| |
| |
| |
- R -
[Raadselkamer]
RAADSELKAMER, m., -s
verzameling van raadsels
‘Moet het werk ten ondomme en onnuttig blijven om er enkele liefhebbers en geleerden te laten aan potelen en als ingewikkelde raadselkamer aan hunne spitsvondigheden dienst te doen?’ (Vos 9)
| |
[Raadspreuk]
RAADSPREUK, v., -en
raad, raadgeving, gissing
‘We kunnen van water weerhalen bij Schemel wat we hem geruimig neerlieten in 't voorjaar! Dat we daarmede nu ons putten weer vol hadden, en Peter eindigde zijne raadspreuk met een dreunende lachbui’ (Zomerland 270)
| |
[Raaide]
RAAIDE, bn. (DB)
rank, slank, flink, jeugdig
‘Met nieuw geweld draaide hij en in de trippel der dansmaat voelde hij 't meegeven van heur raaide lijf, 't geen hem nog geweldiger aanzette’ (Minnehandel 128)
‘De meersen stonden overwaterd en de raaide roggepijltjes lagen verplakt en verslegen in de modder der uitgedroogde en afgespoelde koorneerde’ (Vlaschaard 15)
| |
[Raaien]
RAAIEN, raaide, geraaid (onoverg.)
raden
‘Hoe die twee aan malkander gerocht zijn mag de duivel weten, want Tieste zelf zit er nog naar te raaien’ (Levensbloesem 330)
| |
[Raaigrasstengel]
RAAIGRASSTENGEL, m., -s
stengel van raaigras
‘Lieveke kan (...) nog meer voorspellingen te rade gaan: (...) één voor één de (...) aartjes van de raaigrasstengel aftellen met voor ieder de vraag: ‘kwezel, non of trouwen?’ (Levensbloesem 531)
| |
| |
| |
[Raakijzer]
RAAKIJZER, o, -s
hark
‘Achter 't kerkhofmuurken was Treze Kosters bezig met haar raakijzer de eerde te effenen’ (Langs Wegen 184)
| |
[Raamdoek]
RAAMDOEK, o., -en
doek
‘Beelden op het raamdoek van mijn geheugen’ (Waarom Vlaanderen 60)
| |
[Raamvak]
RAAMVAK, o., -ken
omlijsting, raam van een deur, deuropening
‘Toen is het voorgevallen, bij de aanvang van zulk een gewone voormiddag, dat de deur der zaal door een onzichtbare hand, zachtjes geopend werd en in het donker raamvak zuster Angela verschenen was’ (Blijde Dag 20)
| |
[Raardoenerij]
RAARDOENERIJ, v.
vreemde gedraging, zonderlinge, geheimzinnige gedraging.
‘Al woorden; in heel die raardoenerij wordt eerst en vooral de techniek van de kunst genegeerd’ (Binnenwateren 103)
| |
[Raasrullen]
RAASRULLEN, raasrulde, geraasruld (onoverg.)
razen en mompelen, pruttelen, knorren
‘De pikkers kwamen half bedronken terug bij benden en zij bralden woest hun leute uit; zij vielen neêr op hun stro en raasrulden nog wat bij hun eigen tot ze geweldig aan 't snorken gingen’ (Zonnetij 384)
| |
[Rabaut]
RABAUT, m., -en
schelm, schurk, galgenaas, rabauw
‘Een zeker eergevoel hield mij tegen - het gevoel, dat ik niet tot de soort rabauten en schavuiten behoorde’ (Heule 230)
| |
[Rabauw]
RABAUW, m., -en (DB)
schelm, schurk, deugniet (VD)
‘We hebben er dan ook als gewone rabauwen, naar hartelust en in volle vrijheid onze knapenjaren op straat en in 't veld kunnen verslijten’" (Kroniek Gezelle 101)
| |
| |
| |
[Rabbelen]
RABBELEN, rabbelde, gerabbeld (DB)
haastige bewegingen maken met handen of voeten, krabbelen (VD 5)
‘Hij (= de wind) duwde ze (= de mensen) voort en onwillens moesten ze lopen en rabbelen in de lucht telkens hij hun de muts van 't hoofd sloeg’ (Minnehandel 101)
| |
[Raderstel]
RADERSTEL, o., -len
raderwerk
‘Op levensgevaar moeten we nu de vermolmde trapsteigers opklauteren om in de uurwerkkamer te komen, waar een ingewikkeld raderstel knarsend in elkaar loopt’ (Herinneringen 199)
| |
[Rafelen]
RAFELEN, rafelde, gerafeld (overg. en onoverg.)
1. | losmaken (VD)
‘Daarna ging het wijvetje aan 't verstellen 't stoppen van versleten kleergoed, brol en gaatte kousen en sokken - die berg zonder einde - aan 't eenbaarlijk herdoen van 't geen de ongedurige knapen met hun zessen te gelijk raveelden, scheurden, vermoosten, rafelden en versleten’ (Kerstvertellingen 13) |
| |
2. | grabbelen, verzamelen (DB)
‘Waar iets te ontdekken of te bespeuren valt dat aanleiding geeft tot argwaan, rafelt en gist en zoekt en onderstelt men tot er een schijn van werkelijkheid verkregen wordt’ (Vlaanderen 540) |
| |
3. | wrijven, zijn kleren vuil en kapot maken (DB)
‘Op de achterkant (van de broek) waren er twee haakscheuren in en grote, ronde versletene plekken op de zet, van wrijven op de schoolbanken en van rafelen en ronsen langs de grond’ (Dodendans 48) |
| |
| |
[Rake]
RAKE, v.
1. | naam, roep, bekendheid (Lo, GL)
‘Van oppe te neer moest de vlaschaard alzo overgaan, gewied, gekuist, gezuiverd worden. (...) Al wat als onkruid rake had, kenden de wiedsters (Vlaschaard 101)
|
| |
| |
| ‘Met die dubbele moord had dit gewest in de vreemde zulke slechte rake gekregen, dat geen ingenieur of aannemer zich op die gevaarlijke plaats dorst wagen’ (Waterhoek 116) |
| |
2. | eig.: hark.; vand.: spaarzaam persoon (tegenover: spriet: vork; verkwister)
‘Knorre moest het van Blomme nooit hebben, ze waren altijd dwars in de zak - rake en spriet - de een gesteld op zorgen en sparen, de ander op zwieren en zwetsen, de een vasthouder, de ander wegsmijter’ (Werkmensen 392) |
| |
[Rakelen]
RAKELEN, rakelde, gerakeld (DB)
harken.
‘Het wegeltje lag net gerakeld, zonder kruid’ (Lenteleven 77)
| |
[Raken]
RAKEN, raakte, geraakt (overg. en abs.) (DB)
harken (VD II, 1)
‘Dan hielp hij verder: eggen, raken en zaaien, heel de kleine dricht bij de koeiboer’ (Langs Wegen 61)
| |
[Rakerooien]
RAKEROOIEN, [˔---], rakerooide, gerakerooid (DB)
krakelen, kijven, twisten
‘Twee hofgaten tegenover elkaar en gedurig de een de ander in de weg lopen; rakerooien, vechten... onrust van alle dagen’ (Levensbloesem 340)
| |
[Rakerooierij]
RAKEROOIERIJ, v. (DB)
gekrakeel, getwist, gekijf
‘Luister, Vermeulen, ik ga u iets zeggen: In uw huis en in veel huizen is dat 't geval - wanneer de jongens enige oude krijgen, komt de onenigheid, de rakerooierij’ (Vlaschaar 169)
| |
[Rakkelen]
RAKKELEN, rakkelde, gerakkeld (overg.) (DB)
breken, verbrijzelen, vernielen, scheuren
‘Het ovenbuur met ingestort dak en gerakkelde hoekgevel getuigt van baldadige rampenering’ (Herinneringen 392)
‘'t Was een wemeling van gerakkelde kleren, fel bewegende armen en wentelen van blote, rosse, blonde en vlaswitte koppen’ (Dodendans 57)
| |
| |
| |
[Rakkersplunje]
RAKKERSPLUNJE, v., -s
plunje van een rakker, ruwe kerel, landloper
‘En niemand wilde van hem; 't was alsof ze bang waren voor zijn forse leden en zijn stoere kop; - omdat zijn gloeiende ogen niet gedwee genoeg konden smeken, en zijn rakkersplunje...’ (Lenteleven 32)
| |
[Rambok]
RAMBOK, m., -ken
ram, bok
‘'t Is nog wel een schoon dingen: een wijf met vijf jongens die heure kost moet verdienen en jaloers zijn van een oude rambok?’ (Dorpslucht I 77)
| |
[Rameien]
RAMEIEN, rameide, gerameid (overg. of abs.)
rammeien
‘(Het was) een genot te zien hoe alles vlug van de hand ging: (...) hoe de heiers zongen dat 't dreunde en de ene boom na de ander in de grond gerameid werd’ (Waterhoek 214)
| |
[Rammel]
RAMMEL, m. (Te)
vervelend gepraat; gebabbel (VD A 5)
‘Al 't geen er tussen de twee uiteinden van de Waterhoek, in de verleden zomer geschiedde, deed zij, van menigvuldige aanmerkingen voorzien, in één rammel uiteen’. (Waterhoek 32)
| |
[Rampement]
RAMPEMENT, o.
beschadiging, vernietiging; foltering (zie ook: rattekisten)
‘Dan vraagt zij, naar eigen keus, welke van de haar bekende tormenten zij begeert te onderstaan: een pokeling, (...) rampement, (...)’ (Prutske 274)
| |
[Rampenering]
RAMPENERING, v., -en (DB: rampeneren)
beschadiging, vernietiging, vernieling
‘Het ovenbuur met ingestort dak en gerakkelde hoekgevel getuigt van baldadige rampenering’ (Herinneringen 392)
| |
| |
| |
[Ramptuig]
RAMPTUIG, o., -en
rampzalig tuig
‘De stenen waterput stond als een ramptuig onder de donkere vlierboom en ze gruwde om er bij te gaan’ (Dagen 228)
| |
[Rampzaligaard]
RAMPZALIGAARD, m., -s
rampzalige
‘Alla, Balcaen, kom bij, ge staat daar als een rampzaligaard, als een lammeling, wat scheelt er? waar bleeft ge zolang? Wat is er al voor nieuws in het dorp?’ (Dorpsgeheimen 334)
| |
[Ramulte]
RAMULTE, [-˔-], v. (DB)
drukte, tumult, herrie (VD)
‘In een grote ramulte en stormelings woelde 't volk de zolder af’ (Najaar 428)
‘Wanneer ieder aan de bezigheid was, kon men nergens gewaarworden dat er ramulte of oproer in de lucht hing’ (Waterhoek 127)
| |
[Rang]
RANG, m., -en
rij van personen (VD I 1)
‘'t Halven de voornoen trokken zij in rang naar de kerk’ (Lenteleven 74)
| |
[Rankrilde]
RANKRILDE, bn.
rank en slank
‘Zij lag daar even een preuse vorstinne achter de vermolmde stander, uitgestrekt op haar rankrilde poten, onder de stenen tafelblok’ (Dodendans 132)
| |
[Rankte]
RANKTE, v.
rankheid
‘Lina lag achter de halfopene eiken deur in de kamer op haar bed, lang uitgestrekt in magere rankte’ (Zonnetij 472)
| |
[Rap]
RAP, bn. en bw.
vlug
(van ledematen): rap te been (VD III 2)
‘Fonske Cruysse ging zijn kloefen duiken onder de linde, knoopte zijn kielken in zijn broek, en vlug en rap te been lijk hij nu stond: - Kijk, gasten, vezelde hij, en kroop behendig achter Mete’ (Lenteleven 56)
| |
| |
| |
[Rapekaaid]
RAPEKAAID, [˔--], bn.
verspreid, rondgestrooid
‘Voor Pruus was 't nu een gaan goed kome 't uit, door moze en grote plassen, een stoten over rapekaaide stenen en boomtakken’ (Dodendans 43)
| |
[Rapekooie]
RAPEKOOIE, TE, [˔---] (DB: te rapekaai)
uitdr.: ‘te rapekooie afwerpen’: te grabbel gooien (DB)
‘De meisjes deden er aan mede, lieten hem begaan, gemeenstig, omdat zij van de overvloed hunner minnedrift wel wat te rapekooie afwerpen kosten, en zij nooit van leute en spel te verzadigen waren, - dààrom mocht de boerenzoon er wel van mededelen’ (Vlaschaard 237)
| |
[Rapelijk]
RAPELIJK, bn (DB)
besmettelijk, aanstekelijk
‘Men zou zeggen dat ge van een rapelijke ziekte zijt aangedaan, de mensen verbieden hunne kinderen bij U te komen, uit vreze voor besmetting!’ (Waterhoek 47)
| |
[Rapelings]
RAPELINGS, bw.
in ‘rapelings uitstrooien’: te grabbel gooien
‘Op de grond liggen bij hele slierten geborduurde vrouwenkleedjes rapelings uitgestrooid’ (Ingoyghem II 168)
| |
[Raptalig]
RAPTALIG, bn. en bw.
welbespraakt, vlug sprekend
‘Maar Wies, was 't dat hij zijn woorden niet vond, of was 't dat hij zelf niet wist welke middelen aanwenden, of hoe hij 't wilde regelen, hij bleef bedremmeld staan zien, Daarom nam het raptalig Sepke het de kapitein af’ (Najaar 459)
‘Bij 't geen ze met groot gerief van woorden, raptalig uitbabbelde, was er nog een wereldje dat ze altijd voor zich alleen gedoken hield’ (Kerstvertellingen 22)
‘Ge moet die meisjes in hare raptalige opgewektheid, horen loswinden over de gevaarten!’ (Oorlogsdagboek - September 8)
| |
[Rapte]
RAPTE, v. (DB)
vlugheid, snelheid, haast
‘Met de rapte van een schicht was er in de jongen een gevoel ontstaan van medelijden’ (Najaar 468)
| |
| |
| |
[Ras-eigen]
RAS-EIGEN, bn.
rasecht
‘Het is ons gemoed van ras-eigen Vlaming dat ons naar dit middelpunt aantrekt, door de wet der behoudenis van ons wezen’ (Herinneringen 300)
| |
[Rassepeerd]
RASSEPEERD, o., -en
raspaard
‘Wat verder was Dolf Derycke aan 't vertellen van zijn reis en van een grote boerderij en de vele rassepeerden die hij er gezien had’ (Minnehandel 159)
| |
[Rassoort]
RASSOORT, v., -en
ras, soort
‘'t Geen Derycke gister verteld had over de peerdenkweek en 't inspannen der Brabantse rassoorten, stond hem nu levendig voor de geest’ (Minnehandel 161)
| |
[Rats]
RATS,
1. | tw.
ter aanduiding van het geluid van een snelle, scheurende of brekende beweging (VD II A)
‘Dit huwelijk staat hem nu in de verbeelding als een schromelijke grenspaal die zijn jong leven afgesloten heeft: de leute ineens uit, rats gelijk met een mes’ (Werkmensen 363) |
| |
2. | bw.
snel, vlug (VD II B 1)
‘Dat haastig en rats uitgesproken voornemen van hare vent miek haar bang’ (Werkmensen 278) |
| |
[Rattekisten]
RATTEKISTEN, alleen onbep. w.
slaan, deuken
‘Dan vraagt zij, naar eigen keus, welke van de haar bekende tormenten zij begeert te onderstaan: een pokeling, een klabotsklop, kadotering, verdemelering, rampement, rattekisten, pierewaaien, sampamperen, kallefokken, karduffeling, kletsmardjak, de loze ribben kraken, arlewaantjes geven, of naar de ziele zoeken... Al die definities betekenen elk in zijn soort: slaan, stompen, stoten, kletsen, rollen, overkneden met de vuisten, nijpen met tangen, scheuren met haken, enz...’ (Prutske 274)
| |
| |
| |
[Rattemestas]
RATTEMESTAS, v.
eig.: as, afval van mest van ratten; (scheldwoord)
‘Strozeker! Pretmaker! Rattemestas! schreeuwde Krabbe, ineens opgewonden, en miek dreigende gebaren naar de overkant’ (Waterhoek 63)
| |
[Rattenkasteel]
RATTENKASTEEL, o., -kastelen (DB)
1. | rattehol
‘Onderweg vond Horieneke haar broerkes spelen in 't zand. Zij hadden er geschept in hun kloefen en uitgegoten op een hoop te midden de straat; dan natgemaakt, en daar boorden zij nu holen en gaten in, duikers en gangen en 't werd een rattenkasteel’ (Lenteleven 77) |
| |
2. | bouwvallig huis
‘Wat stond er hem thuis te wachten? Een ingrimmig wijf, kindergeschrei, verwaande kloerie en een pieterig petroollichtje onder 't haveloze dak van zijn rattenkasteel, waar de koude tocht langs de gerren en spleten woei gelijk door ene zeef’ (Werkmensen 301) |
| |
[Rauws]
RAUWS, bn. en bw. (DB)
hees, rauw, ruw
‘In zijn inwendige doening was er niets veranderd, rauws en bots, - voor zichzelf geen schuld bekennen’ (Waterhoek 194)
| |
[Ravegat]
RAVEGAT, o., -en (DB, Te)
venstertje in de naald van een kerktoren, ver boven de klokstoel (VD 1)
‘Hij onderging het gelijk iemand die lange tijd moedeloos ingesluimerd, zonder fut heeft rondgedoold, (...) waar opeens het vaandel of de groene mei door 't ravegat van de toren ziet uitsteken’ (Waterhoek 183)
| |
[Ravelaar]
RAVELAAR, m., -s (DB)
gierigaard, vrek, schraper; zuinig persoon
‘En dieper in zijn wezen was er ook nog de zakelijke ravelaar, die alles wikt en weegt, die wel een buitensporigheid doen wil om zijn kop door te voeren, maar er zich toch op toelegt geen centje te veel uit te geven’ (Vlaschaard 246)
| |
| |
| |
[Ravelen]
RAVELEN, (overg. en onoverg.) [˔--] ravelde, geraveld
1. | haastig grabbelen, verzamelen, met hebzucht bijeenbrengen
‘In hun gesloten kop leeft 't genoegen van de zomerweelde, maar inmiddelertijd zijn hun zinnen aan 't ravelen over bedrag en beschot dat de landen zullen afwerpen met de oogst’ (Vlaschaard 117) |
| |
2. | spaarzaam, gierig leven
‘Legijn en zijn zuster waren bekend voor twee vrekkige kadoteraars, die nooit gesmijkt of gesmeerd hadden, maar altijd geraveld met heien en sleien, geleefd gelijk toppers, met dat ene streven en vooruitzicht: in hun oude dag te gaan rentenieren’ (Vlaschaard 246) |
| |
3. | naarstig werken, zwoegen
‘Nu echter rees het voor hem op in heel zijne gruwzaamheid - nu bleek het hoe hij zijne ziel had verwaarloosd, - hoe hij het enig noodzakelijke had vergeten, om enkel aan het tijdelijke en vergankelijke te ravelen’ (Kerstvertellingen 115)
‘Zij kijkt met verbazing op het zinneloos gedoe der mensen die de drang hunner lusten involgen, ofwel toegeven aan het ravelen om eer en aardse goed’ (Alma 94) |
| |
4. | (kleren) vuil en kapot maken (VD II 2)
‘De jongens ronselden en ravelden hun kleren kapot, en hadden altijd honger’ (Najaar 382) |
| |
[Ravelen]
RAVELEN, [-˔-] raveelde, geraveeld (DB)
(kleren) kapot en vuil maken (VD II 2)
‘Daarna ging het wijvetje aan 't verstellen en 't stoppen van versleten kleergoed, brol en gaatte kousen en sokken - die berg zonder einde - aan 't eenbaarlijk herdoen van 't geen de ongedurige knapen met hun zessen tegelijk, raveelden, scheurden, vermoosten, rafelden en versleten’ (Kerstvertellingen 13)
| |
[Ravezwart]
RAVEZWART, bn.
zwart als een raaf
‘Een beeldschoon jong meisje, met ravezwarte haren’ (Ingoyghem II 70)
| |
| |
| |
[Ravotselen]
RAVOTSELEN, ravotselen, geravotseld (onoverg. (DB)
dartelen, stoeien, lawaai maken
‘Daar op 't blote veld, in 't open zicht van alleman, stonden ze te ravotselen... tegen 't verbod in van de boer!’ (Vlaschaard 253)
| |
[Razianen]
RAZIANEN, raziaande, geraziaand (onoverg.) (DB)
raaskallen, onzin praten, morren, pruttelen, mompelen
‘Maar met razianen en jeremiassen helpt het geen zier’ (Maanden 358)
| |
[Rebbank]
REBBANK, m., -en (DB)
lange en smalle keukentafel, onderaan voorzien van kastjes of schuifladen waarop men het eten bereidt, of waarin men het tafelservies, e.a. opbergt.
‘Ene Franse schouw met posturen en vazen er op, een schone dis met rebbank vol kateil’ (Waterheok 125)
| |
[Reb(be)]
REB(BE), v., rebben
rib
‘Vader verzinde hele dagen om ene straffe te vinden die aan de rebben zou houden’ (Bloemlezing 44)
| |
[Rechterkant]
RECHTERKANT, m., -en
uitdr.: ‘geen rechterkant hebben aan iemand’; iemand niet begrijpen, niet weten hoe aan te pakken
‘Marietje, is een fleurig ding, maar een beetje ingewikkeld van karakter, zodat men er, na drie weken omgang, nog geen rechterkant aan heeft’ (Herinneringen 264)
| |
[Rechterszate]
RECHTERSZATE, v., -n
rechterstoel
‘De beraders trokken naar hun rechterszate’ (Ijslandse Godensagen 21)
| |
[Rechtfokken]
RECHTFOKKEN, fokte recht, rechtgefokt; zich -
zich rechten, een fiere lichaamshouding aannemen
‘Zij (= de konijntjes) fokten zich recht en wreven met de voorpoten achter in de hals en overstreken hunne kop’ (Zomerland 327)
| |
| |
| |
[Rechthouden]
RECHTHOUDEN, hield recht, rechtgehouden (overg.)
sterken, versterken, sterk maken
‘Gij moogt reeds aan tafel bijzitten meêdelen van het sterkend voedsel dat de mens rechthoudt in de stormen van 't leven’ (Lenteleven 94)
| |
[Rechtklaveren]
RECHTKLAVEREN, klaverde recht, rechtgeklaverd (onoverg.)
met moeite, krabbelend rechtop gaan staan, opstaan
‘Hij duwde en wrong om schouders en achtergelent van de knaap door de nauwe opening te krijgen, - hield hem zolang bij de benen en liet hem stilletjes zinken tot hij met 't hoofd neerwaarts, grond genaakte en weer recht kon klaveren’ (Kerstvertellingen 120)
| |
[Rechtkrasselen]
RECHTKRASSELEN, krasselde recht, rechtgekrasseld (onoverg.)
met moeite, krabbelend rechtop gaan staan, opstaan
‘Grollend en vloekend krasselde hij recht, en kroop naar zijn wijf toe’ (Lenteleven 46)
| |
[Rechts]
RECHTS, bw. (DB, Lo, GL)
1. | in: ‘maar rechts’; maar net, nauwelijks, even (VD B 5)
‘Nog maar rechts waren zij de draai van de straat om, of al het ernstige van vertrek en afscheid was vergeten en de leute herbegon’ (Zonnetij 371) |
| |
2. | precies, net
‘Daar woei, in effen loop, een zoele tochtje door de lucht, rechts genoeg om 't levend ongeduur van loof en halmen gaande te houden’ (Minnehandel 115)
‘Die tafel dat was rechts een puppetafeltje’ (Vertelselboek 17) |
| |
[Rechtsbesluit]
RECHTSBESLUIT, o., -en
besluit, beslissing, rechtspraak
‘De smaad mij door Golo aangedaan, valt ook over mijne gesibben en ambtgenoten, daarom moet ik het rechtsbesluit aan de maalmannen overlaten’ (Genoveva 527)
| |
| |
| |
[Rechtschokken]
RECHTSCHOKKEN, schokte recht, rechtgeschokt (overg.)
rechtop, overeind trekken, rukken
‘Ineens schokte hij de moede kop recht en liet vrij de armen zwieren om alzo een goed uitzicht te krijgen’ (Langs Wegen 100)
| |
[Rechtschormen]
RECHTSCHORMEN, schormde recht, rechtgeschormd (onoverg.)
opspringen
‘De knaap en het meisje schormden tegelijker tijd recht en liepen de heuvelhoogte op omdat ze weten wilden wat er gister in der waarheid gebeurd was’ (Zomerland 277)
| |
[Rechtseis]
RECHTSEIS, m., -en
rechtmatige eis
't Geen hij zich had voorgesteld als de nood van 't leven - de rechtseis van 't geluk - bittere spotternij! - bleek niets dan een voorbijgaande verliefdheid, ene zottekoorts geweest te zijn’ (Waterhoek 293)
| |
[Rechtskenner]
RECHTSKENNER, m., -s
rechter
‘Als we op ons eigen en ons eentje de prijskamp mochten beredderen, stelde Legijn voor, en Vermeulen met de burgemeester als rechtskenners!... zijn die niet mans genoeg?’ (Uitzicht 234)
| |
[Rechtsklager]
RECHTSKLAGER, m., -s
aanklager, eiser
‘Graaf Siegfried trad met zijne eedgenoten, als rechtsklager in 't omhein der schrammen’ (Genoveva 525)
| |
[Rechtsnakken]
RECHTSNAKKEN, snakte recht, rechtgesnakt (overg.)
1. | rechtop, overeind trekken
‘Een schok die heel zijn lijf doordaverde, snakte hem recht en sloeg hem uit al dat vreemde, weer in de gewone wereld’ (Lenteleven 143) |
| |
2. | zich -: rechtop gaan zitten, liggen, zich rechtstrekken
‘Zeen snakte zich recht, stak de handen onder 't deksel en wroetelde - dan bleef hij liggen (ibid. 190) |
| |
| |
| |
[Rechtstaans]
RECHTSTAANS, bw; (DB, Te)
staande
‘Lander bleef dat rechtstaans bekijken als iemand die 't niet gebeteren kan’ (Zomerland 296)
| |
[Rechtstellen]
RECHTSTELLEN, stelde recht, rechtgesteld (overg.)
overeind, in omhoog gerichte stand zetten
‘Stepanitsch zegde niets, dronk zijne thee uit en keerde het glas om, Awdejewitsch stelde het weer recht en schonk in’ (Tolstoï 49)
| |
[Rechtsverdraaier]
RECHTSVERDRAAIER, m., -s
die het recht verdraait, verkracht
‘Gij moest met de kinderen op het veld zijn en zelf alles nazien, maar de boze jaagt u tot de rechter of ergens naar een rechtsverdraaier’ (Tolstoï 127)
| |
[Rechttrekken]
RECHTTREKKEN, trok recht, rechtgetrokken (overg.)
recht trekken
‘'t Wijveke trok hare hoofddoek recht’ (Lenteleven 21)
| |
[Rechtuit]
RECHTUIT, bw. (DB)
onmiddellijk, terstond
‘Dan kwam de bakker met witte muts en vest, bij om te helpen en rechtuit vroeg hij wat ze begeerde’ (Openlucht 369)
| |
[Rechtwrikkelen]
RECHTWRIKKELEN, wrikkelde recht, rechtgewrikkeld (onoverg.)
moeizaam zich rechten, opstaan
‘Blomme en Fliepo schieten uit de slaap, geeuwen, wrikkelen recht en doen hun kleren uit’ (Werkmensen 375)
| |
[Rechtzweir]
RECHTZWEIR, m., -s (DB, Te: rechtswere)
volle neef of nicht
‘Dat zij eigen rechtzweirs waren, gold hier niet als beletsel om in minninge te verkeren, want op de Waterhoek vrijde en trouwde men niet anders dan onder familie’ (Waterhoek 57)
| |
| |
| |
[Recta]
RECTA, bw. (Fr.)
altijd, zonder mankeren
‘De wellust overdeed mij op zulkdanige wijze dat ik elke morgen, voor 't nog klaar werd, recta wakker lag en met ongeduld de helderheid van de dag verbeidde om te beginnen lezen’ (Herinneringen 333)
| |
[Redboei]
REDBOEI, v., -en
redding(s)boei
‘Weerom zwemelde ik als een dronkenman die de grond onder zich voelt wegzinken, hield mijn stuurstang krampachtig vast als een redboei, maar veroorzaakte weeral mijn ongeluk door een verkeerde beweging’ (Herinneringen 83)
| |
[Reden]
REDEN, v., -s, -en (DB, GL, Te)
1. | woord, gesprek, gezegde, wat iemand tot een ander zegt
‘Zij was blootgesteld aan de onwelvoegelijkheden van knapen en boevers die met haar omgingen als met ene meid van effen op, haar opzettelijk plaagden met schunnige redens omdat zij haar weerloos wisten’ (Alma 52)
‘De koopman zat aan een verre tafel ernstig in de reden met een boer’ (Dagen 171) |
| |
2. | argument, motief, beweegrëden (DB)
‘Toe, jongen, gebruik manieren en versta redens, Tale is een brave ziel en... of zult ge misschien naar 't vreemde lopen? tierde moeder, naar 't vreemde, naar die deerne van 't dorp!’ (Zonnetij 456) |
| |
3. | ‘redenen verstaan’:
voor verstandelijke argumenten, voor overreding vatbaar zijn
‘De pastoor voelde dat er nu niets te praten viel, dat de vrouw te zeer opgewonden was om redenen te verstaan’ (Dorpsgeheimen 70) |
| |
4. | redelijkheid, billijkheid
uitdr.: ‘een reden maken van’: zich schikken in het onvermijdelijke, iets kunnen lijden (DB)
‘Zolang de wind woelde, ging 't een gerucht in 't ander verloren, maar nu wordt het een torment. Er is echter niets op te vinden, en met een nijdige ruk wendt Hutsebolle zich om, duikt het hoofd in de ellebogen om van het lastig gerucht verlost te zijn. Blomme ook heeft er al een reden van gemaakt en zit rechtop tegen de wand, met de ogen dichtgenepen’ (Werkmensen 389) |
| |
| |
5. | drijfveer, grond (VD I B 1)
‘Met de dochters ondereen ging het ook niet te best uit reden van die overname’ (Levensbloesem 498) |
| |
[Redeplan]
REDEPLAN, o., -nen
plan, redenering
‘Dat was nu eigenlijk de hoge troef die de dokter uitspeelde om de pastor te plagen, want daarmede was heel zijn redeplan stop gezet’ (Dorpslucht II 45)
| |
[Reef, Reve]
REEF, REVE, v., reven (DB)
streep, schrap, groeve (VD II 1)
‘Waar hij die dingen tussen zijn tandekweern uitgromde, bleef het vel van zijn wezen gelijk aan de bork van een boom: de diepe reven hielden zijn inzichten in ondoorgrondelijke strengheid gesloten’ (Vlaschaard 124)
‘Vanneste keek op de reven van het tafelblad’ (Minnehandel 216)
| |
[Reek, Reke]
REEK, REKE, v., reken (DB, Te)
1. | rij, reeks (VD III 1)
‘En de wereld zag hij zo groot, zo eentonig blak; een platte, witte woestijne met hier en daar een pijlde populier en een reke zwarte magere kopwilgen’ (Lenteleven 25) |
| |
2. | reeks woorden, over een bepaalde vaste breedte naast elkaar geschreven, gezet of gedrukt
‘Na de noen ging zij aan 't venster zitten en las uit Thomas van Kempen. (...) Haar gedachten dwaalden moe (...). De reken liepen ineen, de spreuken zegden haar alle slag zotte dingen, haar ogen vielen toe’ (Lenteleven 164) |
| |
3. | achter reek: achter elkaar, achtereenvolgens
‘Meester kwam uit de school en hij sloeg met zijn houten hamerken op 't ijzeren vensterkruis, een thoeveel harde slagen vlug achter reek als een gebiedend teken dat 't spel uit was en de school zou beginnen’ (Dodendans 58) |
| |
| |
4. | naar reek: achter elkaar, achtereenvolgens
‘Met één ruk haalde hij het eerste dode biggetje af (...). Nu gaan we wat rusten. Maar aangezet om er mede gedaan te krijgen, herbegon hij zonder wachten. Hij haalde er drie af naar reek’. (Minnehandel 144) |
| |
5. | ter reek: achter elkaar, achtereenvolgens (DB, VD III 3)
‘En drie dagen ter reek worden de akkers en kouters bekeken en beoordeeld’ (Vlaschaard 73) |
| |
[Reekaan]
REEKAAN, bw. (DB: reke aan)
voortdurend, aanhoudend, in de rij
‘Paarsgewijze volgden de anderen (meisjes) reekaan, en heel de lange, zwart-en-wit gevlekte rij, de slangsleep verdween in het donker deurgat van de refter’ (Blijde Dag 16)
| |
[Reeuw]
REEUW, m. (DB, Te)
1. | laatste adem van een stervende (VD I 2)
‘'t Zwijgt al dat leven hield, 't is een angstig wachten naar de dood. De hitte is weg, de wind is traag en koel en lauw, lijk reeuw’ (Dodendans 125) |
| |
2. | walgelijke reuk, uitwaseming van een lijk (VD I 2)
‘Binnen rook het al naar keerslicht en fletse reeuw’ (Lenteleven 195) |
| |
[Reeuwadem, Reeuwasem]
REEUWADEM, REEUWASEM m.
laatste adem van een stervende
‘De wind is gaan liggen gelijk een afgejaagd beest dat zijn reeuwadem heeft uitgeblazen’ (Maanden 411)
‘Voor te sterven had hij zijn pleegdochter gezegd 't geen zij diende te weten. Daarop had Cies zijn reeuwasem uitgeblazen’ (Levensbloesem 242)
| |
[Reeuwen]
REEUWEN, reeuwde, gereeuwd (overg. en onoverg.) (DB)
1. | sterven
‘Knorre is stellig aan 't reeuwen, - hij is oud en versleten, heeft door wind en regen gelopen, is moe gesukkeld, afgesloofd langs de bane, hier binnen gedompeld, neergevallen en nu aan 't sterven’ (Werkmensen 393) |
| |
| |
2. | vernielen (VD 2)
‘Wie had hier - naderhand - het zaad verbabbezakt, gereeuwd, vermoord of verampeneerd?’ (Vlaschaard 65) |
| |
[Reeuwlucht]
REEUWLUCHT, v.
uitwaseming van een lijk, walgelijke reuk
‘Alles had hier 't uitzicht ener sterfkamer - de reeuwlucht ademde men met de reuk der brandende waskeersen’ (Vlaschaard 275)
| |
[Reeuwreuk]
REEUWREUK, m.
walgelijke reuk, uitwaseming van een lijk
‘Dan regelden zij de grote kuis, hoe ze alles van oppe te neer zouden moeten schoonmaken om de reeuwreuk weg te krijgen’ (Dorpsgeheimen 191)
| |
[Reeuwstoppel]
REEUWSTOPPEL, m., -s
stoppel, baard van een lijk
‘Een andere barbier heeft zijn scheermes botgeschreept op de reeuwstoppels van uwe baard’ (Heule 147)
| |
[Reeuwstro]
REEUWSTRO, o. (DB)
stro waarop een dode of stervende ligt of gelegen heeft (VD)
uitdr.: ‘op zijn reeuwstro liggen’: sterven
‘Fliepo wordt om langs om meer overtuigd dat er iets aan hapert, dat het geen gewoon snorken is, maar de rochel van iemand die op zijn reeuwstro ligt, in doodsstrijd’ (Werkmensen 382)
| |
[Reeuwzucht]
REEUWZUCHT, m., -en
laatste adem, zucht van een stervende
‘Ze geeft hare reeuwzuchten, beweerde Rielde - Haar voeten zijn koud, merkte Mina’ (Langs Wegen 160)
| |
[Refel]
REFEL, v., en m., -s
rafel
‘Zij nam de spelden die op haar kleedje zaten en hechtte de refels aaneen’ (Lenteleven 129)
| |
| |
| |
[Reflex]
REFLEX, bn.
reflex(en) hebbende, van reflex(en) getuigende
‘De twijfel bleef bestaan om door reflexe bewegingen, die een wielrijder uitvoert, in evenwicht te blijven’ (Herinneringen 83)
| |
[Regelwijs]
REGELWIJS, bw.
op een rij
‘Ze grepen elkaar bij de hand en traden regelwijs in reidans achteruit’ (Zonnetij 483)
| |
[Regengeut]
REGENGEUT, v., -en
regenbui
‘Ene regengeut lost geen zware stenen’ (Vrolijke Knaap 104)
| |
[Regengulp]
REGENGULP, v., e-n
regenbui
‘Uit de hemelsluizen stortende regengulpen lijfsgena als voor een aanstaande zondvloed’ (Genoveva 10)
| |
[Regenkoud]
REGENKOUD, bn (DB) (Lo: reinkoud)
waterkoud
‘Het weer is bewolkt, negenkoud en de eerste kraaien wieken door de lucht’ (Oorlogsdagboek - oktober 26)
| |
[Regenlijn]
REGENLIJN, v., -en
regenstreep
‘Overal waar we keken, had de zware waterdamp en de stralen van de regenlijnen de omtrek verengd’ (Avonden 403)
| |
[Regenmist]
REGENMIST, m.
regenachtige mist, mistige regenlucht
‘Toen stond de Gladde reeds gekleed en gereed door 't venster van de gang in bewondering te staren, over het prachtig stadszicht, waar de torens hoog opsteken boven een wirwar van daken in de regenmist’ (Binnenwateren 54)
| |
[Regennersheid]
REGENNERSHEID, v.
vochtigheid na een regenbui
‘De zon was er nog niet, maar 't geluchte zat reinblauw en de frisse regennersheid van de verleden avond dampte met de morgendauw op in wazige zilvermist die spreidde over heel het land’ (Minnehandel 271)
| |
| |
| |
[Regenplassel]
REGENPLASSEL, m., -s
waterplas
‘Hij vermeed de regenplassels, zocht de hoogste stenen om zolang mogelijk droog te blijven aan de zere voeten’ (Bloemlezing 206)
| |
[Regenroest]
REGENROEST, o.
roest door de regen veroorzaakt
‘Het regenroest dat langs de schoorsteen en drummers neerzevert, (...) neemt van die warme, goudbruine tinten aan gelijk op de reuvelig verweerde boomstammen, langs de kant die van regen en wind is afgewend’ (Vlaanderen 476)
| |
[Regenruising]
REGENRUISING, v.
het ruisen, ruising van de regen
‘Rond twaalf ure word ik gewekt door een gerucht als van hevige regenruising’ (Oorlogsdagboek - September 27)
| |
[Regensmokkelen]
REGENSMOKKELEN, gesubst. inf., o.
stofregen(en)
‘En 't geen hem nu de grote vreugde had moeten brengen miek hem weerzinnig: hij voorzag dat nieuwe leven ginder als een andere gang door 't regensmokkelen, in lastig beulwerk, op een akker die niet genoeg opbrengen kan om er 't bestaan te vinden’ (Minnehandel 240)
| |
[Regenstof]
REGENSTOF, o.
regen motregen
‘Dan kwam de wind, onverwachts losgelaten, en zweepte wolken regenstof die rakelings over de grond schoren en de velden begispten en begeselden’ (Vlaschaard 9)
| |
[Regenstorm]
REGENSTORM, m., -en
regenvlaag
‘Was het omdat eenzelfde dag me zonneschijn bracht en regenstorm?...’ (Avonden 423)
| |
[Regenstraal]
REGENSTRAAL, v., -stralen
regenstreep
‘Telkens een nieuwe windvlaag losbarst en de regenstralen met ander geweld neersisten (...) ging er een algemene klaagtoon, een langgehouden oho! uit de bende op’ (Vlaschaard 221)
| |
| |
| |
[Regenstriemen]
REGENSTRIEMEN, gesubst. inf., o.
striemende regen
‘We zagen over het verwarde en verwoeste hofplein door 't regenstriemen, tot diep in de kale tronken’ (Dodendans 34)
| |
[Reibadije]
REIBADIJE, v. (zie ook: reiebedeie) (Lo)
leegloperij, herbergbezoek
uitdr.: ‘op reibadije’: leeglopen, aan de zwier
‘We zouden haar wel moeten aan de stijper van de tafel vastbinden, zegt Spikkerelle, Nu was ze weeral op reibadije, en ik moest haar gaan zoeken...’ (Maanden 424)
| |
[Reidansspel]
REIDANSSPEL, o., -en
reidans, rondedans
‘De kinders hadden hun reidansspel gestaakt en trokken op al zingend: (...)’ (Zonnetij 490)
| |
[Reiebedeie]
REIEBEDEIE, v. (Lo) (zie ook: reibadije)
uitdr.: ‘op reiebedeie’: zelfde betekenis als: op reibadije
‘Met Naarden was geen beterworden te verwachten: hij liep er ruwlokte door, trok zich van 't huishouden, van de kinders, van zijn wijfs zorg niets aan - ging op reiebedeie’ (Levensbloesem 271)
| |
[Reiken]
REIKEN, reikte, gereikt (overg. en onoverg.)
1. | de hand naar iets uitstrekken (VD A 1)
‘'t Is te veel, zei hij meteen en reikte naar zijn muts om te vertrekken’ (Openlucht 392) |
| |
2. | te voorschijn halen, nemen, pakken (VD B 3)
‘Lina reikte de koffiemolen van onder de schouwmantel en zette zich aan 't maken’ (Zonnetij 475) |
| |
[Reilde]
REILDE, bn. (DB, Lo, GL)
rank, slank
‘Maar hoe het telkens weer verrast: een kind waar gister nog, niemand acht op gaf, ineens aantrekkelijk wordt - reilde gelijk ene plant in één nacht opgeschoten, slap nog in de lenden, maar mals van vlees en de nuchterheid in de ogen’ (Levensbloesem 249)
| |
[Reinblauw]
REINBLAUW, bn.
helblauw
‘De zon was er nog niet, maar 't geluchte zat reinblauw’ (Minnehandel 271)
| |
| |
| |
[Reinen]
REINEN, reinde, gereind (onoverg.) (DB, GL, Te)
regenen
uitdr.: ‘'t reint en sleint’: 't regent aanhoudend, voortdurend
‘Nu was 't hun de streek die ze onder de voeten hadden, het vertrouwde land met zijn grijze luchten, waar 't altijd reint en sleint en gauw donker avond is’ (Zonnetij 429)
‘Nog nooit had hij alzo zijn voldoening gehad in 't reinen en sleinen, in 't smodderen en smuiken van dit natte jaargetijde’ (Waterhoek 176)
| |
[Reirang]
REIRANG, m.
rei
‘Ze grepen elkaar bij de hand en traden regelwijs in reigang achteruit’ (Bloemlezing 162)
| |
[Reis]
REIS, bw. (DB)
in: ‘reis met, reis en reis’: gelijk, op gelijke hoogte met (VD II 1)
‘'t Tweede schip (...) was toegesloten, zwart lijk een dodenwagen en heel onttakeld, zonder mast of zeil en zo zwaar geladen dat de romp onder water stak en 't dek boord aan boord, reis met de scheldespiegel stond’ (Zonnetij 492)
‘Hij maalde grof zout, daarna fijn zout, heel dat schip vol, zodat het reis en reis met het waterpeil stond’ (Kerstvertellingen 177)
| |
[Reisbisschop]
REISBISSCHOP, m., -pen
rondreizende bisschop
‘De hertogin miek bij haar zelf alle mogelijke onderstellingen: of 't wel een boetende zondaar zijn kon, (...) of een onbekende reisbisschop, die zij geherbergd hadden’ (Genoveva 37)
| |
[Reisgroep]
REISGROEP, v., -en
groep reizigers
‘Heel de Vlaamse reisgroep is van de partij’ (Ingoyghem II 57)
| |
| |
| |
[Reiskap]
REISKAP, v., -pen
reishoed
‘Opzettelijk trok zij de reiskap diep over 't hoofd en zij dreef hare schimmel niet in de nabijheid der krijgers’ (Genoveva 219)
| |
[Reismunk]
REISMUNK, m., -en
rondreizende monnik
‘Met vreugdige verrassing stond hij op om de reismunk te verwelkomen’ (Genoveva 27)
| |
[Reizensmoe]
REIZENSMOE, bn.
moe van reizen
‘De bejaarde man zag er inderdaad zo reizensmoe uit en ontsteld dat hij niet wist hoe te beginnen’ (Genoveva 413)
| |
| |
[Reken]
REKEN, reekte, gereekt (overg. en onoverg.)
in, op een rij plaatsen, op rijen staan
‘De bomen, de kolen stonden in net afgelijnde beddekens gereekt te groeien’ (Zonnetij 498)
‘Hier was de dorpskom: de lage huizetjes reekten er nog onveranderd, gemoedelijk naast elkaar’ (Beroering 451)
| |
[Rekening]
REKENING, v., -en
uitdr.: ‘rekening maken’: zuinig, spaarzaam leven
‘Louis voelde zich te weeldig in zijn twintigste jaar om nu reeds over die dingen te piekeren, om rekening te maken en 't nauwste te zoeken in opbrengst en vertier!’ (Vlaschaard 30)
| |
[Rekewijs]
REKEWIJS, bw. (DB)
op een rij, geleidelijk
‘Zij waren de helling afgelopen bezijden de straat, en draafden nu wild achter malkaar door het groene, veie gras en trokken rekewijs al de witte en gele bloemkes af, bij hele armvollen’ (Lenteleven 64)
‘Daar kletsten schaarse druppels regen in 't zand; hier één, en dààr één en rekewijs verdapperend, grote koele druppels’ (ibid. 122)
| |
| |
| |
[Rekke]
REKKE, m., -n (Dts.: der Recke)
dapper krijger, held
‘Als ik u de speer en het zweerd niet mag leren handhaven, moet gij toch weten wat de dapperheid geldt bij big een Germaanse rekke en degen’ (Genoveva 177)
| |
[Rekken]
REKKEN, rekte, rok, gerekt, gerokken (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | door trekken of spannen langer of wijder maken (VD I 1)
‘Lida liet hare brei in de schoot vallen, zij rekte de armen hoog.’
‘Als de kater de reuk van de warme melk gewaar werd, rok hij de poten uit’ (Dodendans - Geurts I 130) |
| |
2. | zich -: zijn ledematen zover mogelijk strekken
‘- “Kom”, zegt ze, rekt zich op de tenen om de klink der kamerdeur te lichten, opent ze en treedt zwijgend en statig de lange gang in’ (Morgenstond 175) |
| |
3. | langer of wijder worden (VD I 2)
‘Hare lange gestalte rekte hoog in 't open deurgat en ze zwaaide de armen’ (Zonnetij 456) |
| |
4. | een konijn rekken: het bij de kop en achterpoten vatten en zo uitrekken dat het ervan dood blijft (VD I 3)
‘Dolfke (verlangde): tegen dat vader thuiskwam van 't werk om de konijnen te mogen helpen rekken’ (Lenteleven 78) |
| |
5. | lang maken (VD I 4)
‘De zon is in haar volle glorie; de dagen rekken hun langste eind, en 's avonds wordt het nog amper donker’ (Maanden 360) |
| |
6. | reiken (VD I 6)
uitdr.: ‘gelijk 't rekt en strekt’, zo ver als het oog reikt, over gans de oppervlakte
‘Er haperde iets aan de vrucht en heel de partij, gelijk ze rekte en strekte, misstond hem omdat ze tegen alle beter-weten in, door zijns vaders schuld, bekaaid was’ (Vlaschaard 188) |
| |
| |
7. | (van vloeistoffen) dik worden (DB)
‘Mele was reeds in huis en bezig aan de fles met kruiddrank - dan vroeg zij hare voorschoot terug en nam ene greep zout die zij in 't lammeken zijne mond stak, om 't beestje zijn rekkend slijm te doen uitspuwen’ (Zonnetij 528) |
| |
[Rekkewijd]
REKKEWIJD, bw. (DB)
in verbind met ‘open’: zeer wijd, open, wijd open
‘Ze deden de poort rekkewijd open’ (Vertelselboek 77)
| |
[Rekspeeksel]
REKSPEEKSEL, o.
dik, slijmerig speeksel, fluim (zie ook: rekken: 5)
‘Ghielen en Doka hoestten en kuchten en braakscheurden om te meer naar hun asem die traag opreutelde, en ze bliezen en haalden om die belemmering weg te krijgen, spouwden het rekspeeksel dat uit hun opene lippen met de tranen uit hun lepe ogen neerdrupte’ (Dagen 160)
| |
[Rekwijd]
REKWIJD, bw. (DB, Gl)
zeer wijd, open, wijd open
‘De poort stond rekwijd open’ (Najaar 389)
| |
[Rekwijdopen]
REKWIJDOPEN, bn.
zeer wijd, open, wijd open
‘Herbergen en winkels hebben alle deuren rekwijdopen en 't volk brobbelt overal in en overal uit’ (Uitzicht 319)
| |
[Reliquiewaarder]
RELIQUIEWAARDER, m., -s
bewaarder van een relikwie
‘Hij deed teken naar de twee reliquiewaarders die het kostelijk schrijn op ene schraag verheven hadden te midden de Maalstede’ (Genoveva 205)
| |
[Ren(ne)]
REN(NE), v., rennen (DB, Te)
traliehok, traliekooi
‘Fox, de hofhond, die vereenzaamd buiten in zijn ren, de dagen slijt, staat als een soort outsider bij Prutske aangeschreven’ (Prutske 212)
‘Naast de ingang wordt, met houten latten en planken, de wijde renne opgetimmerd, waarin de offerande-viggetjes zullen opgesloten worden’ (Uitzicht 311)
| |
| |
| |
[Rennen]
RENNEN, rende, gerend (onoverg.) (DB)
wiegen, schommelen
‘Hij wrocht met lijf en knieën om boven maar de tak rende om te breken onder 't geweld’ (Dodendans 86)
| |
[Rentocht]
RENTOCHT, m., -en
wedren
‘De dagen vergingen nu in ene afwisseling van jachtfeesten, wedkampen, rentochten, gasterijen en lustigheden van allerlei aard’ (Genoveva 490)
| |
[Renveld]
RENVELD, o., -en
zelfde betekenis als: REN
‘Kerlo kwam plotseling in een ruime rode waar de bomen zaaide stonden en schaars, tussen gevelde stammen op een open plein (...) Het zonnelicht gulpte met witkleisterende glinstering vrij en onbelemmerd in dat breed open renveld en rond omzoomd, met zwart-blauwe sparren, als een donkere muur’ (Zomerland 327)
| |
[Reper]
REPER, m., -s
repelaar
‘Als zinnebeeldige stoet, de verheerlijking van de arbeid waar de jubilaresse heel haar bestaan had aan gewijd, - voorgesteld op wagens en door groepen: wieden en slijten van vlas; repers en roters’ (Avelghem 315)
| |
[Reprimande]
REPRIMANDE, v., -s (Fr.: réprimande)
berisping
‘Zulk een reprimande van zijn bisschop moet hem de godsklop gegeven hebben’ (Kroniek Gezelle 76)
| |
[Resem]
RESEM, m., -s (DB, Te)
rist, tros
‘Boven zijn hoofd: sterren, sterren bij hele resems’ (Lenteleven 30)
‘Alle dagen bracht hij ene vracht wild mede en hing de hazen en konijnen in resem tegen de gevel’ (Zomerland 285)
| |
| |
| |
[Resemen]
RESEMEN, resemde, geresemd (DB, Te)
risten, aaneenrijgen
‘Dan sneed zij ene mand vol van de schoonste bloemen en zette zich plat op de zulle in 't deurgat om de mei te binden. (...) Nu de grote, ronde boererozen, zenia's lijk kleursterren, violiers dikke geresemd wit en blauw en rood’ (Dagen 221)
| |
[Respect]
RESPECT, o.
uitdr.: ‘in 't respect houden’: in bedwang houden, in het rechte spoor houden
‘Er is mijn zuster, en haar man, (...) daarenboven een strenge gouvernante die heel het boeltje in 't respect houdt!’ (Blijde Dag 37)
uitdr.: ‘zijn respect houden’: zelfrespect hebben, zich fatsoenlijk gedragen (Te)
‘Nu is Piete een welgemanierde, deftige kater geworden, die zijn respect houdt’ (Prutske 215)
| |
[Retselen]
RETSELEN, retselde, geretseld (overg.) (DB: retsen, retseren)
ziften, zeven
‘Met 't overschot van de gist zou ze wat meel retselen voor een koekebrood’ (Werkman 39)
| |
[Retser]
RETSER, m., -s (DB)
zeef
‘De retser roefelde over de plankenvloer, als van de duivel bezeten’ (Dorpsgeheimen 174)
| |
[Retseren]
RETSEREN, retserde, geretserd (overg. en onoverg.) (DB)
ziften, zeven
‘Hij verstopte de deur der meelkamer met bloemzakken en begon maar te retseren, lijk iemand die baas is in huis en niets te duchten heeft’ (Dorpsgeheimen 174)
| |
[Reukvitse]
REUKVITSE, v., -n
sterk riekende wikke
‘Een landelijke ruiter verzoet door enige reukvitsen’ (Kollebloemen 47)
| |
| |
| |
[Reukzalf]
REUKZALF, v., -zalven
sterk riekende zalf
‘Die doosjes brachten mij telkens de heel eigenaardige geur te binnen van de rode reukzalf die we de zondagmorgen aan ons haar gestrelen kregen’ (Heule 119)
| |
[Reun]
REUN, m., -en
ruin, gesneden hengst
‘Terwijl kwam de boer, als kenner en liefhebber, nader bij de lopers zien. - Een kostelijke reun, meende hij’ (Dagen 299)
| |
[Reus]
REUS, bn. (DB, Lo)
onwetend en verwonderd
‘Plotseling galmde de aanhef van het slijtlied Vermeulen in 't gehoor. Het doorschokte hem als een onverwachte donder, zodat hij boutstil staan bleef, reus, paf geslagen, te luisteren, of het droom of waarheid was’ (Vlaschaard 251)
| |
[Reushoog]
REUSHOOG, bn.
reusachtig, buitengewoon hoog, groot, zo hoog als een reus
‘Zou ze hen verraads bespringen, of eensklaps reushoge gedaante nemen?’ (Kerstvertellingen 85)
| |
[Reuteldroog]
REUTELDROOG, bn. (zie ook: ritseldroog)
buitengewoon, zeer droog en ritselend
‘Hier brandde de zon in 't reuteldroge tarwestro’ (Zonnetij 494)
| |
[Reuvelen]
REUVELEN, reuvelde, gereuveld (onoverg.) (Lo)
korsten, met schilfers bedekt zijn
‘Hij bezag die vent in zijn wezen, dat lijk een ruwe boomschors, bruin gedroogd en gereuveld was’ (Zonnetij 413)
‘Maar nu zag Alma hen niet als vader en moeder, wèl als man en vrouw, beiden gebogen onder de last van werk, oud geworden, met gereuveld vel, grijze haren en verknobbelde handen’ (Alma 47)
| |
| |
| |
[Reuvelig]
REUVELIG, bn.
korstig, schilferig
‘Het ijzermaal onder ankers en scheerzen, het verloodsel op standers en balken, neemt van die warme, goudbruine tinten aan gelijk op de reuvelig verweerde boomstammen, langs de kant die van regen en wind is afgewend’ (Vlaanderen 476)
| |
[Reuzelen]
REUZELEN, reuzelde, gereuzeld (onoverg.) (DB, Te)
1. | ritselen (VD)
‘De maaiers wrochten met de zeis, de meiden gaffelden met de vork en strooiden 't gemaaide gras open (...) zodat 't een lustig, lichthandig spel geleek: open neerslaan met de lange stokken, zo vlijtig, zo vlug, dat 't lichte hooi reuzelend opvloog’ (Minnehandel 155) |
| |
2. | piepen, knerpen
‘Ze drefelden met de koefen door de reuzelende sneeuw’ (Kerstvertellingen 150) |
| |
3. | (van graan, zaad, enz.) af-, uitvallen (VD)
‘De zomer intussen had uitgevierd en 't najaar was aangebroken. Inderdaad, zie, de blaren reuzelden van de bomen’ (Zomerland 339) |
| |
[Reuzeling]
REUZELING, v. (DB, Te)
1. | het af-, uitvallen, brokkeling
‘En dan ineens, als bij toverslag, onverwacht, brak daar ver in de lucht het wolkengevaarte open en door de gescheurde voorhang, stroomde 't licht bij gulpen uit en gutste in dansende reuzeling open in één trek over 't natte dauwgras in flonkerende tinteling - een vloed van klaarte en vuur’ (Dagen 260)
‘'t Rood van de zon speelde op de spade van de grafmaker en de vette eerdeklompen, die hij naar boven opwierp, tuimelden in roodwendige reuzeling open’ (Uitzicht 269)
‘Daarna begonnen ze zo voorzichtig mogelijk de put te vullen, met kleine reuzeling eerst en dan haastig de grote brokken er bovenop’ (Dorpsgeheimen 279) |
| |
2. | grote hoeveelheid
‘De uchtendsmoor was effen opgetrokken onder de zon, en op de vlasherels over heel het veld, beefden de dauwdruppels als een reuzeling van perels gespreid over een grond van groen legwerk’ (Vlaschaard 86) |
| |
| |
| |
[Reuzen]
REUZEN, reusde, gereusd (onoverg.) (DB, GL)
1. | af-, neer-, uitvallen
‘Polke hield een stuk papier onder Fonskes kin, en na iedere trek (= met de kam) reusden de luizen neer op 't papier’ (Lenteleven 60) |
| |
2. | krioelen
‘Onder de schoolknapen stond Maantje bekend als een der armste - van de makkers speelde hij wel een boterham af, woonde in een huizekot waar 't reusde van de kinderen, hij liep door alle jaargetijden aangetoorteld met afgedeeld goed’ (Kerstvertellingen 130)
‘'t Derde boomke staat gruis reuzende dikke zwart van de krieken’ (Dodendans 54) |
| |
[Reuzenborst]
REUZENBORST, v., -en
borst (als) van een reus
‘Het aanhoudend geruis van het zeerot, ene woeling met gelijk verdeelde, herkomende slagen, als zuchten uit ene reuzenborst’ (Avonden 368)
| |
[Reuzenbouw]
REUZENBOUW, m.
reusachtig gebouw
‘Samen in 't gelid, vormen zij (= de bomen) de grootse reuzenbouw waarbij alles in de omgeving in het niet verzinkt’ (Najaar 361)
| |
[Reuzenbroeder]
REUZENBROEDER, m., -s
‘Op 't hoogtepunt prijken de twee molens nu in heel hunne duidelijkheid, - als twee reuzenbroeders, - een is de wit-stenen molen (...), de ander, de verweerde, houten molen’ (Herinneringen 61)
| |
[Reuzen-epos]
REUZEN-EPOS, o., -sen
reusachtig epos, gevecht
‘We vergapen ons aan de praal der wolken die als rotsgevaarten tegen de zon opzeilen en er een weeldevertoon van schuimend sneeuwgoud, fantastisch van gedaante, hoog boven de sluimerende wereld, hun reuzen-epos uitvechten’ (Herinneringen 217)
| |
| |
| |
[Reuzengedoen]
REUZENGEDOEN, o.
reusachtig gebouw
‘In zijn zwaarte overwoog het (kasteel) dat stil, gemoedelijk kerkje en 't troppeltje huizen - heel het dorpje was speelding in de nabijheid van dat sterke reuzengedoen’ (Dorpsgeheimen 306)
| |
[Reuzengevaarte]
REUZENGEVAARTE, o., -n
reusachtig gevaarte
‘Een werktuigelijke moedeloosheid die heel zijn wezen beving en hem heel de dag deed werken als onder de dwang van een albeheersende godheid, voorgesteld onder de zinnebeeldige vorm van dat reuzengevaarte waaraan hij wrocht’ (Lenteleven 147)
| |
[Reuzenheir]
REUZENHEIR, o., -heren
reusachtig leger
‘In de donkere eendlijkheid geleek de rotsburg de ingedrongen romp van een wangedrocht met 't onkwetsbaar rugschild opgetrokken om de aanval van een reuzenheir af te slaan’ (Genoveva 301)
| |
[Reuzenkerel]
REUZENKEREL, m., -s
reusachtig, zeer groot, sterk persoon, kerel
‘Hij is er een uit 't geslacht dat hier, bijzonderlijk op het eind der XVIII-de eeuw, in de rijkdom gezwommen heeft - reuzenkerels allemaal die de weelde dragen konden’ (Herinneringen 279)
| |
[Reuzenketen]
REUZENKETEN, v., -s
reusachtige ketting
‘De trein schoof vooruit en sleepte heel de rij wagens als de schalmen ener reuzenketen door de donkere ruimte’ (Werkmensen 296)
| |
[Reuzenkroes]
REUZENKROES, m., -kroezen
reusachtige kroes
‘Daar op de heuveling bezijds, staat het eiken bosselke en de bochtige kamlijn der kruinen tekent tegen de lucht als een machtige reuzenkroes (Avonden 422)
| |
| |
| |
[Reuzenras]
REUZENRAS, o., -sen
ras van reuzen
‘'t Geen hem van vlees en spieren in kwabbels om het sterke ribbenkot en beenderschraagsel hing, kende hij nu weer als het erfdeel van een reuzenras dat vergaan was’ (Dorpsgeheimen 329)
| |
[Reuzenrug]
REUZENRUG, m., -gen
reusachtige rug, rug van een reus
‘Dat was hij! dat klein deeltje van die kolossale bouwmacht, ene mier op die reuzenrug... die zich maar te roeren had om hem beneden te schudden... in de diepte!’ (Lenteleven 149)
| |
[Reuzenstapel]
REUZENSTAPEL, m., -s
reusachtige stapel
‘'t Geluchte blijft dichtopeengepakt, in éénzelfde, eenmalige grijsheid; wolken zijn het niet, geen reuzenstapels met rozelicht omzoomd, waarbachten de belofte van zon of helderheid te raden zit.’ (Uitzicht 216)
| |
[Reuzenzolder]
REUZENZOLDER, m., -s
reusachtige zolder
‘In de algehele stilte van die reuzenzolder, is dàt gerucht de enige gebeurtenis van belang’ (Herinneringen 198)
| |
| |
[Revelen]
REVELEN, revelde, gereveld (overg.)
groeven, harken
‘De knuisten lagen gesmaldeeld en gefijnd; effen rus en mulzig hebben ze de zware klei gemaakt, zodat de oppervlakte gereveld ligt en opengestrieweld met de kronkelvoortjes er in van de oeselaar’ (Vlaschaard 42)
| |
[Reveltandde]
REVELTANDDE, bn (DB)
met de tanden van, uit elkaar (als van een repel of vlaskam)
‘We zullen nog rare dingen beleven, meende Broeke, en hij knuffelde zijn welgezindheid tussen de reveltandde kweern’ (Waterhoek 176)
| |
| |
| |
[Rhetorica-kamer]
RHETORICA-KAMER, v., -s
kamer van retorica
‘In de rhetorica-kamer met kenspreuk: “Hoop in de toekomst” werd ik dus als simpel lid zonder meer aangenomen’ (Herinneringen 360)
| |
[Rhythmenval]
RHYTHMENVAL, m.
ritme, cadans, ritmische val
‘Daarop begon het woudwijf, in eentonige opeenvolging van gelijke rhythmenval, de geschiedenis van Gelusuintha’ (Genoveva 171)
| |
[Rib]
RIB, v. - ribben
uitdr.: ‘een straf die aan de ribben houdt’: die men lang voelt, die men niet vlug vergeet
‘De meester deelde straffen uit die aan de ribben hielden en handhaafde nu en dan ook de roede’ (Herinneringen 308)
| |
[Ribadee]
RIBADEE, OP: zelfde betekenis als: REIBADIJE (zie ald.)
‘'t Jong goed is op ribadee hun verzet gaan zoeken’ (Kerstvertellingen 211)
| |
[Ribadei]
RIBADEI, OP, zelfde betekenis als: REIBADIJE (zie ald.)
‘Ze moeten zonder eten naar bed, met de troost alsan morgen weer op ribadei te gaan ravotten’ (Maanden 380)
| |
[Ribbelen]
RIBBELEN, ribbelde, geribbeld (overg. en onoverg.) (DB)
(met een puntig voorwerp, met haastig geweld) openrijten, scheuren
‘Zes knechten lijk beren waren 't, bleuzend onder hun verbrand vel, met wit stekelnaar, handen en kleren besmeurd van 't aanhoudend werken, ribbelen en wroeten en vechten’ (Langs Wegen 136)
‘Arie haalde nu een groot snoeimes uit en met de handigheid van een kenner, nam hij een puid 't enegader, hield hem bij de achterpoten op zijn kloef en ribbelde in één trek de beesten in het midden door’ (Dodendans 108)
| |
[Ribbenkot]
RIBBENKOT, o., -en
ribbenkast
‘Ik heb jong geweest lijk gij en die gasten en 'k verdrage nog de leute, maar nu is mijn ribbenkot versleten’ (Avonden 411)
| |
| |
| |
[Ribbenmanneke]
RIBBENMANNEKE, o., -s
bijzonder mager klein ventje, kleine persoon
‘Kijk, Kerlo, heel die passie-winkel en dat mager ribbenmanneke hoe koddig het op zijn hurken zit en lelijk blekt naar mij’ (Zomerland 325)
| |
[Ribbenwerk]
RIBBENWERK, o.
de dunne balken onder een zoldering, de ribben van een kapgestel
‘Door keek hem na zolang hij kon en bleef dan in zijne allenigheid met felle honger doelloos zitten kijken naar 't ribbenwerk van 't schuurdak met vrees dat iemand uit of voorbij zou komen en hem wegjagen’ (Dodendans 76)
| |
[Ridderheer]
RIDDERHEER, m., -heren
ridder en (leen)heer
‘De boeren echter zitten als ridderheren verschanst op hun burcht beveiligd voor 't zonnebakelen’ (Vlaschaard 116)
| |
[Ridderman]
RIDDERMAN, m., -s
ridder
‘Wilt ge volstrekt geboren riddermans worden en dezelfde eer genieten, onwel zal het u bekomen, weinig geluk zult gij er aan beleven’ (Kaproen 19)
| |
[Riemsokje]
RIEMSOKJE, o., -s
sokje uit riemen vervaardigd
‘Hare voeten staken in witlederen riemsokjes met gekronkelde kerfsneden en ingelegde perels’ (Genoveva 263)
| |
[Rieschaalde]
RIESCHAALDE, [˔--] bn. (DB)
roekeloos, vermetel
‘Hij weet hoe (...) anderen door de schuld van rieschaalde, ruisebuise deurendals, die van einden in geleefd hebben en gesmeerd, ten onder gaan’ (Maanden 422)
| |
[Riescharre]
RIESCHARRE, v., -n
zelfde betekenis als: RIETSCHARRE
‘Het hoogtepunt en 't geen waar we 't meest van hielden, was de wandeling 's avonds in de Scheldemeers - de uitgestrekte vlakte in de maanschijn, om er te liggen aan de oevers van de Schelde en te luisteren naar de kreet der riescharren’ (Kroniek Gezelle 65)
| |
| |
| |
[Riese]
RIESE, v. (DB) (Fr.: risque)
gevaar
‘De bendendste kouter is gereed, gelukkig dat we hem verleden jaar gedraineerd hebben - 't heeft wel wat kosten bijgebracht, maar nu is het toch heefdedroog zaailand en 't zal een uitstekende vlaschaard zijn - twaalf jaar verland! geen riese dat er brand komt op de vrucht’ (Vlaschaard 27)
| |
[Rieselijk]
RIESELIJK, bn.
gevaarlijk, gewaagd
‘Het leek wel een rieselijke toer om zo ongenood en stoutmoedig hier binnen te vallen, doch de kerel scheen niet eens te weten wàt er aan gewaagd was’ (Waterhoek 129)
| |
[Rieselijkheid]
RIESELIJKHEID, v., -heden
gevaar, risico
‘Zijn uitspraken waren altijd scherp en 't geen anderen als ene rieselijkheid deed wankelen, besprak hij met een overtuiging die hem zijn lange ondervinding eigen scheen’ (Vlaschaard 19)
| |
[Rieskelijk]
RIESKELIJK, bn.
gevaarlijk
‘Een eerste kind dat was altijd rieskelijk’ (Dorpsgeheimen 36)
| |
[Rieskelijkheid]
RIESKELIJKHEID, v.
gevaar, risico
‘Op hun wezen droegen zij de ernst van de toestand: 't geen zo haarna gewonnen was, lag nog altijd blootgesteld aan de rieskelijkheid van hemels geweld’ (Maanden 367)
| |
[Riester]
RIESTER, m., -s (DB, GL, Te)
rister, strijkbord van een ploeg dat de aarde omkeert en in de vore werpt
‘Die avond werden de ploegen naar huis gebracht en hunne riesters geleken aan vlerken van witte vogels langs de grond vliegend’ (Mourlons 1)
| |
| |
| |
[Rietmus]
RIETMUS, v., -sen
kar(e)kiet (DB); rietgors (VD)
‘'t Weemoedig getjierp van de rietmus in de boomgaard, hield voor Alma de indruk vast der warme zomermaanden’ (Alma 182)
| |
[Rietpen]
RIETPEN, v., -nen
rieten pen, stift, tekenpen van riet
‘Intussen was een lekebroeder uit het kooster te Andenne aangekomen met een hele kist gerief: wastafeltjes en griffels, lange schroden blank perkament, rietpennen en penseeltjes in dashaar en een aantal geschreven boeken’ (Genoveva 117)
| |
[Rietscharre]
RIETSCHARRE, v., -n (Lo) (zie ook: riescharre)
steltvogel, waterral (rallus aquaticus)
‘Het schurpen der tanden in 't hout maakt een wreed gerucht, als van een rietscharre bij zomeravonde in de meers’ (Werkmensen 397)
| |
[Riezelen]
RIEZELEN, riezelde, geriezeld (onoverg.)
prikken, prikkelen, bijten, kriebelen
eig.: vallen, afvallen;
‘Warm, warm! de noense zonne zinderde tussen de witte muren. Kasteele voelde ze nijpen door de lichte hemdsmouwen op zijne armen en riezelen in zijn blote hals’ (Zonnetij 480)
| |
[Rifke-rafke]
RIFKE-RAFKE, o. (DB: rifraf, m.)
gering volk, volk uit de achterbuurten
‘De gemeente zou er moeten in tussenkomen en heel dat rifke-rafke van 't dorp verwijderen, zegde Koornaert’ (Beroering 323)
| |
[Rifken]
RIFKEN,
uitdr.: ‘van rifken naar rafken lopen’: overal rondlopen, van hier naar ginder (Lo: rijfken, rafken)
‘Degenen die er bij te winnen of te verliezen hadden, bleven gissingen maken, liepen van rifken naar rafken op inlichtingen uit’ (Waterhoek 200)
| |
| |
| |
[Riga]
RIGA, v. (Te)
het uit Rusland en de Baltische staten (Riga) afkomstig tarwezaad, lijnzaad, dat voor de eerste keer gezaaid wordt
‘Waar andere boeren zich tevreden stelden met iets van effenop zoals: rozezaad of tweede smete, wilde hij puike Riga, eerste smete tonnezaad hebben’ (Vlaschaard 37)
| |
[Rigoleren]
RIGOLEREN, rigoleerde, gerigoleerd (onoverg.) (Fr.: rigoler)
lachen
‘Zij rigoleren over het geval maar zouden liever thuis zijn dan hier te moeten buiten slapen al is het dan ook maar als oefening bedoeld’ (Oorlogsdagboek - Oktober 5)
| |
[Rijf]
RIJF, v., rijven
relikwieënkas (VD II)
‘Maar 't geen waaraan meest belang werd gehecht, waren de relikwieën (...) in vergulde rijven opgesloten’ (Genoveva 190)
‘Rilde en slank als een rijve, staat het (kerkje) in zijn juiste afmetingen en sierlijke vormen, als een loutere schoonheid en pure eenvoud’ (Herinneringen 59)
| |
[Rijgras]
RIJGRAS, o.
raaigras
‘Ze bevochtigde de handen met speeksel en wreef er de vlasblonde krullekes zolang tot ze stijf, in rechte tressen langs het hoofd lagen geplakt. Die bond ze dan samen met een herelken rijgras, in twee gelijke vlechten’ (Dorpsgeheimen 210)
| |
[Rijkelien]
RIJKELIEN, mv.
rijkelui
| |
[Rijkemanskind]
RIJKEMANSKIND, o., -eren
rijkeluiskind, kind van rijke mensen
‘De anderen die door hun stand of rang, als rijkemanskinderen, het leeuwenaandeel toegewezen zagen, alhoewel zij niet het minste talent hadden, stonden er in gedwongen houding en zegden hunne rol op gelijk ze uit het boek gelezen werd’ (Herinneringen 358)
| |
| |
| |
[Rijkemansmanieren]
RIJKEMANSMANIEREN, mv.
manieren, houding, gedraging van rijke mensen
‘Jantje verkeerde in de overtuiging dat hij onhandig deed - waar zou hij de rijkemansmanieren hebben kunnen leren?’ (Dorpsgeheimen 110)
| |
[Rijkgenadig]
RIJKGENADIG, bn.
genaderijk
‘Aller ogen smeken met deemoedige eenvoud het mededogen af van de rijkgenadige Ons-Lieve-Vrouw’ (Minnehandel 121)
| |
[Rijkleed]
RIJKLEED, o., -kleren
rijkleding
‘De vier heren stonden nu lijk gewone mensen, maar in hun rare rijkleren, te midden de weg’ (Openlucht - Geurts II 22)
| |
[Rijkman]
RIJKMAN, m., -s
rijk man
‘Is dat allemaal 't uwe, kerel? geërfd van een moeie of zo? ge zijt ineens rijkman geworden’ (Dagen 194)
| |
[Rijksveldwachter]
RIJKSVELDWACHTER, m., -s
lid van de rijkswacht, gendarme
‘Landuyt had ondertussen rondgekeken of er geen getuigen in de omtrek waren en dit hem beletten zou zijn geval met de gendarmen te kunnen effen praten. De rest werd fluisterend tussen de rijksveldwachters afgehandeld’ (Maanden 409)
| |
[Rijmreek]
RIJMREEK, v., -reken
rijmregel
‘De laatste rijmreek sleepte uit als een weeklacht en Genoveva herviel in hare mijmering’ (Genoveva 349)
| |
[Rijmspel]
RIJMSPEL, o., -en
rijmen maken, doen rijmen, rijmerij
‘In bijzondere gevallen, als 't gebeurt dat Vader nog zitten blijft nadat zijn pijp is uitgerookt, worden kwelspreuken, rijmspelen, raadsels, kluchten en teldichtjes opgehaald’ (Prutske 295)
| |
| |
| |
[Rijpdom]
RIJPDOM, m.
rijpheid
‘Op het blote veld, (...) heerst de zonne almachtig over alles wat groeit en naar de rijpdom wendt’ (Vlaschaard 116)
| |
[Rijpeerd]
RIJPEERD, o., -en
rijpaard
| |
[Rijpzinnig]
RIJPZINNIG, bw. (DB)
rijpelijk, verstandig
‘Nu vooral wilde hij eerst rijpzinnig nadenken om, eens het “ja” of “neen” gezegd was, geen spijt te hebben over zijn handelen’ (Vlaschaard 150)
| |
[Rijstgraantje]
RIJSTGRAANTJE, o., -s (Te)
rijstkorrel, rijst
‘Een diner bestaat altijd uit verschillende gangen met gerechten als: stukjes rauwe tomaten, met koffiebonen, rijstgraantjes met rodekool en pitten van sinaasappelen’ (Prutske 234)
| |
[Rijsthout]
RIJSTHOUT, o.
rijshout
‘De jongens stoken 't vuur met rijsthout, met blaren, met lemen, met al wat spokkert of vlamt’ (Uitzicht 310)
| |
[Rijve]
RIJVE, v., -n
zie: RIJF
| |
[Rijzekes]
RIJZEKES, bw. (Te)
even, eventjes, nauwelijks
‘Zij rekte de ranke hals op en al de lijnen van haar lijf, tot haar uitgestokene lippen rijzekes de wang van hare jongen raakten’ (Avonden 391)
| |
[Rijzel]
RIJZEL, m., -s (DB, GL)
1. | dunne tak of twijg (VD)
‘Uit de donkere komen zwarte wiemkes kruipen en ze dragen droge takken, lange rijzels uit hunne sleden en ze maken, op de hoge bergtop, de grote stapel’ (Dodendans 128) |
| |
| |
2. | inz.: het rijshout, de lange stokken waaraan de bonen, erwten groeien
‘En de daad bij de gedachte, bezeten door de drang om alles op zijn best te hebben, viel zij er aan. Rijzels en boonstaken uitgesnokt, in bundels gebonden en in 't schuurtje weggeborgen’ (Werkmensen 238) |
| |
[Rijzelen]
RIJZELEN, rijzelde, gerijzeld (overg.) (DB)
(jonge erwten) door takken ondersteunen (VD II)
‘Bij de plaatsenaars is de lochting of bloemhovetje reeds in orde; de erwten zijn gerijzeld, radijzen en sla staan uit’ (Maanden 338)
| |
[Rikketik]
RIKKETIK, m., -ken
het rikketikken, het helder en vlug en regelmatig tikken
‘'t Waren de geheugenissen uit de oude tijd die hem bestormden toen hij de deurklink lichtte en de horlogemaker daar zitten zag bij zijne lamp, aan de werktafel, rondom in de rikketik en slaande slingers van al die verschillende uurwerken die overal aan de wanden ophingen’ (Dorpsgeheimen 261)
| |
[Rilde]
RILDE, bn. (DB, GL)
slank, rank
‘Tenden wandelde Ria's lange rilde gestalte door de wegel lijk een witte zwaan over 't water’ (Zomerland 280)
| |
[Rimpelloos]
RIMPELLOOS, bn.
zonder rimpels, effen, vlak, glad
‘De tijd schoof voort, langs een rimpelloos baantje de schuinschietende zomerberg af’ (Lenteleven 166)
| |
[Rimpelreef]
RIMPELREEF, v., -reven
rimpel, groef
‘Tussen de stoppelharen van zijn ongeschoren lippen was de spleet van zijn mond een enkele lijn die naar de uiteinden meeboog en verliep in de twee rechtopgaande rimpelreven die langs de wangen uit de ooghoeken naar zijn kin, diep door het donker vel gesneden waren’ (Vlaschaard 226)
| |
| |
| |
[Ringelen]
RINGELEN, ringelde, geringeld (onoverg.) (GL)
een kring, cirkel vormen, op, met een kring overschilderd zijn
‘Nu bleven zijn ogen haperen aan een prachtig oliekopke. 't Lag gedoken maar 't blonk zo smakelijk en 't was schoon bruin geringeld aan de boord’ (Lenteleven 134)
‘Het was een gezapige, verstandige geit met bruin en blauw geringelde, dofgouden glanzende ogen in de goêloze kop’ (Zonnetij 519)
| |
[Ringelneuzen]
RINGELNEUZEN, ringelneusde, geringelneusd (overg.)
1. | ringelen
‘Enkele (stieren) kwamen af als gevaarlijke gedrochten, geblinddoekt en geringelneusd en ze brulden als wilde wilde dieren’ (Uitzicht 241) |
| |
2. | bedwingen (DB)
‘'k Moet verhuizen, 'k ben weg te Vorsters! - Ha, de boer heeft u te nauwe in de riemen willen leggen, geringelneusd, raadde de molenaar’ (Langs Wegen 184) |
| |
[Ringloop]
RINGLOOP, m., -lopen
kringloop
‘Vluchtelingen zijn aangekomen te Avelghem waar zij vernemen konden dat de rampmare hare ringloop genomen had en eindigen kwam bij 't begin’ (Oorlogsdagboek - Augustus 57)
| |
[Rings]
RINGS, bw.
rondom
‘Te midden het bos, in de laagte, ligt een diepe ruimte, rings omgeven door steile wanden van sierhout, daarin staat de kapel en stroelt de waterbron’ (Herinneringen 63)
| |
[Ringschijf]
RINGSCHIJF, v., -schijven
platte, ronde schijf
‘In zijn rechterhand hield de Merovinger koning de gouden rijksappel: een brede ringschijf met kunstig ingewerkte sluitschalm’ (Genoveva 204)
| |
[Ringstaaf]
RINGSTAAF, v., -staven
ronde staaf
‘In de smis, waar de hamer de ganse dag gerinkeld had, lag er alles in 't donker en de smid rookte zijn pijp, geleund tegen de ringstaven waar men de peerden tussen sloot die met nieuwe hoefijzers moesten beslagen worden’ (Dorpsgeheimen 119)
| |
| |
| |
[Ringsteken]
RINGSTEKEN, onbep. w.
ringrijden
‘Op de Waterhoek zelf waren het de volksspelen: zaklopen, gaaibollen, mastklimmen, hanekop, ringsteken, (...)’ (Waterhoek 298)
| |
[Ringvechter]
RINGVECHTER, m., -s
vechter in een ring, bokser
‘Het wordt een tornooi gelijk onder twee ringvechters’ (Dorpslucht II 55)
| |
[Rinkelbellen]
RINKELBELLEN, rinkelbelde, gerinkelbeld (onoverg.)
rinkelen en bellen
‘Als 't gebeurt dat (...) het aanhoudend rinkelbellen van haar lachend, zingend, kraaiend of prazelend stemmetje (...) ophoudt (...) ontstaat als vanzelf een onnatuurlijke stilte die beangstigend aandoet’ (Prutske 239)
| |
[Rinkelrellen]
RINKELRELLEN, rinkelrelde, gerinkelreld (onoverg.) (GL)
luid kwetteren, rinkelen en rellen
‘Al het gerucht en geroep van boevers en koeiers en 't blijde rinkelrellen van schuifelende vogels’ (Avonden 442)
| |
[Rinkeltop]
RINKELTOP, m., -pen
tol die onder draaien rinkelt
‘Nu kwamen ze alle rond Loti's zetelke staan en ze vroegen wat ze hem best zouden meebrengen van de kermis. (...) - Een rinkeltop? Lootje?’ (Zomerland 210)
| |
[Rip]
RIP, v., -pen (DB)
vlugge snede, snee die met haastig geweld met een mes of een ander voorwerp wordt gemaakt (WNT)
‘Hij gaf het (konijn) een rip met zijn mes in de achterbil en sloofde er 't vel af’ (Lenteleven 80)
| |
[Rippelen]
RIPPELEN, rippelde, gerippeld (onoverg.)
luien (van drie klokken in akkoord)
‘Nu rippelen de klokken de laatste keer en luiden alzo de ommegang in’ (Uitzicht II 134)
| |
| |
| |
[Rippen]
RIPPEN, ripte, geript (overg.) (DB)
1. | (met een puntig of scherp voorwerp, met haastig geweld) openrijten, opensnijden.
‘En dat lelijk wijf is kwaad op mij geworden (...) ze wilden ons dieven maken en doen pakken: ze zei dat we heur ponke gestolen hadden en dat mijn jongen bij nachte gegaan was om te roven - ze had hem herkend! Vorte leugens, nu is 't bewezen! Maar had het anders geweest!... en weer ripte hij met de hand over de keel’ (Avonden 411) |
| |
2. | vlug afristen, uittrekken, met geweld uitrukken, uitscheuren
‘Hun rechterhand greep de tresse vlas al onder tegen de voet en met een korte snok ripte de worteling uit de bodem die hard en droog was als een dorsderm’ (Vlaschaard 195) |
| |
[Rispavalje]
RISPAVALJE, [--˔-], bn. en bw. (DB: riskavalje)
geweldig, onbezonnen, onbesuisd
‘De opijnige Vermeulen wilde dochters gelijk bendepeerden, struise brokken, gereild en gezeild naar de echt oud-Vlaamse eed - rispavalje savelaars met 't hart op de lippen en hun ziel in de ogen’ (Vlaschaard 81)
‘Hier op de kruine had de wind gewerveld en gewinkeld, rispavalje gemoost als een razende zot’ (Vlaschaard 227)
| |
[Rispavelje]
RISPAVELJE, [--˔-] bw.
onbezonnen onbesuisd
‘Zonder overleg of beraad, terwijl één der vreemdelingen de keten losmiek, sprong Lander rispavelje in de boot, en de ander twee hem achterna’ (Waterhoek 68)
| |
[Rits]
RITS, v., -en
rist
‘Ik achtte mij overgelukkig een ritsje Duitse geweerkogels te kunnen kopen voor 2 fr.’ (Ingoyghem II 7)
| |
[Ritseldroog]
RITSELDROOG, bn. (zie ook: reuteldroog)
zeer droog, droog en ritselend
‘Vandaar vingen de knoestige eiken het op in hunne ontzaglijke kruinen en met statig geruis deelden zij het mede aan de gedaagde beuken en het ritseldroge loof droeg het over naar de sparren’ (Genoveva 11)
| |
| |
| |
[Ritsen]
RITSEN, ritste, geritst (overg.)
risten, tot een rist bijeenvoegen
‘Maar nu was het vogeltijd: (...); daarbij het plezier om de uitgeblazen eierkes tot lange kransen op draden te ritsen en boven de kast, tussen de prentjes, op te hangen’ (Dodendans 46)
‘Overal runselde het waterstof en hingen de pereltjes geritst te biggelen, als zuiver kristal’ (Vlaschaard 251)
| |
[Ritsepeeuwen]
RITSEPEEUWEN, [˔---], ritsepeeuwde, geritsepeeuwd (DB)
krakelen, twisten, kijven
‘De zon ging al onder en 't ritsepeeuwen van de slapengaande vogels ving aan in het eikenbosje’ (Vlaschaard 49)
‘Ze hoorde hem redekavelen en ritsepeeuwen om gelijk te halen en 't voordeligst de koop af te sluiten’ (Dagen 182)
| |
[Robbelen]
ROBBELEN, robbelde, gerobbeld (overg. en onoverg.)
1. | over een oneffen of ruwe oppervlakte heenstoten of hobbelen (VD 1)
‘De rug van 't peerd ging aan 't wikkelen, de kar ook en de jongens schudden en robbelden en loechen door hun tranen heen van de pret en z'hadden gewild dat 't zo bleef duren’ (Lenteleven 51) |
| |
2. | ploeteren, zich wentelen (DB, VD 2)
‘Drie, vier andere (jongens) naderden met bundels klaver en lis geladen en voor de deur van de lemen hutte robbelden de anderen in 't zand’ (Zomerland 204) |
| |
3. | haastig (en slordig) oprollen, optrekken
‘De pastoor kwam vooruit; hij robbelde zijn kleed over de knieën, bezag de omstanders en schoot in een ronde lach uit’ (Zomerland 335) |
| |
[Robberen]
ROBBEREN, robberde, gerobberd (overg.)
stelen (VD)
‘En Claus vertelde mij (...) hoe hij zijn lekkere pasteitjes door de straatjongens uit zijn manden liet robberen’ (Herinneringen 15)
| |
| |
| |
[Roden]
RODEN, roodde, gerood (overg. en onoverg.)
1. | rood maken
‘De gerode dorsvloer’ (Mourlons 220) |
| |
2. | rood worden, blozen
‘Zij roodde van geluk en van schaamte tegelijk, - zij schrok bij de gedachte dat haar geheim door anderen in 't openbaar uitgesproken werd’ (Vlaschaard 104) |
| |
[Roebedoes]
ROEBEDOES, m., -sen
robbedoes
| |
[Roedeijzer]
ROEDEIJZER, o., -s
ijzeren roede, staaf
‘André Verschaeve zat er, volgens gewoonte, in zijn enigheid te roken, met de elleboog geleund op 't roedeijzer van de stoof’ (Dagen 327)
| |
[Roedepeerd]
ROEDEPEERD, o., -en (DB, Te)
roepaard, paard ter rechterzijde van een span (VD)
‘Jan zijn linkerhand dreef de steert van het tuig en zijn rechtere mende het roedepeerd waar hij 't gespan hebben wilde’ (Vlaschaard 40)
| |
[Roedeslag]
ROEDESLAG, m., -en
slag met een roede
‘Het gerecht van het gemeentebestuur heeft gevonnist, boer Gawril Gordejew met twintig roedeslagen te straffen’ (Tolsoï 123)
| |
[Roefel]
ROEFEL, m., -s (DB)
eig.: schop met lange steel of lang blad
uitdr.: ‘in één roefel’: in een oogwenk
‘Hun spel bleef ten halve en in één roefel schrobbelden zij 't deurgat in om het voorval aan moeder mede te delen’ (Werkmensen 223)
| |
| |
| |
[Roefelen]
ROEFELEN, roefelde, geroefeld (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | eig.: met de ruifel (grote schop met lange steel en lang blad) (om)roeren, opscheppen, gooien, uitstrooien
vandaar: gooien, roeren, omroeren, grobbelen
‘Als een molenaar die zijn zakken stapelt, hees de wind de wolken d'een boven d'ander en roefelde dan weer heel de boel overhoop’ (Vlaschaard 217)
‘De drie eerste dagen en de laatste van de week verslijt hij met duivenspel, loopt de streek af met zijne kamphanen, verwedt er zijn weekloon en roefelt in de zilverstukken, meer dan veel boeren in de centen’ (Vlaanderen 514)
‘Ik herinner mij de grote knopendoos vol met een bonte verzameling oude (...) knopen, waarmede ik mij uren lang kon bezighouden om soort bij soort in rijtjes te leggen, op hoopjes te stapelen, te tellen en weer door elkaar te roefelen’ (Heule 212) |
| |
2. | zich wrijvend bewegen
‘Men roefelde tussen de rangen der koeien, die gereekt stonden als op stal’ (Uitzicht 256) |
| |
3. | stoeien
‘Als de schone jongen door elk end een gevierd en waar elkeen naar lonkte en loech, had hij er zich in vermeid, er in geroefeld, onbedacht, van hier naar ginder, volgens zijn grillige lust, als een vlinder op de bloemen, als een veulen in de wei’ (Minnehandel 300) |
| |
4. | een rommelend geluid maken
‘Dan had Jantje alle bezinning verloren - hij wist niet meer waar hij stond of wat hij deed; de broden gooide hij de oven in de oven uit, op de grond, tegen de zoldering, roefelde met paal en berdels, waar 't vliegen wilde’ (Dorpsgeheimen 144) |
| |
[Roefeling]
ROEFELING, v., -en
1. | vlugge beweging, grabbeling
‘Lieva ook hernam haar werk. Nu ging het vlug als ene roefeling’ (Openlucht 442) |
| |
2. | bedrijvige, luidruchtige drukte, schoonmaak
‘In de huizen op de plaats wordt de vloer voor de laatste keer geschrobd; (...). 't Is de laatste grote roefeling, maar ze duurt tot laat in de avond’ (Uitzicht 311) |
| |
| |
3. | rommel, wanorde
‘In en door die roefeling kruipt het straal hoger’ (Morgenstond 166) |
| |
4. | schurend, wrijvend geluid (Lo)
‘Ene lichte roefeling gevolgd door 't geweldig scheuren en frommeling van papier, een nieuwe stiltepoos, waarna het bekende gerucht aan de kacheldeur, een ronken van oplaaiend papier was het teken dat het boek langs de opgaande pijp naar de schouw uitvloog en voortaan tot het rijk der subtiele gassen behoorde’ (Herinneringen 331) |
| |
[Roefronken]
ROEFRONKEN, roefronkte, geroefronkt (onoverg.)
ruisen en ronken
‘Over al de hoogten en heuvelen stonden de molens, met 't wezen naar de wind gekeerd en hun opengeschrankte zeilen, die roefronkten op de piepende assen, schenen, in gejaagde haast, met de vier armen tegelijk, malkaar hunne welgezindheid over te wieken’ (Minnehandel 100)
| |
[Roegewand]
ROEGEWAND, o., en (Te)
de vier molenwieken, roegewant (VD)
‘De dag is nog niet halfwege en d'een na d'ander zijn de zeilen, moleneinden, pestels - heel het roegewand neergelaten of afgezaagd’ (Herinneringen 383)
| |
[Roekoeken]
ROEKOEKEN, roekoekte, geroekoekt (onoverg.)
roekoeën, nabootsend woord voor het geluid dat duiven geven (VD)
‘Hoe dikwijls heeft zij hier 's zomers, plat op de buik liggend, (...) 't roekoeken van de tortelduiven gehoord’ (Levensbloesem 304)
| |
[Roepeerd]
ROEPEERD, o., -en
zelfde betekenis als: ROEDEPEERD
| |
[Roeper]
ROEPER, m., -s (DB, Te)
strot, keel (VD 4)
‘Eer het beest tijd vond om te schreeuwen zat het scherp mesken hem in de keel en de roeper was af’ (Lenteleven 80)
| |
| |
| |
[Roepkreet]
ROEPKREET, m., -kreten
roep, kreet, luide kreet
‘Gauw is moeder er alsdan bij met de zingende roepkreet harer lokstem die weerklinkt in een luidgalmend: “Kin-baba-a-a-a??? Hali-halo-ô-o??!”’ (Prutske 240)
| |
[Roepstem]
ROEPSTEM, v., -men
roep, luide stem
‘Die eenbaarlijke roepstem en het aandoenlijke van die hoop op verlossing had hun ontzenuwd en 't gemoed overspannen’ (Dorpslucht II 180)
| |
[Roer]
ROER, m., (DB, GL, Te)
beweging
‘In de donkere uchtend was Vanneste reeds in roer’ (Minnehandel 208)
‘Eens dat hij alles in roer had gebracht, voelde Jantje zich weer in volle vorm’ (Dorpsgeheimen 134)
‘Hij wist er lang gelegen te hebben en dat het nu eindelijk tijd was om op te staan. 't Belangde hem weer in roere en leven te komen’ (ibid. 192)
| |
[Roerbaarheid]
ROERBAARHEID, v.
beweeglijkheid (VD)
‘Het duinzand voelde ik als een mollig kussen onder mij, in zijn zachtvaste roerbaarheid verschoof en vervormde het zich bij de minste beweging’ (Avonden 370)
| |
[Roeren]
ROEREN, roerde, geroerd (overg. en onoverg.)
1. | in beweging brengen (VD 1)
‘Zo iets lijk een werktuig dat, als de zonne uitkomt en 't dag wordt, armen en benen begint te roeren’ (Lenteleven 144) |
| |
2. | in beweging komen, zich bewegen (VD 2)
‘De boel op de grond ging aan 't roeren; alhier, aldaar kwam er leven in: een arm werd traag opgelicht, een been ging omhoog’ (Lenteleven 45) |
| |
| |
| |
[Roersel]
ROERSEL, o., -en
1. | beweging
‘Het bassen van een hond, die angstig huilt en kwaad vermoedt, is de enige flauwe naklank van 't menselijk roersel in de narigheid van dit bange uitzicht’ (Uitzicht 219) |
| |
2. | teken, voorteken
‘Zo draaide het zomereinde zonder stoot of stuik, stilaan naar de vroege herfst, en niemand die gissen kon: of de regens, de roerselen van de kwade tijd reeds in aantocht waren’ (Najaar 379) |
| |
[Roeschaard]
ROESCHAARD, m.
duinspook
‘Al wat hij over de Roeschaard - de kwade geest die zeelieden aan wal zit af te wachten - gehoord had, spookte nu in zijn verbeelding op, - deed hem zweten van angst’ (Kerstvertellingen 75)
| |
[Roestgroen]
ROESTGROEN, bn.
roestachtig groen
‘'t Rood der beuken is roestgroen uitgeslagen en doet denken aan oude koperen munt’ (Maanden 387)
| |
[Roestig]
ROESTIG, bn. (Lo)
ruw, onbeschoft
‘Na de mis stonden de dorpelingen die roestige vent met nieuwsgierigheid te bezien’ (Zomerland 333)
‘Hij zocht het gezelschap van allerhande gesnor: roestige kerels en verlopene vrouwen’ (Genoveva 384)
| |
[Roestijzer]
ROESTIJZER, o.
vlek van ijzerroest, ijzerroest
‘Er leekten blijde zonnekleisters langs de uitsprongen der twee muren en al de lelijkheid van de zwarte schietgaten en van 't roestijzer en 't vuil, werden daardoor geluisterd’ (Dodendans 133)
| |
| |
| |
[Roesweelde]
ROESWEELDE, v.
roes van weelde, heerlijke roes
‘Enkele dagen na Sinter-Klaas immers - toen zij nog in de volle roesweelde van de geschenken verkeerde, zegde zij reeds: - 't Zal nu gaan tijd worden dat we op de klokken beginnen te peinzen’ (Prutske 343)
| |
[Roetbrok]
ROETBROK, v., -ken
brok roet
‘De wolken zijn nog zwarter en, lijk dikke roetbrokken, drijven zij en jagen door de bergen’ (Dodendans 128)
| |
[Roetekoeten]
ROETEKOETEN, roetekoette, geroetekoet (onoverg.) (Te)
roekoeën
‘Al die geruchten en geluiden, schel en lijzig, waar 't roetekoeten van tortel en woudduif met 't gezoem der bietjes de grondtoon aan gaven, vormden die algemene samenzang’ (Genoveva 292)
| |
[Roeten]
ROETEN, bn.
van roet of ongel gemaakt (VD I)
‘Op de dresse brandden twee roeten keersen in houten kandelaars’ (Kerstvertellingen 93)
| |
[Roetkeers]
ROETKEERS, v., -en
vetkaars (VD)
‘Maar op de dresse, tussen de twee brandende roetkeersen, straalde er iets als een bovenaardse lichtschijn uit het stalletje van Bethlehem’ (Kerstvertellingen 94)
| |
[Roetwolk]
ROETWOLK, v., -en
zwarte wolk, roetzwarte wolk
‘In de verte rijzen de fabrieken met de ontelbare hoge schouwen wier zwarte roetwolken voortdurend de lucht verduisteren’ (Vlaanderen 438)
| |
| |
| |
[Roezemoezen]
ROEZEMOEZEN, roezemoesde, geroezemoesd (onoverg.)
1. | leven, geraas, getier maken (VD 1)
‘Maar over de oppervlakte, het bovenste en hoogste gerucht, roezemoest het feestelijk, losse getater, de ijdele kout, de gallende leute’ (Uitzicht 321) |
| |
2. | een dof gerucht maken (VD 2)
‘De studiezaal, de refter of de speelkoer, waar 't nu eens doodstil is, dan weer roezemoest en ronkt, ofwel hoog geluid’ (Levensbloesem 291) |
| |
[Roezemoezig]
ROEZEMOEZIG, bn.
dof gonzend (VD 3)
‘Hun luide smeekbede, hun noodklachte galmde met de roezemoezige ruising van de biddende bedevaarders over de kroppende menigte’ (Minnehandel 120)
| |
[Roezepetoeze]
ROEZEPETOEZE, bw.
rumoerig, druk, onstuimig
‘Een boogscheute verder, in 't open veld, is Hutsebolle roezepetoeze dapper bezig zijn driehonderd te lijve, met de spade om te delven’ (Maanden 327)
| |
[Roggebloei]
ROGGEBLOEI, m. (Lo)
bloesem van de rogge
‘'t Grijsblauw van de roggebloei mierelt op de neggen, in 't bijzen van die grijsgroene golven’ (Uitzicht 270)
| |
[Roggen]
ROGGEN, bn.
van roggebloem gebakken
‘Als de schooiers hun roggen stuite en hunne schotel pap binnen hadden, gingen ze voort, naar elders’ (Lenteleven 22)
| |
[Roggepijltje]
ROGGEPIJLTJE, o., -s
roggehalm
‘De meersen stonden overwaterd en de raaide roggepijltjes lagen verplakt en verslegen in de modder der uitgeloogde en afgespoelde eerde’ (Vlaschaard 15)
| |
[Roggestik]
ROGGESTIK, o., -ken (Te)
roggeakker, roggeveld
‘Als ge te velde langs roggestikken loopt die in de auwe staan, (...) is de wasem die uit de velden opstijgt, als balsem en honig, zoet op de lippen’ (Maanden 347)
| |
| |
| |
[Roket]
ROKET, o., -ten
rocket
‘De missedienaars - kleine pastoortjes met wit roket - dragen kruisstok met de reliquie’ (Vlaschaard 70)
| |
[Rokgoed]
ROKGOED, o.
(schertsend) rokkenvolk, de vrouwen, de meisjes
‘Hij groette rechts en links, wist tegen alleman de gepaste spreuk, met een greintje spot, minzaam en vertrouwelijk met meisjes die hij geern plaagde, maar door 't jong rokgoed nooit kwalijk genomen’ (Levensbloesem 237)
| |
[Rokool]
ROKOOL, v., -kolen (Te)
rode kool
‘Er kwamen eerst aardappels met zwijnsvlees, rokolen met hoofdvlees’ (Lenteleven 28)
| |
[Rokridder]
ROKRIDDER, m., -s
rokkenjager, vrouwenjager
‘En nu was 't reeds de derde meid die op de hoeve misbruikt, met schande op straat werd gezet! Propere aanvang voor een jongen van zulke afkomst - zonder 't geen de onstuimige kermiskerel dan nog buitenshuis beging, met geld moest vereffend worden en stilgelegd, maar hem al evenwel zijn naam en vermaardheid van rokridder over heel de streek bezorgd heeft’ (Werkmensen 348)
| |
[Roksneppe]
ROKSNEPPE, v., -n
meisje
‘Roksneppe! Meisseteeuw! tierden en scholden de knechten en gingen voort hunne weg’ (Dodendans 80)
‘Hij baleide met veel grootspraak: dat hij maar te kiezen had, overal gezocht en gekocht werd, en op de Waterhoek nog andere roksneppen 't schieten weerd waren’ (Waterhoek 218)
| |
[Rokzwaai]
ROKZWAAI, m.
het zwaaien met de rokken, zwierige beweging
‘De deernen voelden zich door sterke armen opgetild en weggeslingerd, waar zij, met wijde rokzwaai en gillend geschreeuw, licht als een pluim, omsloten bleven’ (Minnehandel 36)
| |
| |
| |
[Rolboom]
ROLBOOM, m., -bomen
boomstam die, stuk hout dat als rol gebruikt wordt, rolvormig stuk hout,
‘Traag en strang slierde de vracht op de rolbomen’ (Waterhoek 282)
| |
[Rolgang]
ROLGANG, m., -en
de lengte van de akker die men bij het roller telkens heen en weer gaande aflegt
‘En wanneer de hele oppervlakte van de akker, van boven tot beneden, alzo geambacht was in de lengte, moest hetzelfde hernomen worden van links naar rechts in de breedte, zodat scharregroeven, rolgangen en harkstrepen kruisten’ (Vlaschaard 41)
| |
[Roling]
ROLING, v. (DB)
uitgeroeide wortelen, onderste van een gevelde boom
‘De kar rotste aanhoudend, langzaam voort over de hobbelige wortelstompen en roling’ (Genoveva 431)
| |
[Rolklinkend]
ROLKLINKEND, bn. (zie ook: rolrinkelend)
diep en luid weerklinkend
‘De nachtegaal had even uitgezongen; de laatste rolklinkende galm was weggestorven in luisterende stilte’ (Minnehandel - Geurts III 9)
| |
[Rolpartij]
ROLPARTIJ, v., -en
fuif, drinkpartij
‘Als gij hen nu in de steek laat? - Toch niet om die rolpartij, hoop ik?’ (Dorpslucht II 389)
| |
[Rolpoort]
ROLPOORT, v., -en
poort die door zijdelings rollen wordt geopend
‘De ijzeren rolpoort schuift op losse hengsels open evenals 't gordijn van een toneel’ (Werkmensen 341)
| |
[Rolriem]
ROLRIEM, m., -en
rollende riem voor het vervoer van personen (op kermissen ...) transportband
‘Alles biedt zijn aantrek, doch 't meest de nieuwere uitvindingen die er op aangelegd zijn voor de wilde waanzin: wipvloeren, rolriemen, beweegbare trappen met donkere doorgang’ (Alma 194)
| |
| |
| |
[Rolrinkelend]
ROLRINKELEND, bn.
diep en luid rinkelend, weerklinkend (zie ook: rolklinkend)
‘De nachtegaal had even uitgezongen; de laatste rolrinkelende galm was weggestorven in luisterende stilte’ (Minnehandel 271)
| |
[Rolstoor]
ROLSTOOR, m., -stoors
rolluik
‘Er waren versierde konsolen aan de dakgoot, een dubbele glazen deur, rechts een breed toonvenster, links twee vensters met gordijnen, rolstoor en stevige luiken’ (Avelghem 21)
| |
[Roltent]
ROLTENT, v., -en
tent die men kan oprollen
‘Bijna elk huis is ene afspanning, ene herberg of logement. (...) Roltenten aan de voorgevels, overal ziet men dat hier volk en vreemdelingen gedurig voorbijkomen’ (Tieghem 131)
| |
[Rolwagen]
ROLWAGEN, m., -s
invalidenwagen, rolstoel
‘Op 't laatst werd die lichtschittering te fel voor zijn ogen, hij voelde zich wegvoeren op een rolwagentje met zoetzingend gespeel naar een ander land’ (Zonnetij 356)
| |
[Rolzeil]
ROLZEIL, o., -en
zeildoeks zonneblind
‘'s Morgens na het ontbijt, scheppen wij gewoonlijk een luchtje op het terras voor ons logement - dat eigenlijk niets anders is dan een breed plankier waar, met schoon weer (...) een rolzeil neergelaten wordt voor de zon’ (Herinneringen 254)
| |
[Romantiek]
ROMANTIEK, bn.
romantisch
‘Romantieke dromen’ (Herinneringen 296)
| |
[Rommelgonzen]
ROMMELGONZEN, rommelgonsde, gerommelgonsd (onoverg.)
rommelen en gonzen
‘Die bij rommelgonsde ook zo vervelend rond zijne oren’ (Zonnetij 491)
| |
| |
| |
[Rommeling]
ROMMELING, v.
rommel
‘In de rommeling van planken hokjes en kisten en bakjes, overal wist Alientje wat er in of bachten leefde’ (Bloemlezing 255)
| |
[Rommelplaats]
ROMMELPLAATS, v., -en
rommelkamer, plaats waar men allerlei rommel bewaart
‘Hij kende de stalling, de schuren, de droogoven, de verschillende koten en rommelplaatsen en afdaken, met alles wat er in stond en waarvoor ze gebruikt werden’ (Najaar 436)
| |
[Rommelslaan]
ROMMELSLAAN, gesubst. inf., o.
rommelen en slaan
‘De trein hernam zijne vaart door 't donker met 't eentonig rommelslaan dat nu dienen moest om de reizigers in te sluimeren’ (Dorpslucht II 162)
| |
[Rommelwinkel]
ROMMELWINKEL, m., -s
winkel waar men rommel verkoopt
‘Hier wordt (...) men aangeklampt door de aperige joden in hun rommelwinkels’ (Ingoyghem II 113)
| |
[Rompelen]
ROMPELEN, rompelde, gerompeld (onoverg.) (DB)
rimpelen, kronkelen, zich kronkelen
‘Die (knaap, schapen, veulen) liggen in mijne (= van de wolf) buik en rompelen en pompelen’ (Ijslandse Godensagen 100)
| |
[Rondalon]
RONDALON, bw.
rondom, in het rond(e)
‘Maar 's anderen daags al, ging het weer aan 't moeren, heel 't noordeinde van de lucht zat er zwart van en in een ommekeer vlogen de dikke sneeuwbrokken rondalom’ (Vlaschaard 25)
| |
[Rondblekken]
RONDBLEKKEN, blekte rond, rondgeblekt (onoverg.)
rondblikken, dreigend rondkijken
‘Vroegrijpe deernen, dertel als veulens, klibberig in hun vlees, met wangen als appels en ogen die schichtig, stout uitdagend rondblekten’ (Vlaschaard 84)
| |
| |
| |
[Rondbodemig]
RONDBODEMIG, bn.
een ronde bodem hebbende
‘Heel de rondbodemige vallei is alzo volzet en in die effene zwaai van omhoog naar beneden en weer omhoog, staan al die enkelheden verspreid als het kleur en lijnenspel van een kostelijk tapijt’ (Herinneringen 53)
| |
[Rondbogig]
RONDBOGIG, bn.
met een ronde boog
‘Zij hield zich tegen de muur, onder het rondbogige venster, en het trillende licht weefde om haar heen’ (Kollebloemen 72)
| |
[Rondbollig]
RONDBOLLIG, bn.
rond en bolvormig, dik;
‘Maartens rondbollig kinneken begon te beven van spijt’ (Dodendans 98)
‘Onder die fijne hemel, (...) met de ijle, teerkleurige, zacht stilhangende, rondbollige wolkjes (...) staan alle dingen vochtig’ (Uitzicht 239)
| |
[Rondboogde]
RONDBOOGDE, bn.
een ronde boog hebbende, van een ronde boog voorzien, zo rond als een boog, boogvormig, gewelfd
‘Het kleine, rondboogde deurtje van de klokzolder heeft een geheimzinnige bekoring voor de jongens’ (Uitzicht 302)
| |
[Rondbuikig]
RONDBUIKIG, bn.
uitpuilend, een dikke buik hebbende, rond
‘Het kannetje was een rilde ding en rondbuikig opvazend omlaag’ (Zonnetij 476)
| |
[Rondbuikte]
RONDBUIKTE, bn.
boogvormig, glooiend
‘De andere (partij) lag op de hoogte van de glooiing, al de noordkant beschut door een eiken bosje - een schone rondbuikte kouter zware kleigrond’ (Vlaschaard 23)
| |
[Ronddartelen]
RONDDARTELEN, dartelde rond, rondgedarteld (onoverg.)
dartelend en spelend ronddansen, rondspringen, rondfladderen (WNT)
‘Hij wendde, keerde, dompelde diep in de onderste waterlagen, dook een eind verder weer boven, dartelde rond’ (Zomerland 280)
| |
| |
| |
[Ronddenken]
RONDDENKEN, dacht rond, rondgedacht (onoverg.)
denken, bezig zijn met
‘Hij lag bij zichzelf rond te denken op die vreemde dingen’ (Zonnetij 377)
| |
[Ronddompelen]
RONDDOMPELEN, dompelde rond, rondgedompeld - (onoverg.)
ronddolen, ronddwalen, rondsukkelen
‘Sedert die tijd hebt gij in de wereld rondgedompeld, hebt gij te strijden gehad en zijt misschien gevallen, meer dan eens bezweken’ (Lenteleven 96)
‘O, z'had Ghielen daar zien ronddompelen, heel wit besneeuwd lijk een vriezeman, vechtend tegen de koude, zonder dat hij zijn weg kon vinden’ (Dagen 183)
| |
[Ronddrillen]
RONDDRILLEN, drilde rond, rondgedrild (onoverg.)
rondlopen, rondslenteren
‘Hier drilde hij (= de kater) op goed geluk rond, op reuk om ievers een witte of grauwe kat te ontmoeten’ (Dodendans 148)
| |
[Rondduwen]
RONDDUWEN, duwde rond, rondgeduwd (overg.)
duwend rondmaken
‘Met behendige greep en vlugge hand wist zij met één wrong die bundels rond te duwen, gelijkig te kloppen en in een oogwenk zaten ze onder de trekriem vastgespannen’ (Zomerland 308)
| |
[Rondedraai]
RONDEDRAAI, m., -en
het ronddraaien
‘Juu! haroe! en allemaal meê op een peerd en zij werden rondgeslingerd in de slibberende rondedraai met veel muziek en tromgeroffel’ (Zomerland 212)
| |
[Rondeen]
RONDEEN, bw.
bij elkaar
‘Ze bleven allen in angst en verbaasdheid rondeen gedrumd bij moeder’ (Bloemlezing 95)
| |
[Rondeerselen]
RONDEERSELEN, eerselde rond, rondgeëerseld (onoverg.)
ronddraaiend achteruitgaan, -springen
‘Maar Mietje -(= de geit) die vervaard rondeerselde, wond de koord om Zalia's been en, in één snok rolden zij beiden de delling af, diep tussen de elzentronken’ (Zonnetij 536)
| |
| |
| |
[Rondegang]
RONDEGANG, m., -en
rondgang
‘Van die rondegangen door de stille straten in de vroege morgen, heb ik heel scherp de indruk ondergaan’ (Avelghem 190)
| |
[Rondekring]
RONDEKRING, m., -en
ronde, kring
‘De kranke zon kwam met de noen even bovenpiepen, schreef een rondekring, een steenworp hoog maar, door de lucht, om varings weer weg te varen onder d'eerde’ (Dagen 155)
‘De tijd stroomde als een effen water, (...) met een gevoel van treurnis voor 't geen voorbij was, doch onveranderd, in rondekring weerkeren zou’ (Avelghem 323)
| |
[Rondezwaai]
RONDEZWAAI, m.
het rondzwaaien, dans
‘Maar zo gauw de muziek een nieuwe beurt aanving snapte elk weer zijn meisje vast en daar mengden de koppels in de roezende rondezwaai’ (Minnehandel 125)
| |
[Rondflodderen]
RONDFLODDEREN, flodderde rond, rondgeflodderd (onoverg.)
rondfladderen
‘Niemand van 't volk die enige acht op het vrolijk kind gaf, alhoewel zij altijd bij zichzelf leute miek en van 's morgens tot 's avonds, zingend over de wereld rondflodderde’ (Vlaschaard 87)
| |
[Rondgeboogd]
RONDGEBOOGD, bn.
boogvormig, gewelfd, rond
‘Op 't tweede bankske stonden de glazen bokalen met mentebollen, spekken en krakelingen en daarboven in 't opene van de rondgeboogde hoogte, (...) een bokkaaltje hoogblauw’ (Dorpsgeheimen - Geurts II 123)
| |
[Rondgekken]
RONDGEKKEN, gekte rond, rondgegekt (onoverg.)
gekkend, spottend rondkijken
‘Boven tegen de zoldering van de kermiswagen, hing het poppenvolk: met neerhangende, kale houten kop en slapslonsige leden, gekten zij met hun grote zotte ogen rond over heel die doening’ (Dodendans 37)
| |
| |
| |
[Rondgevleesd]
RONDGEVLEESD, bn.
rond, dik en vlezig
‘Haar lange, rondgevleesde armen, schenen altijd gereed voor de omhelzing waarmede zij alles in de ban harer bekoorlijkheden hield’ (Waterhoek 53)
| |
[Rondglaren]
RONDGLAREN, glaarde rond, rondgeglaard (onoverg.)
rondkijken, rondgluren
‘Ik zat er gods-moederziel-alleen, als er daar twee meisjes hun hoofd achter de gevel staken, schuw rondglaarden en toen naast mij op de bank kwamen zitten’ (Maanden 384)
| |
[Rondglarien]
RONDGLARIEN, glariede rond, rondgeglaried (onoverg.)
verwilderd rondkijken, met wijdgeopende ogen rondkijken, rondgluren
‘Mete kwam naast Fonske aan tafel staan (...); 't dacht hem dat ze door hare glimlach zo boos rondglariede’ (Lenteleven 58)
| |
[Rondgoochelen]
RONDGOOCHELEN, goochelde rond, rondgegoocheld (onoverg.)
fantaseren, verzinnen
‘Hier echter word ik gewaar: dat als er iets bijzonders gebeurt, de bladen er wat aan rondgoochelen om de lezers aan de gang te houden’ (Oorlogsdagboek - December 74)
| |
[Rondketsen]
RONDKETSEN, ketste rond, rondgeketst (onoverg.) (Te)
rondlopen, ronddolen
‘Max had er echter geen lust in; het rondketsen in 't wilde kon hem niet meer voldoen’ (Minnehandel 169)
| |
[Rondknippen]
RONDKNIPPEN, knipte rond, rondgeknipt (overg.)
knippend rondmaken, rondsnijden, iets zo knippen dat het rond wordt
‘Van weerszijden de deur staan twee dikke, rondgeknipte palmhutten’ (Vlaanderen 482)
| |
[Rondkrasselen]
RONDKRASSELEN, krasselde rond, rondgekrasseld (onoverg.)
rondsukkelen
‘Ghielen die daar in rondkrasselde, wekte nu opeens heur diep medelijden’ (Dagen 185)
| |
| |
| |
[Rondlanteren]
RONDLANTEREN, lanterde rond, rondgelanterd (onoverg.)
rondhangen, talmen
‘Hij slokte gehaast zijn eten binnen, lanterde wat rond in de gebuurte, keerde terug om te gaan slapen, doch kroop langs het vautvenster naar buiten’ (Waterhoek 72)
| |
[Rondleurder]
RONDLEURDER, m., -s (DB, Te)
die rondleurt, rondventer
‘Toch zal zij, als 't pas geeft de verzoeking weerstaan big de rondleurder iets te kopen dat blinkt of spelert om op de schapraai te pronken’ (Vlaanderen 479)
| |
[Rondleurster]
RONDLEURSTER, m., -s
rondventster
‘Nu blijft ene oude rondleurster juist bij zijn venster stilstaan’ (Tolstoï 52)
| |
[Rondling]
RONDLING, o., -en
kring, cirkel
‘Het dorp: de vele huizen en hutten, haak uit, haak in tot een rondling gevormd en te midden: het kerkgebouw’ (Genoveva 18)
| |
[Rondmolenen]
RONDMOLENEN, molende rond, rondgemolend (onoverg.)
als een molen(wiek) ronddraaien
‘Ter plaatse bogen de twee uiteinden van de rij naar elkander, de armen losten en nu sloten ze hand aan hand, de ring toe. Terwijl ze de boerin in 't midden gelaten hadden, molenden zij rond met traag slepende zang, in statige aanhef’ (Vlaschaard 198)
| |
[Rondmollig]
RONDMOLLIG, bn.
rond, dik, vlezig, mollig
‘Nu laat hij de zon het blote van zijn rondmollig achterste zien’ (Morgenstond 166)
| |
[Rondneukelen]
RONDNEUKELEN, neukelde rond, rondgeneukeld (onoverg.)
talmen, rondhangen
‘Jan neukelde wat rond tot ze allen buiten waren en hij de boerin alleen had’ (Langs Wegen 29)
| |
| |
| |
[Rondopen]
RONDOPEN, bn.
rond en open
‘De blik der grote rondopen ogen stond strak, in de verte gericht’ (Genoveva 204)
| |
[Rondpeinzen]
RONDPEINZEN, peinsde rond, rondgepeinsd (zie ook: ronddenken) (DB, Te)
aan alles denken, aandachtig nadenken over,
‘Nu liet zij volle toom aan haar gedachten tot dat alles weer rond- en uitgepeinsd was’ (Lenteleven 164)
| |
[Rondplagen]
RONDPLAGEN, plaagde rond, rondgeplaagd (onoverg.)
iedereen plagen, plagen met
‘In de drukte was boer van de Pacht bij Frazie gekomen, had haar vrijpostig bij de schouder gegrepen, haar lachend proficiat gewenst met haar schone dochter, en na gekkend rondgeplaagd te hebben, half ernstig gezegd: - Morgen planten we aardappels’ (Lenteleven 122)
| |
[Rondpoenderen]
RONDPOENDEREN, poenderde rond, rondgepoenderd (onoverg.)
gestadig werkend, wroetend rondlopen
‘Moederke Herman, gedrongen, zorgzaam, vlijtig vrouwtje, altijd bëzig, rondpoenderend in 't washuis’ (Avelghem 156)
| |
[Rondreiken]
RONDREIKEN, reikte rond, rondgereikt (overg.)
rondgeven
‘De boerin schenkt de gasten voor. Terwijl zij rondreikt, haakt zij aan tafel en stort een glas om’ (Tolstoï 27)
| |
[Rondridderen]
RONDRIDDEREN, ridderde rond, rondgeridderd (onoverg.) (Lo)
haastig rondlopen
‘Daar bleef hij (= de hond) zitten en geeuwde vervaarlijk, terwijl Pruis rondridderde om 't volk achteruit te duwen’ (Dodendans 39)
| |
[Rondschichten]
RONDSCHICHTEN, schichtte rond, rondgeschicht (onoverg.)
rondgluren
‘Hij begon te stameren, zijn vingers scherrelden open, zijn oogleden knipten zenuwachtig en zijn onderste lip begon te beven terwijl zijne ogen vreesachtig rondschichtten’ (Dorpslucht 20)
| |
| |
| |
[Rondschijveren]
RONDSCHIJVEREN, schijverde rond, rondgeschijverd (overg. en onoverg.)
ronddraaien
‘Al de slijters stelden het nu op de jacht. Hier en daar ene van de vluchtende hinden werd achterhaald, door twee kloeke armen in de lenden gestekt, overdrefeld en rondgeschijverd’ (Vlaschaard 224)
‘Bij een peerdjesmolen zagen zij in een scharreling veel jongens lustig rondschijveren op een houten peerd met gouden zadelriemen en lederen teugel’ (Zomerland 212)
| |
[Rondschitteren]
RONDSCHITTEREN, schitterde rond, rondgeschitterd (onoverg.)
rondkijken
‘Dokter Blondeel trad binnen (...). De genoegelijkheid op het wezen en de levendige lachende ogen vlijtig rondschitterend’ (Dorpslucht I 124)
| |
[Rondschoffelen]
RONDSCHOFFELEN, schoffelde rond, rondgeschoffeld (onoverg.)
haastig, gejaagd rondlopen
‘Broeke schoffelde gramstorig rond, kon nergens ter plaats blijven, vloekte en schold, en liep eindelijk van 't hof naar de meers, om er met zijn gedachten alleen te zijn’ (Waterhoek 135)
| |
[Rondschouw]
RONDSCHOUW, m.
het rondzien, -blikken, -schouwen, overzicht, revue
‘Elke boer hield zijn eigen vee en al de ogen en aandacht waren op de heren van de keurraad gericht, die sprakeloos en met opmerkzaamheid wandelend, tussen de gangen de ronde deden. Dat was nog maar de voorlopige rondschouw, om een eerste inzicht te krijgen’ (Uitzicht 245)
| |
[Rondspelen]
RONDSPELEN, speelde rond, rondgespeeld (onoverg.)
spelen
‘Rik zocht nog altijd om dingen te zeggen die hij heel traag wilde laten neerleken in de stilte. Dat speelde rond in zijn hoofd, maar zo gauw hij 't in woorden wilde vastgrijpen, hervormde dat zo vreemd’ (Zonnetij 352)
| |
[Rondspeuren]
RONDSPEUREN, apeurde rond, rondgespeurd (onoverg.)
rondzoeken
‘Op de brug gekomen aan de beek, speurde ze rond naar haar broers’ (Lenteleven 64)
| |
| |
| |
[Rondtjolen]
RONDTJOLEN, tjoolde rond, rondgetjoold (onoverg.)
ronddolen
‘Liever paus dan met de kudde rondtjolen’ (Vertelselboek 66)
| |
[Rondvlinderen]
RONDVLINDEREN, vlinderde rond, rondgevlinderd (onoverg.)
rondlopen, -fladderen
‘De beurt was nu rond, maar de drie dochters, daar ze geen vaste plaats hielden en nu hier, nu daar, rondvlinderden om in te schenken of tabak bij te halen, hadden nog niet gezongen’ (Minnehandel 29)
| |
[Rondvorm]
RONDVORM, m.
ronde vorm
‘'t Zij afgezonderd op een heuvelbarm, (...), 't zij in rondvorm, met een vijver of weide als middelpunt, (...) - alle(dorpen) hebben zij gemeen: de huizengroep, om de kerk, een of meer straten’ (Vlaanderen 445)
| |
[Rondvoudig]
RONDVOUDIG, bn. en bw.
een ronde vorm hebbende, in een ronde vorm
‘Daarom kwam de kater van de vensterbank gewipt, wreef zijn lijf rond Monika's benen, trappelde wat op de bolle pootjes en flokte zich rondvoudig ineen onder de stoof’ (Dodendans 147)
| |
[Rondwareren]
RONDWAREREN, wareerde rond, rondgewareerd (onoverg.)
rondlopen, ronddolen
‘Rondwareren over veld en bos’ (Vertelselboek 60)
| |
[Rondwroetelen]
RONDWROETELEN, wroetelde rond, rondgewroeteld (onoverg.)
wroetend rondkruipen, -tasten
‘Daar viel hij neer, en kroop over handen en voeten in het donker hol onder de steiger. Hij wroetelde rond op de knieen, bleef op de handen geleund zitten glariën uit zijn hok en nu ontwaarde hij zijn wijf onder de stoof’ (Lenteleven 46)
| |
[Rondzicht]
RONDZICHT, o.
panorama
‘Hier strekt het rondzicht al de vier gewesten even wijd uit’ (Herinneringen 66)
| |
| |
| |
[Rondzwenken]
RONDZWENKEN, zwenkte rond, rondgezwenkt (onoverg.)
rondzwaaien, -zwieren
‘De knaap zwenkte wanhopig rond met zijn lange armen’ (Zomerland 206)
| |
[Rondzweven]
RONDZWEVEN, zweefde rond, rondgezweefd (onoverg.)
zweven, zwevend rondvliegen
‘Geen van allen hadden er uitstaans mede, hoorden niet tot hun wereld - hadden geen toegang tot het toverland waar zij met hun tweeën in rondzweefden - net alsof zij in ene wolk gewikkeld waren’ (Levensbloesem 437)
| |
[Ronk]
RONK, m., -en (DB, Te)
ronkend geluid (VD I)
‘Ze spuwden in de handen en “zoef” alhier, aldaar langs heel de rij ging de ronk van 't staal en de lange klaver boog en viel effen aan plat tot aan de wortel afgeslagen’ (Zonnetij 379)
| |
[Ronke]
RONKE, v., -n (Lo)
pruttelaarster, vrouw die knotert, moppert
‘Ik zat juist gelijk de Verhamme's, gescheuteld met drie broers en twee meissekwezels - gewacht van trouwen de een voor d'ander, blijven hukken tot geen van al nog trouwgeld weerd was, verjaard en te goed nog voor een oude ronke’ (Levensbloesem 333)
| |
[Ronken]
RONKEN, ronkte, geronkt (DB, Te)
1. | snorren, gonzen (van insekten; ook van kachels en werktuigen) (VD 2)
‘Verder ronkten tortelduiven’ (Lenteleven 128)
‘De wind woei nog, heel zoetjes, de stoof ronkte niet meer, maar spokte en kraakte als 't ijzer koud kreeg’ (Lenteleven 45)
‘Nog altijd op dezelfde maatslag waagden de mannen op hun wijde benen, en de slag ronkte zingend lijk een windruk die schoer over de grond en altijd nieuwe strepen kaal sneed’ (Zonnetij 379) |
| |
2. | weerklinken (VD 5)
‘De stem ronkte zo sterk, de tonen volgden zo dapper’ (Zomerland 311 |
| |
| |
| |
[Ronkmoossend]
RONKMOOSSEND, bn.
luidruchtig stoeiend
‘Daarboven draaide de aaierd zijn fijn stofpoeder dat ronddanste lijk gejaagd in beweging door 't geruchtetrillen van de ronkmoossende jongens’ (Dodendans 68)
| |
[Ronkslag]
RONKSLAG, m., -en
schallende, weerklinkende slag
‘Het klokje galmde luide met achterhaalde ronkslagen’ (Zonnetij 479)
| |
[Ronksnorren]
RONKSNORREN, gesubst. inf. o.
het gonzen en snorren, gonzend gesnor, gonzend en snorrend geluid
‘Verder ging het ronksnorren van een zwingelwiel en de lade van een weefgetouwe kletsklakte al een andere kant’ (Dorpsgeheimen 32)
| |
[Ronkvlerken]
RONKVLERKEN, ronkvlerkte, geronkvlerkt (onoverg.)
snorrend, gonzend rondvliegen, -fladderen
‘Kerrewiet! 't vogelke ronkvlerkte verder’ (Zonnetij 490)
| |
[Ronselen]
RONSELEN, ronselde, geronseld (overg. en onoverg.)
rimpelen, kreuken
‘De jongens ronselden en ravelden hun kleren kapot’ (Najaar 382)
| |
[Ronsen]
RONSEN, ronste, geronst (DB, Lo)
1. | neuriën, mompelen
‘Diep, in 't uiterste hoekske van de woonwagen tegen de bovenwand, lagen Guustje en Grietje te ronsen in de hangmat’ (Dodendans 37) |
| |
2. | stoeien
‘Een talrijke bende levensblije kinderen spelen en ronsen er de dag door aan de straatkant’ (Vlaanderen 559) |
| |
[Roodbeblomd]
ROODBEBLOMD, bn.
met rode bloemen bedekt, versierd, roodgebloemd
‘De groene, roodbeblomde klaverbundels vlogen met een wip in de geelstrooien band en roef! op de hoop bij d'andere’ (Openlucht 437)
| |
| |
| |
[Roodbegloeid]
ROODBEGLOEID, bn.
met een rode gans, gloed bedekt, beschenen, roodgloeiend
‘'t Geen ze in de smidse gezien had spookte de hele dag door haar geest: (...) roodbegloeid in de schijn van het smeulend smidsevuur, een klein verneukeld baasje’ (Lenteleven 159)
| |
[Roodbekreten]
ROODBEKRETEN, bn.
met rood geweende ogen
‘De moeder die roodbekreten naar huis keert, denkt maar aan haar jongen en hoe hij gestorven is, zonder dat zij hem nog ooit zal terugzien!’ (Oorlogsdagboek - Oktober 31)
| |
[Roodbepereld]
ROODBEPERELD, bn.
met rode perels bedekt, versierd
‘Grote witte bloemen schoten overal op - vlakronde zonnebloemen met roodbeperelde herten, omkransd door geluwe vlamtongen’ (Zonnetij 355)
| |
[Roodblozend]
ROODBLOZEND, bn.
(rood en) blozend
‘Ze keken, gebarens beschaamd, maar arglistig pierden hunne ogen door de verwerreling van 't hooguitstaande haar dat in wilde lokken rond de roodblozende, verhitte en natglimmende wezens, in tressen geplakt lag’ (Avonden 404)
| |
[Roodgehoekt]
ROODGEHOEKT, bn.
rode hoeken, randen hebbende
‘Te midden in een pyramidevorm, de gele blokzakjes tapioca met de roodgehoekte naamkaartjes al de voorkant’ (Dorpsgeheimen - Geurts II 123)
| |
[Roodgepluimd]
ROODGEPLUIMD, bn.
met rode pluimen, veren
‘Met zekere, vaste hand, velt hij de ongedoevige, ruwhaarde reus, die stout en bloot, zijn distelhoofd als een roodgepluimde kroonhelm dorst opsteken’ (Uitzicht 278)
| |
[Roodgestriemd]
ROODGESTRIEMD, bn.
met rode striemen, streep, roodgestreept
‘De hemel staat in vuur, gekabbeld en geklonterd, met brokken goud; doorbord met lange spietsen, roodgestriemde en uitgerekte, halfvergane schreven’ (Dodendans 124)
| |
| |
| |
[Rood-gouden]
ROOD-GOUDEN, bn.
van rood goud
‘De hemel hing grauw en ten oosten was er een lange fijne kloof in gescheurd en daar bachten, diep, een rood-gouden gloed’ (Lenteleven 86)
| |
[Rood-kleuren]
ROOD-KLEUREN, rood-kleurde, gerood-kleurd (onoverg.)
blozen
‘Mietje, hij zal u komen afhalen en u een nieuwe (voorschoot) kopen! - Zie hem rood-kleuren!’ (Avonden 334)
| |
[Roodlederen]
ROODLEDEREN, bn.
roodleren
| |
[Roodomrand]
ROODOMRAND, bn.
met rode randen
‘Gele blokzakjes tapioca, met de roodomrande naamkaartjes al de voorkant’ (Dorpsgeheimen 95)
| |
[Roodpluizen]
ROODPLUIZEN, bn.
van rood fluweel
‘Mina met roodpluizen mantel, gouden kroon op het hoofd’ (Waterhoek 297
| |
[Roodrond]
ROODROND, bn.
rood en rond
‘Haar dikke, roodronde lippen aarzelden, krulden open’ (Zomerland 316)
| |
[Roodros]
ROODROS, bn.
rood en ros
‘Bij het roodrosse licht der rokende fakkels, schijnen al de huizen van de plaats te branden’ (Uitzicht 351)
| |
[Roodrossig]
ROODROSSIG, bn.
rood en ros, rossig
‘Schemels koeiers hadden de roodrossige wolken bemerkt die lijk donkere takkebossen opendreven’ (Zomerland II 87)
| |
| |
| |
[Roodstenen]
ROODSTENEN, bn.
van rood steen
‘Achteraf kwam nonkel ons daar gezelschap houden, een roodstenen pijp opsteken en met moeder praten’ (Kroniek Gezelle 18)
| |
[Roodstriemerig]
ROODSTRIEMERIG, bn.
met rode striemen, strepen, roodgestreept
‘'t Was een armtierige houten bak, op twee scheefuitstaande wielen, overal gelapt en vernageld met plankskes en gevonden stukskes blek, zodanig dat er van het blijblinkend kermiswagentje, met klaterblauwe roodstriemerige wanden en gebekte euziës niets meer te zien was’ (Duimpjesbundel 67)
| |
[Roodvellig]
ROODVELLIG, bn.
met een rode huid
‘Hij bewonderde het roodvellig, geranseld klein, klein kindeke dat hij met mijde handen ophield’ (Zomerland 291)
| |
[Roodverven]
ROODVERVEN, roodverfde, geroodverfd (overg.)
rood verven
‘De rug, geroodverfd in 't vuur’ (Ijslandse Godensagen 58)
| |
[Roodvurig]
ROODVURIG, bn.
roodgloeiend
‘Al de handen vielen aan 't werk en de brandhoop groeide groot met roodvurige holen daarin en rookkaven geweldig’ (Dodendans 111)
| |
[Roodwendig]
ROODWENDIG, bn.
roodachtig
‘De vette eerdeklompen, die hij naar boven opwierp, tuimelden in roodwendige reuzeling open’ (Uitzicht 269)
| |
[Roofjacht]
ROOFJACHT, v.
rooftocht
‘Na 't jolig vermaak met de familie ging hij (= de kater) op roofjacht, zitten loeren om ievers een nachtzanger of andere slapende vogel te vangen’ (Dodendans 148)
| |
| |
| |
[Roofzuchtigheid]
ROOFZUCHTIGHEID, v.
roofzucht
‘We krijgen achterna 't gevoelen ons te bevinden tussen de wraakgierigheid van de “Leeuw”, en de roofzuchtigheid van de “Arend”, op een eiland dat “Batavia” heet’ (Herinneringen 217)
| |
[Rooi]
ROOI, o., (DB, GL)
1. | ruzie, moeite, last
‘We gaan er rooi mede hebben, ze zijn een hele bende, beweerde een van de Knudden’ (Zomerland 240)
‘Ik en gij, we houden ons jonge manieren; 't brengt soms rooi mede, maar we zijn zo gemaakt’ (Levensbloesem 334) |
| |
2. | uitdr.: ‘met rooi’, nauwelijks, amper, ternauwernood
‘En waarachtig, de schoof was met rooi gebonden, hij vlamde op lijk sulfer en vloog de lucht in’ (Vlaschaard 97) |
| |
[Rookberd]
ROOKBERD, o., -en (DB)
horizontale plank tegen de zijwand, in de boezem van de schouw, waarop men borstels, een boek, e.a. legt.
‘Op het rookberd zelf ligt het plantzaad en alles wat men met zorg wil droog houden of veilig bewaard zien, onbereikbaar opgeborgen’ (Vlaanderen 486)
| |
[Rookdrendel]
ROOKDRENDEL, m., -s
rookwolk
‘Tussen de rookdrendels van de opwringende tabak, keek haar aangezicht zo lief en nu zag hij heel duidelijk: de wolle kroezeling zo zwartbruin om haar wit voorhoofd’ (Bloemlezing 121)
| |
[Rookkave]
ROOKKAVE, v., -n
rookzuil, rookwolk
‘De brandhoop groeide groot met roodvurige holen daarin en rookkaven geweldig’ (Dodendans 111)
| |
[Rookkrinkel]
ROOKKRINKEL, m., -s
rookwolk
‘De rookkrinkels volgen die opstegen uit mijn pijp’ (Ingoyghem II 200)
| |
| |
| |
[Rookplof]
ROOKPLOF, m., -fen
plof die met rook gepaard gaat
‘En dan, eer 't iemand gezien had of wist hoe het gebeurd was, stond het strodak met een rookplof in brand’ (Openlucht 344)
| |
[Rookzwart]
ROOKZWART, bn.
zwart van de rook
‘Mijne Heren! Ene idee! zegde Sselenginskij plotseling zijn dikke rookzwarte vinger opstekend - Willen we koekoek spelen?’ (Novellen 57)
| |
[Roomschuim]
ROOMSCHUIM, o.
schuim van room
‘De bladerkes waren nog toegerold of nauwe uit de vouwe, nat van de dauw en de bloemen daarrond breed open in trossen als vlokkig roomschuim in ongeraakte zuiverheid’ (Minnehandel - Geurts III 9)
| |
[Roosten]
ROOSTEN, roostte, geroost (overg.) (Te)
roosteren (VD A 1)
‘Arie namindelijk een paar puidebillen en hield deze te roosten in de gloed’ (Dodendans 111)
| |
[Roostering]
ROOSTERING, v., -en (DB, Te)
roosterwerk; bep. het samenstel van balken dat dient om een vloer te dragen (VD 2)
‘Bonzend tussen de open roostering... een scharrelen met handen en voeten, ene plank die brak... een ijselijke schreeuw’ (Lenteleven 150)
| |
[Roosverwig]
ROOSVERWIG, bn.
rooskleurig
‘De hemel staat in vuur, doorboord met lange spietsen roodgestriemde en uitgerekte, halfvergane schreven hoog opgesteken in die rustige roosverwige zee’ (Dodendans 124)
| |
[Rootvijver]
ROOTVIJVER, m., -s (Te)
vijver waarin men root
‘Na het eten zochten zij koelte en verfrissing in de rootvijver’ (Zonnetij 392)
| |
[Rosse]
ROSSE, v., -n (DB, Te)
helleveeg, feeks (VD II 2)
‘Treze! hier komen! hier bij mij, rosse!’ (Lenteleven 46)
| |
| |
| |
[Rost]
ROST, bn. (DB, Te)
rood van haar, rossig (VD)
‘Koeien, (...) geiten en kalvers; - een trappeling en terden opeengedrongen en wagend als een vloer van ongelijke ruggen rood en rost’ (Zomerland - Geurts III 6)
‘Ze bezaten geen roste knop’ (Vertelselboek 7)
| |
[Rosteel]
ROSTEEL, o., -telen (DB)
ruif voor paarden
‘In de grote stal stonden de veertien paarden in twee reken te stampen en trokken 't hooi uit de rostelen’ (Dagen 320)
| |
[Roswendig]
ROSWENDIG, bn.
rosachtig
‘Ze hadden hun trouwfrak aan die bruin groen of roswendig uitgeslagen was van ouderdom’ (Minnehandel 276)
| |
[I Rote]
I ROTE, v. (DB, Te)
de hoeveelheid vlas die ineens geroot wordt, geroot vlas, root
‘De stank van de rote hing als een pest die de lucht over heel de streek besmette’ (Vlaschaard 194)
| |
[II Rote]
II ROTE, v., -n (DB, Te)
root, rij (VD: root II)
‘Op dikke doorschijnende glazen banken lagen hele roten meerschuimen pijpekoppen’ (Lenteleven 133)
| |
[Rotelen]
ROTELEN, rotelde, geroteld (onoverg.) (DB, GL, Te)
ratelen, rammelen (VD I)
‘De honden snokten, de kar rotelde voort’ (Lenteleven 122)
‘De teerlingen rotelden in 't houten bakje’ (Zomerland 214)
‘Na 't eten, wanneer 't mannenvolk rond de heerd zat en 't vrouwvolk gedaan had met rotelen aan 't kateil, werd er wederom gekout over dezelfde dingen van gister’ (Vlaschaard 21)
| |
[Rotkist]
ROTKIST, v., -en
(verachtelijke kwalificatie) lelijke kist, bak
‘Rotkisten van auto's’ (Waarom Vlaanderen 40)
| |
| |
| |
[Rotsberg]
ROTSBERG, m., -en
rotsachtige berg
‘De wolkgevaarten die openscheurden en uiteenbarstten als rotsbergen onder het onzichtbaar geweld van de dag’ (Avonden 439)
| |
[Rotsbonk]
ROTSBONK, m., -en
rotsblok, rotsgevaarte
‘Te midden op de dichtbeboste heuvel, troonde een machtige rotsbonk, grauw en zwaar’ (Genoveva 301)
| |
[Rotsburg]
ROTSBURG, m., -en
burg, burcht op of in een rots
‘In de donkere eendlijkheid geleek de rotsburg de ingedrongen romp van een wangedrocht’ (Genoveva 301)
| |
[Rotse]
ROTSE, v. (V)
perzikkruid (Polygonum lapathifolium)
‘Distels, kantjoen, kattesteert, rotse, meiboom, hofgras, dauwdistels, beurzekenskruid en vlasruie - al wat als onkruid rake had, kenden de wiedsters’ (Vlaschaard 101)
| |
[Rotsen]
ROTSEN, rotste, gerotst (onoverg.) (Te)
rossen
‘Door het rotsen en rotteren van de trein blijven de geruchten van het werkhuis nog naroezen’ (Werkmensen 298)
| |
[Rotseerde]
ROTSEERDE, rotseerde, gerotseerd (DB, Te) (overg.)
(een muur) zodanig bepleisteren dat hij op een afstand van rotssteen schijnt gebouwd te zijn (VD: rotsen II)
‘Het was een huis met gerotseerde voorgevel’ (Heule 54)
| |
[Rotserts]
ROTSERTS, o.
rotsachtig erts
‘'t Geen in gestapelde stenen was opgetrokken, scheen zo oud als het rotserts en er mede vergroeid tot een klomp’ (Genoveva 301)
| |
| |
| |
[Rotsgewelf]
ROTSGEWELF, o. -gewelven
gewelf uit rotssteen
‘We moeten het hoofd buigen onder het lage rotsgewelf en tasten langs een tiental ongelijke, uitgeslten marmeren treden’ (Kerstvertellingen 191)
| |
[Rotskrocht]
ROTSKROCHT, v., -en
krocht in een rots
‘Daar wist elk, tussen de holten der hoge bomestapels, zijne schuilhoeken die met kelders en rotskrochten, dienst deden als gevangenis’ (Najaar 434)
| |
[Rotsneus]
ROTSNEUS, v., -neuzen
rotspunt
‘Oorspronkelijk was het een bouw uit de donkere heldentijd: een sterke rotsneus boven de Moezel’ (Genoveva 254)
| |
[Rotsprop]
ROTSPROP, v., -pen
rotsachtige prop
‘Wordt heel het oosten, vanwaar de schone dagen komen, vernield en de zonnemond verdelgd en volgestopt met zwarte rotsproppen!?’ (Uitzicht 223)
| |
[Rotswerk]
ROTSWERK, o., -en
rotspartij, rotsblokken, steenblokken met planten ertussen
‘Ten noordwesten van de dorpsplaats loopt de weg neerwaarts naar het bos dat in ene warande herschapen en met allerhande rots- en natuurwerk opgesmukt, nu nog de bedevaartplaats is van de H. Arnoldus’ (Herinneringen 63)
| |
[Rotteren]
ROTTEREN, rotterde, gerotterd (onoverg.)
ratelen, rammelen
‘De kar rotterde door 't hellichte zonnedagen altijd voort’ (Zonnetij 313)
| |
[Rouwbehangsel]
ROUWBEHANGSEL, o., -en
zwarte muurbedekking (inz. gordijnen) in het koor van de kerk, als teken van rouw opgehangen gedurende een rouwplechtigheid
‘Hij keek afwezig op 't zwarte rouwbehangsel, met de zilveren tranen en witte kwasten, de doodskoppen en de wassen keersen, heel het praalvertoon dat gereed uitgezet was voor de plechtige lijkdienst die Vanneste zou betalen voor zijne vrouw’ (Dorpsgeheimen 270)
| |
| |
| |
[Rouwgevoel]
ROUWGEVOEL, o.
rouwig gevoel, droevig gevoel
‘Kasteele kreeg een rouwgevoel en deernis voor zijn goede, lijdzame zuster, die nu gestorven was’ (Zonnetij 510)
| |
[Rouwig]
ROUWIG, bn.
berouwhebbend (VD 2)
‘Zij voelde zich rouwig en was op het punt hare toevlucht te nemen in de beschermende macht van de eerwaarde Moeder die haar stil vermanen kwam en troosten’ (Blijde Dag 116)
| |
[Rouwkoop]
ROUWKOOP, m., -kopen
verkeerde, slechte koop
‘Het is ook wel gebeurd dat er een rouwkoop gedaan werd, dat het ons speet omdat we te laat iets ontdekt hadden dat ons meer aanstond of smakelijker uitzag’ (Heule 175)
| |
[Rouwkoude]
ROUWKOUDE, v.
triestige, somdere en koude periode, tijd, weder.
‘Niets in alle geval van 't geen aan een klassieke Allerheiligen doet denken; - geen akelige mist, geen rouwkoude of smuikregen’ (Oorlogsdagboek - November 10)
| |
[Rouwmaaltijd]
ROUWMAALTIJD, m., -en
rouwmaal, begrafenismaal
‘Deernis en medelijden was er wel, maar 't werd iets gelijk op ene rouwmaaltijd waar men de afgestorvenen gedenkt, uit beleefdheid, maar die van de gevoelens niets meer kunnen gewaarworden’ (Waterhoek 101)
| |
[Rouwmaand]
ROUWMAAND, m., -en
maand, tijd dat men rouw draagt
‘Tijdens de rouwmaanden van de overleden vader betoonde hij geen spoor van droefheid’ (China 19)
| |
[Rouwmare]
ROUWMARE, v., -en
droevig nieuws
‘Eerst toen de grijsaard de laatste adem had uitgeblazen, en ene dienstmeid hem de rouwmare overbracht, ijlde hij met zijne echtgenote in de dodenkamer’ (China 71)
| |
| |
| |
[Rouwmoed]
ROUWMOED, m.
rouwmoedig gevoel, droefheid
‘Zijn herte zat nog altijd vol rouwmoed om die onverwachte ramp’ (Zonnetij 404)
| |
[Rouwmoedelijk]
ROUWMOEDELIJK, bn. en bw.
rouwmoedig
‘Diep achter zich hoorde hij een droeve klaagstem die schreide, gelijk aan het wuipelen van een hond in de nacht - een akelige weeklacht - dat ging traag en rouwmoedelijk’ (Zomerland II 345)
| |
[Rouwregen]
ROUWREGEN, m., -s
triestige, sombere regen(bui)
‘Met het triestige der korte dagen kwam de grijze nevellucht, de ziepelende rouwregen en eindelijk de witte sneeuw’ (Lenteleven 166)
| |
[Rouwtoon]
ROUWTOON, m., -tonen
droevige toon
‘En terwijl de bedenkingen op een rouwtoon voortsponnen, dreef de kwaad verholen deugd in 't ongeval boven als een ranzige olie aan 't oppervlak van het gesprek’ (Dorpslucht II 16)
| |
[Rouwtrebbel]
ROUWTREBBEL, m., -s
(trebbel: gelui van drie klokken in akkoord)
het kleppen of klepelen van de doodsklok
‘De eerste rouwtrebbel had overal met grote aandoening het afscheiden verkondigd van de oude burgemeester’ (Dorpslucht I 1)
| |
[Rouwvol]
ROUWVOL, bn.
berouwvol, droevig
‘Zijn rouwvolle gepeinzen verzonken, zat hij daar lang, tot hij eindelijk in slaap viel’ (Novellen 167)
| |
[Rozeblond]
ROZEBLOND, bn.
roze en blond
‘Tot in de slaap behield het kind de glimlach ener onverstoorbare welgezindheid op zijn rozeblond gezicht’ (Prutske 183)
| |
| |
| |
[Rozeglans]
ROZEGLANS, m., -glanzen
lichtrode glans
‘Een fijne schemering was uit het oosten gegroeid, opgerezen en sproeide nu, over die wereld van rust, als een schone wonderheid, heur waas van rozeglans’ (Uitzicht 236)
| |
[Rozegoud]
ROZEGOUD, o.
rode en gouden glans
‘De rijzende zon bracht er de gloei in van rozegoud’ (Uitzicht 237)
| |
[Rozepluk]
ROZEPLUK, m.
rozebladeren
‘Het rood verbleekt; de golven liggen nu, vol rozepluk gestrooid te dansen’ (Dodendans 125)
| |
[Rozezaad]
ROZEZAAD, o. (DB)
eerste nabouw van het Russisch tonnezaad
(zelfde betekenis als: tweede smete: zie: SMETE 1)
‘Waar andere boeren zich tevreden stelden met iets van effenop zoals: rozezaad of tweede smete, wilde hij puike Riga, eerste smete tonnezaad hebben’ (Vlaschaard 37)
| |
[Rubarberblad]
RUBARBERBLAD, o., -en
rabarberblad
‘De manier om spinazie te vervangen door gestoofde rubarberbladen’ (Ingoyghem II 13)
| |
[Ruchtig]
RUCHTIG, bn. en bw.
rumoerig, druk; op luidruchtige wijze (VD)
‘Hij zwaaide ruchtig de zweep dat 't galmde met luide slagen’ (Dodendans 97)
‘Hun hartelijke lach galmde ruchtig in 't wijde’ (Zonnetij 439)
‘Zij hadden de verhemming in 't lichte heffen van de stap, in 't ruchtig zwaaien der armen en 't uitbundig roeren aller tongen’ (Vlaschaard 177)
| |
| |
| |
[Ruffe]
RUFFE, v., -n (DB)
guitig, schalks, listig, weerspannig persoon; slechte zedeloze vrouw
‘Dat nichtje van Polfliets tante moest wel een geslepene ruffe zijn-rijpe voor de jaren’ (Werkmensen 353)
‘Zijt ge blind, wijf? Het wordt hoog tijd dat hij verkere... anders verhangt hij zich met een ruffe van een meid en ge krijgt schandaal op 't hof’ (Vlaschaard 164)
‘Die prije (= duif) trippelt rond, houdt de andere twee ook bezig. Hutsebolle's ogen staren gelijk kanonballen.. als hij die ruffe maar binnentrekken kon...’ (Werkmensen 391)
| |
[Rugdoek]
RUGDOEK, o., -en
doek om de rug te beschermen, te bedekken
‘Op vouw- en schraagstoelen en ligzetels waren sperlakens en rugdoeken en zijden stoffen gespreid’ (Genoveva 312)
| |
[Ruggebeen]
RUGGEBEEN, o., -benen (Te)
ruggegraat
‘Als ik zo iets moest zeggen van mijn vent, waar hij aan en bij zit, zou ik de top van zijn schoen onder mijn ruggebeen krijgen!’ (Dorpsgeheimen 153)
‘Dampende kommen met aardappelen, brede telen met worst in 't ziedend vet, (...) ruggebeen met rijst, bloedworst en warme hesp’ (Minnehandel 22)
| |
[Ruggegat]
RUGGEGAT, o., -en
gat, opening in de rug
‘Ze volgden Arie op de hielen en gingen na hoe hij 't stroelwater in 't ruggegat van zijn stenen vogel liet druppelen’ (Dodendans 94)
| |
[Ruggelend]
RUGGELEND, o., -en [ ]
rug
‘Hij stapte rond de koe, mat haar aan de kin, betastte heupen, poten en ruggelend en balg en ging weer al de overkant’ (Duimpjesbundel 239)
| |
[Ruggelijn]
RUGGELIJN, v., -en
rug
‘Van de kruin tot de steert, lag de ruggelijn (van de stier) als een waterpas zo effen’ (Uitzicht 253)
| |
| |
| |
[Ruggeschoorsel]
RUGGESCHOORSEL, o., -en
ruggesteun
‘Dit waren de grondstaven van 't Kasteelhof, het ruggeschoorsel, de trots, de rijkdom, de slapende schatten’ (Zonnetij 507)
| |
[Rugleunen]
RUGLEUNEN, rugleunde, gerugleund (onoverg.)
met de rug leunen (tegen)
‘En Knudde's volk kwam buiten kijken; zij stonden, grote reuzen, gerugleund tegen de staanders van de schuurpoort’ (Zomerland 240)
| |
[Ruglijn]
RUGLIJN, v., -en
boogvormige lijn
‘Ze bleven beiden zwijgend de trekkende stoet nastaren die lijk ene slang over de bochten van de zandstraat de heuvel opkroop en effen aan verdwenen als ze boven kwamen achter de ruglijn aan de einder’ (Zomerland 273)
| |
[Rugstoel]
RUGSTOEL, m., -en
stoel met hoge rugleuning
‘Op 't slag van twaalf verscheen Colete in 't deurgat, ze spreidde 't wit ammelaken open en dekte de tafel. De pastoor schoof zijn rugstoel naderbij met 't gebaar van iemand die een gewichtige bezigheid gaat verrichten’ (Beroering 372)
| |
[Ruie]
RUIE, v. (DB, Te)
warkruid (VD III)
‘Cannaerts vlaschaard is vergeven van de ruie’ (Vlaschaard 148)
| |
[Ruifel]
RUIFEL, m., -s (DB)
schop met lange steel of lang blad (VD II)
‘Van de torenhoge stapel bezijds, schept de man met de ruifel, altijd maar wortelen in de draagbak’ (Werkmensen 335)
| |
[Ruifelen]
RUIFELEN, ruifelde, geruifeld (onoverg.) (DB, Lo)
met de ruifel (zie ald.) scheppen, roeren; grabbelen
‘Wij die niets deden dan ruifelen in de rijkdom, wentelen in de weelde, (...) aan ons nu de donkere nachten, de duistere dagen om aan 't werk te vallen’ (Najaar 357)
| |
| |
| |
[Ruifelgreep]
RUIFELGREEP, v., -grepen
greep met de ruifel (zie ald.)
‘Een forsige kerel schept de gemalen bonen met grote ruifelgrepen op, gooit ze met machtige zwaai in de diepte tegen de donkere achterwand der schuur waar de hoop gestadig aangroeit’ (Werkmensen 335)
| |
[Ruimteloos]
RUIMTELOOS, bn.
niet aan de ruimte gebonden, geen ruimte kennend
‘Hoog in de lucht, over grondeloze diepten en onmetelijke verten vol duisternis, in de stilte van tijden ruimteloze nacht (...) wordt elke morgen het licht geboren’ (Herinneringen 50)
‘De mannen vervullen elk zijn aangewezen rol, - handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in 't ijle draait - een schouwspel dat in 't tijd- en ruimteloze afspint’ (Werkmensen 335)
| |
[Ruisaard]
RUISAARD, m., -s
die ruist, schuurt; hoge boom waarin de wind ruist; populier
‘Over heel de streek stonden de twaalf populieren bekend en vermaard onder een en dezelfde aar-naam: de twaalf Ruisaards’ (Najaar 359)
| |
[Ruisebuise]
RUISEBUISE, bn. en bw. (DB) (ruisen; buisen)
onversaagd, onbevreesd, onbesuisd, vastberaden, geweldig, ruw
‘Zuster Pelagie was een jonge ruisebuise boerenmeid’ (Alma 142)
‘Maar geen enkele deftige boerendochter die zulk een ruisebuise wildvang zal ontzeggen omdat hij in zijn jongde beestigheden heeft uitgericht’ (Werkmensen 349)
‘Lieveke denkt: dat is er ene die er ruisebuise doorgaat en geniet van haar jong leven’ (Levensbloesem 439)
| |
[Ruiser]
RUISER, m., -s (zie ook: ruisaard)
die ruist, hoge bomen waarin de wind ruist
‘Onder de grote ruisers van populieren in de laan, voelde Wies zich weer de kleine jongen’ (Najaar 479)
| |
| |
| |
[Ruising]
RUISING, v., -en
1. | het ruisen
‘Dat lied zweeg nu en de stilte woog nog zwaar na die welluidende ruising’ (Zomerland 312) |
| |
2. | het wrijven, schuren
‘Toen hoorde hij in de verte de ruising van een tred die naderde’ (Zomerland 227) |
| |
[Ruisloos]
RUISLOOS, bn. en bw.
geruisloos
‘Verderop, waar de beweging en drukte wat geslonken zijn, stroomt de Leie ruisloos stil’ (Vlaanderen 410)
| |
[Ruit]
RUIT, m., (DB, GL)
gepraat, gebabbel van mensen
‘uitdr.: ‘ruit noch muit’: niet het minste gerucht (VD VI)
‘Op 't gegeven ogenblik, zonder ruit noch muit, ploft hij (= de uil), evenals een vodde die valt, geruisloos op de grond’ (Werkmensen 378)
| |
[Ruiten]
RUITEN, ruitte, geruit (overg. en onoverg.) (Lo)
spreken over
‘De eerste keer dat Manse over Lander aan 't lamenteren ging, stopte hij haar de mond met een roestige snauw: dat hij er niet meer van horen wilde! dat ze 't hart niet voeren mocht Landers naam nog uit te spreken of over 't geval te ruiten’ (Waterhoek 102)
| |
[Ruiterijtroep]
RUITERIJTROEP, m., -en
ruiterij, cavalerie
‘We verlieten de stad langs de kant der kazernen en vliegpleinen, waar Franse ruiterijtroepen Arabische peerden berijden’ (Ingoyghem II 89)
| |
[Ruiven]
RUIVEN, ruifde, geruifd (onoverg.) (Lo)
ruien, op regelmatige tijden de oude veren verliezen en nieuwe krijgen (VD)
‘Zonderling, bij die wijven: eens de bloesem uitgeschud, is 't alsof zij hun meisjesnatuur hebben afgelegd - een ander wezen geworden, hun eigen jeugdvuur vergeten; zo gauw de zorgzak op de rug, is hun gevoel verstompt, hun begeerlijkheid vergaan, 't is iets als ruiven: ze hebben een ander gevedert gekregen’ (Levensbloesem 250)
| |
| |
| |
[Ruksnok]
RUKSNOK, m., -ken
ruk
‘Gork, met een grote ruksnok, wrocht zijn ketting in tweeën’ (Dodendans 136)
| |
[Ruksprong]
RUKSPRONG, m., -en
ruk en sprong, wilde ruk, sprong
‘De wind kon er met vreselijk zotte ruksprongen in ronddansen’ (Dodendans 131)
| |
[Rul]
RUL, m., -len (DB)
snorrend geluid, gesnor (VD IV)
‘Ze bracht het panneke melk in huis, gaf een leeksken aan de kat, die met een welgezinde rul, uit hare slaappolk kwam gesprongen’ (Zonnetij 517)
| |
[Rulde]
RULDE, bn.
rul
‘Klapwiekend in wervels, vlogen de duiven op, en suizewiekend beetten ze verder op de rulde grond’ (Vlaschaard 54)
| |
[Rullen]
RULLEN, rulde, geruld (onoverg.) (DB)
1. | snorren, spinnen, ronken (VD A 1)
‘Tussen Zalia en Treze sprong de kat op het bed en ging aan 't kneden met de voorpoten op 't deksel; ze keek verwonderd naar al die vreemde mensen en rulde’ (Lenteleven 191) |
| |
2. | mompelend spreken (VD A 2)
‘Als de anderen weg waren, bleven Rik en Lida en Wies nog wat zitten rullen ondereen, lijk vroeger’ (Zonnetij 366) |
| |
3. | uit elkaar vallen, rul zijn
‘Hij dreef de krauwel in de hoogte en sloeg hem zwaar in de rullende eerde’ (Langs Wegen 139) |
| |
[Runenkunde]
RUNENKUNDE, v.
leer, wetenschap der runen
‘Doch de hertog, die zich volgens de heersende zede, nooit met runenkunde had ingelaten, (...) was nog altijd in de overtuiging dat er iets verholens gemengd was aan wastafeltjes en perkament’ (Genoveva 99)
| |
| |
| |
[Runentoverij]
RUNENTOVERIJ, v.
geheimzinnige, toverkrachtige runen
‘'t Geen ik had moeten doen met speer en werpbijl en schermsaks, moet ik nu overlaten aan een Schottenmunk die afkomt met runentoverij’ (Genoveva 103)
| |
[Runselblomme]
RUNSELBLOMME, v., -n (DB, GL)
stremsel
‘Een leeksen van dat blauw vocht in het deeg gemengd en heel de ongeschiktheid is verdwenen; 't brood komt vuisthoog, met gesloten kruime, in beste stand uit de over, alsof het met eerste klasse runselblomme gekneed ware’ (Dorpsgeheimen 167)
| |
[Runselen]
RUNSELEN, runselde, gerunseld (onoverg.)
1. | rimpelen (DB, Lo)
‘Hij bewonderde het roodvellig, gerunseld klein, klein kindeke’ (Zomerland 291) |
| |
2. | dwarrelen, druppelen
‘Omhoog, uit de grijze hemel, runselden en wervelden de vlokken als donkere kruimels’ (Kerstvertellingen 9)
‘De regen viel in fijne, heldere stofdruppeltjes: op iedere gerspijl, op de halmen, op de blaren, overal runselde het waterstof’ (Vlaschaard 251) |
| |
[Rus]
RUS, bn. (Lo)
mul, pulverig, los
‘Effen, rus en mulzig hebben ze de zware klei gemaakt’ (Vlaschaard 42)
‘De sneeuw, speelgenoot van de wind, warrelde haar dikke vlokken en berunselde 't oppervlak en de bomen met ene russe, witte wade’ (Genoveva 463)
| |
[Rustestoorder]
RUSTESTOORDER, m., -s
rustverstoorder
‘Tille die 't maar slecht op ons gezien had, en niet wetend hoe gedaan om voor dat haar meester thuiskwam, die ongelegen rustestoorder kwijt te geraken, mij eindelijk spottend bekeek’ (Heule 279)
| |
| |
| |
[Rusthouder]
RUSTHOUDER, m., -s
rustbewaarder
‘Hij (= de toren) gelijkt de statige reus, de wachter, de veiligheid, de rusthouder boven al dat klein gedoe van huisjes en huizen die rond zijn voet geschaard staan’ (Herinneringen 63)
| |
[Rustkapel]
RUSTKAPEL, v., -len
rustplaats in de vorm van een kapel voor het sacrament bij openbare processies
‘Midden de dorpsplaats is ene rustkapel opgetimmerd’ (Alma 189)
| |
[Rutselen]
RUTSELEN, rutselde, gerutseld (onoverg.) (Lo)
schudden, wippen, springen
‘Hij lag zijn droeve toestand te overwegen en als 't lang geduurd had, raapte hij al zijne moed bijeen en plooide zijne hamen en kroop en kravelde alzo op zijn hukske voort over zijne steert en rutselde gelijk de jongens het doen op hun ijsbaantje’ (Vos 67)
| |
[Rutte]
RUTTE, v., -n
oude, magere koe
‘Mij verveelt dat wachten... en als ze niet kalft en heel de winter als een droge rutte blijft op stal staan, en de zomer daarbij?...’ (Dagen 165)
‘Het koebeest dat hij gekocht heeft en dienen zal om al de parochianen te gerieven voor hun feestmaal, komt hij acht dagen op voorhand, in levende lijve, ten toon stellen, omdat iedereen zou weten dat 't geen oude rutte is’ (Uitzicht 303)
| |
[Rutteldroog]
RUTTELDROOG, bn. (zie ook: reuteldroog, ritseldroog)
zeer droog, ritselend en droog
‘Hij vond de oude molengracht, door een watergracht omsingeld en midden de mote, de vervallen puinen, tussen de rutteldroge elzentronken’ (Langs Wegen 185)
| |
[Ruttelen]
RUTTELEN, ruttelde, gerutteld (onoverg.) (DB, Lo)
ratelen, rammelen
‘De boer wandelde verder langs zijn klaverdriesen, naar de uitgestrekte tarwevelden en daar ook lag alles platgeslagen door de wind, geboet door regen en hagel die er op gerutteld had’ (Vlaschaard 227)
| |
| |
‘Het ruttelend knerselen der brijzelende boontjes (in de koffiemolen), met de piepkriep der vrange ging zo ingehouden dof voorzichtig lijk in een bejaagde droom’ (Zonnetij 475)
| |
[Ruttepetutten]
RUTTEPETUTTEN, ruttepetutte, geruttepetut (onoverg.)
krakelen, twisten, knoteren, mopperen
‘Ieder mens heeft zijn planete, en daar valt niets tegen te ruttepetutten’ (Levensbloesem 335)
| |
[Ruw-gedoornd]
RUW-GEDOORND, bn.
met ruwe, grote doornen
‘Het veldviooltje pinkelt er bescheiden - (...) tussen (...) de ruw-gedoornde bramen en de slingerende akkerwinde’ -(Uitzicht 276)
| |
[Ruwgezind]
RUWGEZIND, bn. en bw.
ruw en slechtgehumeurd, ruw
‘De haas werd door de hond opgesnapt die hem ruwgezind beet en slingerend ermee wegvluchtte’ (Zomerland 220)
‘Ze meenden zich voor altijd ontdaan van het ruwgezinde volk’ (ibid. 281)
| |
[Ruwhaarde]
RUWHAARDE, bn.
ruwharig
‘Dan greep hij Netje in zijn lange armen en wreef zijn ruwhaarde kin van weerskanten over 't kind zijn wangen’ (Langs Wegen 35)
| |
[Ruwhouten]
RUWHOUTEN, bn.
van ruw hout
‘Twee timmerlieden van 't hof mieken een ruwhouten kist, zij wonden Rik in een laken en legden hem er in’ (Zonnetij 403)
| |
[Ruwlokte]
RUWLOKTE [˔--] bn. en bw. (DB)
ruw, wild, onbeschaafd, ongemanierd
‘En toch waren er onnaspeurbare diepten in 't ruwlokte gemoed dier knechtebrakken’ (Najaar 401)
‘Met voorliefde vertelde hij ons de gebeurtenissen uit het ruwlokte verleden’ (Herinneringen 280)
| |
| |
| |
‘Bossen zijn er nog en vijvers blankgezeeuwd, vlakvloers met de bodem, heide ook en ruwlokte land’ (Vlaanderen 424)
‘Met Naarden was geen beterworden te verwachten: hij liep er ruwlokte door’ (Levensbloesem 271)
| |
[Ruwtalig]
RUWTALIG, bn. en bw.
plomp van taal, onbeleefd, onbeschoft
‘Toria overgaat hem inderdaad ruwtalig en met de gewone verwijtsels’ (Maanden 412)
| |
[Rythmeren]
RYTHMEREN, rythmeerde, gerythmeerd (onoverg.)
ritmisch verlopen
‘Na een tijdeke ging er door 't openstaand venster van de school een gerythmeerd spellen, geweldig’ (Lenteleven 66)
|
|