| |
| |
| |
- F -
[Fabelrijk]
FABELRIJK, o., -en
(rijk, wereld der) fabels
‘Met een geborduurd schabrak op de rug, linten om de hals, oren en steert, komt hij voor de dag als een dier uit het fabelrijk’ (Prutske 246)
| |
[Fabelwereld]
FABELWERELD, m., -en
(rijk, wereld der) fabels
‘Zijn vertelsels uit de fabelwereld droeg de munk alevenwel niet voor om ze op de letter te doen aannemen’ (Genoveva 111)
| |
[Faberdon]
FABERDON, m.
plechtigheid, staatsie
‘Mevrouw zelf was nu enige jaren geleden gestorven en met grote faberdon begraven’ (Dorpsgeheimen 309)
| |
[Fabrieksgast]
FABRIEKSGAST, m., -en
fabriekarbeider
‘De landarbeiders die er de volle dag op 't veld slafelijk werk verrichtten, zagen de fabrieksgasten t' halve namiddag naar huis trekken’ (Alma 58)
| |
[Fabriekvenster]
FABRIEKVENSTER, o., -s
venster, raam van een fabriek
‘De fabriekvensters ontsteken hele reeksen gloeilichten en uit de ovenmonden blaakt de laaiende vlammengloed’ (Herinneringen 23)
| |
[Fabriekwerker]
FABRIEKWERKER, m., -s
fabrieksarbeider
‘Zo brengt de uivallige potkachel waarop de fabriekarbeider in zijn logement te staren zit, hem figuurlijk voor de geest: (...)’ (Vlaanderen 560)
| |
[Factisch]
FACTISCH, bn. (Fr.: factice)
kunstmatig
‘Het leven heeft er iets factisch’ (Binnenwateren 16)
| |
| |
| |
[Fak]
FAK, m. FAKKE, v. fakken (DB, Te)
brok, stuk, prop, dot
‘In de spriet der hoogste tronken zitten zelfs de zwarte fakken nog der aksternesten, alsof er geen luchtje in 't ronde gewaaid was’ (Najaar 363)
| |
[Fakel]
FAKEL, m., -s (DB)
lomp, vod, versleten kleed, bundel
‘Hij slaat een kruis en blijft ingekrompen, scheef uitstaren in de richting waar de donkere fakel nog altijd onverroerd liggen blijft’ (Werkmensen 405)
‘Ze ging daar over de weg, gebogen - een zwarte vormloze fakel, al sukkelend aan 't voortdjoezelen’ (Zomerland 306)
| |
[Fakkelvlam]
FAKKELVLAM, v., -men
vlam van een fakkel
‘Veel mensen gingen naar huis en de dansende fakkelvlam lichtte over zwarte openingen en dreef wolken stinkende rook in 't rond’ (Dodendans 42)
| |
[Fale]
FALE, v., -n (DB, Te)
fout, feil, misslag (WNT, VD)
‘'t (= het vlas) Kan nog wel zwart worden eer 't gemijt staat, beweerde Plancke wijsgerig. - Verdoemd, dat ware een flauwe fale, en heel ons spel daarmede bedorven, ging het langs alle kanten’ (Vlaschaard 214)
| |
[Falie]
FALIE, v., -¨n (Te)
zwarte sluierdoek, hoofd- of schoudersluier, kapmantel (WNT)
‘De nonnetjes uit het klooster kwamen afgedreven als ene vlucht zwarte vlinders, met de vendels hunner faliën waaiend in de groep’ (Dorpsgeheimen 59)
| |
[Familietoneel]
FAMILIETONEEL, o., -tonelen
familietafereel
‘Van partikuliere woningen, of familietoneeltjes wordt men niet veel gewaar’ (Ingoyghem II 115)
| |
[Fantastiek]
FANTASTIEK, bn. en bw.
fantastisch
‘Later ging ik mij vermeien in fantastieke dingen, altijd maar mijn vrije ingeving volgend’ (Herinneringen 42)
‘Welk een fantastiek wilde wereld ging er ineens voor onze verbeelding op:’ (ibid. 280)
‘In de namiddag krijgen we de kust in 't zicht: Samos, met de fantastieke rotsen in roze, groen’ (Ingoyghem II 79)
| |
| |
| |
[Fasceel]
FASCEEL, o. -elen (DB, Te) (Fr. faisceau)
bundel brandhout bestaande uit drie houtblokken en met een wis samengebonden, korte mutsaard; een lang stuk gekloofd hout (WNT)
‘We hadden tot nog toe nooit acht gegeven op de koopwaar die we vervoerden. Onze lading bestond gewoonlijk uit één of twee dozijnen fransbroden, in vorm van fasceel, dat is in lengte van drie of vier stuks aan elkaar, in een zak gestopt’ (Heule 166)
| |
[Fatsoenen]
FATSOENEN, fatsoende, gefatsoend (overg.)
fatsoeneren
‘Het kruis waar de zonnestralen flikkeren op al de hoekjes van 't gefatsoende zilver-en-goud’ (Vlaschaard 70)
| |
[Faute]
FAUTE, v., -n (zie ook: fout)
uitdr.: ‘bij faute van’: bij gebrek aan (Te)
‘Bij faute van iets beters, moesten wij ons tevreden stellen en onze toevlucht nemen tot het ganzenspel of de loto’ (Heule 173)
| |
[Fazelen]
FAZELEN, fazelde, gefazeld (Lo)
vezelen, fluisteren, fluisterend, onduidelijk spreken
‘Morgen krijgen we een schone dag, fazelde Wies tussen de tanden’ (Zonnetij 351)
‘Daarna knikte ze instemmend en fazelde op een stille wijze, als bij zichzelf’ (ibid. 502)
| |
[Feeënwagen]
FEEËNWAGEN, m., -s
wagen van een fee, waarmede een fee vervoerd wordt
‘Hij komt voor de dag als een dier uit het fabelrijk dat aan een feeënwagen gespannen wordt’ (Prutske 246)
| |
[Feest(e)]
FEEST(E), v., -n (DB, Te)
feestgeschenk, kermisgeschenk (WNT, VD)
‘Ondereen vertelden zij hun verwachtingen van al 't geen ze zien zouden en kopen gingen, en kwamen overeen de overschot eraf te doen om een feeste voor Loti, die nu thuis bij moeder zat’ (Zomerland, 211)
| |
[Feestallooi]
FEESTALLOOI, o.
feesttooi
‘Straalde die blijdschap uit de kleurenspettering der landerijen rondom, of kwam ze uit ons eigen, jong gemoed al het omstaande opbeuren in feestallooi’ (Avonden 399)
| |
| |
| |
[Feestdonder]
FEESTDONDER, m.
feestelijke donder
‘Bij heel die stille pracht gaat het geluid der kanonslagen als een feestdonder’ (Oorlogsdagboek - November 11)
| |
[Feestfles]
FEESTFLES, v., -sen
fles (wijn, champagne,) gedronken ter viering van een heuglijk feit
‘De feestfles werd ontstopt met een knal; ze tikten de roemers tegeneen en de pastoor sprak de heildronk uit: - op onze nieuwe burgemeester en een lang en gelukkig bestuur! (Beroering 345)
| |
[Feestgast]
FEESTGAST, m., -en
feestganger
‘Nu werden de feestgasten door de drossaard naar buiten op het voorhof genood om een luchtje te gaan scheppen’ (Genoveva 269)
| |
[Feestgedicht]
FEESTGEDICHT, o., -en
eredicht, lofdicht
‘De onderpastoor zorgde voor de jaarschriften en feestgedichten’ (Beroering 587)
| |
[Feestgelag]
FEESTGELAG, o., -en
feestelijk gelag, feestmaal, feestdiner
‘Hier in dezelfde omgeving had men de geweldige feestgelagen gevierd’ (Herinneringen 280)
| |
[Feestgerucht]
FEESTGERUCHT, o., -en
gerucht tijdens het feest
‘Uit de opene deur van 't verdiep galmde en roerde feestgerucht en gelach van een grote menigte’ (Openlucht 365)
| |
[Feestgetijde]
FEESTGETIJDE, o. -n
feesttijd
‘Die eerste zomer was voorbij als een feestgetijde waar Genoveva niets dan aangename herinneringen aan had’ (Genoveva 115)
| |
[Feestgewoel]
FEESTGEWOEL, o.
feestdrukte
‘Zijn gedachten bleven te Pauwels in de grote keuken, als ware er 't feestgewoel nog volop aan gang’ (Minnehandel 59)
| |
| |
| |
[Feestgroen]
FEESTGROEN, o.
feestelijk, heerlijk groen
‘Wie kan er aan kwaad weer geloven als de wereld in feestgroen en bloemen getooid staat’ (Maanden 342)
| |
[Feestjuichend]
FEESTJUICHEND, bn.
feestelijk, juichend
‘Zijn jammerkreet galmt niet als ene maledictie over de blijde feestjuichende wereld’ (Glorierijke Licht 371)
| |
[Feestklok]
FEESTKLOK, v. -ken
klok die het feest inluidt
‘Haar gemoed was zo rein als de meimorgen zelf en 't minst wat haar in de verste verte van leute of vertij werd aangekondigd, weerklonk in haar gemoed als ene feestklok’ (Vlaschaard 88)
| |
[Feestletter]
FEESTLETTER, m., -s
feestelijke letter
‘Het leven lijkt een lange strook met gelijke nummers gevuld, waar de rode feestletters zijn uit weggevallen’ (Oorlogsdagboek - December 100)
| |
[Feestleven]
FEESTLEVEN, o.
feestelijk leven
‘Hij kon het niet overkijken, de toekomst beschouwde hij als het begin van een feestleven’ (Langs Wegen 91)
| |
[Feestlucht]
FEESTLUCHT, v.
feeststemming
‘Van nu voort dringt de feestlucht der wereldse dingen de kerke binnen’ (Uitzicht 340)
| |
[Feestoptocht]
FEESTOPTOCHT, m., -en
feestelijke optocht
‘De weg door de stad naar de zeedijk was als een aanhoudende feestoptocht van rijk uitgedoste lieden’ (Avonden 365)
| |
[Feestplein]
FEESTPLEIN, o., -en
plein waar het feest gehouden wordt
‘Hélène wandelde verder naar beneden in de richting van het feestplein, doch zij ontwaarde nergens de grote weg’ (Blijde Dag 64)
| |
| |
| |
[Feestrit]
FEESTRIT, m., -ten
plezierrit
‘Ik meende de hondenkar te horen dokkeren met de ravottende jongens die voor de leute hun verstolen feestritje deden’ (Avonden 355)
| |
[Feestruiter]
FEESTRUITER, m., -s
feestelijke, prachtige ruiter.
‘Het ander gevogelte bekreunde zich alevenwel niet om de drukte der feestruiters’ (Genoveva 291)
| |
[Feestreis]
FEESTREIS, v. -reizen
plezierreis
‘De helft van de bevolking was opgeroepen om te gaan getuigen. (...) 't Merendeel namen het op als een feestreisje, ene gelegenheid om de grote stad te zien, en onderweg veel leute te maken’ (Waterhoek 98)
| |
[Feesttent]
FEESTTENT, v., -en
kermistent, tent waarin een feest wordt gegeven
‘Een oude kennis uit de tijd der Verriestviering in 1913, toen hij (...) de opbouw van onze feesttent heeft ondernomen’ (Ingoyghem II 180)
| |
[Feesttij]
FEESTTIJ, o.
feesttijd
‘Hij haalde van tussen de hanebalken zijne vedel, leidde ons mede diep tussen de bomen en speelde daar in de stille bosdeemstering, altijd nieuwe deuntjes. Dat was 't feesttij voor ons’ (Dodendans 29)
| |
[Feestvaan]
FEESTVAAN, v., -vanen
banier die in optochten of processies gedragen wordt
‘Wolken gelijk landkaarten groot als werelddelen, waarvan de grenzen gedurig gewijzigd worden, gelijk uitgespreide witte lakens, andere gekleurd als festoenen en feestvanen’ (Maanden 324)
| |
[Feestvertier]
FEESTVERTIER, o.
feestdrukte
‘De heilwensen weerklonken en met luid gejubel nam het feestvertier een aanvang’ (Genoveva 520)
| |
| |
| |
[Feestvertij]
FEESTVERTIJ, o.
feest
‘De vissers schenen om 't even opgewekt, onder elkaar aan 't praten over 't vieren van Kerstavond, deelden malkaar hunne vooruitzichten mede: hoe ze thuis het feestvertij zouden doorbrengen’ (Kerstvertellingen 65)
| |
[Feestvertoon]
FEESTVERTOON, o.
feestelijk vertoon
‘Dat groots bewegen ener hele drukke bevolking over de uitgestrektheid der heerlijke landouwen (...) gelijkt een spelemeien, een groots opgezet feestvertoon waaraan de hele bevolking enkel en alleen om 't genot meedoet’ (Vlaanderen 495)
| |
[Feestwoeling]
FEESTWOELING, v., -en
feestdrukte
‘In die algehele stilte bleef het gerucht van de feestwoeling nog door Max zijn hoofd roezen’ (Minnehandel 59)
| |
[Fel]
FEL, bn. en bw. (Te)
1. | hevig, sterk (VD 1)
‘In de laagte was (...) elk voor zich zelf genietend van de goede zonnewarmte en de felle helderheid die over de wereld gespreid lag’ (Zomerland 252)
‘Lander kletste al feller met de handen zodat de druppels helder opperelden tegen de lucht en neervielen in zijn donkerhaarde kop’ (Zomerland 280) |
| |
2. | sterks, kloek, moedig (VD 3)
‘Hij sloeg zijn felle arm om heur lijveke’ (Lenteleven 35)
‘Rik vertelde dat Pikkaert Zondag laatst gevochten had tegen drie felle boskanters’ (Zonnetij 353) |
| |
3. | vlijtig, werkzaam, noest
‘Er moest gewrocht, fel gewrocht worden’ (Lenteleven 138) |
| |
4. | Als prijzend woord: zeer goed, zeer flink; in hevige mate, zeer (WNT)
‘Fel weer (...) Goed om te hooien’ (Minnehandel 157) |
| |
[Felgekleurd]
FELGEKLEURD, bn.
fel, helder gekleurd, van kleur
‘Kinderen en kermisgasten in witte of felgekleurde kleding’ (Blijde Dag 55)
| |
| |
| |
[Felgroen]
FELGROEN, bn.
hevig, sterk groen
‘De uitgestrekte, vlakke kouters vol zware vruchten in felgroene kleur’ (Binnenwateren 13)
| |
[Felhelder]
FELHELDER, bn.
fel, hevig, sterk en helder, zeer helder
‘Hare ogen waren nog vol van het licht dat ze opgenomen had in die felheldere kamer’ (Blijde Dag 24)
| |
[Fellenbek]
FELLENBEK, v., -ken
die twist zoekt, twistzuchtige, vrijpostige
‘En omdat ik er nog één dag bijdoe, maakt mijn wijf daar al die astrabantie voor- die verdommelijke fellenbek!’ (Maanden 412)
| |
[Femeling]
FEMELING, v.
huichelings, schijnheiligheid
‘Met die guitige kerels miek hij geern joligheid, omdat hun wezen open en zonder femeling was’ (Dorpsgeheimen 328)
| |
[Fenijn]
FENIJN, o. (DB, Te)
ongedierte, inz. op planten
‘In de moestuinen en bij de koolkappers is al 't geen vervroren was en afgevreten door 't fenijn, herzaaid of herplant’ (Maanden 360)
| |
[Fenteneel]
FENTENEEL, [--˔], v. en o., -nelen (DB, Te)
vensterluik, blind
‘Die eigenste avond, eer Jantje besloot de deur vast te doen en de fentenelen te sluiten, kwam Melanie, 's burgemeesters meid, van de overkant der dorpsplaats’ (Dorpsgeheimen 130)
| |
[Fernijnig]
FERNIJNIG, bn. (DB, Te)
guitig, spotachtig, ondeugend
‘Ik had van eersten af trek gevoeld naar dat ander gevierig jonk, dat spartelgat met haar fernijnig smoeltje en kwik in 't lijf’ (Maanden 385)
| |
[Feut]
FEUT, tw.
voort, vooruit
‘Als 't donker nacht is, kom ik u halen en... feut! 's nuchtends zijn we weg, naar de stad!’ (Dorpsgeheimen 228)
| |
| |
| |
[Fezelen]
FEZELEN, fezelde, gefezeld (Te)
fluisteren, fluisterend spreken, praten, zeggen
‘'t Geleek een afgewisselde samenzang van getelde psalmen (...) begeleid en vervuld door 't meezingende fezelen van bladergehuiver hoog’ (Zomerland 323)
| |
[Fibel]
FIBEL, m., -s (Dts.: die Fibel)
speld, (soort veiligheidsspeld)
‘Met een bronzen fibel vormde zij de letters van hare naam tussen de vele inschriften’ (Genoveva 399)
| |
[Fiertel]
FIERTEL, m. (DB)
eig.: draagbaar, relikwiekastje; (vand.) kermis (als tijd waarop relikwieën worden rondgedragen) (WNT);
processie met de relikwieën van Sint-Hermes (tegen de krankzinnigheid) te Ronse, de derde zondag van juni;
De processie begint 's morgens na de mis van 7 u., duurt ongeveer tien uur, en de afstand bedraagt 33 km. Processie wordt gevolgd door voetgangers, ruiters, fietsers en auto's.
‘Alzo heb ik een boer slaggelings van zijn peerd zien vallen op de Fiertel te Ronse’ (Werkmensen 350)
| |
[Fijfer]
FIJFER, v., -s (Fr.: fifre)
fijfer, dwarsfluit
‘De fijfer spelen’ (Vertelsels 177)
| |
[Fijgekorf]
FIJGEKORF, m. -korven
vijgenkorf
‘'t Ventje trok, 't wijveke stak en, tussen de wielen, hingen de honden in 'ne fijgekorf’ (Bloemlezing 55)
| |
[Fijn]
FIJN, bn. en bw.
1. | spits, dun
‘Fijne, witte pijlekes vielen door de lucht’ (Lenteleven 27) |
| |
2. | niet grof, zeer klein
‘Dan gingen ze dertien schorpioenen zoeken, fijn verbranden en de asse daarvan in de ketel op de grond strooien’ (Zomerland 300) |
| |
3. | sluw, listig, slim; op sluwe wijze, schalks (VD 9)
‘De fijne boeren zagen weldra in dat ze dees jaar in 't voordeel zouden zijn en een goede oogst gingen opdoen’ (Zomerland 261)
|
| |
| |
| ‘Iedereen babbelde om ter luidst zijn fijne tegenkomsten in 't geheimzinnig ambacht’ (Lenteleven 41)
‘Maar als zij zagen dat knechten van Knudde's hof met grote kartelen om drinken kwamen voor hun vee, naar de beek, loechen zijn fijn op malkaar’ (Zomerland 261) |
| |
4. | heerlijk, prettig
‘Dààr kropen zij allen op de kar en, als zij fijn gezeten waren, nam Bertje de teugels’ (Lenteleven 113) |
| |
5. | zelfst.: 't fijne: de bijzonderheden waar het eigenlijk om gaat (WMT), de kern van de zaak
‘Was hij alleen maar begoest over hangende dorpskwesties 't fijne te achterhalen, dan sloeg hij de weg in naar 't Hoge’ (Levensbloesem 247) |
| |
[Fijnaard]
FIJNAARD, m., -s
slimmerik, slimmerd
‘Odo wist niet hoe zijn ontwerp uiteenzetten, en hij voorzag al dat de geslepene fijnaard raadde waar hij heen wilde’ (Dagen 313)
| |
[Fijnbereid]
FIJNBEREID, bn.
fijn, met zorg bereid
‘Zij droomt van (...) verzorgde en fijnbereide spijzen met keurige wijn’ (Levensbloesem 434)
| |
[Fijnen]
FIJNEN, fijnde, gefijnd (overg.)
fijn maken, verdunnen
‘Tot laat in de avond bleven de boevers aan de arbeid en waar ze geweest waren kon men 't wel merken dat er verandering was. De knuisten lagen gesmaldeeld en gefijnd’ (Vlaschaard 42)
| |
[Fijngeaard]
FIJNGEAARD, bn.
een fijne, edele, voorname aard hebbende
‘Voor de gedaagde Landsturmers (...) is Prutske, met haar (...) vastberaden optreden en fijngeaarde, voorname natuur, een wonder’ (Prutske 186)
| |
[Fijngekerteld]
FIJNGEKERTELD, bn.
van fijne kartels, inkepingen of insnijding voorzien
‘Na ene wandeling door de verlatene stad, is het ons ene gewoonte geworden op de stoep van het stadhuis, op de fijngekertelde stenen ballustrade geleund, de indruk en de illusie van het verleden te ondergaan’ (Herinneringen 270)
| |
| |
| |
[Fijngeschreven]
FIJNGESCHREVEN, bn.
fijn geschreven, met dunne lijnen
‘Zij lazen met nieuwsgierigheid de fijngeschrevene talmerken, die 't iedereen bekend mieken hoeveel elk pijpke gelden moest’ (Lenteleven 134)
| |
[Fijngeslepen]
FIJNGESLEPEN, bn.
zeer listig, slim, sluw en listig
‘Maar de boskanter gromde een stil kwade vloek om de onnozele opgewondenheid van zijn wijf en hare kinderachtige manieren en hoe ze toch zo hoerachtig fijngeslepen huichel-speelde met haar loens blinkflonkelende zwarte ogen’ (Zomerland 325)
| |
[Fijngesprieteld]
FIJNGESPRIETELD, bn.
met fijne sprieten, spruiten, zijtakjes
‘Het dichte, laag ineengedrongen mosgras ligt op de grond als groen fluweel, waaruit de hogere, fijngesprietelde wildewortel (...) zijne klokjes aan draadfijne takjes laat bengelen’ (Uitzicht 275)
| |
[Fijngetaald]
FIJNGETAALD, bn. (GL)
een luide stem hebbende, een lichte en hoge klank hebbende
‘Praten is praten, altijd maar door ratelt het fijngetaald stemmetje, zangerig en galmend in de stille buitenlucht’ (Prutske 346)
| |
[Fijngetekend]
FIJNGETEKEND, bn.
slank, smals, sierlijk
‘Hij had schone, glimmend zwarte haren, een fijngetekend gelaat’ (Alma 83)
| |
[Fijngetoetst]
FIJNGETOETST, bn.
met smaak en onderscheiding (met een toets aangebracht) geschilderd
‘De bouwer bezit bovendien de kunst (...) om er het stemmige, fijngetoetste kleurenspel in te houden, zo dat het huisje aandoet als een bijveerde, 't zij in de weelde der groene vruchtvelden, 't zij tegen een donkergroene bosraad’ (Vlaanderen 476)
| |
[Fijngewelfd]
FIJNGEWELFD, bn.
sierlijk en gewelfd
‘Zij had grote ogen en fijngewelfde wenkbrauwen die te midden elkaar raakten’ (China 24)
| |
| |
| |
[Fijnharig]
FIJNHARIG, bn.
fijne haren hebbende
‘Goele met haar schone kop en zachte, zeemzachte ogen en watergrijze fijnharige vacht die blonk lijk een vlies op haar lijf’ (Dodendans 132)
| |
[Fijnheid]
FIJNHEID, v., -heden
slimheid, slimmigheid
‘Vanneste deed er alle slag fijnheden van eigen vondst bij en nu wist hij zijn eigen sluwheid te doen gelden’ (Minnehandel 241)
‘De wijven lagen in hun geslepene fijnheid, te zoeken en te overdenken’ (Dorpsgeheimen 47)
| |
[Fijnigheid]
FIJNIGHEID, v., -heden
1. | fijn, dun, niet grof voorwerp, ding
‘Altijd op een nieuw moest zij vertellen hoe Kerlo dat gemaakt en gesneden had; of al die fijnigheden toch waarlijk uit hout en van één stuk gewrocht waren’ (Zomerland 332) |
| |
2. | slimheid, spitsvondigheid
‘Jantje is zo dom niet! mompelde hij. (...); alle fijnigheden waar een gewoon mens niet aan gedacht zou hebben, werden bij Jantje overlegd om te vermijden dat zijn vreugde zou vergaan in groot verdriet’ (Dorpsgeheimen 163) |
| |
3. | geheim
‘Overal is men bezig, in gemoedelijke mededelingen worden plannen beraamd en zaken geregeld en fijnigheden gefluisterd’ (Uitzicht II 147) |
| |
[Fijnogend]
FIJNOGEND, bn.
slim, sluw kijkend
‘Zij bezag Clotielde en Clara met een fijnogend inzicht en preus omdat zij, het jongste meisje, dat schromelijk nieuws wist’ (Minnehandel 194)
| |
[Fijnsnoetig]
FIJNSNOETIG, bn.
een fijn snoetje hebbende
‘Muizen moest hij verdelgen, want ze deden te veel schade, maar dat was nu een zo jong en onervaren pimpernelletje, zo'n pertig, fijnsnoetig knabbelaarke’ (Dorpsgeheimen 170)
| |
| |
| |
[Fijnsnuitig]
FIJNSNUITIG, bn.
een fijne snuit hebbende
‘Dat (muisje) was (...) zo'n pertig, kla terig, fijnsnuitig sloeberken’ (Geurts III 96)
| |
[Fijntig]
FIJNTIG, bn. (DB, GL)
slank en mager, bevallig, lief
‘De landse huizetjes, 't is alsof ze te dansen staan, zo fijntig en fleurig, net en welgezind in de zon’ (Vlaanderen 466)
| |
[Fijntopte]
FIJNTOPTE, bn.
een dunne, fijne top hebbende
‘De grote, zwarte lorkebomen stonden als reusachtige kandelaren, fijntopte, fluweel-zwart, de wijdopene takken met franjelig spinneweb behangen’ (Minnehandel 42)
| |
[Fik-fak]
FIK-FAK, m.
gebeuzel, gepruts, prul
‘De oudsten helpen al wat in 't werk, maar 't geen ze verdienen, gaat op in snuisterijen en fik-fak, waarover vader geen inzicht heeft en buiten gelaten wordt’ (Werkmensen 370)
| |
[Fikkelen
FIKKELEN, fikkelde, gefikkeld (overg.) (DB)
met een fikke (= mes dat weinig of niet snijdt) snijden, knoeien, onhandig snijden of hakken
‘Swane, zei Kerlo, morgen voor de dag neemt ge die Christus en ge gaat naar 't dorp. Zeg aan de mensen dat ik 't ben die hem fikkelde met mijn snoeimes’ (Zomerland 329)
| |
[Filandreus]
FILANDREUS, bn. (Fr.: filandreux)
langdradig, vervelend
‘In 't geheimzinnig duister gehuld, waarin de beelden van een sensationele film op het doek trilden, begeleid door filandreuse muziek, zaten we voor elkaar onzichtbaar, te luisteren en te kijken’ (Binnenwateren 96)
| |
[Fimbulwinter]
FIMBULWINTER, m.
grote of geweldige winter voor de algemene ramp waarbij hemel en aarde (met Asen, Reuzen en mensen) vergaan
‘De Fimbulwinter wordt voorafgegaan door drie andere slechte rampjaren, wanneer de wereld overal in strijd gewikkeld is’ (Godensagen 119)
‘Over die onmetelijke woestenij, waar de heersende Fimbulwinter alle leven teniet heeft gedaan en vermoord, gaat alleen de ijzige ademhaal, die in gelijke zuchtstoten gestadig nieuwe koude toevoert uit het Noorden’ (Genoveva)
| |
| |
| |
[Fineren]
FINEREN, fineerde, gefineerd (overg.)
uitdenken, verzinnen, vernuftig, slim -
‘Al de bijzonderheden had Maantje goed gefineerd en belegd’ (Kerstvertellingen 132)
| |
[Fisjouw]
FISJOUW, [-˔] m., -en (DB)
bunzing
‘'s Winters droegen buitenlieden een haren muts van een visse of fisjouw, die ze meestal zelf gevangen hadden’ (Heule 340)
| |
[Fistulle]
FISTULLE, v., -n
fistel
‘Enige ziekte, gelijk van wat natuur: koliek, jicht of tering, fistullen, kanker en artike en alle ziekte, uitgeweerd de dood - als men een weinig fonteinwater nam en daar de witte steen in liet vallen, alwie van dat water dronk, was alle ongemak kwijt’ (Vos III 155)
| |
[Fladderachtig]
FLADDERACHTIG, bn. (Lo, Te)
vleierig, dromerig, zwak, week
‘Met onnadenkende, wispelturige en fladderachtige kinders om te gaan is toch beter dan met bewuste koppen en zogezegd verstandige lieden die vast op hun stuk staan’ (Dorpslucht II 34)
| |
[Fladderwieken]
FLADDERWIEKEN, fladderwiekte, gefladderwiekt (onoverg.)
fladderen en wieken, vliegen
‘De bijen en de verwige, bonte vlinders fladderwiekten van blomme te blomme’ (Dagen 214)
| |
[Flambeeuw]
FLAMBEEUW, [-˔] v., -en (Te) (Fr.: flambeau)
flambouw, inz. bij processies gedragen kaars (VD)
‘Hij was lid van de kerkeraad, droeg een flambeeuw in de processie’ (Levensbloesem 234)
| |
[Flameien]
FLAMEIEN, [-˔-] flameide, geflameid (onoverg.) (DB)
vleien
‘Moeder gaf altijd maar toe liet maar altijd gebeuren, bekukkelde, betoefelde, fleisterde, flameide en hield de boer buiten wete’ (Vlaschaard 78)
‘'t Overige kon ze wel raden, hoe er tussen zang en klang en bij al die lustigheid, wel kans bestond om te fluisteren en te flameien’ (ibid. 183)
| |
| |
| |
[Flankaard]
FLANKAARD, [˔-] m., -s (DB, Te)
pand van een jas
‘'t Halven de voormiddag stond hij gewassen en geschoren, de blauwe kiel boven zijn lakene frak met flankaards, zijn witte hemdboord krakende vers, en de hoed op’ (Vlaschaard 233)
| |
[Flapperen]
FLAPPEREN, flapperde, geflappeerd (overg. en onoverg.)
klapperen
‘De geit schudt de kop, flappert de oren en doet een sprong’ (Prutske 318)
‘Waar zij (= de meisjes) (...) voorover op de fiets liggen en rijden dat de panden van hun “complet” achter hen flapperen, - is alle modieuse élégantie er weer af’ (Vlaanderen 594)
| |
[Flapschudden]
FLAPSCHUDDEN, flapschudde, geflapschud (onoverg.)
klapperen en schudden, schudden en een klappend geluid maken
schudden en slaan
‘Lange tijd kon zij alsdan bij de beestjes staan mijmeren, nagaan hoe zij zaten te flapschudden met de oren en te lezen met hun bevende neus’ (Dorpsgeheimen 214)
| |
[Flauwzoet]
FLAUWZOET, bn.
vleien en zoet, zonder durf, niet flink
‘Flauwzoete toon in de aanspraak werd totaal vermeden’ (Heule 32)
| |
[Fleeuw]
FLEEUW, bn. (DB) (WNT: gewestelijke vorm naast: flauw)
flauw van smaak, zouteloos
‘Met alles wat fleeuw of bitter smaakte, kon ik geen weg’ (Heule 30)
| |
[Fleisteren]
FLEISTEREN, fleisterde, gefleisterd (onoverg.) (DB)
vleien, smeken
‘Moeder gaf maar altijd toe, liet maar altijd gebeuren, bekukkelde en betoefelde, fleisterde, flameide’ (Vlaschaard 78)
| |
[Flente]
FLENTE, v., -n (DB)
flenter, flarde, kleine, afgescheurde lap of reep
‘Toen snokte hij met geweld alles naar beneden, scheurde in flenten wat hem in de handen viel, vergat zijn demkleed en riep de boerin en de meid’ (Najaar 448)
| |
| |
| |
[Flerecijn]
FLERECIJN, o.
jicht, reumatiek, podagra (VD)
‘Oude en kranke lieden stellen er al hunne hoop en verlangen in dat, met de Kruisdagen, eens de gure harie voorbij, de zonnewarmte al hun reumatiek, flerecijn, (...) zal genezen en doen vergeten’ (Maanden 323)
| |
[I. Flets]
I. FLETS, bn. (DB)
flauw; zwoel, drukkend; niet fris
‘Zalia ging in huis en grendelde de deur. Binnen rook het al naar keerslucht en fletse reeuw’ (Lenteleven 195)
| |
[II. Flets]
II. FLETS, m., -en (DB, Te)
slag, klap, stoot (met de hand), klets
‘Mele loech van voldoening; zij naderde als bij een goede kennis, streelde hem de kop (...) en gaf hem twee fletskes op de snuit’ (Zonnetij 524)
‘De wind speelde in hun witte sluiers, deed ze dansen en wapperen met kleine fletsjes, lijk natte vlaggen’ (Lenteleven 91)
| |
[Fletsen]
FLETSEN, fletste, gefletst (onoverg.) (DB, Lo, Te)
slaan, een klakkend geluid voortbrengen, smakken
‘En ze fletsten met hun kleine handjes op de koe haar vel’ (Uitizicht 304)
‘Moor schudde de kop dat 't water van zijn harig bakkes kwispte en zijn oren deed fletsen lijk twee oude vodden langs zijne kop’ (Dodendans 144)
‘De natte netten fletsten om beurten in 't water’ (Zonnetij 442)
| |
[Fletsflodderig]
FLETSFLODDERIG, bn.
knetterend en fladderend, kronkelend
‘Heur ogen keken in de fletsflodderige vlammen die rond het gat van de zwarte ketel opkrulden’ (Dagen 182)
| |
[Fletsgeluid]
FLETSGELUID, o., -en
klakkend geluid
‘De tippen van hun halsdoek wapperden met klepperend fletsgeluid langs hunne oren’ (Werkmensen 287)
| |
| |
| |
[Fleurus]
FLEURUS, o.
pleuris, pleuritis, ontsteking van het borstvlies
‘Aan vijf en zestig kan 't alle dagen uit zijn: een fleurus, een koude en 't is gedaan’ (Werkmensen 394)
| |
[Flieflodder]
FLIEFLODDER, [˔--], m., -s (DB, GL)
vlinder; troetelnaam voor klein kind; draaierijtje, smoesje
‘O, mijn klein flieflodderke! kome keer hier, ge zijt lijk een engelke, zo schone!... en zij hief Horieneke van tussen de bloemen, hoog tegen haar beperelde borst’ (Lenteleven 109)
‘Naarden vindt dat zij er beiden lang mede gewacht hebben,- wij in onze tijd maakten daar zoveel flieflodders niet rond’ (Levensbloesem 543)
| |
[Flieflodderen]
FLIEFLODDEREN, flieflodderde, geflieflodderd [˔--] (DB)
fladderen
‘Waar zitten ze nu die flieflodderende meisjes en jongens, die bij hele zwermen hier voorbij fietsten’ (Maanden 416)
| |
[Flierefluiter]
FLIEREFLUITER, m. -s (Te)
losbol, nietsnutter (VD)
‘Hm! spotte Duitschave, zie-je gij die flierefluiters met hun gloeiend ijzer, onze springstieren komen merken!’ (Uitzicht 234)
| |
[Flikken]
FLIKKEN, flikte, geflikt (overg. en onverg.) (DB, Te)
1. | klappen, slaan, het geluid ‘flik’ geven
‘De klink flikte en de hengels kriepten’ (Dagen 158) |
| |
2. | met een geweer schieten
‘Piepers en trompetten werden beproefd, geweertjes geflïkt en alles verlegd en verdaan’ (Openlucht 366) |
| |
[Flikkerbeen]
FLIKKERBEEN, m. -benen (DB: flikkerbenen)
gezegd van iemand die waggelt, die heen en weer zwikt
‘Eila! flikkerbeen, ge blinkt onder uw hoedje’ (Dagen 192)
| |
[Flikkeren]
FLIKKEREN, flikkerde, geflikkerd (overg.)
1. | licht afgeven, glanzen, vlammen (beweeglijk, onrustig) (VD 1)
‘'k Werd moe van kijken op die kromgebogen mensen en dat blinkend staal dat flikkerde in de zonne en uit en in de eerde ging’ (Lenteleven 16) |
| |
| |
2. | fladderen, dansen
‘Hier in het wide ruim (...) lag het kortgrasde plein zachtgevloerd gereed en 't beloofde een geluk te zijn daar lichtvoetig over te flikkeren’ (Minnehandel 283) |
| |
[Flikkerkrul]
FLIKKERKRUL, m., -len
bliksemflits, kronkelende bliksemstraal
‘De weerlicht speelde door de wolken als, onvoorziens, maar ijselijk, zo blindend licht een flikkerkrul, met doppe d'rop een droge donderknal’ (Zomerland 274)
| |
[Flikkersprong]
FLIKKERSPRONG, m., -en
danssprong, luchtsprong waarbij men de kuiten tegen elkaar slaat; bokkesprong, kuitenflikker, rare, kromme sprong, buiteling
‘Spoorke wipte weg met een flikkersprong, blij als een smouterke en seffens was hij er weer’ (Openlucht 396)
| |
[Flikkerstraal]
FLIKKERSTRAAL, m. -stralen
flikkerende straal, flikkerend licht
‘De rivier kronkelde er door de weiden en 't blauwe watervlak spiegelspeierde er zonder rimpeling de flikkerstralen weer van de zon’ (Dorpsgeheimen 316)
| |
[Flikkerwippen]
FLIKKERWIPPEN, flikkerwipte, geflikkerwipt (onoverg.)
springen, buitelen, flikkers slaan, dansen en wippen
‘Gezamenlijk vielen zij (= de konijntjes) dan aan 't spartelpoten en 't flikkerwippen rond en over malkaar met blijde zotternije’ (Zomerland 328)
| |
[Flikklaarte]
FLIKKLAARTE, v.
flikkerende klaarte
‘Zijn ogen zagen de flikklaarte van de dag niet en zijn lijf werd onder en boven geroosterd’ (Zonnetij 393)
| |
[Flikneus]
FLIKNEUS, v., -neuzen (WNT: flip IV: Zuidl. bargoens voor: neus) (zie ook: flimpneus)
neus
uitdr.: iemand enige flikneuzen maken’: bij de neus nemen.
‘De meisjes zullen u enige flikneuzen maken om hun plezier te betalen’ (Vertelsels 126)
| |
| |
| |
[Flimpe]
FLIMPE, v., -n (DB)
mislukking
‘De twee boeren hadden er hun deun en hun vernooi in, dat 't op een flimpe zou aflopen en de keurders niets te keuren zouden vinden’: met een sisser aflopen’ (Uitzicht II IV 240)
| |
[Flimpen]
FLIMPEN, flimpte, geflimpt (overg.) (DB)
vlug en behendig stelen
‘Maar noch Tuurke Lombaerde noch Wieske d'Jakkers geloofden er iets van. Inwendig waren zij overtuigd dat Sepke dat geflimpt had onder het spel en dat hij daarom zijne schat zo weigerlijk gedoken hield’ (Najaar 432)
| |
[Flimpneus]
FLIMPNEUS, m., -zen (zie ook: flikneus)
neus: ‘iemand met een flimpneus zetten’: iemand bij de neus hebben of leiden
‘'t Genot die vreemde heren met ene flimpneus te zetten was hen meer waard dan een “eerste prijs”’ (Uitzicht 232)
| |
[Flinkplooiend]
FLINKPLOOIEND, bn.
lenig, slap
‘Mijmerend en met behagen bewonderde zij haar mans flinkplooiende sterke lijf’ (Zomerland 281)
| |
[Flinks]
FLINKS, bn. (DB, Te)
flink
‘Zie ne keer hoe flinks’ (Soldatenbloed 32)
| |
[Flirtlustig]
FLIRTLUSTIG, bn.
die gaarne flirt
‘De kapelaan (...) die een beetje flirtlustig, middeltjes gebruikt om zijne voornaamheid ten toon te spreiden’ (Dorpslucht II 382)
| |
[Flitswoord]
FLITSWOORD, o.,-en
treffend, raak woord
‘Hij veranderde plotseling zijn rede in moderne stijl, met dynamieke flitswoorden à la Van Ostayen’ (Ingoyghem II 30)
| |
| |
| |
[Flodderachtig]
FLODDERACHTIG, bn.
flodderig, beweeglijk, levendig, zwierig
‘Een paar jonge meisjes kwamen Albert in 't gemoet. (...) Ze zagen er wakker en flodderachtig uit’ (Beroering 451)
‘Het (= Wenen) heeft iets van Parijs, maar op een andere toon - iets ingetogener, niet uitbundig of flodderachtigs’ (Ingoyghem II 32)
| |
[Flodderen]
FLODDEREN, flodderde, geflodderd (onoverg.) (GL, Te)
fladderen
‘Daarbinst schetterden, tjiepten en flodderden de mussen gerust in 't mullig zand op de speelkoer’ (Lenteleven 66)
‘Maar als Anneke weer vernemen moest dat Max, als een wispelturige verleider, hier en ginder, bij andere meisjes, te flodderen liep, sloot zij zich op in haar treurnis’ (Minnehandel 99)
| |
[Floddering]
FLODDERING, v., -en (Te)
het fladderen, wemeling, gewapper
‘Als Idalie buitenkwam met heur voorschot vol tarwe, dan begon 't levend rumoer en de floddering van 't pluimgedierte’ (Langs Wegen 21)
‘'t Uitzicht van de zee zelf was versmoord onder die opschik van kleurige vaantjes en wimpels; heel de dijk lag onder (...) de floddering van scherpgeel, tartend rood en speierblauw in strepen, in kruisen en ringen’ (Avonden 366)
| |
[Floers]
FLOERS, o., -en, floerzen (duimpjesuitgave (Te) (Fr.: velours)
sluier
‘In de hoogblauwe hemel kwamen de wazige dampwolkjes aangezeeuwd in floersen opengevorkt lijk drendels uit een gouden hooischelf’ (Zonnetij 495)
| |
[Flokken]
FLOKKEN, flokte, geflokt (onoverg.) (DB, Lo, Te)
hurken, zich neervlijen (VD)
‘Beneden de steendam in de mulde zandaarde, lagen de kiekens geflokt in mokken’ (Zonnetij 470)
| |
[Flonkerstraal]
FLONKERSTRAAL, o. -stralen
flonkerende straal, licht
‘Over 't groene gras, tussen de kersauwkes, schoot het flonkerstraal van de dauwperels in biggelende kleurenbrand’ (Minnehandel 272)
| |
| |
| |
[Floreren]
FLOREREN, floreerde, gefloreerd (onoverg.) (DB, Te)
pronken, flink feestvieren, boemelen (VD), leven
‘Weken lang in 't wilde floreren, alle boeien los, de onbezonnen jeugddrift uitvieren!...’ (Levensbloesem 314)
‘Hij was een ondernemende kerel, en kreeg nu de kans schoon om te floreren: hij deed al vooreerst alsof het bruidsmeisje hem verliefd had gemaakt, praatte haar de oren vol’ (ibid. 366)
| |
[Flos]
FLOS, v., -sen (DB)
pluis, vlaszijde
‘Treite had ook al geloerd naar het geruite flanellen hemd, met overgelegde halskraag en de geelzijden koord die met twee flosjes onder de kin was toegeknoopt’ (Dagen 193)
‘Van zijn tabaksbeurs hield vader bijzonder veel, dat was ene varkensblaas overtrokken met een netwerk in zijdedraad, die toestropte met zijden koorden, waaraan zijden flosjes hingen’ (Heule 290)
| |
[Fluisterdeun]
FLUISTERDEUN, m., -en
liedje dat stil gezongen wordt, gefluisterd wordt
‘Maar hij bekommerde zich om niemand (...) ging en keerde en herbegon zijn eindeloos, eentonig fluisterdeuntje’ (Avonden 407)
| |
[Fluisterwoord]
FLUISTERWOORD, o., -en
gefluisterd woord, gefluister
‘Er was hier ten anderen, te weinig gerucht in de kerk - een fluisterwoord kon de stoeltjeszetter opvangen’ (Dorpsgeheimen II 282)
| |
[Fluitentrek]
FLUITENTREK, m., -ken
keer dat men fluit
‘'t Galmde over 't veld en 't verstierf (...) en dapperder nu, ruisen en stoeien, met langgerekte fluitentrekken’ (gezang van de nachtegaal) (Lenteleven 84)
| |
[Fluitgil]
FLUITGIL, m., -len
fluitende gil, schril geluid
‘Het schip brengt de groet met fluitgillen’ (Ingoyghem II 73)
‘Van in de avond reeds waren de treinen achter de heuvel, elkander opgevolgd, in een grote kring van gedrum, waarin fluitgillen opstegen als noodkreten’ (Kollebloemen 123)
| |
| |
| |
[Fluitgillen]
FLUITGILLEN, gesubst. inf., o.
het fluitend gillen, schril geluid
‘Elk getijde wordt aangekondigd door 't scherpe fluitgillen van het stoomtuig’ (Maanden 372)
| |
[Fluweelpluis]
FLUWEELPLUIS, o.
vlaszijde, fluwelen, zacht pluis
‘Door het fluweelpluis mijner wimpers valt het straffe licht als door twee halfopene vensters naar binnen’ (Avonden 443)
| |
[Fluwelig]
FLUWELIG, bn.
fluweelachtig
‘Voor de spiegel ging zij de vorm na van haar gelaat, de kleur der weelderige haren, beschouwde met wellust de fluwelige dons harer donkere wimpers’ (Levensbloesem 345)
| |
[Foefelen]
FOEFELEN, foefelde, gefoefeld (onverg.), ook: zich -, (DB, Te) (zie ook: foeteren 5)
(zich) wringen, dringen, duwen, scharrelen
‘De kat was te gemoet gekomen naar 't veld en welgezind rullend stak zij de rug op en foefelde tussen Zalia's benen tot ze een streelken kreeg’ (Lenteleven 179)
‘Robbetjes opperste geluk was: 's avonds wakker te liggen verlangen tot Lieveke naar bed kwam, dan sloop hij stil en onopgemerkt uit zijn kooi, en de kleine deugniet foefelde zich bij grote zus onder de dekens’ (Levensbloesem 401)
| |
[Foefeling]
FOEFELING, v., -en
1. | rommel, wanorde
‘Bachtem een foefeling van halfgespannen of loshangend dweil- en drolgoed, op een omgekeerde bak, zat een jongen’ (Lenteleven 140) |
| |
2. | geknoei, gekuip
‘Daar zijn vrouw altijd recht door zee wilde en van geen foefeling hield, vreesde hij het spel te zien verbrodden als zij er in gemoeid werd’ (Minnehandel 228) |
| |
[Foert]
FOERT, tw. (Te)
voort, pak je weg, verrek (VD), voort
‘Foert! we zijn weg! we zijn vrij!’ (Blijde Dag 142)
‘Foert met al dat gezeur’ (Dorpslucht I 39)
| |
| |
| |
[Foeteren]
FOETEREN, foeterde, gefoeterd (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | uitvaren, vloeken en razen, slaan
‘Evenals met zijn zoon zou net met de dochters gebeuren: zij ook waren hem ontgroeid, - stonden met eigen wil en gezindheid tegenover hun vader - en wat hij ook foeterde, zijn greep zou hen niet in bedwang houden’ (Vlaschaard 80) |
| |
2. | peuteren (WNT)
‘Om en rond de toren, in en uit het klokkenhuis, oekerde een wereld van uilen die bliezen of foeterden met de vlerken’ (Dorpsgeheimen 275) |
| |
3. | regelen, haastig en slordig regelen
‘Vooral was hij ontstemd om heel zijn diplomatieken zet in duigen te zien vallen, - omdat het tegen zijn zin, buiten zijn goedkeuring en tussenkomst gefoeterd was’ (Beroering 410o) |
| |
4. | vorderen, vooruitkomen, lukken
‘Karn, moet ge weten, was een beetje los in zijn hoofd, en misschien wel daardoor dat zijne zaken zo slecht foeterden’ (Kerstvertellingen 170)
‘Doch telkens er een knop niet dicht geraakt of 't met een lus, snoer of strikje niet foeteren wil, zegt zij heel gemeenstig: (...)’ (Prutske 265) |
| |
5. | zich foeteren: zich wringen (zie ook: foefelen)
‘Zij sluipt stil als een muisje naar binnen, foetert zich bij hen in bed en begint maar aanstonds een van haar vertelsels op te dissen’ (Prutske 263) |
| |
[Foezelen]
FOEZELEN, foezelde (dooreen), (dooreen) gefoezeld (overg.)
dooreenmengen, verwarren
‘'t Gewone besef van klaar en donker, plaats of werk of thuis, dat was al dooreen gefoezeld’ (Langs Wegen 56)
| |
[Foezeling]
FOEZELING, v., -en
mengeling, verwarring, rommel, wanorde
‘In de hof van 't klooster waren de nonnekes zich aan 't vermeien in de warme zonneschijn. Hij zag hoe ze, twee en twee, malkaar bij de hand hielden en, lijk donkere schaduwen door de lange lanen wandelden. Ze verdwenen uit en achter de foezeling van groen overwelfde gangen en verder kwamen zij weer opgegaan, stil tussen bloembezoomde wegelkes’ (Zonnetij 496)
| |
| |
| |
[Foezelzwart]
FOEZELZWART, bn.
zeer zwart (als fluweel)
‘Eindelijk dommelde hij weg in foezelzwarte nacht’ (Zonnetij 419)
| |
[Fokken]
FOKKEN, fokte, gefokt (overg.) (DB)
hurken, zich neervlijen
‘Zeen lag daar op een armzalig bedde, laag bij de grond, achter 't getouwe, diep gefokt in zijne kafzak onder een vuile deken’ (Lenteleven 185)
‘Zij (= de duiven) hielden zich twee en twee, dichte tegen een gedrumd op de latten of gefokt in de nesten’ (ibid. 141)
| |
[Folterwerk]
FOLTERWERK, o., -en
foltering
‘Eindelijk kwamen de mannen naar beneden, met hun koorden, leken het Jantje beulsknechten die folterwerk uitgevoerd hebben’ (Dorpsgeheimen 180)
| |
[Fondatiemis]
FONDATIEMIS, v., -sen
mis opgedragen met de fondsen van een fundatie
‘Tot voor enkele jaren werd er in de kerk van Wingene jaarlijks een fondatiemis opgedragen voor Laureins Devriese’ (Kroniek Gezelle 10)
| |
[Fonoplaat]
FONOPLAAT, v., -platen
grammofoonplaat
‘Een nachtegaal die bewust van zijn zang, er zulke ontboezemingen op nahoudt en er zelfs God bij te pas brengt, is voor mij een opgevulde vogel met een fonoplaat in zijn buik’ (Kroniek Gezelle 77)
| |
[Fonteinvijver]
FONTEINVIJVER, m., -s
vijver, met in het midden een fontein
‘Achter de fonteinvijver en de ronde bloemperken, liep de effene kiezelweg’ (Dorpsgeheimen 302)
| |
[Fontiere]
FONTIERE, [- ˔ -], v., -n (DB)
stelling om een vat (bier) op te leggen
‘Al de herbergiers hebben hun fontiere vol tonnen vers bruin in kelder, en op de koer is de tent voor de dansers’ (Alma 190)
| |
| |
| |
[Fooi(e)]
FOOI(E), v., -(e)n (DB)
1. | feest-, kermisgeschenk
‘Aan de kramen ook is er volle nering daar de bedevaarders die in de nacht aankwamen, nu gereedschap maken om aleer te vertrekken, een fooi te kopen en een welkom mee te dragen voor de thuiswachters’ (Uitzicht 319) |
| |
2. | feest dat de boer na afloop van de oogst aan zijn arbeiders geeft (VD 2)
‘Nu is 't gezang en geschreeuw niet van de lucht - (...) Op die fooie wordt er in ronde gedanst, gezongen dat 't galmt over de streek tot laat in de nacht’ (Maanden 364) |
| |
[Fooiig]
FOOIIG, bn. en bw.
feestelijk, mooi, net, lief
‘De hemel welfde wijd over de meers en rondom was 't al zo fooiig van uitzicht en kleur’ (Zonnetij 480)
‘Zondag, dat was het groot gebouw met hoge kerkvensters, fooiig opgeschikt met wapperende vanen in een blauwe lucht vol zon’ (Dodendans 47)
| |
[Force, Per]
FORCE, PER -, bw. uitdr. (Fr.)
koste wat het wil
‘Ze wilde per force (...) op een kemel rijden’ (Ingoyghem II 129)
| |
[Forekramerij]
FOREKRAMERIJ, v.
de tenten van de kermis, de kermiskramen
‘Al wat er van forekramerij met de kermis op het dorp verscheen, wekte in bijzondere mate onze geestdrift’ (Heule 200)
| |
[Foreleurder]
FORELEURDER, m., -s
foorkramer
‘Bij makarons hoorden namelijk amandelnoten, omdat 't een gelijk het ander door dezelfde marskramers en foreleurders gevent werd’ (Avelghem 122)
| |
[Foreman]
FOREMAN, m., -nen
foorkramer
‘De foremannen kraamden op en van de ommegang bleef enkel verfrommeld papier, afval en vuiligheid op de straatstenen’ (Alma 195)
| |
| |
| |
[Foremarkt]
FOREMARKT, v., -en
foor, kermis
‘'t Geld rinkelde van ends ont ends over de marmeren dis. 't Was erger dan op ene foremarkt’ (Openlucht 367)
| |
[Foreprater]
FOREPRATER, m., -s
foorkramer, die met een kermistent rondtrekt, marktkramer
‘Vantomme sprong op het tafeltje en geholpen door Piket lapte hij een boniment af zodat geen enkele foreprater het hem verbeteren zou’ (Dorpslucht II 339)
| |
[Fornicatie]
FORNICATIE, v. (Fr.: fornication)
ontucht
‘Wat voor hete drift van gluiperige fornicatie hing hier in huis, dat kinders zelf, in hunne onschuld er door aangetast waren?’ (Levensbloesem 457)
| |
[Fornoois]
FORNOOIS, o., -nooizen
fornuis
‘In de bejaagdheid om te beginnen aan 't werk (...) legde hij algauw het vuurtje aan onder 't fornoois’ (Dorpsgeheimen - Geurts I 153)
| |
[Forsgrü Pend]
FORSGRÜ PEND, bn.
fors en grijpend, krachtig
‘Ze had er lust om de blote armen doende te zien en heur forsgrijpende mannenhanden te jagen door 't gladschuivend bezemwerk’ (Zomerland 308)
| |
[Forteres]
FORTERES, v., -n (Fr.: forteresse)
vesting, fort
‘In Damascus bestaat nog de citadel van Melik El Achraf, een machtige forteres uit de dertiende eeuw’ (Ingoyghem II 86)
‘Over de beide kampen waren hagen gemaakt van lis en riet en te midden een hoge toren die de forteres moest verbeelden’ (Avelghem 83)
| |
[Fosfoorschuim]
FOSFOORSCHUIM, o.
schuim van fosfor, fosforescerend schuim
‘De golven waren met een zachtblauwe staalglans overkleurd die gloeide over heel de breedte der kamlijn en altijd nader rolde, in machtige golving die opeens in vlammend fosfoorschuim openspreidde’ (Avonden 372)
| |
| |
| |
[Fosfoorstreep]
FOSFOORSTREEP, v. -strepen
fosforescerende streep, strook
‘Bijwijlen was heel de zee als ene ribbeling van fosfoorstrepen’ (Avonden 372)
| |
[Fotse]
FOTSE, v., -n (DB)
boze vrouw, heks, ontuchtige liederlijke vrouw (WNT)
‘Gij koppige fotse: Zijn 't misschien uw kinders alleen? 't zijn de mijne ook toch, zou 'k peinzen’ (Openlucht 374)
‘Die fotse had iets in heur ogen en in heel haar lijf, dat ik niet uitleggen kon, en nooit tegengekomen had’ (Werkmensen 351)
| |
[Fout]
FOUT, v., -en. (zie ook: faut)
uitdr.: ‘bij foute van’: bij gebrek aan
‘Er kan geen stalmest op de akker gevoerd worden bij foute van vriezende weer’ (Maanden 297)
| |
[Fraai]
FRAAI, bn. (DB)
braaf, deugdzaam (VD 4)
‘Zeen was altijd fraai geweest’ (Vlaamse Oogst 79)
| |
[Frak]
FRAK, m., -ken, -s, (Te)
(lange) jas, mantel
‘Dan deed hij zijn grote frak aan’ (Lenteleven 24)
| |
[Frakmouw]
FRAKMOUW, v., -en
mouw van een frak (zie ald.)
‘Ze wrochten alzo samen en beulden aan de frakmouwen’ (Dagen 168)
| |
[Frakslip]
FRAKSLIP, v., -pen
pand van een jas
‘Maar degene die hem aangewezen werd, vluchtte telkens weg, terwijl de anderen hem bij zijn frakslippen vasthielden’ (Minnehandel 293)
| |
[Frakspande]
FRAKSPANDE, v., -n
frakslip, slip
‘De frakspanden zwaaiden’ (Minnehandel 283)
| |
| |
| |
[Franjel]
FRANJEL, m., -s, -ken
franje, -tje
‘'t Is een geirnde suikerbrood, met watten franjelkens bezet’ (Dorpsgeheimen 21)
| |
[Franjelig]
FRANJELIG, bn.
franjeachtig
‘De grote, zwarte lorkebomen stonden als reusachtige kandelaren, fijntopte, fluweel-zwart, de wijdopene takken met franjelig spinneweb behangen’ (Minnehandel 42)
| |
[Franjeling]
FRANJELING, v., -en
de franjes
‘Achterover uitgestrekt, met 't hoofd in de opene handpalmen, lag hij door de franjeling van 't droge reukgras, te pierogen in de felle zonnebrand die heel 't uitspansel belaaide’ (Minnehandel 150)
| |
[Frank]
FRANK, bn. en bw. (DB)
vrijpostig, brutaal, stoutmoedig
‘Maantje was een verzinnige jongen, (...) een franke straatbrakke, ongestuimig en wild’ (Kerstvertellingen 130)
| |
[Fransbrood]
FRANSBROOD, o., -broden
Frans broodje, kadetje
‘Aan het toogvenster stonden in gewone tijden, eeuwig en onveranderlijk de fransbroden, drie aaneen, rechtop in de rij’ (Heule 159)
| |
[Fransen]
FRANSEN, m. (Te)
brandewijn (uit Frankrijk)
‘Koffie en borreltjes Fransen werden aan de dis en overal in 't ronde bediend’ (Dorpslucht I 2)
| |
[Franzose]
FRANZOSE, m., -s, (Dts.)
Fransman
| |
[Frazeling]
FRAZELING, v.
het stamelen, beginnen te spreken (VD)
‘Na een eerste stukje, bliezen zij er nog een en 't schetterde even zo blij, met frazeling gevolgd door luide trekken van scherpe trompetten’ (Najaar 414)
| |
| |
| |
[Fringel]
FRINGEL, m., -s
franje
‘Hier van dichtebij, in andere schoonheid, staat elk staaltje nu in zijn enkelheid met stam en blaren en ribbeling en gefronsde fijnheid van zoompjes en fringels’ (Uitzicht II 85)
| |
[Fringeling]
FRINGELING, v.
de franjes
‘Nu al ligt er over de fringeling der gebogen en dooreengesprietelde herels, ene belofte van geloken knopjes’ (Uitzicht II 78)
| |
[Frinje]
FRINJE, v., -n
franje
‘Om hun midden hadden zij een donkerfluwelen windsel dat met gouden frinjen was afgezet’ (Najaar 422)
| |
[Frinjeling]
FRINJELING, v., -en
de franjes
‘Hoeken en kanten hadden zij vol hooidrendels gestoken en bucht die nu overal in frinjeling te verwaaien en te bengelen hing’ (Uitzicht - Geurts I 168)
| |
[Frisgroen]
FRISGROEN, bn.
helder en groen, glanzend groen
‘De koer met achterhuis, ingesloten door schuur en stalletjes en koterij, waarvan de deuren frisgroen in de verf (...) geleek aan een Hollands schilderijtje’ (Avelghem 132)
| |
[Frissen]
FRISSEN, friste, gefrist (overg.)
verfrissen
‘De koelte friste zijn koortsige kop’ (Zonnetij 434)
| |
[Frisvellig]
FRISVELLIG, bn.
met een frisse huid
‘Alientje was een vlasblonde, kriekeblozend, frisvellig, appelrond meisje’ (Bloemlezing 250)
| |
[Frons]
FRONS, v., -en
plooi (in een kleed, enz.)
‘Maar het voorschootje, dat bleef toch de grote troost (...): een grijs gestippelde, blinkende stof, met plooitjes al de bovenkant en gepijpte fronsjes al onder’ (Dorpsgeheimen 218)
| |
| |
| |
[Fronselen]
FRONSELEN, fronselde, gefronseld (onoverg.) (Te)
frommelen, kreuken
‘Zuster Angela en het weesmeisje liepen er lichtvoetig door, zonder ander gerucht te maken dan het fronselen der rokken’ (Blijde Dag 21)
| |
[Fronter]
FRONTER, m., -s
frontsoldaat, -strijder
‘Denkt vooral niet dat gij uwe werking moet inrichten à l'instar der studenten, verbonders en fronters’ (Herinneringen 248)
| |
[Frontstreek]
FRONTSTREEK, v., -streken
front
‘Weer anderen (beweerden) dat hij een ponke geld in de puinen moest gevonden hebben (gelijk het meer gebeurde in de frontstreek)’ (Werkmensen 328)
| |
[Frotten]
FROTTEN, frotte, gefrot (Fr.: frotter)
wrijven, boenen, poligsten (VD)
‘Met de blauwe voorschoot en de mouwen opgesloofd, staat Prutske aan de wastobbe, tot over de ellebogen in de weelde van 't zeepschuim, te frotten’ (Prutske 268)
| |
[Fruitbij]
FRUITBIJ, v., -en
wesp
‘Een groot doek lag om 't zonnesteken over de suikeren koopwaar en veel fruitbijen en vliegen waren daar rond’ (Dodendans 104)
| |
[Fruitkoopman]
FRUITKOOPMAN, m.
die fruit koopt en verkoopt, fruithandelaar
‘Later in de voormiddag verschijnt de groentenkar, het viswijf of de fruitkoopman, die hunne waar van huis tot huis rondventen’ (Herinneringen 257)
| |
[Frulle]
FRULLE, v., -n (DB)
prul, lintje of strikje (VD)
‘In de stal zijn ze niet eens geweest! Maar kunnen ze wel, de kalijnen, met zulke schoentjes aan de voeten en frullen aan de rokken?’ (Vlaschaard 78)
| |
| |
| |
[Fulpenhuid]
FULPENHUID, v., -en
fluwelen huid
‘Zij vreest voor hare fulpenhuid’ (Gockel 21)
| |
[Funerair]
FUNERAIR, bn. (Fr.)
van een begrafenis, van een graf
‘De tempel van Theseus, met er binnen een stapel funeraire beelden’ (Ingoyghem II 70)
| |
[Furte]
FURTE, v., -n (DB)
gril, kuur, boze bui (WNT)
‘En wanneer de furte is uitgewoed, herneemt de reidans even kalm als in 't begin, met andere wendingen’ (Vlaschaard 205)
‘Tegen 't verjaren van die zetting te Rumbeke, komt telkens zijn furte weer op en is er geen huis met hem te houden’ (Maanden 355)
| |
[Futselen]
FUTSELEN, futselde, gefutseld (overg.) (DB)
in elkaar steken, vlug, (slordig) vervaardigen; knutselen, prutsen
‘Een kot uit berd en stro en een vierkantig afsluitsel had hij, met al 't geen te vinden was, thope gefutseld’ (Openlucht 337)
| |
[Futteren]
FUTTEREN, futterde, gefutterd (onoverg.) (DB)
peuteren, knutselen, prutsen
‘Daarna trantelde hij weer naar het kot gaan futteren in zijn zak daar veel kleinigheden van huis in staken’ (Zonnetij 383)
‘Ik kwetste mijn vingers met trekken aan het stevig deksel en futterde met nagels in 't slot’ (Dodendans 32)
|
|