| |
| |
| |
- N -
[Na]
NA,
I. | bw.
uitdr.: ‘te na gaan’: aan het hart liggen, verdriet aandoen (Te)
‘Eer Treze de tijd had de erge dingen aan te halen die hem te na gingen, was hij ineens rechtop gesprongen’ (Dorpsgeheimen 175)
‘Als gezusters, echter onderhielden zij inniger betrekkingen en vermondden in 't stille elkander 't geen hen diepst en te na ging’ (Minnehandel 113)
uitdr.: ‘naarder gaan’: aan het hart liggen ‘Hun huis en hun eigen stukje land, daarin leven ze en voelen al 't geen wat hen naarder gaat en waar ze toch niet bij en zijn’ (Uitzicht II 93) |
| |
II. | bn.
nauw verwant
‘Verse vis en na magen
Stinken ten derden dagen’ (Genoveva 250) |
| |
[Naaibak]
NAAIBAK, m., -ken
bak voor het bergen van naaigereedschap
‘Ze nam het kapmes en kloof de zoutlade, en 't naaibakje’ (Dagen 238)
| |
[Naaisel]
NAAISEL, o.,
naaiwerk
‘Ik kan mijn vader slechts in twee houdingen voorstellen: met de benen gekruist op de werktafel en gebogen over zijn naaisel’ (Heule 26)
| |
[Naald]
NAALD, v., -n
naald
| |
| |
| |
[Naaldefijn]
NAALDEFIJN, bn.
naaldfijn
| |
[Naaldepunt]
NAALDEPUNT, m., -en
torenspits
‘Uit de donkere sliert der bossen die de heuvel neer en 't dorp oploopt, kijkt de bovenste naaldepunt van Tieghem's kerktoren’ (Herinneringen 59)
| |
[Naadlsteen]
NAADLSTEEN, m., -stenen
naald, obelisk
‘Op het voorplan staat iets als ene obelisk of naaldsteen’ (Oorlogsdagboek - oktober 28)
| |
[Naaldwoud]
NAALDWOUD, o., -en
naaldbos
‘De weg voerde de steile helling neer, tussen hoge wanden waarop het dichte naaldwoud de helderheid van de dag afsloot’ (Genoveva 301)
| |
[Naamcijfer]
NAAMCIJFER, o., -s
naam en cijfer, woord en getal
‘Aan niets is er van 't uitwendige der wereld te merken dat verleden nacht (= 31 december) de tijd een paal voorbijgewenteld is, - een denkbeeldige paal ten ander, door menselijke berekening dààr overeind gezet en met een naamcijfer aangeduid in de almanak’ (Maanden 295)
| |
[Naar I]
NAAR I, verbinding met een (= elkaar)
na elkaar
‘Op deze vier “onderwerpen” zit de schilder nu dagen naar een te porren’ (Herinneringen 207)
| |
[Naar II]
NAAR II. in de uitdr.: ‘te naar gaan’: belang stellen in, houden van
‘Ik zag (...) dat geen van allen het aanvaarden of geloven kon dat er iets onherroepelijks gebeurd was: dat vader gestorven was, verdwijnen zou uit de huiselijke kring! - iemand waarmede wij allen zo vertrouwd waren - iemand die ons te naar ging’ (Ingoyghem 47)
| |
| |
| |
[Naardat]
NAARDAT, vw.
naargelang, naarmate
‘Daarna zegde hij een klein gebed, naardat de woorden hen wilden invallen’ (Kleine Verhalen 88)
| |
[Naarder]
NAARDER, zie: NA I
| |
[Naareen]
NAAREEN, verbinding van naar (vz) en een (= elkaar)
na elkaar
‘De ziekte van moeder deed hen aan met meewarigheid, (...) maar nu het drie dagen naareen, onafgebroken aanhield, waren ze 't gewend geworden’ (Kerstvertellingen 11)
| |
[Naareenvolgend]
NAAREENVOLGEND, bn.
opeenvolgend
‘Twee naareenvolgende jaren mislukte de oogst en werden de aardappelen aangetast door de plaag’ (Tieghem 90)
| |
[Naargang]
NAARGANG, m., (Te, DB)
uitdr.: ‘te naargange komen’: toevallig, op het goede tijdstip aankomen, komen
‘Zie, dat is de boskanter, zegden de mensen, waar hij te naargange kwam’ (Zomerland 333)
| |
[Naarnemend]
NAARNEMEND, bn. (DB, Te)
lichtgeraakt, gevoelig
‘Want het is al meer gebeurd dat, toen zij stilviel en ingekeerd te mijmeren zat, hij haar verwonderd heeft aangekeken en gevraagd wat er haperde? Of hij haar in iets gekwetst mocht hebben? Hij weet dat zij heel naarnemend is’ (Levensbloesem 425)
| |
[Naarnemendheid]
NAARNEMENDHEID, v.
lichtgeraaktheid, gevoeligheid
‘Vormelijke naarnemendheid tegenover dorpslieden is misplaatst - ze zijn er niet vatbaar voor’ (Beroering 407)
| |
[Naarvolgens]
NAARVOLGENS,
1. | naargelang vz.
‘Het lodderlijke van die uitdrukking verandert echter naarvolgens de kledij’ (Prutske 225) |
| |
| |
2. | onderschikkend vw.
naargelang
‘En recht voort beging ze de ronde: telkens legde ze de handen op de gasten hunne schouders (...) en over heel de rij snakte 't, of ketste 't luide of ging 't onhoorbaar zacht, al naarvolgens het haar inviel gemeenstig of speels te kussen’ (Minnehandel 38) |
| |
[Naarzen]
NAARZEN, naarsde, genaarsd (onoverg.)
naderen
‘Bertje, Fonske en d'anderen ook naarsden niet’ (Lenteleven 109)
| |
[Naast]
NAAST.,
1. | eerstkomende (VD A 5)
‘'k Heb de slore wijsgemaakt dat ik te naaste week vijf en twintig frank rijk was’ (Lenteleven 40) |
| |
2. | uitdr.: ‘per naast’: in het vervolg, bij de eerstvolgende keer (WNT: per naaste)
‘Gevaarlijke bezoeken, die ge per naast voor u zelf alleen moogt doen’ (Dagen 325)
‘Maak je nu maar gauw uit de voeten en hou per naast je manieren!’ (Lenteleven 36) |
| |
3. | uitdr.: ‘ten naaste bij’
a) | dichtbij
‘De brievenbesteller was ten naaste bij 't poortje van de lochting’ (Werkmensen 224) |
| |
b) | ongeveer (VD A 8)
‘Naarmate zij er ten naaste bij de zin van begrepen heeft, werden die woorden in de dagelijkse omgang opgenomen’ (Prutske 404) |
|
| |
[Nabuurvolk]
NABUURVOLK, o.
buur, buren
‘Korte tijd daarna vertelde de vader en de moeder aan tafel van enig nabuurvolk die nieuwelings naar 't hoogland waren uitgeweken en die nu zouden trouwen’ (Verhalen 6)
| |
| |
| |
[Nachtdal]
NACHTDAL, o., -en
een dal bij nacht
‘Heb j'hem gezien, de molen? toen stond hij er roerloos op de schans voor ons, als een levenloze hardheid in 't doodse nachtdal’ (Avonden 431)
| |
[Nachtganger]
NACHTGANGER, m., -s
iemand die 's nachts op weg is
‘Zo verschijnt het dorp aan de eerste nachtgangers, zij die langs de brede laan opklimmen om er is stilte hun godsvrucht te volbrengen’ (Uitzicht 312)
| |
[Nachtgewemel]
NACHTGEWEMEL, o.
drukte, beweging, gewemel bij nacht
‘Alle dagleven had opgehouden in rust, en nu ontstond het nooitslapende, gluiperige nachtgewemel dat overal oekert’ (Levensbloesem 454)
| |
[Nachtijlte]
NACHTIJLTE, v.
nachtelijke stilte, verlatenheid, eenzaamheid
‘Als hij daar lang gezeten had, versmolten de klanken en 't werd een helderschaterend lied, zo zot spokend in de nachtijlte’ (Zomerland 345)
| |
[Nachtkerel]
NACHTKEREL, m., -s (DB)
nachtjapon
‘De grootste jongen van de bende staat in zijn nachtkerel, heeft een vlassen baard aan’ (Kerstvertellingen 214)
| |
[Nachtkeuken]
NACHTKEUKEN, v., -s
keuken 's nachts
‘Weldra lonkte het lampwiekje, nieuwgeboren schemerend in de koud-ijle nachtkeuken’ (Dagen 158)
| |
[Nachtkilte]
NACHTKILTE, v.
kilte 's nachts, kilte van de nacht
‘Met eene rilling van nachtkilte over heel het lijf, gaat zij te wege in bed’ (Levensbloesem 456)
| |
[Nachtlaveier]
NACHTLAVEIER, m., -s
iemand die 's nachts op weg is, ronddoolt, zwerft
| |
| |
‘De heldere glans met de zomerstemming van de Fiertel die heel de avond door zijne verbeelding geschitterd heeft, is als een lamp die uitgeblazen werd door de trok bij 't opengaan der poort, bij 't binnenkomen van Knorre, die akelige nachtlaveier’ (Werkmensen 372)
| |
[Nachtlucht]
NACHTLUCHT, v.
de kille lucht van de nacht (WNT)
‘De waterverse nachtlucht woei hem tegen als een goede lafenis’ (Zonnetij 511)
| |
[Nachtnevel]
NACHTNEVEL, m., -s
nevel 's nachts
‘Omfloerst door nachtnevels, in het toverachtig zilverlicht waarmede haar inwendig visioen overschenen is, bestaan er geen onmogelijkheden’ (Levensbloesem 431)
| |
[Nachtregen]
NACHTREGEN, m., -s
regen 's nachts
‘Zo gauw na een nachtregen met wat zoele wind, stond de vrucht door onkruid overwoekerd’ (Langs Wegen 67)
| |
[Nachtschabel]
NACHTSCHABEL, v., -len
zitbankje met plankenleuning, kamerstoel, nachtstoel
‘In de andere hoek op een laag nachtschabeltje zat haar moeder - een oud, mager verkeersel met rimpelig wezen dat bleek vlekte lijk de dood, tegen de donkerte in de hoek waar ze zat met hare voeten op de stenen vuurpot’ (Langs Wegen 50)
| |
[Nachtschreeuw]
NACHTSCHREEUW, m., -en
schreeuw 's nachts
‘Heel buiten tijd kraaide de haan (...) en die verdoofde nachtschreeuw ten ontijde, (...) liep verloren in de grote rust’ (Dagen 256)
| |
[Nachtstond]
NACHTSTOND, m., -en
nacht
‘De arbeiders van elke steenoven vormen er een gezin, oekeren samen in een soort strooien tent waar zij in 't gemeen de pot koken, ene ton bier liggen hebben en ondereen, op 't stro, de korte nachtstond doorbrengen’ (Vlaanderen 574)
| |
| |
| |
[Nachttabaard]
NACHTTABAARD, m., -en
nachtjapon
‘De kleine korenbijter, met zijn snotneus en in zijn vuile nachttabaard (...) lijkt op zijn vader’ (Herinneringen 386)
| |
[Nachtuilen]
NACHTUILEN, nachtuilde, genachtuild (onoverg.) (DB, Te)
tot laat in de nacht in de kroeg zitten
‘Kom, Agnus, zegde de pastoor, -(...) ge moogt een pinte drinken met mate, in eerlijkheid, maar kom op tijd thuis en peist op vrouw en kinders, die in verlegenheid zitten, terwijl gij alzo aan 't nachtuilen zijt, in slemperij’ (Dorpsgeheimen 65)
| |
[Nachtuur]
NACHTUUR, o., -uren
nachtelijk uur
‘'t Merendeel (...) keren 's avonds heel laat, op een loop terug om gauw de enkele nachturen die hun nog overblijven aan de rust te besteden’ (Vlaanderen 575)
| |
[Nachtvrijer]
NACHTVRIJER, m., -s
iemand die 's nachts vrijen gaat
‘Daar komen dan, d'een na d'ander, de genodigden - meest jong volk, kameraden en vriendinnen, nachtvrijers er op uit om een avond leute te maken’ (Levensbloesem 366)
| |
[Nachtzanger]
NACHTZANGER, m., -s
vogel die 's nachts fluit
‘Na 't jolig vermaak met de familie ging hij (= de kater) op roofjacht, zitten loeren om ievers een nachtzanger of andere slapende vogel te vangen’ (Dodendans 148)
| |
[Nadenkelijk]
NADENKELIJK, bn. en bw.
nadenkend
‘Als 't donkerde zat Lida nadenkelijk uit te staren en z'n zegde niets meer’ (Bloemlezing 121)
‘De rentmeester had opgehouden te lachen, zette de guitare aan de kant, liet het hoofd zakken, werd nadenkelijk, zat en zat (Tolstoï 40)
| |
[Naderdringen]
NADERDRINGEN, drong nader, nadergedrongen (onoverg.)
naderen
‘Hij drong nader en dan zegde zij hem een klein stuk van een liedje op’ (Vrolijke Knaap 12)
| |
| |
| |
[Nadeugd]
NADEUGD, v.
genot achteraf, genoegen dat blijft hangen (VD: nageneugte)
‘De nadeugd bracht hem de monkel om de lippen en dan verveelde hem heel de boel en hij schudde 't weg’ (Minnehandel 60)
| |
[Nadigheid]
NADIGHEID, v.
naad, (coll.) naden
‘Met de bout werkt hij als met een vinger, 't leekje tin wordt er mede opengepleisterd en effengewreven, zodat er van 't gat of de nadigheid niets meer te zien is’ (Uitzicht 308)
| |
[Nadrenzen]
NADRENZEN, drensde na, nagedrensd (onoverg.)
nadreunen, nog enige tijd aanhouden met drenzen
‘Het vooizeke bleef nadrenzen met de woorden van het lied dat ze in de namiddag gezongen had’ (Dagen 226)
| |
[Nagaan]
NAGAAN, ging na, nagegaan (overg. en onoverg.)
1. | bespieden (VD 2)
‘Zij betrapte zich soms dat zij met voldoening de vriendelijke trekken van zijn zwart wezentje naging’ (Lenteleven 167) |
| |
2. | ophouden, langzaan gaan
‘De tijd ging zonder nagaan’ (Zomerland 282)
‘Voor Jan sleet de dag zonder nagaan, lijk de wolken die voortijlen hoog boven zijn hoofd’ (Langs Wegen 23) |
| |
3. | overwegen, bepeinzen
‘In het schemerduister bleef zij dan nog wat zitten doezelen en haar gedachten na te gaan’ (Lenteleven 158) |
| |
[Nagelpoer]
NAGELPOER, o., (DB)
gemalen of fijngeklopt piment
‘Eén voor één miek zij ze (= zakjes) open en vond er kanariezaad, potlood, bleekblauw, nagelpoer, kaneel, kandijssuiker, mollegrauw’ (Lenteleven 182)
| |
| |
| |
[Nagelvoos]
NAGELVOOS, bn. (DB: voos)
afgesloten nagels, spijkers hebbende
‘Hij haalde zijn kloefen er uit en stak de oude, doortordene, nagelvoze schoenbrokken bij de kater en gooide de kluts over de schouder’ (Dagen 209)
| |
[Nagenieten]
NAGENIETEN, genoot na, nagenoten (onoverg.)
genieten achteraf
‘Met spijt en afgunst denkt zij aan de meisjes ginder nu gezellig aan 't babbelen, opgetogen, aan 't nagenieten van hun bijval’ (Levensbloesem 380)
| |
[Nagonzen]
NAGONZEN, gonsde na, nagegonsd (onoverg.)
nog enige tijd aanhouden met gonzen
‘Aan het slot blijft Prutske met de blik in de verte gericht, (...), roerloos zitten luisteren als naar (...) het nagonzen van een orgeltoon door de grote pedaal aangehouden’ (Prutske 289)
| |
[Nagriffelen]
NAGRIFFELEN, griffelde na, nagegriffeld (overg.)
griffelend nabootsen, naschrijven
‘De aanvang was voor Genoveva niet gemakkelijk en ze had alle moeite om de hoekige strepen na te griffelen’ (Genoveva 120)
| |
[Najaars]
NAJAARS, bn.
in, van het najaar
‘Nu was er bij droog weer, enkel nog 't land om te werken voor de najaarse, nieuwe dricht’ (Langs Wegen 79)
| |
[Najaarstreurnis]
NAJAARSTREURNIS, v.
treurige stemming is het najaar, in de herfst
‘De dagen begonnen en eindden in eentonige najaarstreurnis, met open- en toegang van klaar en duister’ (Langs Wegen 207)
| |
[Najaarsvrucht]
NAJAARSVRUCHT, v., -en
vrucht die in het najaar geoogst wordt
‘Nadat de graangewassen geweerd zijn, wordt de grond aanstonds weer opengebeerd en 't zaad voor de najaarsvrucht er in gestrooid’ (Vlaanderen 501)
| |
| |
| |
[Najaarswolk]
NAJAARSWOLK, v., -en
grauwe wolk in het najaar, in de herfst
‘De najaarswolken dreven zwaar door de lucht’ (Langs Wegen 138)
| |
[Najaarszomerweer]
NAJAARSZOMERWEER, o.
gunstig najaarsweer
‘Als 't meeslaat echter, (...) kan oktober een hele reeks van die schone dagen geven, krijgen de mensen van het milde najaarszomerweer (...) te genieten’ (Maanden 388)
| |
[Nakreet]
NAKREET, m., -kreten
kreet als antwoord
‘Gaan we de vlaschaard slijten?! En even wild en helmend antwoordde de na-kreet daar ook: - Ja-a-'w!!!’ (Vlaschaard 178)
| |
[Namiddags]
NAMIDDAGS, bn.
van de namiddag, tot de namiddag behorende
‘En beneden, onder die stille namiddagse zonneglans, liggen de velden in rust’ (Uitzicht 349)
| |
[Nanoenen]
NANOENEN, o.
namiddag
‘Hier in de stilte van 't warme nanoenen, werden op de vlaschaard, de geheêmen van 't levensbedrijf der mensen opgerakeld’ (Vlaschaard 99)
| |
[Nanoenrust]
NANOENRUST, v.
rust van de namiddag
‘De nanoenrust bleek dezelfde van alle dagen’ (Vlaschaard 94)
| |
[Nanoenzonne]
NANOENZONNE, v.
nanoenzon
| |
[Napoleoniaans]
NAPOLEONIAANS, bn.
napoleontisch
‘Napoleoniaanse legende’ (Mourlons 248)
| |
| |
| |
[Nare]
NARE, bn. (DB)
nae
‘Hij is uw gebuur en nare vriend’ (Dorpslucht I 275)
| |
[Narig]
NARIG, bn.
naar, akelig
‘Ria vond hij, buiten al zijn narige vermoedens, stralend gelukkig’ (Zomerland 290)
| |
[Narrekappen]
NARREKAPPEN, narrekapte, genarrekapt (overg.)
een narrekap opzetten
‘Hoe de koning met zijn vlassen baard en zijn wassen neus, genarrekapt, met heel de stoet van baronnen en raadslieden, nu optrokken in plechtige processie om hem te volgen’ (Vos 171)
| |
[Narrigheid]
NARRIGHEID, v., -heden
narigheid
‘Ze leed mede de pijn van haar kroost, de narrigheid en de flauwte van hun ijdele maag’ (Dagen 242)
| |
[Naruisen]
NARUISEN, ruiste na, nageruist (onoverg.)
nog enige tijd aanhouden met ruisen
‘Drenzend valt hij in slaap, met de geruchten der schominkeling die naruisen door zijn dronken kop’ (Levensbloesem 343)
| |
[Naschijn]
NASCHIJN, m.
naglans
‘In 't geheugen der landenaars leeft nog de naschijn van de schone zomer’ (Uitzicht 224)
| |
[Naslingeren]
NASLINGEREN, slingerde na, nageslingerd (onoverg.)
slingerend, kronkelend volgen
‘Aan de haai van de karreweg wendden velen 't hoofd naar achter om de bende te zien die volgt, en meten met de blik de lange stoet die in de kronk van de weg naslingert’ (Vlaschaard 73)
| |
| |
| |
[Naspraak]
NASPRAAK, v.
achterklap
‘Gasten kwamen en meteen de zorg: waarmede hen onthalen, waarmede hen vergasten, opdat zij geen kwade naspraak zouden doen?’ (Tolstoï 116)
| |
[Natbetraand]
NATBETRAAND, bn.
betraand, vol tranen
‘Uit de zwijgende verte waaide een lauwe wind in het natbetraande gezicht van de werkman’ (Novellen 167)
| |
[Natblauw]
NATBLAUW, bn.
nat en blauw
‘Hun eendlijk lijf, met 't natblauwe kielken bedekt, buigt voorover’ (Zonnetij 438)
| |
[Natelling]
NATELLING, v., -en
het natellen
‘De natelling bij wijze van proeve van een inhoud, gaf juist het getal van duizend staven’ (China 100)
| |
[Natgezopen]
NATGEZOPEN, bn.
druipnat, doorweekt
‘Op 't eind bleef er niemand meer tenzij enige jongens die gekten met het natgezopen aapke, dat te bibberen zat op de orgelkas’ (Dodendans 42)
| |
[Natglimmend]
NATGLIMMEND, bn.
nat en glimmend
‘Ze keken gebarens beschaamd, maar arglistig pierden hunne ogen door de verwerreling van 't hooguitstaande haar dat in wilde lokken rond de roodblozende, verhitte en natglimmende wezens, in tressen geplakt lag’ (Avonden 404)
| |
[Natinselen]
NATINSELEN, tinselde na, nagetinseld (overg.) (DB: achtertinselen; VD: tinselen)
plagerig nabauwen
‘Wie zegde, wie sprak er daar? Hij luisterde verwonderd, en onthutst door het verrassende van die vreemde veropenbaring, hoorde hij nog het natinselen van die laatste woorden’ (Dagen 249)
| |
| |
‘In de laatste tijd had hij het meer ondervonden, (...) dat er een werking van zijn geest buiten zich omging, - ene levende tegenspraak, een tergende spot- vogel, die in zijn hoofd woonde, die al zijn gedachten natinselde’ (Dorpslucht II 288)
| |
[Natinseling]
NATINSELING, v., -en
het plagerig nabauwen
‘Wie zegde, wie sprak er daar? - Hij luisterde nog, en onthutst door de verrassing van die vreemde veropenbaring, hoorde hij nog de natinseling van die laatste woorden’ (Dagen - Geurts II 44)
| |
[Natreiteren]
NATREITEREN, treiterde na, nagetreiterd (overg.)
plagerig nabauwen, naroepen
‘Boerke, rijdt er achter, spotte een knaap en de anderen die hun mutsen en al het overreden goed opraapten, gekten luide en hielpen de spotspreuk natreiteren’ (Openlucht 410)
| |
[Natuurding]
NATUURDING, o., -en
ding van, uit de natuur, natuurverschijnsel
‘Voor de landlieden is werken iets als ademen en leven, als morgen en avond, iets dat hoort bij de samenhang der natuurdingen’ (Uitzicht 287)
| |
[Natuurschrift]
NATUURSCHRIFT, o.
natuurlijk schrift
‘Tekenen en schilderen is voor haar net hetzelfde als praten en vertellen, middel om uit te beelden 't geen zij denkt - het is haar tweede spraakorgaan, haar natuurschrift’ (Prutske 408)
| |
[Natuurstemming]
NATUURSTEMMING, v., -en
stemming van de natuur, in de natuur
‘Dezelfde stille, gemoedelijk reine atmosfeer is er nog in, - dezelfde sprookjes - zachte natuurstemming’ (Herinneringen 123)
| |
[Natuurwerk]
NATUURWERK, o., -en
natuurlijke of kunstmatige aanleg (van een tuin, park,...)
‘Ten Noordwesten van de dorpsplaats loopt de weg neerwaarts naar het bos dat in ene warande herschapen en met allerhande rots- en natuurwerk opgesmukt, nu nog de bedevaartplaats is van de H. Arnoldus’ (Herinneringen 63)
| |
| |
| |
[Nauw]
NAUW, bn. en bw.
1. | niet wijd (VD A 1)
‘Zij volgden de kronkelende, nauwe wegelkes’ (Lenteleven 127) |
| |
2. | (van prijs) laag (VD A 4)
‘Louis voelde zich te weeldig in zijn twintigste jaar om nu reeds over die dingen te piekeren, om rekening te maken en 't nauwste te zoeken in opbrengst en verteer!’ (Vlaschaard 30) |
| |
3. | scherp, fijn (VD A 5)
‘Hij miek afspraak voor ene week en de baas keek niet nauw omdat hij voorzag dat Jans werkloon toch in de herberg zou verteerd geraken’ (Langs Wegen 59) |
| |
4. | nauwelijks (VB A 6)
‘Terwijl de ruising van het eerste vergaat in de slag van het tweede, volgt doppe der op, de derde en nauwe is die weer gestorven, of alle drie zijn ze daar weer’ (Uitzicht 294) |
| |
[Navoelen]
NAVOELEN, voelde na, nagevoeld (overg.)
voelen achteraf
‘Met al mijne zintuigen voel ik nu nog de stemming na die ik er opgedaan heb’ (Herinneringen 357)
| |
[Navond]
NAVOND, samentrekking van: goeden avond: groet die men 's avonds wisselt
‘Navond Sofie, zei hij glimlachend’ (Lenteleven 168)
| |
[Nawaaien]
NAWAAIEN, waaide na, nagewaaid (onoverg.)
waaien achteraf
‘Van de romantiek hebben zij dan ook niets anders tenzij het sentimentele, 't geen als golfstroom door de lucht, over heel westelijk Europa kwam nagewaaid’ (Herinneringen 102)
| |
[Nawimpelen]
NAWIMPELEN, wimpelde, nagewimpeld (onoverg.)
flappen als een wimpel achter iemand, iets
‘Hij herinnert zich die heerlijke verschijning, die keer toen zij hem uit de verte ontwaarde, op de fiets aangereden kwam, rank en licht, met wapperend zomerkleedje en een zijden doek haar achter na wimpelend als een oranje vlam’ (Levensbloesem 429)
| |
| |
| |
[Nazegger]
NAZEGGER, m., -s
die nazegt, navolger
‘Als dichter heeft hij geleden, onder de druk van zijn oom, - de nazegger, de epigoon van de grote Gezelle’ (Kroniek Gezelle 83)
| |
[Nazen]
NAZEN, naasde, genaasd (onoverg.)
naderen
‘Bertje, Fonske en d'anderen ook naasden niet’ (Lenteleven IV 134)
| |
[Nazomernacht]
NAZOMERNACHT, m., -en
nacht van de nazomer
‘Over de wereld hangt de vredewasem van de nazomernacht’ (Maanden 376)
| |
[Ne]
NE, lidw. van onbepaaldheid
een
‘Kletta is een vies kateil, en om ne niet zendt ze u weg zonder kopen’ (Dagen 198)
| |
[Nederbranden]
NEDERBRANDEN, brandde neder, nedergebrand (overg.)
in de as leggen, door brand vernielen
‘Mijn hoeve en goed brandt hij neder, de booswicht’ (Tolstoï 129)
| |
[Nederflokken]
NEDERFLOKKEN, zie: NEERFLOKKEN
| |
[Nederwaart]
NEDERWAART, bn.
nederwaarts
| |
[Neerbenen]
NEERBENEN, beende neer, neergebeend (onoverg.)
afdalen, neergaan
‘Zij miek een kruis en beende traag tastend op haar kousevoeten de twee steigers neer’ (Zonnetij 474)
| |
[Neerbeten]
NEERBETEN, beette neer, neergebeet (onoverg.)
neerstrijken
‘Dat slacht de vlooien, dat springt op en beet neer waar het toevalt’ (Dorpslucht II 298)
‘De duiven draaiden in grote kringen door de lucht en beetten neer waar ze een plaats vonden’ (Langs Wegen 21)
| |
| |
| |
[Neerbijzen]
NEERBIJZEN, bijsde neer, neergebijsd, bees neer, neergebezen, (onoverg.) (DB: bijzen) neerdalen, neervallen
‘'t Regende voort: een gezonde, lavende watervlage, een traag neerbijzen in deugddoende schuine strepen die blonken in de maneschijn’ (Lenteleven 123)
| |
[Neerbukken]
NEERBUKKEN, bukte neer, neergebukt (onoverg.)
neerbuigen
‘De machtige stieren herkende men aan hun opgetogen, haastige stap, aan het snuivend gebaar van hun neerbukkende kop en ingekromde hals’ (Uitzicht 241)
| |
[Neerdaveren]
NEERDAVEREN, daverde neer, neergedaverd (onoverg.)
daverend neervallen
‘Dan seffens weer heel ernstig, zaten zij te kijken al onder de wijte, naar de bomen die als zwarte balken aan 't roeren en draaien waren, elke keer met een zwaai als gingen zij krakend op de kar neerdaveren’ (Lenteleven 51)
| |
[Neerdeuken]
NEERDEUKEN, deukte neer, neergedeukt (overg.)
neerduwen, neerdrukken
‘Dan wordt zij van onder tafel, of van uit de hoek opgeschept, een duchtige pokeling gedraaid en op haar plaats neergedeukt’ (Prutske 423)
| |
[Neerdijgen]
NEERDIJGEN, doog neer, neergedogen (overg.)
neerduwen
‘Zolang herhaalden zij de vraag tot dat Martje (...) eindelijk opkeek en 't wit van zijn ogen deed blekken onder de weerharige borstels van de wenkbrauwen die hij in gemaakte ernst neerdoog’ (Dorpsgeheimen 251)
| |
[Neerdruilen]
NEERDRUILEN, druilde neer, neergedruild (onoverg.)
druilend neervallen
‘Dan keek zij even onverschillig in Gork zijn ogen, halve dagen lang, tot ze schemerden en moede neerdruilden’ (Dodendans 132)
| |
[Neerduffelen]
NEERDUFFELEN, duffelde neer, neergeduffeld (overg.)
neerduwen, neerdrukken, neerleggen
‘De ene na de andere van die dartele deerntjes worden door de jongens in de lenden gegrepen, opgetild en in 't hooi neergeduffeld, met bressen toegedekt en ondergehouden’ (Ingoyghem II 178)
| |
| |
| |
[Neerflokken]
NEERFLOKKEN, flokte neer, neergeflokt; zich -
zich neerhurken
‘Maar nu rekte hij de hals, snoof benieuwd rond, keek naar 't venster, naderde eindelijk om te zien en sprong op de stoel en vandaar op de vensterbank en flokte zich daar gemakkelijk neer’ (Dodendans 142)
| |
[Neerfokken]
NEERFOKKEN, fokte neer, neergefokt (onoverg.)
neerhurken
‘Zij kropen dicht bijeen, neergefokt op de grond, hand aan hand tot ze overdaan, in slaap vielen’ (Zomerland 276)
| |
[Neerglooien]
NEERGLOOIEN, glooide neer, neergeglooid (onoverg.)
glooiend neerdalen
‘De steenweg zelf vormt nu de hoogtelijn, tussen twee neerglooiende barmen’ (Herinneringen 60)
| |
[Neerglooiing]
NEERGLOOIING, v., -en
glooiing, helling
‘Daar ene neerglooiing haar plotseling verdwijnen doet, vertrok Paul’ (Mourlons 171)
| |
[Neerkant]
NEERKANT, m., -en
helling, voet van een helling
‘Gaan en keren deed 't gespan in lijfsgenadige gezapigheid, van ends tot ends de vijfhonderd lands, tuuk draaiend aan de neerkant bij de eerdeweg’ (Openlucht 398)
| |
[Neerkletsen]
NEERKLETSEN, kletste neer, neergekletst (onoverg.)
met een klets neervallen
‘Bij iedere trek (van de wind) striemt de natte adem ene stofwolk van waterdamp die in bijzen neerkletst’ (Uitzicht 218)
| |
[Neerkomen]
NEERKOMEN, kwam neer, neergekomen (onoverg.)
afdalen
‘Als 't bijna donker was, vergaârden zij hun gereedschap, sprongen over de gracht, kwamen de weg neêr gelijk zij gekomen waren en verdwenen bachten de gevel’ (Lenteleven 17)
| |
| |
| |
[Neerkrullen]
NEERKRULLEN, krulde neer, neergekruld (onoverg.)
krullend neerhangen
‘Onder de vergulde ridderhoed met neerkrullende, witte vederbos, stond de zwarte beer op 't blauwe veld’ (Dorpsgeheimen 325)
| |
[Neerleken]
NEERLEKEN, leekte neer, neergeleekt (onoverg.)
lekend neervallen, lekend vallen
‘Rik zocht nog altijd om dingen te zeggen die hij heel traag wilde laten neerleken in de stilte’ (Zonnetij 352)
| |
[Neerlijnen]
NEERLIJNEN, lijnde neer, neergelijnd (onoverg.)
nedergolven
‘De heuvelhoogten waren er nog in verwist, maar lager, waar de velden in zwierig, zachte golving neerlijnden, wijduit naar het dal toe, daar lag het groene land’ (Minnehandel 271)
| |
[Neerloop]
NEERLOOP, m., -lopen
1. | helling
‘Het was in de late namiddag dat wij boven op een rotsachtige hoogte aangekomen, aan de bocht van de weg, in een neerloop de stad, met haar strenge majestatische grootsheid in de verte tegen de hemel zagen oprijzen’ (Ingoyghem II 97)
‘De straat lag in lichte neerloop vooruit en verder in 't mistige, klom ze zacht weer op als een bleke streep tussen de dubbele bomenlijn’ (Langs Wegen 42) |
| |
2. | het naar beneden lopen
‘Waar de straat in sleepte helling neêrliep tussen twee klimmende oevers, hield Lieva de borst uitgesteken en de benen gespannen om de gedwongene neerloop in te houden’ (Bloemlezing 263) |
| |
[Neerneigen]
NEERNEIGEN, neigde neer, neergeneigd (onoverg.)
neigen, neigend neerbuigen
‘Nu reikte zij hoog de armen naar een tros rode jasmijnen en dan neigde zij weer sierlijk neer om een viooltje voor hare meid’ (Zomerland 280)
| |
| |
| |
[Neernijgen]
NEERNIJGEN, neeg neer, neergenegen (onoverg.)
nijgend neerbuigen
‘Door dat open venster aan de voorkant, stroomde de avondluwte naar binnen en door het achtervenster straalde de gloed van het neernijgend zonnelicht door de goudene wijngaardblaren’ (Avonden 392)
| |
[Neerregenen]
NEERREGENEN, regende neer, neergeregend (onoverg.)
(als regen) neervallen
‘De automobiel stond inderdaad; de stofwolk was neergeregend en de heren stapten uit’ (Openlucht 410)
| |
[Neerreuzelen]
NEERREUZELEN, reuzelde neer, neergereuzeld (onoverg.)
neerwarrelen, neerfladderen, afvallen, uitvallen
‘Er stond een bultemolen langs de want - (...) waar uit de ene afdeling fijne bloem, uit de andere grover ziftsel en eindelijk gruis neerreuzelde’ (Avelghem 23)
| |
[Neerreuzen]
NEERREUZEN, reusde neer, neergereusd (onoverg.)
zie: REUZEN 1.
| |
[Neerrobbelen]
NEERROBBELEN, robbelde neer, neergerobbeld (onoverg.)
neerrollen
‘Dan liet zij zich van de oever in de gracht neerrobbelen’ (Dorpsgeheimen 212)
| |
[Neerruifelen]
NEERRUIFELEN, ruifelde neer, neergeruifeld (overg. en onoverg.)
met een ruifel (= schop met lange steel en lang blad), met grote hoeveelheden naar beneden gooien, neergooien, neervallen
‘Gulpend nu kwam het water neergeruifeld, schoot in stralen slaggelings als een stroom, zo geweldig dat 't striemde en ruiste door de lucht’ (Vlaschaard 219)
| |
[Neerruttelen]
NEERRUTTELEN, ruttelde neer, neergerutteld (onoverg.)
rammelend neervallen
‘In de namiddag vernamen wij dat er in de omtrek pannen van daken neergerutteld waren’ (Ingoyghem II 165)
| |
[Neersissen]
NEERSISSEN, siste neer, neergesist (onoverg.)
sissend neervallen
‘Telkens een nieuwe windvlaag losbarst en de regenstralen met ander geweld neersisten, en 't vlas rechts en links ten gronde...
| |
| |
| |
[Neerslieren]
NEERSLIEREN, slierde neer, neergeslierd (onoverg.)
neerglijden
‘Als hij zo langs de vloed was neêrgeslierd, wendde hij zich plotseling op de buik’ (Zomerland 280)
| |
[Neersloven]
NEERSLOVEN, sloofde neer, neergesloofd (overg.)
neerstropen
‘In der haast werd hun broek neergesloofd’ (Lenteleven 66)
| |
[Neerspietsen]
NEERSPIETSEN, spietste neer, neergespietst (onoverg.)
als een spiets neervallen, neerschieten
‘Louis langde slechts naar één ding, iets ontbrak er nog aan: een vonk van dat hemels vuur moest op het strodak van d'een of d'ander hoeve neerspietsen’ (Vlaschaard 223)
| |
[Neerspinnen]
NEERSPINNEN, spon neer, neergesponnen (onoverg.)
leken, neersijpelen, neervallen
‘De dieren (...) staarder met verbaasd grote ogen in 't ronde als waren zij verwonderd over hun eigen pracht, maar lieten daarom niet, het slijm uit hun natte muil onophoudend over hun kostelijke versiering te laten neerspinnen’ (Genoveva 202)
| |
[Neerspoelen]
NEERSPOELEN, spoelde neer, neergespoeld (overg.)
wegspoelen
‘En nu naar “Den Hert” meende Odo, daar gaan we ons ontsteltenis neerspoelen’ (Dagen 326)
| |
[Neersproeien]
NEERSPROEIEN, sproeide neer, neergesproeid (onoverg.)
neerregenen, in fijne stralen neervallen
‘Hij bleef voor het open venster staan en keek buiten naar de effene regenstralen die over 't dorp neersproeiden’ (Dorpsgeheimen 347)
| |
[Neerstig]
NEERSTIG, bn. en bw.
naarstig
| |
[Neerstigheid]
NEERSTIGHEID, v.
naarstigheid
| |
| |
| |
[Neersubbelen]
NEERSUBBELEN, subbelde neer, neergesubbeld (onoverg.) (DB: subbelen: struikelen)
struikelend, strompelend neervallen, schuddend neervallen
‘Pruus struikelbeende in zijn zware waterleerzen nevens het peerd en hij liet zijn hoofd en zijn gedachten neersubbelen van de overdanige vaak en van de vermoeienis’ (Dodendans 43)
| |
[Neertokkelen]
NEERTOKKELEN, tokkelde neer, neergetokkeld (onoverg.)
tokkelend neervallen, neertikken
‘Ivo en Frazie verhaastten de gang, maar als de grote waterbollen gruisdikke neertokkelden op en rondom hen in 't zand (...) dan hield moeder met de harden haar lijf vast voor 't schudden’ (Lenteleven 123)
| |
[Neertranen]
NEERTRANEN, traande neer, neergetraand (onoverg.)
druppend neervallen, druppelsgewijze neervallen
‘Klare druppels traanden uit de kruinen neêr in 't zand’ (Zomerland 302)
| |
[Neervlinderen]
NEERVLINDEREN, vlinderde neer, neergevlinderd (onoverg.)
neerwarrelen, neerfladderen
‘De maan blonk in de donkere boomkruinen, er speelde lijk een gouden sneeuw die dansend neervlinderde op de tintelende toppen van 't groen en op 't melkwitte veld’ (Lenteleven 122)
| |
[Neervlokken]
NEERVLOKKEN, vlokte neer, neergevlokt (onoverg.)
in vlokken neervallen, neerdwarrelen, neerfladderen
‘De witte bloemen vlokten uitgeplukt neêr lijk onberoerde sneeuw’ (Zomerland 282)
| |
[Neerwaart]
NEERWAART, bw.
neerwaarts
| |
[Neerwelven]
NEERWELVEN, welfde neer, neergewelfd (onoverg.)
als een gewelf neerdalen
‘Zie de lucht, het onmetelijke heelal, de grenzenloos diepe aether, het ruime veld, blauw als een laken, effen uitgemeten, dat over de wereld zijn ronde koepel spant, hemelhoog in het zenith en neerwelft evenwijdig naar alle zijden van de einder’ (Glorierijke Licht 358)
| |
| |
| |
[Neerwemelen]
NEERWEMELEN, wemelde neer, neergewemeld (onoverg.)
wemelend neerdalen
‘De zwarte kraaien wiekten lijk grimselbrokken zwarte sneeuw, boven zijn hoofd, scherpschreeuwend en lieten zich in kudde neerwemelen om te pekken in d'eerde waar 't getrek voorbij was’ (Langs Wegen 19)
| |
[Neerzeveren]
NEERZEVEREN, zeverde neer, neergezeverd (onoverg.)
neersijpelen, kwijlen
‘Het regenroest dat langs de schoorsteen en drummers neerzevert, (...) neemt van die warme, goudbruine tinten aan gelijk op de reuvelig verweerde boomstammen’ (Vlaanderen 476)
| |
[Neerziepelen]
NEERZIEPELEN, ziepelde neer, neergeziepeld (onoverg.)
neersijpelen
‘Bij stonden nu, ging er gerucht, een plonzen van zware netten in de watervloed; een opslurpend omhoogheffen en dan, het stroelen en leken van druppels die neêrziepelden’ (Zonnetij 437)
| |
[Neerziften]
NEERZIFTEN, zifte neer, neergezift (onoverg.)
als door een zeef neerdalen, neerdwarrelen
‘We merkten de bijzondere fijnheid der kleuren over die rijke ruimte en het glinsterend zonnespel dat neerzifte door het tedere uitspansel’ (Avonden 376)
| |
[Neerzimperen]
NEERZIMPEREN, zimperde neer, neergezimperd (onoverg.) (DB: zimperen)
neersijpelen
‘Eindelijk toch groeide er een kriemeltje helderheid dat neerzimperde door de holten van 't geweld’ (Genoveva 447)
| |
[Neerzinken]
NEERZINKEN, zonk neer, neergezonken (onoverg.)
zinken, neerdalen
‘Nu deden zij voort aan 't vertellen (...) tot ze, overdaan aan hun oververzadigd lichaam en door d'hitte, het hoofd lieten neerzinken en de ogen toe, schenen te slapen’ (Lenteleven 114)
| |
| |
| |
[Nek]
NEK, m., -ken
uitdr.: iemand de nek oprijden’: iemand plagen, lastig vallen, vervelen
‘Op de terugweg overpeisde de pastoor wat er hem bij de thuiskomst te wachten zou staan: de nek opgereden worden door die vraagsteert van een meid met haar onverzadelijke nieuwsgierigheid’ (Dorpsgeheimen 90)
| |
[Nekheffend]
NEKHEFFEND, bn.
trots met hoofd omhoog lopende
‘Leonietje, een snel, nekheffend trots ding, die 't hoog op heeft’ (Levensbloesem 266)
| |
[Nekkebrekerij]
NEKKEBREKERIJ, v., -en
halsbrekerij
‘Ja, was 't maar dàt? Weer een van die rare, vreemde dingen, een wagen zonder peerden - nekkebrekerij’ (Openlucht 407)
| |
[Nekkepees]
NEKKEPEES, v., -pezen
pees in de nek
‘Hij kreeg lust te roepen: dat hij met de mispelaar Louis de nekkepees had afgeslagen...’ (Vlaschaard 277)
| |
[(')Nen]
(')NEN, 4de nv. van het onbep. lidw.: enen
‘'t Is zo al met 'nen keer gekomen, zegde hij heel beteuterd’ (Lenteleven 59)
‘De ene kwamen te vroeg, de andere te laat, gelijk in nen lastige droom’ (Lenteleven 21)
| |
[Nerewaart(s)]
NEREWAART(S), bw.
neerwaarts
| |
[Neringdoener]
NERINGDOENER, m., -s
winkelier, kleinhandelaar
‘Om de menigte badgasten van het dichtbij gelegene de Panne en de toeristen van de kust aan te trekken of in Veurne gelegenheid tot verblijf te verschaffen, wordt er door de stad al evenmin als door hotelhouders of neringdoeners iets uitgedacht of gedaan’ (Herinneringen 259)
| |
| |
| |
[Ners]
NERS, bn. en bw. (DB, GL: nes)
1. | zacht, week, vochtig
‘De wegen lagen ners, de boomstammen blonken’ (Zomerland 339)
‘De nerse wittigheid lag over de velden gespreid’ (Zonnetij 391) |
| |
2. | koel, fris, vochtig
‘Zij lalden hun lied, rechtten de nek, zopen de nerse lucht en riepen een morgengroet naar de makkers in de verte’ (Zonnetij - Geurts II 96) |
| |
[Nersheid]
NERSHEID, v.
vochtigheid, frisheid
‘Stromen, rivieren en beken dooraderen er het oppervlak en gelijken zoveel slingerende zilverbanen waarlangs de toevoer der nersheid geschiedt die lafenis brengt en groeite verwekt’ (Vlaanderen 426)
‘De dunne pijltjes koorn stonden, als naalden, te biggelen in hun blinkende nersheid’ (Lenteleven 63)
| |
[Nes]
NES, bn. en bw.
zelfde betekenis als: ners
‘Onder de blaren blijft het nes en koel; en elke nacht regent de dauw en bevochtigt de bovenkant en de opperste uitwendigheden van het loof’ (Uitzicht 276)
| |
[Nestelen]
NESTELEN, nestelde, genesteld (onoverg.)
1. | zich nestelen
‘Als zij (= de kat) merkt dat Puck (= de hond) wat te veel in aanmerking komt, dringt zij zich op, waagt het in de heilige cirkel te nestelen’ (Prutske 216) |
| |
2. | treuzelen, talmen (VD II 2)
‘Zij bleef nog wat nestelen in de keuken’ (Kerstvertellingen 26) |
| |
[Nestelknoop]
NESTELKNOOP, m., -knopen
knoop in een veter, rijgsnoer
‘Menigeen vond dat de verliefdheid de paltsgraaf als een nestelknoop omstrikt hield, hem onheil berokkenen zou’ (Genoveva 318)
| |
[Nestmaaksel]
NESTMAAKSEL, o.
bouwstof waarmee een vogel zijn nest bouwt
‘Een andere (mus) brengt nestmaaksel aan’ (Ingoyghem II 197)
| |
| |
| |
[Neteldoeken]
NETELDOEKEN, bn.
neteldoeks (VD)
‘De twee vensters aan de linkerkant der voordeur, waren met neteldoeken gordijnen zorgvuldig geblind’ (Dorpsgeheimen 95)
| |
[Netgekleed]
NETGEKLEED, bn.
netjes gekleed
‘Een kleine wereld vol netgeklede juffertjes’ (Lenteleven 140)
| |
[Netgeschuurd]
NETGESCHUURD, bn.
netjes geschuurd, gewassen
‘Aan de grofgekousde voeten hingen de netgeschuurde kloefen, los, rakelings tegen de grond’ (Zonnetij 471)
| |
[Nethoepel]
NETHOEPEL, m., -s
hoepelnet, hoepnet
‘In dat water staan de vissers. (...) Hun zware, blote armen houden de nethoepel en ze duwen hem gezamenlijk tegen de oever in 't lis’ (Zonnetij 438)
| |
[Netzak]
NETZAK, m., -ken (DB)
zak van netwerk voor boodschappen (VD)
‘Over hun schouders bengelde het klutske deelvis in een netzak’ (Kerstvertellingen 73)
| |
[Neunen]
NEUNEN, neunde, geneund (onoverg.) (DB, GL)
loeien, mummelen
‘De koeien neunden om uitgelaten te worden’ (Vlaschaard 33)
| |
[Neuren]
NEUREN, neurds, geneurd, (overg.)
neuriën
‘Ze neurde de voois van een liedje en ging’ (Openlucht 435)
| |
[Neus]
NEUS, v., neuzen
uitdr.: ‘(geen) neus krijgen over’: (niet) te weten komen, vernemen (DB)
‘Toen was ik nog een kleine jongen die nergens veel neus over kreeg’ (Herinneringen 76)
| |
| |
| |
[Neuslap]
NEUSLAP, m., -pen
lel aan de kop (van een kalkoen)
‘De kalkoen schraaft zijn vlerken tegen de grond en snabbert dat zijn neuslap purper wordt’ (Maanden 337)
| |
[Neusmakend]
NEUSMAKEND, bn. en bw.
pochende, drukte makende
‘Ze stonden daar nu lijk gebonden, de grote heren, die anders zo stout in hunne wagen, neusmakend voorbijrijden en minachtend neêrzien naar al wat rond hen in in de laagte ligt’ (Openlucht 414)
| |
[Neusmaker]
NEUSMAKER, m., -s
pocher
‘Hij wist er alles van: hoevelen had hij zien van 't dorp vertrekken, koeiwachter geboren, die na een tijd uit de stad terugkeren, neusmakers met de hoed op’ (Levensbloesem 283)
| |
[Neutraligheid]
NEUTRALIGHEID, v.
neutraliteit
‘De toon der grote Hollandse bladen is as-grijs van Neutraligheid’ (Oorlogsdagboek - September 56)
| |
[Neuvaine]
NEUVAINE, v., -n
noveen
‘In uiterste nood hadden de ouders ene neuvaine beloofd ter ere van de Heilige van Tieghem’ (Tieghem 105)
| |
[Neuzelen]
NEUZELEN, neuzelde, geneuzeld (onoverg.) (DB)
mompelen, (onverstaanbaar) (eig. door de neus) mompelen (VD 1)
‘De priester begon met een neuzelend aflezen van recommandaties, intenties van missen voor de volgende week’ (Lenteleven 93)
‘Ginder... komt... de... boswachter, neuzelde Sarelke’ (ibid. 13)
| |
[Neuzenmaker]
NEUZENMAKER, m., -s
pocher, pochhans
‘Hadden we die neuzemaker van eersten af in de Schelde gegooid, meende Spikkerelle’ (Waterhoek 63)
| |
| |
| |
[Nevelkappe]
NEVELKAPPE, v., -n (Dts.: die Nebelkappe)
onzichtbaar makende mantel, cape
‘Hoe had het Noodlot hem de waanzin als ene nevelkappe over de kop geworpen, hem zodanig verblind dat hij, met eigen handen zijn ongeluk had gewrocht’ (Genoveva 505)
| |
[Nevelkleed]
NEVELKLEED, v., -klederen
de nevel (als een kleed gedacht)
‘De hemel staat in vuur, gekabbeld en geklonterd met brokken goud; doorboord met lange spietsen (...) hoog opgesteken in die rustige roosverwige zee, tot in het uitgesmolten oranje - en grijsblauw nevelkleed, dat optrekt in het grijsgrauw deemsterend Oosten’ (Dodendans 124)
| |
[Nevelkluwen]
NEVELKLUWEN, o., -s
kluwen van nevelwolk, mistbank, mistlaag
‘Zo stakestijf hunne stammen zijn, zo oud, zo afgeleefd en moet schijnen ze, nu dat nevelkluwen zo dik als een wolk, hun slaperig hoofd omhangt’ (Najaar 363)
| |
[Nevelkoud]
NEVELKOUD, bn.
nevelig en koud
‘'t Zal voortaan uit zijn met waaien; 't is nevelkoud en 't legt aan om te vriezen’ (Maanden 414)
| |
[Nevellucht]
NEVELLUCHT, m.
nevelachtige lucht, nevel
‘Met het triestige der korte dagen kwam de grijze nevellucht, de ziepende rouwregen en eindelijk de witte sneeuw’ (Lenteleven 166)
| |
[Nevelsluiers]
NEVELSLUIERS, m., -s
nevelwolk
‘De goede herinnering aan hare eerste liefde, was verwaad in nevelsluiers ver achter hen’ (Minnehandel 321)
| |
[Nevelsmoor]
NEVELSMOOR, m.
nevel, mist
‘Nu wilde hij haar traag bekijken (...) maar die dunne nevelsmoor kwam haar omwinden, zodat hij niets meer duidelijk herkennen kon’ (Zonnetij 355)
| |
| |
| |
[Neven]
NEVEN, vz.
nevens, naast
‘Swane volgde hem en legde zich neven hem op 't stro’ (Zomerland 342)
| |
[Nevenkamer]
NEVENKAMER, v., -s
zijkamer
‘Zonder dat iemand het merkte verdween ze in de nevenkamer’ (Kerstvertellingen 47)
| |
[Nevenkant]
NEVENKANT, m., -en
zijkant
‘Al de nevenkant waren de twee huisvensters zorgvuldig geblind met neteldoeken gordijnen’ (Dorpsgeheimen I - Geurts II 123)
| |
[Nevenkoepel]
NEVENKOEPEL, m., -s
koepel aan de zijkant
‘Wonder imposant is de middelkoepel en het spel der lijnen gevormd door de nevenkoepels’ (Ingoyghem II 77)
| |
[Nevenkomend]
NEVENKOMEND, bn.
bijkomend, bijkomstig, tweederangs
‘In andere kringen bekommerde men zich niet het minst om Koornaert of de dokter, maar veel meer om de nevenkomende personen’ (Dorpslucht II 6)
| |
[Nevens]
NEVENS, vz.
naast
‘Ivo ontstak zijn pijp en legde de benen te drogen nevens de stoof’ (Lenteleven 123)
‘Ze knielden nevens een op de bidbank voor 't kapelleken’ naast elkaar’ (Minnehandel 265)
| |
[Nevenschuur]
NEVENSCHUUR, v., -schuren
schuur aan de zijkant
‘Als hij op zijn hof aangekomen was, brandde heel de nevenschuur reeds en de poort’ (Tolstoï 130)
| |
[Nevenseen(s)]
NEVENSEEN(S) nevens een: naast elkaar
‘Daar stonden Lammeleins eendlijke populieren lijk reuzen hoog en nevenseens tegen 't Westen’ (Dodendans 83)
| |
| |
samentrekking van nevens een: naast elkaar ‘Zij zaten nevenseen op het bed’ (Lenteleven 115)
| |
[Nevenzaak]
NEVENZAAK, v., -zaken
bijzaak
‘Die beoordelingen (...) mogen niet te droog of eentonig zijn, anders bijt 't publiek niet genoeg; daarom moeten ze wat gekruid met nevenzaken en daar begint de reportage’ (Herinneringen 11)
| |
[Newaar]
NEWAAR, bw.
niet waar
‘Vader moest nog een en ander verrichten en dan mochten de jongens de konijnen uithalen. - De twee witte, newaar vader!’ (Lenteleven 80)
| |
[Nichtemeer]
NICHTEMEER, bw. (DB)
evenmin, noch
‘Manse verzorgde hem, doch met geen middels kon ze er taal of teken uit krijgen, nichtemeer te weten geraken wat er aan de Schelde gebeurd was en hoe hij het letsel had bekomen’ (Waterhoek 193)
| |
[Niemendal]
NIEMENDAL, onbep. telw.
iets van geen waarde of belang (VD A 2)
uitdr.: ‘iemand van niemendalle’: van geringe stand (VD A 2)
‘Ik weet wel hoe schoon gij vieren kunt en zingen en leute maken zonder mij, met Anna Demeyere en al de andere meisjes van niemendalle, te Pauwels heel de nacht’ (Minnehandel 79)
| |
[Niet]
NIET, o.
uitdr.: ‘om ne niet: om een beuzeling (VD C 3)
‘Kletta is een vies kateil, en om ne niet zendt ze u weg zonder kopen’ (Dagen 198)
| |
[Nietdenkend]
NIETDENKEND, bn.
aan niets denkende
‘De weg was zo lang voor een niet denkende jongen’ (Lenteleven 139)
| |
| |
| |
[Nieten]
NIETEN, onbep. vnw.
niets
uitdr.: ‘voor nieten’: tevergeefs
‘De oogst lag onder de hand om te grijpen te wege en zou 't al voor nieten zijn, zonder dat een menselijke macht in staat was te helpen’ (Langs Wegen 128)
| |
[Nietje]
NIETJE, o., -s
nieteling, nietsje
‘Wat waren de mensen die daar wrochten, kleine nietjes in die onberoerbare wijdte, om iets aan het kalm uitzicht der natuur te veranderen!’ (Dorpsgeheimen 316)
| |
[Nietwaardig]
NIETWAARDIG, bn.
nietswaardig
| |
[Nietweerd]
NIETWEERD, m., -s
nietsnut
‘Recht en krom, hij roefelde er alles uit gelijk 't hem voorkwam: (...) dat zij en die nietweerd van een zoon, zochten baas te spelen op 't hof...’ (Vlaschaard 76)
| |
[Nieuw]
NIEUW, in: ‘op een nieuw; van nieuw’: opnieuw
‘En op een nieuw en altijd her keek hij zijn ogen zat aan heur schone vormen en overging, traag heel heur lijf’ (Zonnetij 451)
‘En elke zomer van nieuw: altijd eender en altijd anders’ (Levensbloesem 332)
| |
[Nieuwbeginnend]
Nieuwbeginnend, bn.
opnieuw beginnend
‘Nieuwe en andere makkers sprongen op en draaiden voort in die warrelende rondedans (...) zonder uitscheiden of rusten, zolang als 't altijd ronddraaiend, altijd zelfde invallend en nieuwbeginnend, eindloos lied’ (Zonnetij 465)
| |
[Nieuwelings]
NIEUWELINGS, bw.
onlangs
‘De gendarm die nieuwelings in dienst was’ (Grauwe ruiter 96)
‘Korte tijd daarna vertelde de vader en de moeder aan tafel van enig nabuurvolk die nieuwelings naar 't hoogland waren uitgeweken’ (Verhalen 6)
| |
| |
| |
[Nieuwgehuwd]
NIEUWGEHUWD, bn.
pas getrouwd
‘Ze brachten de nieuwgehuwden naar de Waterhoek, en gingen nu bruiloft vieren’ (Zonnetij 461)
| |
[Nieuwgekomen]
NIEUWGEKOMEN, bn.
pas aangekomen
‘De nieuwgekomenen keken verbijsterd rond, met de duisternis nog in de ogen’ (Lenteleven 39)
| |
[Nieuwgroen]
NIEUWGROEN, bn.
pas in 't groen geschilderd
‘Tussen de nieuwgroene ramen blonken de ruiten’ (Minnehandel 272)
| |
[Nieuwjaarsavond]
NIEUWJAARSAVOND, m., -en
oudejaarsavond
‘Hij was weg uit het vreemde land getoverd en zat op Meulemans hofstede bij Belle's heerdvuur aan de koekebak op Kerstdag of Nieuwjaarsavond’ (Zonnetij 408)
| |
[Nieuwloopte]
NIEUWLOOPTE, [Ë”--] bn (DB)
gezegd van een nieuwlichter, van nieuwe ideeën, opvattingen
‘Hij zou haar alzo tempteren en straffen om haar nieuwloopte zottigheid’ (Openlucht 432)
‘Al het andere schijnt hier oorloze drukte, kinderachtigheid, nieuwloopte uitvindsels’ (Avonden 363)
| |
[Nieuwmoden]
NIEUWMODEN, bn.
nieuwmodisch
‘Nu zijn de inwoners (...) zo onverstandig om het typisch Hollandse aan hunne huizen en gevels kapot te maken, - er banale uitstalkasten en nieuwmoden winkelramen aan te brengen’ (Binnenwateren 115)
| |
[Nieuwsgierigaard]
NIEUWSGIERIGAARD, m., -s
nieuwsgierige
‘Maar de boerenjongen schafte noch op de werkeloze nieuwsgierigaards, noch op die rare aangelegde wegelkes’ (Dorpsgeheimen 26)
| |
| |
| |
[Nieuwverloofd]
NIEUWVERLOOFD, bn.
pas verloofd
‘Zij naderden tot bij de linden en zochten in de schors van de oude stammen naar de koperen spelden die nieuwverloofden met hun wederzijdse belofte, bij Onze-Vrouw, in de boom komen steken waren’ (Minnehandel 172)
| |
[Nievers]
NIEVERS, bw. (DB)
nergens
‘Hij ging... altijd gaan, met die traag, trantelenden stap van dolende dompelaars die nievers t'huis en zijn’ (Lenteleven 32)
| |
[Nijdaard]
NIJDAARD, m., -s
benijder
‘Het was de vreugde van de nijdaard, de voldoening van de kamper die zijn leven op 't spel heeft gezet, te volvoeren wat hij had begonnen’ (Genoveva 421)
| |
[Nijdasserij]
NIJDASSERIJ, v., -en
nijdigheid
‘De zomer is geboren, een beetje op zijn achterdeel, maar hij is er! En meteen is al 't kwaadbloed, de nijdasserij, de zwartgalligheid vergaan en vergeten’ (Maanden 359)
| |
[Nijdbout]
NIJDBOUT, m., -en
klinkbout, -nagel
‘Een Waalse ondernemer hield er toezicht over arbeiders welke op de oever ijzeren balken vergaarden en lasten, de stukken met nijdbouten vastklonken’ (Waterhoek 238)
| |
[Nijdgedachte]
NIJDGEDACHTE, v., -n
nijdige, afgunstige gedachte, afgunst
‘Arie zegevierde; hij liet hen staan druipneuzen in hunne nijdgedachten’ (Dodendans 97)
| |
| |
| |
[Nijdig]
NIJDIG, bn. en bw. (DB, GL)
1. | driftig, vurig, fel, geweldig (VD 1)
‘Zij wrochten nijdig, betuinden en omhaagden ondertussen al hun ontgonnen goed’ (Zomerland 261) |
| |
2. | zeer boos (VD 2)
‘Hij werd nijdig om al de gedachten en genegenheid die hij aan haar nutteloos verspild had’ (Zonnetij 358) |
| |
3. | afgunstig (VD 4)
‘Als ze niets meer vonden dat 't zeggen weerd was, begonnen zij te schelden op Schemels volk omdat 't hen nijdig in de ogen stak te zien hoe ze ginder altijd maar nieuwe huizen en stallen timmerden’ (Zomerland 265) |
| |
[Nijdigaard]
NIJDIGAARD, m., -s
benijder
‘Mijn tabak is gestolen, gisternacht - Hebt gij vermoedens? - (...) Nijdigaards kunnen 't gedaan hebben’ (Beroering 355)
| |
[Nijdigheid]
NIJDIGHEID, v.
1. | drift, vurigheid, felheid, verbetenheid, vinnigheid
‘'t Geluk was hun niet voordeliger, ze verloren voort al wat ze speelden en er kwam nijdigheid bij’ (Dorpsgeheimen 338) |
| |
2. | bittere afgunst (VD 2)
‘Zij lieten de pakken staan en kwamen naar beneden - 't was immers afgesproken dat Treze het goed zou buitensmokkel en zonder 't volk er iets van wist, om geen nijdigheid te verwekken’ (Kerstvertellingen 49) |
| |
[Nijdlijk]
NIJDLIJK, bn.
Nu wilde hij haar traag bekijken, hel egans; heur haar, ogen en mond, de lijn langs heur heup, de val van heur nijdlijke blauwnette voorschoot’ (Bloemlezing 116)
| |
[Nijverheidsarbeider]
NIJVERHEIDSARBEIDER, m., -s
arbeider in industrie
‘Ten westen van de Leie ligt de dichtbebouwde streek die bewoond is door landwerkers en nijverheidsarbeiders’ (Vlaanderen 437)
| |
| |
| |
[Nijverig]
NIJVERIG, bn. en bw.
arbeidzaam (VD)
‘De dorpen in 't algemeen getuigen van de stijgende welstand ener nijverige bevolking’ (Vlaanderen 441)
‘Wolken die bewegen en nijverig voortijlen als schepen varend door de morgenhemel’ (Uitzicht 216)
| |
[Nillens]
NILLENS, vz.
niettegenstaande, ondanks, trots
‘'t Was voor de grap nu en zonder doel dat ze (= de klok) bleef tikken nillens al de stilte waarin ze alleen levend stond’ (Zonnetij - Geurts III 36)
| |
[Nip]
NIP, m. (DB)
in zegsw.: ‘tot op het uiterste nipje’: tot op het laatste ogenblik
‘Verhelst bleef tot op het uiterste nipje, vertrok met een simpele groet’ (Werkmensen 322)
| |
[Nipte]
Nipte, bw. (DB, GL)
op het kantje (VD) op het nippertje, rakelings
‘Ze spraken geen van drieën een woord, dachten elk bij zichzelf hoe zij daar nipte aan de ramp waren ontsnapt’ (Kerstvertellingen 83)
| |
[Nodigheid]
NODIGHEID, v., -heden
benodigdheden, het nodige
‘Al de nodigheden lagen gereed’ (Dagen 257)
‘'t Viel hem nu heel lastig hier alleen zijn nodigheid te zoeken en hij wilde het liever uitstellen’ (Openlucht 388)
| |
[Noen]
NOEN, m. (DB)
middag
‘De pap en aardappels van te noen waren reeds lang verteerd’ (Lenteleven 58)
‘Na de noen, als alle zondagwerkjes verricht waren, ging zij aan 't venster zitten’ (ibid. 163)
| |
[Noendrukte]
NOENDRUKTE, v.
drukte rond de middag
‘Na een half uurtje is de zogezegde noendrukte afgelopen en dan schijnt het openbaar leven stopgezet’ (Herinneringen 257)
| |
| |
| |
[Noenedommel]
NOENEDOMMEL, m.,
middagrust, -slaapje
‘'t Is dezelfde effene zonneschijn die straalt over de landen in rust en noenedommel’ (Uitzicht 297)
| |
[Noenedutje]
NOENEDUTJE, o., -s
middagdutje, -slaapje
‘De mensen waren nog aan hun noenedutje - 't was nog te vroeg voor de vespers’ (Openlucht 384)
| |
[Noenedutten]
NOENEDUTTEN, noenedutte, genoenedut (onoverg.)
dutten na de middag
‘Vader, en moeder en 't werkvolk waren allen nog aan 't noenedutten’ (Avonden 397)
| |
[Noeneklokje]
NOENEKLOKJE, o., -s
klokje dat het sein geeft voor het middagmaal
‘'t Noeneklokje luidde, eer iemand 't verwacht had’ (Vlaschaard 214)
| |
[Noenekost]
NOENEKOST, m.
middagkost, -eten
‘Als 't nu middag was en geweldig heet geworden op mijne zolder, zaten mijne arbeiders neêr bachten ene tronk en aten hun noenekost’ (Lenteleven 16)
| |
[Noeneluiden]
NOENELUIDEN, gesubst. inf., o.
het luiden voor het middagmaal
‘Vandaag echter, dat Louis (...) in 't deurgat van de stal op het noeneluiden te wachten stond, ontwaarde hij Schellebelle dat zij met twee volle akers melk uit de keernkamer kwam’ (Vlaschaard 155)
| |
[Noenen]
NOENEN, noende, genoend (onoverg.)
het noenmaal gebruiken
‘De betaling dus op zondag, 'k verwacht u allen om te noenen, riep Vanneste’ (Minnehandel 258)
| |
[Noeneslag]
NOENESLAG, m.
in: ‘op noeneslag’: precies te twaalf uur
‘Op noeneslag was plotseling, lijk bij afspraak, alle leven weer opgehouden’ (Dodendans 73)
| |
| |
| |
[Noenestemming]
NOENESTEMMING, v., -en
de steming 's middags
‘Ze doorleefden er de stille noenestemming in de gelagzaal’ (Binnenwateren 68)
| |
[Noenestilte]
NOENESTILTE, v.
stilte, rust 's middags
‘In de noenestilte, als Pieter en zijn wijf buiten wrochten, en de jongen in slaap was gesust, zegde zij ineens; - Nu is het tijd!’ (Dodendans 22)
| |
[Noenestond]
NOENESTOND, m., -en (DB, Te)
tijd omstreeks het middaguur, vrije tijd tussen het middagmaal en ongeveer 2 uur (VD)
‘Na de noenestond trokken zij gezamenlijk naar 't veld’ (Zonnetij 449)
| |
[Noenestonden]
NOENESTONDEN, noenestondde, genoenestond (onoverg.) (DB, Te)
rusten na het middagmaal (tot ongeveer 2 uur)
‘Alle dagen zolang de zomer duurt en het zonnig weer is, komt Prutske met Vader na de middag een half uurtje op de berm noenestonden’ (Prutske 380)
| |
[Noeneten]
NOENETEN, o.
noenmaal
‘De enige rustpoos in het leven van de huismoeder te lande, dat zijn het paar uren 's Zondags tussen het noenen avondeten’ (Levensbloesem 494)
| |
[Noenetuk]
NOENETUK, m., -ken (DB)
middagslaapje
‘De straten en velden ommelands lagen nog altijd vereenzaamd en belaaid met zon en al de mensen weren lam of dood of sliepen hun noenetuk’ (Dodendans 78)
| |
[Noenewaard]
NOENEWAARD, TE -, bw. uitdr.
tegen de middag
‘Te noenewaard bond Zalia een lange koord aan de halsband en trok het (geitje) uit de stal’ (Zonnetij 534)
| |
| |
| |
[Noenezon]
NOENEZON, v., -nen
middagzon
‘'s Middags is het goed op de rug te gaan liggen in het koele lommer der bomen, die beeldstil te dromen staan, gestoofd in 't gouden licht der straffe noenezon’ (Maanden 347)
| |
[Noengetij]
NOENGETIJ, o.
1. | middag
‘Alzo is het noengetij aangebroken en de oude vrouw zelf komt nu roepen voor 't eten’ (Herinneringen 388) |
| |
2. | noenmaal
‘Het meisje ging eerst aan 't venster kijken over de werf en riep Jan voor 't noengetij. De kerel kwam binnen, zette zich op de bank bij tafel, nam zijne muts in de handen en las zijn gebed’ (Dagen 287) |
| |
[Noenklok]
NOENKLOK, v., -ken
klok die 's middags luidt, klept voor het middagmaal
‘Het bengelend noenklokje was het enig verlossingsteken. Dan sprongen zij op en liepen om ter zeerst naar het hof’ (Zonnetij 392)
| |
[Noenkost]
NOENKOST, m.
zie: NOENEKOST
‘Vanhoutte at voort zijn noenkost’ (Dagen 271)
| |
[Noenmaaltijd]
NOENMAALTIJD, m., -en (DB)
middagmaal
‘Na een duchtige noenmaaltijd trokken zij de grote leerzen aan en gingen welgemoed met alm en knechten naar 't hoogland’ (Zomerland 253)
| |
[Noenmalen]
NOENMALEN, noenmaalde, genoenmaald (onoverg.)
het noenmaal gebruiken, middagmalen
‘Voor de eerste keer van al de tijd dat ze huishielden en kinders kweekten, hadden Ivo en Dille vandaag niet genoenmaald’ (Dagen 231)
| |
| |
| |
[Noens]
NOENS,
1. | bw. = 's noens: 's middags
‘Noens, door de brandende zon, zetten zij alle drie uit naar het bos, om braambeziën’ (Lenteleven 127) |
| |
2. | bn. tot de middag behorende, van de middag, eigen aan de middag
‘Warm, warm! De noense zonne zinderde tussen de witte muren’ (Zonnetij 480) |
| |
[Noenstilte]
NOENSTILTE, v.
stilte, rust 's middags
‘Ze koutten zonder malkaar te zien, zodat hunne stem luide galmde door de noenstilte’ (Minnehandel 186)
| |
[Noenstond]
NOENSTOND, m., -en
zie: NOENESTOND
‘Ze trantelden met de kloefen onder de arm, voort lijk twee jongens die zienling boosheid bedreven hebben en voor straf te noenstonde alleen moeten uitlopen’ (Dodendans 76)
| |
[Noentijd]
NOENTIJD, m.
middag
‘'t Was bijna noentijd en Manes nog nievers te zien’ (Dagen 200)
| |
[Noenuur]
NOENUUR, o., -uren
middaguur
‘Met 't noenuur was 't geluchte wat opgeklaard’ (Dagen 294)
| |
[Noenzonne]
NOENZONNE, v.
middagzon
| |
[Noes]
NOES, bn. en bw. (DB, Te)
schuin, schuins
‘Zijn haar had Martje nog gelijk in zijn jongde; een verwerrelde stekelbos die in noese en rechte tressen, dikke dooreen als een zwarte helm, over zijn voorhoofd, zijn oren en tot in zijn hals stond’ (Dorpsgeheimen 251)
| |
| |
‘Van hier uit gezien, geleek hun gedoe een dorp; lange reken lemen hutten onder lage strodaken, met brede euzing stallen noes en dwars door elkaar gebouwd’ (Zomerland 248)
| |
[Noest]
NOEST, bn.
knoestig
‘Maar nu hadden de vele regens en 't winterweer de noeste uitwendigheden afgespoeld en gerond, zodat het hele veld in botsbollige bonken gewerveld lag’ (Vlaschaard 26)
| |
[Nok]
NOK, m., nokken (DB)
knoop
‘Moeder spellewerkte vlijt om haar stuk af te krijgen (...). Ze keek noch naar uur noch naar tijd maar als 't laatste nokje van het witte webbespon was toegedraaid, wond zij het werk af’ (Openlucht 362)
| |
[Nokken]
NOKKEN, nokte, genokt (overg.) (DB, GL, Lo)
knopen, breien
‘Ze nokten een net gelijk aan 't geen zij in de as zagen’ (Godensagen 111)
| |
[Nomadenleger]
NOMADENLEGER, o., -s
kamp van nomaden
‘De zevende dag kwamen zij aan in het nomadenleger der Baskieren’ (Tolstoï 141)
| |
[Nondedjiene]
NONDEDJIENE, tw., basterdvloek (Te) (Fr: nom de Dieu)
‘We hebben er borrels gedronken en gepijkardoust, nondedjiene!’ (Maanden 432)
| |
[Nondejuds]
NONDEJUDS, bn. (afgeleid van: nondedju, tw. basterdvloed: Fr. nom de Dieu)
vervloekt
‘Zwijg toch, houd uwe snater, nondedjudse strozot’ (Binnenwateren 106)
| |
[Nondedomme]
NONDEDOMME, tw., basterdvloek (Te) (samentrekking van ‘nom de Dieu’ en ‘verdoeme’)
‘Ei Knorre, gij beest! roept Hutsebolle in een gramte, gij nondedomme, peist ge dat er op de wereld niemand anders moet slapen dan gij allene?’ (Werkmensen 389)
| |
| |
| |
[Nondeku]
NONDEKU, tw., basterdvloek (Fr.: nom de Dieu)
‘Nondeku! was zijn eerste vloek, we hebben te lege gemikt’ (Najaar 469)
| |
[Nonnencel]
NONNENCEL, v., -len
cel in een nonnenklooster
‘De keuken, de nonnencellen en heel 't gedeelte dat in 't “slot” gelegen was en waar geen mannen in mochten, waren zij voorbijgetrokken’ (Blijde Dag 27)
| |
[Nonnengewaad]
NONNENGEWAAD, o., -waden
gewaad, kledij van een non
‘Hun zwarte kap en wijde, wollen kleren tekenden hun gedaante als een vlottende schim, waar de beweging van hoofd en armen gedoken bleef in de losse plooien van het nonnengewaad’ (Blijde Dag 15)
| |
[Nood]
NOOD, m., noden
in de uitdr.: ‘als 't nood doet’: wanneer het niet anders kan, indien noodzakelijk, nodig (DB)
‘Brave mensen die, als 't nijpt en nood doet, Gods hulp komt afsmeken’ (Alma 209)
| |
[Noodbuur]
NOODBUUR, m., -buren
buur die in nood, in geval van nood hulp kan bieden
‘In de diepste eenzaamheid, zonder noodbuur of gesibben, heb ik God gevonden’ (Genoveva 531)
| |
[Nooddorst]
NOODDORST, m. (DB)
hevige dorst
‘Rik, waarom hebt gij mij overlang niet gezegd dat ge nooddorst leed, ik wachtte u drinken te geven’ (Zonnetij 397)
| |
[Nooddruft]
NOODDRUFT, m., en v.
nooddruft
| |
[Noodeed]
NOODEED, m., -eden
noodzakelijke, nodige eed
‘Toen men de beschuldigde eindelijk bijbracht om de noodeed te doen en te rechtspraak te aanhoren, ging een verachtend gemompel onder de menigte op’ (Genoveva 525)
| |
| |
| |
[Noodgebuur]
NOODGEBUUR, m., -buren (zie ook: noodbuur)
buur die in geval van nood hulp kan bieden
‘Tot wat diende haar het leven in deze akelige wildernis, zonder vriend of noodgebuur, verlaten van alle troost?’ (Genoveva 464)
| |
[Noodgeheim]
NOODGEHEIM, o., -en
het ons onbekende noodsbesluit van een bovenaardse wereld (WNT)
‘Vina had het moeten begerzen, dat was de schuld van 't noodgeheim, een ongeluk dat haar bestaan ineens had afgekapt’ (Langs Wegen 173)
| |
[Noodgeroep]
NOODGEROEP, o.
noodkreten
‘Mocht mijn noodgeroep U niet bereiken en zal ik de schande moeten ondergaan als echtbreekster veroordeeld te worden, ik wil het verdragen’ (Genoveva 498)
| |
[Noodgeschreeuw]
NOODGESCHREEUW, o.
noodkreten
‘Het is geen noodgeschreeuw, maar eerder roepen “om nog”!’ (Levensbloesem 546)
| |
[Noodgil]
NOODGIL, m., -len
noodkreet
‘De zwepen klakten om de trekossen aan te zetten; noodgillen weerklonken onder de linnen wijten’ (Genoveva 295)
| |
[Noodhoorn]
NOODHOORN, m., -en
hoorn die in geval van nood geblazen wordt
‘Wacht maar tot de noodhoorn blaast en de heirban uitgeroepen wordt’ (Genoveva 318)
| |
[Noodhulp]
NOODHULP, v.
die helpt in nood
‘Nu werkt hij als noodhulp hier en ginder bij de koeiboerkes’ (Ingoyghem II 201)
| |
[Noodkeus]
NOODKEUS, v.
keuze in geval van nood, keus waartoe men gedwongen wordt
‘Zij wordt voor de noodkeus gesteld: alles of niets’ (Levensbloesem 538)
| |
| |
| |
[Noodklacht(e)]
NOODKLACHT(E), v., -(e)n
noodkreet
‘De avondklok ronkte traag haar tonen uit (...): een traag bromronken in noodklacht’ (Zonnetij 495)
‘Hun luide smeekbede, hun noodklachte galmde met de roezemoezige ruising van de biddende bedevaarders over de kroppende menigte, in de zwaar wegende ingetogene stilte van het kerkhof’ (Minnehandel 120)
| |
[Noodlotvol]
NOODLOTVOL, bn.
ongelukkig, rampzalig
‘Het noodlotvolle tweede jaar was echter nog niet bereikt’ (Bruidslied 19)
| |
[Noodroep]
NOODROEP, m.
noodkreet
‘Daar ging dan weer dat vreemde: teut-teut als de noodroep van een wroed beest’ (Openlucht 408)
| |
[Noods]
NOODS, bn.
koppig, stoer, gesloten
‘Hij draaide rond in doelloosheid, (...) gelijk een noodse winterbeer, van het venster naar 't vuur en van 't vuur naar 't venster’ (Vlaschaard 10)
‘Louis zag de lelijkheid van zijn vader (...): opgepoeft in zijn gezwollen vlees, met de noodse einsheid van een belijfde stier, wrokkig en bars... hatelijk’ (ibid. 28)
| |
[Noodschreeuw]
NOODSCHREEUW, m., -en
noodkreet
‘Die noodschreeuw, dat akelig gehuil had lijk een elektrische schok door heel de omgeving gezonden’ (Lenteleven 150)
| |
[Noodvaan]
NOODVAAN, v., -vanen
vlag die men zwaait in geval van nood, oorlogsvaan, - vlag
‘Een woelend water aan 't wervelen en draaien geleek de beweging van bonte gestalten, waar hier en daar, de signa of veldtekens, de noodvanen en het kleurig kampdoek aan hoge palen boven uitstaken’ (Genoveva 336)
| |
| |
| |
[Noodvest]
NOODVEST, v., -en
jas voor geval van nood
‘Met de kleding is het bij mij toen nooit schitterend geweest, - het was meestal afgedragen goed. Ik herinner mij dat Lucie, de meid van 't pensionaat, met mij moest optrekken om in een winkel van 't dorp een noodvest te kopen, - iets in katoen’ (Avelghem 93)
| |
[Noodvriend]
NOODVRIEND, m., -en (DB)
vriend die trouw blijft in geval van nood
‘Tenden gejaagd, viel het haar in rechtstreeks Ons-Heer aan te spreken, als de enige noodvriend’ (Alma 35)
| |
[Noodwendigheid]
NOODWENDIGHEID, v., -heden
iets dat noodzakelijk of onmisbaar is (VD 2), behoefte
‘Hij kent al zijne mensen en weet ieders noodwendigheid’ (Avonden 445)
| |
[Nooitslapend]
NOOITSLAPEND, bn.
nooit slapend
‘Alle dagleven had opgehouden, in rust, en nu ontstond het nooitslapende, gluiperige nachtgewemel dat overal oekert’ (Levensbloesem 454)
| |
[Noom]
NOOM, m., nomen (DB)
oom
‘Hola, noom, ge vergeet hoe we afgesproken zijn: loech Marie en ze deed hem uitgeleide naar buiten’ (Minnehandel 215)
| |
[Noorder]
NOORDER, bn.
noordelijk
‘De tweede heuvellijn gelijklopend met de eerste, heft zich uit de noorder eindstreek’ (Herinneringen 51)
| |
[Noorderpoort]
NOORDERPOORT, v., -en
het noorden
‘'t Rumoer leed een stonde, tot een puffende slag de zijdasems weer gaarde in één brede stroom, die in gelijke haal de lucht doorreed de nooderpoort uit’ (Bloemlezing 224)
| |
| |
| |
[Noordervlakte]
NOORDERVLAKTE, v., -n
noordelijke vlakte
‘Ik kon die noordervlakte niet overzien zonder de ijzing te voelen van 't geen in mijne verbeelding was levend geworden en er toen de vaste rust verbroken had’ (Avonden 383)
| |
[Noordewaarts]
NOORDEWAARTS, bw.
in noordelijke richting, naar het noorden
‘Stroelend in snelle stroom kwam hij effen gelopen ten zuiden uit, noordewaarts weg over 't land’ (Minnehandel - Geurts III 53)
| |
[Noordgewest]
NOORDGEWEST, o., -en
noordelijk gewest
‘Dan kwam eindelijk de wind met alle geweld uit het noordgewest van 't land gevaren’ (Langs Wegen 95)
| |
[Noordman]
NOORDMAN, m., -nen
noorderling
‘Zijn mensen handelen als in een vaste noodwendigheid met de levensernst en de eigen aard voorzien van de noordman (Verhalen IX)
| |
[Noordstrate]
NOORDSTRATE, v., -n
noordelijke richting, het noorden
‘De luchtstroom wendde zachtjes weer naar de noordstrate en de dooi, die door alleman verwacht was, kwam niet’ (Dorpsgeheimen 31)
| |
[Noordvier]
NOORDVIER, o.
noorderlicht
‘En zij begon te verhalen, al wat ze van haar ouders zaliger, uit verleden tijden had horen vertellen: processies in de lucht, noordvier, bloedwolken en kruisen en rode letters’ (Dorpsgeheimen 28)
| |
[Noordvuur]
NOORDVUUR, o.
noorderlicht
‘Welhaast echter klaart een vreemde lichtschijn boven elk dorp (...) en in de hoge lucht weerkaatst met hevig rode blos - als een noordvuur’ (Herinneringen 68)
| |
| |
| |
[Noorweger]
NOORWEGER, m., -s
Noor
‘Björnsön is eerst en vooral Noorweger van lijf en ziel’ (Verhalen IV)
| |
[Note]
NOTE, v., -n (DB, Te)
holte, pan, waarin het uiteinde van een been past, de plaats van het gewricht (VD: noot II 6)
‘De dokter kwam binnen, met vier kloeke manskerels: de kloefkapper met zijn twee zonen en de smid - die moesten helpen de schouder weer in de note te trekken’ (Dorpsgeheimen 179)
| |
[Notelaar]
NOTELAAR; m., -s
noteboom
‘Onder de notelaar waren de kinderen (...) aan 't spelen’ (Waterhoek 16)
| |
[Notelaren]
NOTELAREN, bn.
notehouten
‘'t Handvat van die hardhouten, notelaren steel’ (Ingoyghem II 203)
| |
[Notenman]
NOTENMAN, m., -nen
die noten verkoopt
‘En wanneer Sarel de notenman binnenkomt, weet hij zijne liefhebbers zitten en biedt aan elk koppel zijn teerlingbakje met dobbelstenen’ (Uitzicht 348)
| |
[Nougat]
NOUGAT, m.
noga
‘Eindelijk moet zij afscheid nemen en met de armen vol koeken, overladen met nougat, spekken, (...) trekt Prutske welgezind en opgetogen naar huis’ (Prutske 283)
| |
[Novembers]
NOVEMBERS, bn.
van, als in de maand november
‘Die novemberse avond bleven de Mourlons - de twee gebroeders, alleen’ (Mourlons 2)
| |
[Nuchten]
NUCHTEN, m. (DB)
morgen
in: ‘'s nuchtens’, 's morgens
‘Ivo, toe, kom er maar uit, 't is 's nuchtens best om iets te betrapen buiten’ (Dagen 242)
| |
| |
| |
[Nuchtend]
NUCHTEND, m., -en (DB)
morgen
‘Wie klimt er op? vroeg Mane - Maarten Folle durft! zegde Door; t'nuchtend in de school stoefte hij ermeê bij al de jongens’ (Dodendans 83)
in: ‘t'nuchtend’: bw
vanmorgen
‘Wie klimt er op? vroeg Mane. - Maarten Folle durft! zegde Door; t'nuchtend in de schod stoefte hij ermêe bij al de jongens’ (Dodendans 83)
‘'s Anderen daags 's nuchtens’ (Vertelselboek 18)
| |
[Nuchter]
NUCHTER, bn. en bw. (GL)
1. | op de ochtend betrekking hebbend, tot de ochtend behorend (VD 8)
‘De lucht hing nog altijd grauw met een wijdgapende kloof door heel 't oosten, en daar straalde een nuchtere, onzekere klaarte uit en overal op’ (Lenteleven 91) |
| |
2. | fris, ongerept, rein, onschuldig
‘'t Verbijstert hun grote, nuchtere kinderogen met al te felle glans’ (Glorierijke Licht 368)
‘Ze merkte dat de jongen simpel bleef en zijn aafsedoening bijhield lijk een nuchter kind dat nog altijd aan sprookjes gelooft’ (Dodendans 14) |
| |
[Nuchteren]
NUCHTEREN, nuchterde, genuchterd (onoverg.)
ontnuchteren
‘Daar ook werden de grote schotels vlees en aardappels gebracht en wijn zoveel ze drinken wilden. - Met te geweldig, kerels! vermaande Krauwel, w'hebben maar korte tijd om te nuchteren: morgen voor de klaarte moeten de pikken spelen’ (Zonnetij 389)
| |
[Nuchterheid]
NUCHTERHEID, v.
frisheid, onschuld
‘Een kind waar gister nog niemand acht op gaf, ineens aantrekkelijk wordt - reilde gelijk ene plant in één nacht opgeschoten, slap nog in de lenden, maar mals van vlees en de nuchterheid in de ogen’ (Levensbloesem 249)
| |
| |
| |
[Nuchter(s)monds]
NUCHTER(S)MONDS, bw. (DB, Te)
nuchter
‘Gelijk elke morgen ging Koornaert nuchtermonds op inspectie naar de hof’ (Beroering 326)
‘Met 't krieken van de dag dus - in de eerste koelte, en nuchtersmonds, verlaten we Jeruzalem’ (Kerstvertellingen 186)
| |
[Nufachtig]
NUFACHTIG, bn.
nuffig
‘Hoe schenen haar die mijde, voorzichtige, brave, nufachtige, bleekbloedige weesjes nu armtierig’ (Blijde Dag 29)
| |
[Nukken]
NUKKEN, nukte, genukt (onoverg.) (DB)
lang blijven plakken (in de herbergen)
‘We blijven hier nukken in die vreemde herberg en we kunnen niet eens plezier maken!’ (Werkman 78)
|
|