| |
| |
| |
- B -
[Baai]
BAAI, m., -en (DB)
trui, truivest, wollen kamizool, pullover, slip-over
‘Alhier, aldaar ging men aan 't uitkleden; baaien, broeken en vesten vlogen over de vloer’ (Lentleven 81)
| |
[Baaide]
BAAIDE, bn. (DB) (zie ook: appelbaaide) (Fr.: bai)
(van paarden) bruinrood
‘Hij trok zijn schubbelijf aan en lederen hozen, sloeg de mantel om, nam zijn bronzen pothelm en besteeg de baaide hengst’ (Genoveva 38)
‘Een gedaagde, baaide merrie’ (Dagen 320)
| |
[Baaien]
BAAIEN, baaide, gebaaid (overg.) (DB)
met een natte doek bevochtigen, een wonde betten (VD II 1
‘Daar kwamen wijze heelmeesters en chirurgijns die ze (= de wonden) baaiden en verbonden’ (Vos II 214)
| |
[Baaierd]
BAAIERD, m.
chaos, warboel, verwarring (VD)
‘De eindeloze verten in de streken waar de dag noch de nacht niet gescheiden is en water en land nog één baaierd vormen’ (Genoveva 13)
‘Bij gulpen nam de tere klaarte de zwarte hemel in en deinde haar wittigheid over de doezelige baaierd’ (Zonnetij 437)
| |
[Baaigoeds]
BAAIGOEDS, o.
baaien kleren
‘Kerels in verslensde baai goeds, verborstelde en magere mannen en vrouwen wandelen op het verhoog’ (Mourlons 99)
| |
[Baaimouw]
BAAIMOUW, m., -en
mouw van een baai (zie ald.)
‘Zonder spreken nam hij plaats bij de heerd, trok de leerzen uit en zijn vest, deed de wit gewassene kloefen aan en bleef in de baaimouwen zitten geeuwen en rekken met de armen achterover’ (Dagen 287)
| |
[Baakstok]
BAAKSTOK, m., -ken
baak, paal (landmeting) (VD: baak: 3)
stok die als baak wordt gebruikt (WNT)
| |
| |
‘Terwijl Van de Putte bezig was met meten ging Jan wat verder op om de baakstokjes te plaatsen tot voor de deur van het koeiplekje dat langs die straat gelegen was’ (Tieghem 83)
| |
[Baal]
BAAL, v., balen
1. | grote dichtgenaaide zak van jute, matwerk of grof linnen (VD)
‘De jongens zetten zich recht in bed te joelen met balen, vodden en deksel’ (Lenteleven 47) |
| |
2. | hoeveelheid vlas die in een zak als 1. gaat: een baal vlas: tweeënzeventig bundels, of ongeveer honderd en twee kilo (een zak vlas bevat eenenveertig bundels of achtenvijftig kilo) (DB) (VD 2)
‘'t Was een lading vlas, in grote vierkante balen opgepropt d'ene tegen d'andere, heel de kar vol’ (Lenteleven 33) |
| |
[Baaldoeken]
BAALDOEKEN, bn.
van baaldoek vervaardigd.
‘Zij zag Mele in haar wekedaagse kleren: een blauw gepijpte trekmuts op haar grauw gerimpeld hoofd, en haar baaldoeken voorschoot’ (Zonnetij 523)
| |
[Baalje]
BAALJE, v., -n (DB) (zie ook: balie)
slagboom, hek (aan de ingang van een park, weide, hoeve)
‘Het gerid klotste alzo voort over de wagenslagen, de dreve door, en de wijde baalje binnen van een herbergzame hofsteê’ (Lenteleven 20)
| |
[Baan]
BAAN, v. banen
1. | aangelegde weg (VD)
‘Gaan we er in? (= in het bos) vroeg Doorke en hij was te weeg het baantje neer, dat langs de gracht liep tussen 't hout’ (Lenteleven 116) |
| |
2. | uitdr.: ‘de baan op zijn’: vertrekken
‘De jongens waren nu gerust, En heel de bende was de baan op, zij keken nog eens om en schreeuwden luide’ (Zomerland 210) |
| |
3. | uitdr.: ‘haan van de baan zijn’: haantje-de-voorste zijn.
‘In de dorpsschool liep het op wieltjes, al spelend; zij begreep alles, was overal haan van de baan’ (Levensbloesem 293) |
| |
| |
| |
[Baanderheer]
BAANDERHEER, m., - heren
edele die het recht had zijn welgeboren mannen onder zijn banier ten strijde te voeren (VD)
‘Enige ijlboden werden nog uitgezonden naar de omliggende gouwen die van de landgraaf afhingen om de baan - derheren en krijgsmannen te verwittigen’ (Genoveva 38)
| |
[Baanhof]
BAANHOF, o., -hoven (zie ook: baanhuis) (Dts.: der Bahnhof)
station
‘In de kleine steden waar onze tog een wijle stilhield, lag de grond van het baanhof in zijn stoffige warmte van zinders’ (Avonden-Geurts II 132)
| |
[Baanhuis]
BAANHUIS, o., -huizen (zie ook: baanhof, spoorhuis)
stationsgebouw
‘Een hond kwam lamlendig aangestapt en ging bij 't baanhuis onder de zonnebloemen liggen pinkogen’ (Lenteleven 135)
| |
[Baankoers]
BAANKOERS, v. (m.), -en
wegwedstrijd
‘'t Zijn jongens van de buiten immers die nu de ronde van Vlaanderen, van België en van Frankrijk meemaken. De anderen beproeven er hun krachten in de verschillende baankoersen’ (Vlaanderen 594)
| |
[Baanst]
BAANST, zie: BANST
| |
[Baardbranderke]
BAARDBRANDERKE, o., -s
een kort eindje pijp, neuswarmertje (VD)
‘Gelijk de pezige vent daar nu zit, aan zijn baardbranderke te lutten, en de gedachte aan zijn dulle griete van een wijf, lijkt het eerder koddig en niet te geloven’ (Werkmensen 353)
| |
[Baardlikkend]
BAARDLIKKEND, bn.
zijn of haar baard likkend (als bewijs dat iets smaakt; na het eten)
‘De kater had eerst gedaan en baardlikkend kwam hij nog wat rondkijken’ (Dodendans 142)
| |
[Baardnoot]
BAARDNOOT, v., -noten (DB)
soort hazelnoot maar iets groter; kleiner dan de bloknoot
‘Baardnoten, bloknoten, hazelnoten, (...) wisten we ten gepasten tijde te gaan plukken of rapen in heulebos’ (Heule 231)
| |
| |
| |
[Baardstoppel]
BAARDSTOPPEL, m., -s
kort, stekelig baardhaar
‘Een bende mensen met gelapte broeken en hemden aan; met pinkharen op de oogschelen en baardstoppels op de kin’ (Uitzicht 281)
| |
[Baardtres]
BAARDTRES, v., -sen
baard, streng van bundels ineengevlochten baardhaar
‘Gawril wond zijne baardtres in een papier en reed naar het dorpsgerecht’ (Tolstoï 121)
| |
[Baarlijk]
BAARLIJK, bn. en bw.
zich onbedekt vertonend, zonder vermomming of bedekking, (VD);
duidelijk; echt.
‘Van hieruit sprongen de wilde horden als baarlijke duivels, aan wal en drongen in krioelende benden landwaarts’ (Vlaanderen 404)
‘We waren heel verwonderd te vernemen dat men al de geburen had moeten bijroepen om zonder ongelukken dat naaimachien naar beneden te halen, en er ons verzekerd werd: dat wij aan een baarlijke dood ontsnapt waren’ (Herinneringen 355)
‘Hij lag te denken aan de schaapstal; hij dacht aan het bosje en hij zag baarlijk het zand van de weg’ (Najaar 483)
‘De gloeiend gele bloesem aan het oppervlak schittert als stukken baarlijk goud tussen de andere vruchtvelden op de kouters’ (Maanden 328)
| |
[Baarslag]
BAARSLAG, m., -slagen
golfslag
‘Bij wijlen was heel de zee als een ribbeling van fosfoorstrepen, die dooreen kronkelden en versmolten in de gestadige ophaal van die ene grote baarslag, die al het vuur losliet en waarover de glans schitterde van een ontzaglijke bliksem’ (Avonden - Geurts III 73)
| |
[Baarwentel]
BAARWENTEL, m.-, -s
wenteling van de golven
‘De vlieger, (...) ziet over een verte vol mist, over een land (...) met een dubbele duinreke bezet, die in bochtige lijn opwoelt boven 't strand, die met kuivende baarwentels voortrolt’ (Vlaanderen - Geurts III 74)
| |
| |
| |
[Baas]
BAAS, m., bazen
uitdr.: ‘baas is baas’: de baas beveelt
‘Als gij in iemands huis woont en zijn brood eet, moet ge voor hem werken en zijn goeste doen - baas is baas’ (Lenteleven 124)
| |
[Babaard]
BABAARD, m., -en
klein (kwijlend) kind (VD: babbaard)
‘Dààr, vaderken, uw eerste jongen! - Dat was een ontgoocheling! hij had iets verwacht als een mollig, snoezig babaardje met krullekes’ (Zomerland 291)
| |
[Babbeling]
BABBELING, v., -en
het babbelen
‘De ruchtige babbeling liep altijd over de langverwachte uitgang van de Zondag’ (Minnehandel 104)
| |
[Babbelschetteren]
BABBELSCHETTEREN, babbelschetterde, gebabbelschetterd (onoverg.)
luid en schel babbelen, schateren
‘Hun stemmen galmden hoog in de stille straat en vergingen in een babbelschetteren met gelach en schreeuwen van woorden onverstaanbaar’ (Dodendans 98)
| |
[Babbelwijf]
BABBELWIJF, o. -wijven
babbelaarster
‘Een brave parochie, met devotie van babbelwijven, die bidden dat hun tanden vlassen’ (Alma 209)
| |
[Babelbouwer]
BABELBOUWER, m., -s
geleerde, idealist
‘Met hun diploma op zak moesten zulke geleerde babelbouwers stikken in de enge bekrompenheid der dorpslucht’ (Dorpslucht II, 345)
| |
[Bache]
BACHE, v., -s
(waterdicht) dekzeil (VD)
‘Veel van die dekkleden zijn baches van ons ijzerenwegmateriaal dat nog 't opschrift draagt: “Etat Belge”’ (Oorlogsdagboek - Oktober 61)
| |
[Bachten]
BACHTEN, vz., (DB)
achter
‘Als 't nu middag was, zaten mijn arbeiders neêr bachten een tronk en aten hun noenekost’ (Lenteleven 48)
| |
| |
| |
[Badtent]
BADTENT, v., -en
tent die men op het strand opslaat; badkoetsje; hutje, kleedhokje.
‘Heel de dijk lag onder 't festoen van de onafzienbare reeks kleurgekkende badtentjes, de floddering van scherpgeel, tartend rood en speierblauw, in lijnen, kruisen en ringen’ (Avonden 366)
| |
[Baf]
BAF, m. (Te)
eten.
‘Midden, op de ereplaats, majestatisch gezeten, in plechtig ornaat: drie koningen met opgezwollen wezen, gloeiend rood, geweldig aan de baf’ (Kerstvertellingen 81)
| |
[Bafferen]
BAFFEREN, bafferde, gebafferd, (onoverg.), (Lo)
veel eten, gulzig eten, slokken
‘Niet zelden moet het gebeurd en voorgevallen zijn dat hereboeren en edellieden, na overdadig bafferen en zuipen, op 't eind van 't gelag, in ruzie gerochten’ (Herinneringen 281)
| |
[Bagatelle]
BAGATELLE, v., -n (Te)
bagatel, zaak van geen betekenis, kleinigheid
‘Moeten we dan in der eeuwigheid wrok en haat dragen om zulk een bagatelle, had hij gezegd’ (Levensbloesem 492)
| |
[Ba-God]
BA-GOD, tw.
bij God, uitroep om iets te bekrachtigen (in eden en verzekeringen)
‘Mogen we niet mee met u, moederke? - Ba-god ja, waarom niet’ (Kerstvertellingen 87)
| |
[Bakelen]
BAKELEN, bakelde, gebakeld (onoverg.) (DB)
branden, verwarmen
‘De zonne bakelde’ (Lenteleven 176)
‘Boven hun hoofden, terwijl ze te werken staan, op de velden om end om, bakelt de zonne’ (Uitzicht 353)
‘De pater steekt hier in openlucht een preek af, terwijl de zon bakelt op zijn geschoren schedel’ (Ingoyghem II 90)
| |
| |
| |
[Bakkeleren]
BAKKELEREN [--˔-] bakkeleerde, gebakkeleerd (overg) (Fr.: bâcler)
regelen, klaarspelen
‘Op die korte tijd had ik het zover gebakkeleerd dat ze mij voor 't afscheid een kus gaf’ (Werkmensen 353)
| |
[Bakkersbaas]
BAKKERSBAAS, m., -bazen
bakker, eigenaar van een bakkerij
‘Daarenboven beschouwde Jantje het eerder betamelijk, om als bakkersbaas, de knecht nu en dan eens te trakteren’ (Dorpsgeheimen 158)
| |
[Bakkershand]
BAKKERSHAND, m., -en
hand (als) van een bakker
‘Hij had grote, zware bakkershanden, die aan dikke polsen uit zijn te korte mouwen staken’ (Dorpsgeheimen 155)
| |
[Bakkersjaar]
BAKKERSJAAR, o., -jaren
jaarkring van een bakker.
‘Op een planksken (...) stonden ene reeks namen, met aanwijzing van gewicht, prijzen en hoedanigheden voor 't bijzonder gebak der grote dagen van het bakkersjaar: voor Pasen, Kerstdag, Nieuwjaar en Sinterklaas’ (Dorpsgeheimen 137)
| |
[Bakkerskleed]
BAKKERSKLEED, o., -kleren
werkkleding van een bakker
‘Naderhand onmoette Jantje Fideel nog wel eens, dat hij tijdens de week in zijn bakkerskleren over de plaats liep’ (Dorpsgeheimen 172)
| |
[Bakkerslust]
BAKKERSLUST, m.
lust om te bakken.
‘Hij goot de schone witte bloem uit in de trog, woelde er in met de handen, uit gierige bakkerslust’ (Dorpsgeheimen 135)
| |
[Bakkersmeel]
BAKKERSMEEL, o.
meel waarmee de bakker brood bakt.
‘De sneeuw kraakte en piepte bij elke stap en ze lag er zo drooggevrozen als mulde bakkersmeel dat opstuift onder de voet’ (Kerstvertellingen 51)
| |
| |
| |
[Bakkersnoot]
BAKKERSNOOT, v., -noten (Lo)
gebakje van tarwe, in de vorm van een noot
‘Als ze hen verder had uitgevraagd, greep zij een handsvol bakkersnoten uit de trommel en deelde ze uit aan de jongens’ (Dorpsgeheimen 99)
| |
[Bakte]
BAKTE, v., -n(DB)
de hoeveelheid tabakbladeren die men ineens laat snijden bij een tabakkerver
‘'k Zou toch liefst van Koornaerts bakte smoren, en gij? vroeg hij plots Poortere in de ogen kijkend’ (Dorpslucht I 82)
| |
[Baktebrood]
BAKTEBROOD, o., -broden (DB)
brood dat men bij de bakker bakken doet van meel dat men zelf levert.
‘De broden (...) stonden, soort bij soort, gereekt op de planken aan de wand; de baktebroden, elk met het zakje aan iedere kant, in lange rijen op de vloer, zo vol soms dat men er moeilijk plaats vond’ (Dorpsgeheimen 96)
| |
[Baleien]
BALEIEN, baleide, gebaleid (onoverg.)
praten, zwetsen, grootspreken, snoeven
‘Naarden zat ergens in De Plezante Hoek of in De Groene Voorde aan 't kaartspelen of te baleien met jong volk’ (Levensbloesem 497)
‘Daarom hadden ze (= de boeren) er nu behagen in te baleien, te zwetsen en zoveel mogelijk malkanders vrucht te verleggen’ (Vlaschaard 148)
| |
[Baleier]
BALEIER, m., -s
zwetser, grootspreker, snoever
‘Nu dat alles uitgepraat scheen, stond hij op om buiten te gaan en, met de hand aan de klink der achterdeur, al over de schouder spotte hij grommend: - Baleiers! Onnozele wiestergaaien! (Vlaschaard 59)
| |
[Balen]
BALEN, bn.
van een baalzak gemaakt
‘Al stonden ze op de kloefen, kortgerokt en de balen voorschoot aan, ze bloosden niet van schaamte’ (Dagen 301)
| |
| |
| |
[Balgpijne]
BALGPIJNE, v.
buikpijn
‘'k Zou hem (= veearts) willen doende zien bij onze vos (= paard), als hij de balgpijne heeft!’ (Uitzicht 246)
| |
[Balgstabij]
BALGSTABIJ, (ook: balg-sta-bij)
uitdr.: ‘balgstabij eten’: eten zoveel men kan, overvloedig eten.
‘Ze loechen dat 't daverde en aten alsaan balgstabij’ (Zomerland 263)
| |
[Balgvullen]
BALGVULLEN, balgvulde, gebalgvuld, (onoverg.)
gulzig en veel eten.
‘Gebalgvuld hebbend boven de gewone bekomst, wierpen zij het lekkere vlees en de koeken te eten aan hunne honden’ (Vertelsels 81)
| |
[Balgvuller]
BALGVULLER, m. -s
die veel en gulzig eet, iemand die men tegen zijn zin) moet voeden.
‘Al wat ge geeft is bate en voor ons is 't een balgvuller te minder aan tafel, want wat moet ik aanvangen met die keupele duts?’ (Dorpslucht II 329)
| |
[Balie]
BALIE, v., baliën, (DB), (zie ook: baalje)
slagboom, hek (aan de ingang van een park, weide, hoeve)
‘Voor de balie van een grote hofsteê deed de voerman stilhouden’ (Lenteleven 51)
| |
[Balke]
BALKE, v., -n
1. | groot langwerpig stuk hout (DB)
‘Flarden behangpapier en witsel, tussen verrotte balken en kepers’ (Lenteleven 146) |
| |
2. | stralenbundel
‘De zon brak door! en groene, gele, rode balken lichts staken dwars door de bontgebrande ruiten, in de blauwe wierookkronkels. Er viel een balke goud op de bruine en blonde kroezelkoppen der jongens’ (Lenteleven 93) |
| |
3. | aanaarding, kleine berm van opgehoogde aarde tussen rijen aardappelen (DB) (VD 11)
‘Telkens er een balke was opengekapt, hielp hij kruipend in d'eerde, met de handen de aardappelen opgrabbelen’ (Langs Wegen 139) |
| |
| |
| |
[Balkendak]
BALKENDAK, o., -en
dak van een zaal zonder zoldering, zodat de dakbalken zichtbaar zijn.
‘De stem van de zanger dreunde machtig onder het balkendak’ (Genoveva 268)
| |
[Balkstreep]
BALKSTREEP, v., -strepen
streep, strook, lijn in de vorm van een balk
‘Maar Alientje haar ogen keerden weer op de blauw-en-witte perkjes van haar bedsprei, ze volgde er de lijntjes van die nu eens blauwe kruisjes vormden en dan weer uitvielen en wisselden in witte balkstreepjes’ (Dorpsgeheimen 235)
| |
[Balleganten]
BALLEGANTEN, ballegantte, geballegant (onoverg.) (DB)
zwetsen, grootspreken, snoeven, lichtzinnig zijn.
‘Er zijn kameraden van Miel en Fons, of jonkheden uit de geburen die komen voor Dolfiene of Juliette, en dan wordt er geballegant en gezotteleerd’ (Levensbloesem 307)
| |
[Balleganter]
BALLEGANTER, m., -s
zwetser, grootspreker, snoever, lichtzinnig mens.
‘Het gedrocht dat uit zijn verheven troon, heel dat kluchtspel gadeslaat en afloert, om er op 't gepaste ogenblik tussen te springen en aan 't spektakel van die balleganters een eind te maken’ (Werkmensen 378)
| |
[Ballerin]
BALLERIN, v., -nen
ballerina
‘Het variété-theater van Spriet of Van Kaneghem door goochelaar, clowns en ballerinnen vertoond’ (Avelghem 106)
| |
[Balmondig]
BALMONDIG, bn.
beroofd van voogdijschap (0)
‘Zij wist niet dat de laster had uitgewerkt dat zij geschandvlekt stond als een overspeelster die haar eer verbeurd heeft en balmondig verklaard werd’ (Genoveva 386)
| |
| |
| |
[Baloog]
BALOOG, o., -ogen (Te)
groot, bolvormig oog
‘Het lijf van de pop steekt mede onder het deksel, maar de kop met de grote, ronde balogen, kijkt nuchter en koud’ (Morgenstond 163)
| |
[Baloorde]
BALOORDE, bn. en bw.[ ]
1. | verdoofd door geraas, slecht horende (DB, GL)
‘De wind en de regen mieken mij baloorde’ (Herinneringen 289) |
| |
2. | wild, weerspanning, kittelorig, driftig, onrustig, boos.
‘'t Schijnt wel of een kudde baloorde buffels er de boden hebben omgewoeld’ (Levensbloesem 229) |
| |
[Balorig]
BALORIG, bn. en bw. [ ]
1. | knorrig, ontevreden, in een kwade luim
‘Waanzinnig van wrok en spijt, balorig in zijn onmacht had de oude boer dan wildweg in de bende geschoten’ (Werkmensen 348)
‘In zijn vertwijfeling lag hij balorig te wentelen, te zielbraken van razernij en spijt’ (Dagen 331) |
| |
2. | wild, woest, onstuimig
‘De wilde winden laten er hun bandeloze krachten los, stormen er balorig rond’ (Genoveva 9) |
| |
3. | doof gemaakt, doof
‘De boerin stond dat lachend te bezien: hoe Jan daar overdaan bleef en balorig geschreeuwd werd door al het jong volk’ (Langs Wegen 101) |
| |
[Balorigheid]
BALORIGHEID, v., -heden
1. | omstuimigheid, wildheid
‘De blijheid van 't volk dat de winst bezingt van de boer, of liever: de zuivere vreugde van de zomer, met de aalwaarde, redeloze balorigheid van hun bradde levenslust’ (Vlaschaard 190) |
| |
2. | luide, wilde kreet, geroep
‘Die dingen bleven versmacht onder grove kwinkslagen, balorigheden, dubbelzinnige toespelingen en vette kluchtspreuken’ (Genoveva 274) |
| |
| |
| |
[Balsemdauw]
BALSEMDAUW, m.
zachte, aangename dauw, balsemachtige dauw
‘Haar innerlijk wezen kon hij met geen woorden benaderen: iets met balsemdauw bepereld’ (Genoveva 317)
| |
[Balsemgras]
BALSEMGRAS, o.
welriekend gras
‘Hij smaakte de sterke, rauwe vlasgeur en de ransige damp van 't rootwater, die vermengeld met de reuk van het balsemgras, als een specerij zijn brede neusgaten binnenstroomde’ (Dorpsgeheimen 321)
| |
[Balsemklaver]
BALSEMKLAVER, o.
welriekende klaver
‘De geur van balsemklaver en reukgras verzoet de lucht en waait ons tegen als een weldadige specerij’ (Avonden 440)
| |
[Bamesse, Bamisse]
BAMESSE, BAMISSE, v. (DB, Lo, Te) [˔ - -]
Bamis, eig. St.-Bavomis, 1 oktober, vandaar: te Bamis: 1 oktober.
bij uitbr.: de oktoberdagen, herfsttijd (VD)
‘Het liep tegen Bamisse - smids en landbouwers mesdag’ (Lenteleven 172)
‘Alles waaraan hij dacht was: (...); hoe 't geld van de huishuur bijeen te krijgen tegen Bâmesse’ (Najaar 382)
| |
[Bames-pruim]
BAMES-PRUIM, v., -en (DB, Te)
blauwe of donkerpurpere pruim, die in het begin van oktober rijp wordt. Middelmatig groot en langwerpig.
‘Ze (= de aardappelen) waren nog jong en heel kleine, lijk blinkende langwerpige bames-pruimen, de muizekes’ (Dagen 223)
| |
[Ban]
BAN, m., -nen (DB)
huwelijksafkondiging (VD 2)
‘Drie Zondagen achtereen riep de pastoor in de hoogmis, de bannen af van Jan Vindeveughel met Vina Vandewiele’ (Langs Wegen 112)
| |
| |
| |
[Bandroede]
BANDROEDE, v., -n (DB, Te, GL, S)
roede die men gebruikt om een strooien dak, een wand, een haag vast te binden en gesloten te houden.
‘Met eiken schoorstijlen en standfijken, met elzetakken als bandroeden trekt hij de wanden op en bepleistert ze met leem’ (Vlaanderen 470)
| |
[Bandschrode]
BANDSCHRODE, v., -n (zie ook: akkerschrode)
langwerpige strook, streep, oppervlakte (land III) (VD: bandschrode)
‘Met verbaasd grote ogen volgde Genoveva de vlakke bandschroden rond en rond de wanden, waarop de slingerlijnen en slangenlinten, vogellijven, monsterkoppen, steerten en poten mengelden’ (Genoveva 88)
| |
[Bandsiersel]
BANDSIERSEL, o., -s
versiering in stroken op iets aangebracht
‘Horsrik, de bedrevene beeldhouwer snekkerde slingerkrullen en bandsiersels in de rugleuning der schraagzaten’ (Genoveva. 46)
| |
[Bandstok]
BANDSTOK, m., -ken (Te)
hoepelstok
‘Intussentijd werd er om ter meest wapentuig vervaardigd - de bandstokken met pinnen of lood voorzien, smijtlappen gemaakt en treksprieten’ (Heule 220)
| |
[Banen]
BANEN, baande, gebaand (overg. en onoverg.)
1. | weg maken, wegruimen, opruimen wat de voortgang belemmert
‘We zullen moeten banen (= na overvloedige sneeuwval) willen we de vensters openkrijgen’ (Dorpsgeheimen 20)
‘De jongens waren bachten 't muurken aan 't werk om de speelkoer te banen’ (Dorpsgeheimen 32) |
| |
2. | uitdr.: ‘springen of banen’: buigen of barsten (DB)
‘Duur, duur meende Vanneste en hij neep de lippen opeen; maar we moesten springen of banen: als de jongens 't trouwen in 't hoofd hebben, krijg het er dan maar uit!’ (Minnehandel 249) |
| |
[Bange]
BANGE, bn. en bw. (DB, Te)
drukkend, bevangen, zwoel
‘De dampkring was bange en laf’ (Lenteleven 122)
‘'t Was klaar lijk dag buiten en stil met nog iets van de overgebleven hitte der zon in de lucht die bange woog’ (ibid. 183)
| |
| |
| |
[Bankgenoot]
BANKGENOOT, m., -noten
die op dezelfde bank zit, vriend, genodigde
‘Luitspelers en vedelaars begonnen hun spel en het bruidspaar trad op de erezate van het verhoog, met de hertog, de verlover en Woudher als bankgenoten’ (Genoveva 248)
| |
[Bankwaarde]
BANKWAARDE, v., -n BANKWEERDE, v., -n
bankaandeel
‘De prachtigste zijn zeker wel de kleine dorpsrentenierkes, die van hun inkomsten plachten te leven en de opbrengst van enkele huisjes of ene reeks bankwaarden’ (Oorlogsdagboek - Oktober 47)
‘Dat zijn staatsloten, bankweerden, vreemde en andere, en dat werpt een schone rente af’ (Minnehandel 241)
| |
[Banst]
BANST, m. (DB, GL)
tondel
‘De hemel bleef helder als een tinnen pateel en droog lijk banst’: zeer droog (Zomerland 268)
‘Onzeker tikte de kei, nog eens en de sparken sprongen lichtend op de ba(a)nst’ (Duimpjesbundel 36 baanst; Dagen 158: banst)
| |
[Banstdoze]
BANSTDOZE, v. -n (DB)
tondeldoos
‘Ze zocht naar 't lampke aan de balk, daarna in de hoek van de heerd naar de banstdoze; sloeg vuur en ontstak licht’ (Lenteleven 180)
| |
[Barbeende]
BARBEENDE, bw. (DB)
barrevoets, blootsvoets, met blote benen
‘De vissers torden lijk verzopen drenkelingen uit het water, en gingen in hun natte kleêrs en barbeende naar huis’ (Zonnetij 443)
| |
[Barbel]
BARBEL, v., -s (DB)
tandkas
‘Zijn klein, oudachtig aanzichtje was heel verkrompen, blauw opgeblazen, met open mondje en de lipkes verwrongen over de tandeloze barbels’ (Zomerland 294)
| |
| |
| |
[Bardaks]
BARDAKS, v., -en
tweesnijdende bijl (O)
‘Aan de heupgordel droeg de een de bardaks en andere een dolkmes in houten schede’ (Genoveva 422)
| |
[Barengang]
BARENGANG, m.
de beweging der baren, golven van de zee
‘De zee was een zwarte massa in statige beweging van kalm ruisende barengang’ (Avonden 371)
| |
[Barengegolf]
BARENGEGOLF, o.
de golving van de zee, beweging van de golven
‘De verwoesting van de orkaan lag nog altijd op 't ongesleten vlas, dat dooreenverwerreld, verstreuveld en gescheisterd lag als barengegolf van een onstuimig water dat in de volle woeling opeens gesteven blijft’ (Vlaschaard 257)
| |
[Barensveerdig]
BARENSVEERDIG, bn.
gereed om te baren, om vruchten voort te brengen.
‘Het leven vorderde zijn gang als immer en ten uitkomende, wanneer de tijd zijn vrucht voldragen heeft en de lente barensveerdig, het nieuwe leven overal doet priemen en àl verwekt 't geen zij beademt’ (Najaar 376)
| |
[Barlebaan]
BARLEBAAN, m., -banen
boze geest, duivel onder de gedaante van een woest paard (o)
‘De beulen zagen er om 't even verwilderd uit, schrikwekkend als weerwolf en barlebaan’ (Genoveva 422)
‘De wortelsprietels van eik en beuk vormden gewelven die geleken aan krochten door barlebaan en bommelnikker bewoond’ (ibid. 439)
| |
[Barmen]
BARMEN, barmde, gebarmd (onoverg.) (zie ook: bermen)
in barmen oprijzen, zich in barmen vertonen
‘Aan de linkerkant van de weg barmde de hoge oever van een stuk tarweveld en benam Vermeulen 't uitzicht’ (Vlaschaard 252)
| |
| |
| |
[Barnkracht]
BARNKRACHT, v.
(een Zuidnederlands purisme voor) electriciteit (WNT)
‘Maar overal botste de verrassende benieuwdheid van 't gebeurde tegen de spannende verwachting van 't geen gebeuren ging, - die twee tegenoverstaande dingen wrochten gelijk de barnkracht waarmee de lucht beladen is, waaruit het onweer moet losbarsten’ (Dorpslucht II 3)
| |
[Barreelboom]
BARREELBOOM, m., -bomen
(af)sluitboom, spoorboom
‘Dan zaten we schrijlings op de barreelboom en keken vol belangstelling hoe de wagens van het ene spoor op de andere getrakeld werden’ Herinneringen 297)
| |
[Barriere]
BARRIERE, [-˔-], v., -n (Fr.: barrière)
(af)sluitboom, spoorboom
‘Overal aan bruggen, ijzerenweg, barrieren, kruisstraten en aan de ingang van elk dorp, staan gewapende wachten’ (oorlogsdagboek - Augustus 11)
| |
[Barrig]
BARRIG, bn. (GL)
naakt, kaal; onvriendelijk, nors, ruw
‘Als zij de “jongens” herkende, keek zij hen met schalke ogen aan; heur barrig wezen grijnsde en zij kikkerde een gekkende schaterlach’ (Zomerland 285)
| |
[Bassen]
BASSEN, baste, gebast (onoverg.) (DB)
blaffen
‘Aan de overkant kwam een klein hondje toegeschoten, dat baste en beet naar Mietjes poten’ (Zonnetij 535)
| |
[Bastschoen]
BASTSCHOEN, m., -en
schoen van uit boombast gevlochten touw
‘Zij trokken nieuwe boerenschoenen aan, namen een paar bastschoenen mede om te verwisselen en vertrokken’ (Tolstoï 84)
| |
[Batavieren]
BATAVIEREN, batavierde, gebatavierd (onoverg.) (DB)
tekeergaan (VD)
‘Zonder rusten of verbeiden zijn de losgelaten natuurelementen er aan 't batavieren’ (Vlaanderen 403)
| |
[Batig]
BATIG, bn.
voordelig
‘Anderen (boeren) zaten zich te verkneukelen om de straffe hitte die hun vruchten ophield en batig miek in de wasdom’ (Vlaschaard 118)
| |
| |
| |
[Bats]
BATS, bn. en bw. (DB)
bars, stuurs, nors, brutaal, trots
‘Zonder te weten hoe zijn gramte te uiten, stak Louis de gebalde vuist op naar 't deurgat van de stal waarlangs Vermeulen verdwenen was. - Wat vaag ik wel mijn botten aan uw dreigen, oude, batse beer!’ (Vlaschaan 159)
‘Dagelijks kwamen er zes tot acht van die kerels op Vermeulens hoeve om over zijn vlaschaard te handelen, maar de boer zegde telkens onveranderlijk bats en kortaf: (...)’ (Vlaschaard 149)
| |
[Batteren]
BATTEREN, batterde, gebatterd (onoverg.) (DB, Te)
slaan, schelden
‘Dan kraait de bitsige stem van juffer Julie altijd beven en zij battert zolang tot de orde hersteld is en de stilte weer invalt’ (Herinneringen 265)
| |
[Bauwen]
BAUWEN, bauwde, gebauwd (onoverg.) (DB, Te)
blaffen
‘Een onduidelijk bauwen, het bassen van een hond die angstig huilt, is de enige flauwe naklank van 't menselijk roersel in de narigheid van dit bange uitzicht’ (Uitzicht 219)
| |
[Bauwing]
BAUWING, v.
het blaffen
‘Een vage bauwing, het bassen van een hond die angstig huilt en kwaad verwacht, is de enige flauwe naklank van 't menselijk roersel in de narigheid van die bange nacht’ (Uitzicht II 7)
| |
[Bauwsel]
BAUWSEL, o.
het blaffen, geblaf
‘Maar 't bauwsel van de hond kan zelfs tegen de wind niet op’ (Uitzicht 219)
| |
[Baviaan]
BAVIAAN, m., -anen
1. | grote aap (VD 1)
‘'t Minnewijf was er bij en ze zegt dat het een figuurlijke aap is, een geirnde baviaan’ (Dorpsgeheimen 44) |
| |
2. | (scheldwoord) lelijke mens
‘Hoe is zulk een poezelig schepsel met zulke lelijke baviaan van een vent getrouwd?’ (Herinneringen 386)
‘En voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte, alsof ze 't horen konden: (...), manke bavianen, (...)’ (Zomerland 265) |
| |
| |
| |
[Bazargoed]
BAZARGOED, o., -eren (Te)
rommel; waardeloze, goedkope voorwerpen
‘Achter de staminee is een grote eetkamer, met lange tafel en de gewone meubilering, waar echter al het degelijke, ouderwetse, door smakeloos en schreeuwlelijk bazargoed vervangen werd’ (Herinneringen 262)
| |
[Beaardigen]
BEAARDIGEN, beaardigde, beaardigd (overg.)
beaarden, begraven
‘En toen het lijk beaardigd was en de zes broeders het graf gevuld hadden, trok het hele gevolg binnen ter kerk’ (Verhalen 22)
| |
[Bebaarden]
BEBAARDEN, bebaardde, bebaard (overg.)
van een baard voorzien, met een baard bedekken.
‘De steenoude gestalten en bebaarde wezens uit de Schriftuur, rezen in zijn verbeelding voor hem op’ (Vlaschaard 258)
‘De takken bogen neer en wogen af van de sneeuw, die evenals zeepschuim, rond en vol, het jonge loof bebaard had’ (Dorpsgeheimen 14)
| |
[Bebalsemen]
BEBALSEMEN, bebalsemde, bebalsemd (overg.)
balsemen
‘De tederheid, de argeloosheid, de jeugdige goedheid, die kleine lieflijke bloempjes die de ziel bebalsemen zijn er uit weggerukt’ (Mourlons 243)
| |
[Beblazen]
BEBLAZEN, beblaasde, beblazen (overg.) (Te)
blazen op, beademen
‘De grote vernieler (= de wind) die met zijn koude adem moordt al wat hij aanraakt en beblaast’ (Najaar 362)
| |
[Bebleind]
BEBLEIND, bn.
met bleinen (= blaren) bedekt.
‘Wies porde en tastte in zijn zak achter zalf voor zijn bebleinde voeten’ (Zonnetij 376)
| |
[Bebloeid]
BEBLOEID, bn.
bebloemd
‘Het kannetje was zo net omrankt en bebloeid op elke wangzijde’ (Zonnetij 476)
| |
[Beblomd]
BEBLOMD, bn.
bebloemd
‘(De meester) stak de beblomde sliffer aan de linkervoet vooruit’ (Dodendans 59)
| |
| |
| |
[Bebloosd]
BEBLOOSD, bn.
met een blos bedekt, een blos hebbend; een rode of rose kleur vertonend
‘De liggende wolken waren doorschijnend bebloosd en spietsen licht staken hoog uit de grond waar de zon zou opstaan’ (Dagen 259)
‘De wolken zijn met rood omrand en bebloosd en de zonne zinkt majestatisch als in een zee’ (Avonden 446)
| |
[Beboeren]
BEBOEREN, beboerde, beboerd (overg.) (Te)
bebouwen; (een stuk grond, een hofstede) als boer exploiteren (VD)
‘Ze beschouwde dat volk daar als haar eigen zonen die sedert lang waren weergekeerd en vaders plekje grond beboerden’ (Zomerland 237)
Die twee oude tjotelaars konden geen weg meer om hun hof te beboeren’ (Zonnetij 489)
| |
[Beboffen]
BEBOFFEN, bebofte, beboft, (overg.) (DB, Te)
prijzen, loven, pochen met
‘Oom bebofte de smakelijke paretspijze’ (Lenteleven 111)
‘Lang nadat de deur reeds toegegrendeld was, bleef het nog altijd een bewonderen en beboffen van die merkweerdige schaapgeit’ (Zonnetij 525)
| |
[Beborsteld]
BEBORSTELD, bn.
op forse wijze beschilderd
‘Het eendlijk wolkgewelf viel stukgewijs uiteen en nieuwe kracht stak op in een uitgeklaard veld van gesmolten goud met mengeling van roze en geel in strepen, afgerond, met blank beborsteld’ (Zonnetij 438)
| |
[Bebroeden]
BEBROEDEN, bebroedde, bebroed (overg.)
bedenken, overleggen, piekeren over,
‘Hij bebroedde en bepeinsde het zolang tot hij aan de gedachte gewend geworden was’ (Vlaschaard 127)
‘Hij bebroedde zijn plan om kerstavond te vieren in zijn binnenste’ (Kerstvertellingen 131)
| |
| |
| |
[Bed]
BED, o. -den
1. | uitdr.: ‘iemands, iets in 't rechte bed houden’: eerlijk, deftig, rechtschapen, braaf, edelmoedig houden (DB, Te, Lo)
‘Vader was altijd dezelfde uitzitter en moeder aan 't slameur, bezorgd om alles en allen in 't rechte bed te houden’ (Levensbloesem 346) |
| |
2. | uitdr.: ‘in 't zelfde bedde(ke) ziek zijn’: aan dezelfde ziekte lijden, hetzelfde gebrek hebben, dezelfde moeilijkheden hebben
‘Allen waren ze in 't zelfde bedde ziek, en zaten op elkaar te blekken; elk bij zichzelven ondergingen ze de verlatenheid’ (Kerstvertellingen 66) |
| |
[Bedaan]
BEDAAN, bn. (DB, Te)
uitdr.: ‘bedaan zijn in’: bezig zijn met, ‘d'Anderen waren zo belust en bedaan in eigen vermaak’ (Minnehandel 95)
| |
[Bedagen]
BEDAGEN, o.
het aanbreken van de dag (VD 2)
‘Een nietigheid is in staat heel dat vastgegroeid bedagen uiteen te slaan’ (Dorpslucht II 2)
| |
[Bedanking]
BEDANKING, v., -en
dank, dankbetuiging
‘De vrouw, van in haar bed, riep ook nog haar bedanking’ (Kerstvertellingen 60)
‘Het harde, onherroepelijke vonnis, verzacht door zalvende troostredenen, bedankingen over toewijding en de goede diensten’ (Levensbloesem 487)
| |
[Bedauwpereld]
BEDAUWPERELD, bn.
met dauwdruppels bedekt
‘De boer leidde hen achter de wal, bij een uitgestrekte vlakke zee van wiegende groen, bedauwpereld in rijke weligheid’ (Zonnetij 378)
| |
[Beddebak]
BEDDEBAK, o., -ken (DB)
houten ledikant zonder bed en toebehoren; (plat)bed (VD)
‘Van de slaapgelegenheid wordt te lande echter weinig werk gemaakt: het ledikant of beddebak is uit ruwe planken thopegenageld’ (Vlaanderen 487)
| |
| |
| |
[Beddekoets]
BEDDEKOETS, v., -en
ledikant
‘Over jaar en dag bleef de paltsgraaf op zijn beddekoets de heling zijner wonde afwachten’ (Genoveva 488)
| |
[Beddepolk]
BEDDEPOLK, m., -en
(put, kuil in bed), bed
‘Voor de mensen te lande ook is 't nu voortaan: in moeders keuken, of tijelijk in de beddepolk, de winter uitzien’ (Maanden 415)
‘Nu rest er alleen nog de verdrietigheid van het wachten, met 't verlangen om thuis te zijn, het voorgespiegelde genoegen van de goede rust in de beddepolk’ (werkmensen 298)
| |
[Beddestijl]
BEDDESTIJL, m. -en (zie ook: bedstijl)
stijl van de bedsponde (= onderstel waarop het eigenlijke bed ligt)
‘Treze was moe van Zeens hand en de keers te houden; ze liet enige druppels was vallen op de beddestijl en plaatste de keers er op’ (Lenteleven 190)
| |
[Beddestijper]
BEDDESTIJPER, m., -s (DB)
stijl, poot van een bed
‘De versiersels van de beddestijpers (...) weerkaatsten de straal met gloeiende vonkjes licht’ (Vlaschaard 125)
| |
[Beddevast]
BEDDEVAST, bn.
bedlegerig
‘Hij wenste zelf ziek te zijn, en beddevast, al het lijden van Louis uit te staan, om maar schaamtevrij te mogen blijven’ (Vlaschaard 275)
| |
[Bedding]
BEDDING, v. (DB, Te)
wat als bed gebruikt wordt, legerstee; beddegoed
‘Stil, tegeneen gedrumd, kropen zij in de grote bank op de strooien bedding’ (Dagen 241)
‘Maar toen heel het huisgezin eindelijk intrek nemen moest in de kelder, waar hooi en stro als bedding over de vloer was gespreid, deed Prutske doodbedaard de grote mensen na’ (Prutske 195)
| |
| |
| |
[Bedeel]
BEDEEL, m. -o (DB, Te)
beleidvol overleg; talent, behendigheid om alles te regelen
‘'Vermeulen zei kortaf: dat ze niet bevattig was voor de bereddering van 't land, dat het in zijn bedeel lag’ (Vlaschaard 36)
| |
[Bedeeld]
BEDEELD, bn.
verdeeld, verspreid
‘De mannen stonden wijd bedeeld in lange rij geschrankt, zo dat ze schaars elkander konden zien, elkeen gebogen over zijn werk en lijfelijk slaan, gezapig voort’ (Zonnetij 391)
| |
[Bedeesderik]
BEDEESDERIK, m., -s
bedeesd persoon
‘Daar ook, somtijds, durfden zij elkaar verwijtsels toesturen, als goede broeders, maar als bedeesderiks, gebruik makend van de duisternis om te zeggen 't geen zij bij klaren dag voor de uitdrukking van een gelaat, zouden verzwegen hebben’ (Mourlons 7)
| |
[Bedegang]
BEDEGANG, m., -en
bedevaart, processie
‘Als ge een bedegang naar de kerk doet met uw man en daar uw devotie volbrengt bij de oude lieve-Vrouw van Bijstand, zo zal uw kindeke kunnen sterven’ (Zomerland 300)
‘Tussen het beluik van het muurtje brobbelt het volk in trage bedegang’ (Uitzicht 313)
| |
[Bedeganger]
BEDEGANGER, m., -s
bedevaartganger
‘In dichte drom schuiven de bedegangers nu door de kerkwegel voort’ (Minnehandel 120)
| |
[Bedegen]
BEDEGEN, zie: BEDIJGEN
| |
[Bedeisteren]
BEDEISTEREN, bedeisterde, bedeisterd (overg.) (DB)
1. | bevuilen, bemorsen, bekakken (deister: drek van runderen)
‘'s Morgens drijft de koeier zijn kudde door de grote straat, naar de wei toe, 't geen oorzaak is dat het marktplein van Damme bedeisterd ligt gelijk de werf ener hofstede’ (Herinneringen 215) |
| |
2. | bedekken, bevlekken
‘De hemel was bedeisterd met vlokke wolkjes’ (Vlaschaard 36) |
| |
| |
| |
[Bedeklok]
BEDEKLOK, v., -ken (DB, Te)
klok die driemaal drie slagen klept bij een berechting of bij een sterfgeval
‘Sedert de oorlog begonnen is, heb ik geen bedeklok gehoord of ene begrafenis gezien’ (Oorlogsdagboek Augustus 61)
| |
[Bedekloppen]
BEDEKLOPPEN, gesubst. inf., o.
het luiden van de bedeklok, het ongeluksklokje
‘Op vaste stonden hernam het zelfde trage bedekloppen uit de kerktoren’ (Dorpslucht I l)
| |
[Bedekt]
BEDEKT, bn.
niet openhartig, niet in ronde woorden (WNT), niet openlijk
‘Hij die zo bedekt was in zulke, alhoewel onschuldige aangelegenheden’ (Kroniek Gezelle 83)
| |
[Bedektheid]
BEDEKTHEID, v.
de hoedanigheid en de handelwijze van hem die onoprecht is, gesloten geveinsd of gesloten is (WNT)
‘Uit bedektheid had Cesar dat liever voor mij gedoken te houden’ (Kroniek Gezelle 80)
‘Er was echter de verlegenheid, de bedektheid die mij bank maakte en vermijd bij de gedachte dat iemand mijner naastbestaanden of persoonlijke kennissen zou onder ogen krijgen wat ik schreef’ (Avelghem 261)
| |
[Bedelen]
BEDELEN, [-˔-], bedeelde, bedeeld (overg.)
1. | verdelen
‘De zoveel besproken “sociale” en voornamelijk “agrarische” kwestie - die voor de wereld als de grote gebeurtenis verkondigd wordt, die de lasten van 't leven beter bedelen zal’ (Vlaanderen 579)
‘Het oppervlak van de wereldbodem ligt te glanzen in een groene schijn, bevlekt en bedeeld in perken van duizend soorten groen’ (licht 360) |
| |
2. | zich bedelen: zich verspreiden, uiteengaan
‘Langs alle wegels komen ze aangestapt en elk bedeelt zich waar de bezigheid hem roept’ (Uitzicht 273) |
| |
3. | overleggen om toe te komen (VD 3)
‘Hij dacht er niet aan hoe 't stond met hun eigen zakelijke aangelegenheid en hij leefde maar gerust daar Vina alles bedeelde en beredderde’ (Langs Wegen 134) |
| |
| |
| |
[Bedelmunk]
BEDELMUNK, m., -en
bedelmonnik
‘Te middag waren er vreemde kooplieden en een bedelmunk te gast’ (Genoveva 21)
| |
[Bedenkenis]
BEDENKENIS, v., -sen
opvatting, bedenking, gepeins
‘Van uit de hoogte der boomkruinen bestrijkt hij de hele streek, hij herkent elke woning uren in 't ronde, en met lijfsgenadig kappen en snoeien, heeft hij zijn bedenkenissen over 't geen in elk gezin omgaat’ (Maanden 406)
| |
[Beder]
BEDER, m., -s
uitnodiger, noder
‘De een na de ander keerden de bruidsboden en beders terug en zij verkondigden de goede mare van de afgelegde tocht’ (Genoveva 259)
| |
[Bederfelijk]
BEDERFELIJK, bn.
verderfelijk
‘Zij wist nu ineens wat haar moeder beduiden wilde met de bederfelijke zeden van het koningshof’ (Genoveva 218)
| |
[Bedersen]
BEDERSEN, bedors, bedorsen (overg.) (zie ook: bedorsen)
slaan, afrossen
‘Maar te horen naar 't vreselijk gedruis, meent men terecht dat 't de bomen zelf zijn die geweld plegen op de wind en hem vermoorden en bedersen’ (Najaar 362)
| |
[Bedevaarder]
BEDEVAARDER, m. -s
bedevaartganger
‘De bedevaarders zijn bestoven, nat van de smoor en iedereen gaat sprakeloos en zonder dralen, rechte toe, in dezelfde richting’ (Uitzicht 313)
| |
[Bedevaardster]
BEDEVAARDSTER, v. -s
bedevaartgangster
‘Ze had Hantje, de bedevaardster, de betoverde vlaschaard doen belezen’ (Vlaschaard 63)
| |
| |
| |
[Bedevaarten]
BEDEVAARTEN, bedevaartte, gebedevaart (onoverg.) (Te)
een bedevaart doen, ter beevaart gaan
‘Wellicht zal het geheim van de zwarte Arabier (...) de reine gedachten van een onvruchtbaar wijf, die gereed is naar de heilige berg te bedevaarten, storen?’ (Novellen 32)
| |
[Bedevaren]
BEDEVAREN, bedevaarde, gebedevaard (onoverg.)
een bedevaart doen, ter beevaart gaan
‘Eens bracht een landman Awdejewitsch bezoek - een oude man die reeds het achtste jaar bedevaarde’ (Tolstoï 44)
| |
[Bedeweg]
BEDEWEG, m. -en
bedevaartsweg
‘Op de bedeweg is geen enkel mens meer te zien’ (Uitzicht 350)
| |
[Bedewegen]
BEDEWEGEN, bedeweegde, gebedeweegd (onoverg.) (Lo, Te)
ter bedevaart gaan (VD: beewegen)
‘Kom, nu gaan we bedewegen naar 't dorp’ (Zomerland 302)
| |
[Bedichten]
BEDICHTEN, bedichtte, bedicht (overg.)
onder woorden brengen, in dichtvorm vertellen
‘Kent ge 't vertelsel, weet ge hoe dat wonder bij onze voorouders verbeeld stond? Hoe ze 't bedicht hebben?’ (Avonden 428)
| |
[Bedied]
BEDIED, o. (DB, Te, GL) (zie ook: beduid)
betekenis; waarde
‘Hij wist het bedied van al dat kwetteren en kwelen’ (Genoveva 110)
‘De natuur zelf heeft er zich ten andere nooit aan gestoord om 't geen de mensen in hun zotte waanzin uitvoerden; al hun pogen en porren om het aanschijn der aarde te veranderen blijkt achterna van klein bedied’ (Herinneringen 237)
| |
[Bedieden]
BEDIEDEN, bediedde, bedied (overg.) (DB)
betekenen, beduiden
‘Alle goed bediedde mij de stonde, toen ik u voor 't eerst onder de edelvrouwen opmerkte in 't Maartveld!’ (Genoveva 217)
| |
| |
| |
[Bediedenis]
BEDIEDENIS, v.
betekenis
‘Toen hij zijn huismeester Golo daarover geraadpleegd had, verklaarde deze hem op arglistige wijze, de bediedenis van de droom’ (Genoveva II 70)
| |
[Bediedsel]
BEDIEDSEL, o.
betekenis
‘Dromen zijn niets anders dan beelden zonder wezen die voor 's mensen aangezicht schijnen zonder bediedsel’ (Genoveva 219)
| |
[Bediet]
BEDIET o.
betekenis
‘Hoeveel gemeenten zijn er niet zonder burgemeester, waar een persoon van weinig bediet, door de omstandigheden gedwongen, is naar voor gekomen’ (Oorlogsdagboek - november 27)
| |
[Bedijen]
BEDIJEN, gedijen, groeien, worden (onoverg.)
‘Hij zou maar zijn rol spelen gelijk de anderen: gerust er op loegaan, de dingen laten bedijen en zich gedragen als een stevige, landvaste boer’ (Minnehandel 313)
| |
[Bedijgen]
BEDIJGEN, bedeeg, bedegen (onoverg.) (DB, GL)
gedijen, groeien, worden
‘De Juliemaand lang hebben de buitenmensen met voldoening gezien hoe de warme adem der zon over de kouters dingelde en de veie groeite staag bedeeg naar beschot dat weeral voor een jaar leeftocht moet brengen voor mens en dier’ (Maanden 387)
‘Irmatje was ondertussen tot vrouwmens bedegen en woonde als rentenierster in een herenhuis op de dorpsplaats’ (Avelghem 137)
‘De zonneschijn die hun vruchten deed bedijgen, kregen ze van God genadiglijk’ (Najaar 355)
| |
[Bedilzuchtig]
BEDILZUCHTIG, bn.
bedilziek, zeer geneigd tot bedillen (VD)
‘Zij waren vroom, zonder kwezelarij, nooit verbitterd of bedilzuchtig’ (Heule 149)
| |
| |
| |
[Bedoen]
BEDOEN, bedeed, bedaan (overg.)
1. | treffen, indruk maken op iemands gevoel; de genoemde indruk teweegbrengen
‘Dat uurtje aan tafel had Elvire bijzonder wel bevallen. 't Bedeed haar als een lichte roes om zo druk in de weer en zo in aanmerking te komen’ (Dorpslucht II 151) |
| |
2. | zich laten bedoen; zich laten meeslepen
‘De venten zagen er geen erg in en ze zouden zich laten bedoen vandaag. Ze voelden zich zo behagelijk en ze hadden zoveel bier gedronken, dat ze niet meer weigerjen kosten om de leute te volmaken’ (Dorpslucht I 315) |
| |
[Bedoezelen]
BEDOEZELEN, bedoezelde, bedoezeld (overg.)
doen vervagen, doezelig maken
‘Deemster en maneglans die het stadsbeeld in altijd wisselend aanschijn belichten of bedoezelen’ (Herinneringen 202)
| |
[Bedompt]
BEDOMPT, bn. (DB)
beslagen
‘Zij zag de wereld door een bedompt venstertje: alles effen grijs in 't stilstaan der dagen’ (Alma 182)
| |
[Bedonsd]
BEDONSD, bn.
met dons bedekt, donzig
‘De overkant (van de boom) is heet-groen als mos, zo zacht als bedonsde zijde’ (Avonden 348)
| |
[Bedorsen]
BEDORSEN, bedorste, bedorst (overg.) (zie ook: bedersen)
slaan op, afrossen
‘Nu gaat de zon er voorgoed op los en wilt ge u laten bedorsen tot ge uitgekokerd ligt zonder een druppelken sap in uw lijf’ (Zomerland 271)
| |
[Bedpan]
BEDPAN, v., -nen
bedkruik
‘De hitte werd er gestookt in grote ketels en langs onderaardse geleibuizen in de vertrekken gebracht, waar zij de warmte als een weldoende adem openspreidden, zodat men er vuurpotten en bedpannen missen kon’ (Genoveva 161)
| |
| |
| |
[Bedrelen]
BEDRELEN, bedreelde, bedreeld (overg.) (GL)
strelen
‘Ik had niet bemerkt dat Katja haar met bladeren bedreelde’ (Geluk Huishouden 34)
| |
[Bedrichtbaar]
BEDRICHTBAAR, bn.
bebouwbaar (ploegen en zaaien)
‘Van daar hoog nu doet ze (= de zon) de eerde stoven, 't akkerland bedrichtbaar en de wegen begaanbaar maken’ (Maanden 334)
| |
[Bedrichten]
BEDRICHTEN, bedrichtte, bedricht (overg.) (DB, GL)
(het land) bewerken, bebouwen (VD)
‘Dat hij zijn goed wilde te nutte brengen, beboeren en bedrichten! zegden zij ondereen’ (Dorpsgeheimen 311)
| |
[Bedrichtsel]
BEDRICHTSEL, o.
bewerkte, bebouwde akker; het bewerken van de akker (VD)
‘Onlangs nog waren er, tussen 't jonge groen op de velden, stukken blakke eerde, die blekten als kale openingen in 't jonge bedrichtsel’ (Uitzicht II 76 )
| |
[Bedriegelijkheid]
BEDRIEGELIJKHEID, v., -heden
bedrog, list
‘Dit was en is het grootste bedrog dat Tristan ooit beging, toch kan het geen oprechte bedrieglijkheid heten’ (Tristan 77)
‘Golo, gij die de list van vrouwen kent en hun bedriegelijkheden, waarom hebt ge mij niet voorzegd dat deze Brabantse boeleerster mij ontrouw moest worden?’ (Genoveva 416)
‘De waterstreep langs heel de lengte van het kanaal glimt nu als een bedriegelijkheid, staalhard en gelijkt een ijsbaan tussen de duistergehouden oevers’ (Herinneringen 218)
| |
[Bedriegput]
BEDRIEGPUT, m., -ten (Te)
vangkuil, put, kuil (op de weg), met graszoden afgedekt en gevuld met drek
‘In de kelders waren de spelonken er nog en de krochten, met de zware, ijzeren kettingen aan de ringen en ook de bedriegputten en onderaardse gangen’ (Dorpsgeheimen 308)
| |
| |
| |
[Bedriegsel]
BEDRIEGSEL, o., -s
iets bedrieglijks, bedrog
‘De vliegen reden vlug over de zwartgerookte zoldering en gingen zich verplakken aan de vet glimmige lijmstokken die als dode bedriegsels aan de balk hingen’ (Zonnetij 471)
| |
[Bedrijf]
BEDRIJF, o.
bedrijvigheid
‘Ze zochten rond de stallen in haastig bedrijf’ (Bloemlezing 241)
| |
[Bedrillen]
BEDRILLEN, bedrilde, bedrild (overg.) (DB)
(beschikken) besturen, inrichten (VD)
‘'t Genot van 't leven beschouwde hij nu in de waardigheid, de liefhebberij om op eigen doening, met eigen vrouw te werken, de boerderij te bedrillen’ (Minnehandel 265)
‘Vina draaide 't spoelgaren en bedrilde het huishouden’ (Langs Wegen 124)
| |
[Bedroevelijk]
BEDROEVELIJK, bn.
bedroevend
‘Toen we zouden denken dat niemand lust of moed heeft om met iets anders bezig te zijn dan met de ernst en de bedroevelijke omstandigheden van 't leven, horen we toch heel die tijd, de gulle lach van de vlaamse kluchtenaar schateren’ (Tieghem 80)
| |
[Bedromen]
BEDROMEN, bedroomde, bedroomd (overg.)
dromend nadenken over, bezig zijn met
‘Middelerwijl bleef hij, wakker van geest, de dingen bedromen die in zijn verbeelding opkwamen’ (Minnehandel 153)
| |
[Bedronken]
BEDRONKEN, bn.
dronken, zat
‘De pikkers kwamen half bedronken terug bij benden en zij bralden woest hun leute uit’ (Zonnetij 384)
| |
[Bedronkenheid]
BEDRONKENHEID, v.
beschonkenheid, de toestand van dronken te zijn
‘De wind was opgekomen, waaide Simon door het hemd, zijn bedronkenheid was weg en hij vervroor’ (Tolstoï 61)
| |
| |
| |
[Bedsponde]
BEDSPONDE, v., -n
onderstel waarop het eigenlijke bed ligt, bed (VD)
‘Ze klom op de boom nog en trok een mandeken krieken en dook ze bachten de bedsponde’ (Dagen 222)
| |
[Bedstijl]
BEDSTIJL, m., -en (Te) (zie ook: beddestijl)
stijl van een bed
‘Zalia sukkelde de trappen af, in de weefkamer en zocht naar een kistje achter de bedstijl’ (Zonnetij 530)
| |
[Bedstijper]
BEDSTIJPER, m., -s (DB) (zie ook: beddestijper)
stijl, poot van een bed
‘De twee oorkussens legden zij op de scherpe boord van de bedstijper’ (Openlucht 341)
| |
[Beduffelen]
BEDUFFELEN, beduffelde, beduffeld (overg.)
warm inwikkelen, instoppen
‘Van eerst af heeft Prutske het hondje als een kostbaarheid in haar bescherming genomen, heeft het vertroeteld en beduffeld’ (Prutske 213)
| |
[Beduid]
BEDUID, o. (zie ook: bedied)
betekenis
‘Dat was hier nu 't oud kasteel waar hij, noch iemand 't beduid van wist’ (Langs Wegen 186)
| |
[Beduiding]
BEDUIDING, v.
betekenis
‘Tersluiks soms wisselde zij een oogknipje met Elsje en ze monkelden beiden zonder dat iemand de beduiding van hun gedachten raden kon’ (Minnehandel 245)
| |
[Beduimelen]
BEDUIMELEN, beduimelde, beduimeld (overg.)
betasten, behandelen, bevingeren, bepoetelen
‘Verder behandelt Prutske planten en bloemen omtrent gelijk haar Fieten (= poppen), - zij beduimelt en lamoest ze’ (Prutske 360)
‘De mandemaker nam er een handsvol (sneeuw) op en beduimelde ze, om te zien of ze zou smelten in zijn hand’ (Dorpsgeheimen 33)
| |
| |
| |
[Beduisd]
BEDUISD, bn.
beduusd
‘De klank alleen van haar stem had hij onthouden, zo beduisd was hij door de manier waarop zij hem had aangekeken’ (Levensbloesem 509)
| |
[Bedutst]
BEDUTST, bn.
stakkerig, als een sukkel, stumperachtig
‘En nu stond hij daar, de vege, levensmoede man, beschaamd om zijn wandaad, bedutst’ (Vlaschaard 285)
| |
[Bedutsdheid]
BEDUTSDHEID, v.
stakkerigheid, stumperachtigheid, bedeesdheid, onbeholpenheid
‘En daar speurde hij even Lida weer op, die hem nu zo schalks toewenkte met haar ogen, als om te spotten met zijn jongensachtige bedutsdheid’ (Zonnetij 371)
| |
[Beduwen]
BEDUWEN, beduwde, beduwd (overg.) (Te)
duwen op
‘Terzelfder tijde liep hij met zijn wezen te kloffe in een natte donzigheid... of had een koude hand zijn ogen en oren en wangen met ijzel beduwd?’ (Dorpsgeheimen 11)
| |
[Bedwang]
BEDWANG, o.
1. | het bedwingen, het in toom houden (VD 1)
‘Om aan 't lijntje te lopen, hele dagen een ernstig wezen op te zetten, en onder bedang te staan van moeder-overste... fttt, dat bevalt me niet’ (Levensbloesem 438) |
| |
2. | uitdr.: ‘moeten is bedang’: wordt lachend gezegd tegen iemand die iets moet doen tegen wil en dank (Te) (Soldatenbloed 38) |
| |
[Beekbedde]
BEEKBEDDE, o.
bed van een beek, sloot
‘Zij keken met voldoening op het bruisende beekbedde’ (Zomerland 253)
| |
[Beeklok(ke)]
BEEKLOK(KE), v., -ken (zie ook: bedeklok)
1. | klok die driemaal drie slagen klept bij een berechting of een overlijden
‘Morgen zou het uitwijzen: als al of niet de beeklok zou luiden voor de uitvaart’ (Dorpsgeheimen 201) |
| |
| |
2. | angelusklokje (GL, VD)
‘De beeklok had reeds geklept en over 't veld de avond aangekondigd’ (Levensbloesem 439)
‘Tot de dag heel verdaan was, en de beeklokke luidde op 't dorp, zaten de wiedsters te werken op 't veld’ (Vlaschaard 95) |
| |
[Beeksala]
BEEKSALA, v. (GL)
waterkers
‘Bij 't leuter-pruttelend beekje bleef hij wat staan haaien en kijken in 't helder water en hij bezag hoe de vei-groene waterkers daar zo traag wriemelde. Zie, hij kreeg lust naar die malse beeksala’ (Zomerland 203)
| |
[Beekwater]
BEEKWATER, o.
water van een beek, sloot
‘Hij plonsde met de benen in 't beekwater om visselkes te vangen’ (Dodendans 11)
| |
[Beeldeken]
BEELDEKEN, o., -s (zie ook: beeldetje)
prentje
‘Op haar vautje gekomen legde Horieneke bezoek af bij al de beeldekens die overal rond aan de muren hingen’ (Lenteleven 70)
| |
[Beeldelijk]
BEELDELIJK, bn. en bw.
1. | duidelijk zichtbaar, hoorbaar
‘De pastoor ging zijn preekstoel op en vertelde de parabel van de Zaaier. Pierke zag die zaaier beeldelijk gaan’ (Dodendans 101)
‘Ik hoor nog beeldelijk de nachtegaal zingen, een blijde achtend in Mei (Avonden 360) |
| |
2. | beeldrijk
‘'t Is het eenvoudig, ingegroeid verlangen naar de lering, die vast en kennelijk leeft in hun hart en gemoed, maar die gezegd en herzegd moet worden en in woorden, beeldelijk voorgelegd, tot voedsel voor hun eenvoudige geest’ (Uitzicht 328) |
| |
[Beelden]
BEELDEN, beeldde, gebeeld (overg.)
uitbeelden, tekenen, griffen
‘Ze weten niet te zeggen wat er de eenling zijne kennelijkheid uitgeeft, maar ze voelen of raden het aan de houding, aan 't maaksel van lijf en te meer dat al die mensen, door lange omgang, gebeeld staan in ieders hoofd en elk zijn eigenaardigheid heeft’ (Uitzicht 280)
| |
| |
‘Ze zocht met de vinger door al die vreemde potloodtekens waarin de rekening gebeeld stond’ (Langs Wegen 31)
| |
[Beeldenroering]
BEELDENROERING, v., -n
beweging van beelden, gestalten, gedaanten.
‘Achteraan vonden de mensen die beeldenroering wat eentonig en het zieke orgeltje verbeterde of verdreef die eentonigheid niet veel’ (Najaar 424)
| |
[Beeldetje]
BEELDETJE, o., -s (zie ook: beeldeken)
prentje
‘De beeldetjes en santjes blonken aan de muur’ (Lenteleven 77)
| |
[Beeldrol]
BEELDROL, v., -len
opgerolde prent
‘Op de bepaalde dag stond zij heel vroeg op, zo gauw de morgen klaarde, deed hare veertienjarige de beeldrol in de hand nemen en begaf zich met hem naar de hoofdstad’ (China 84)
| |
[Beeldschat]
BEELDSCHAT, m. -ten
kostbaar, schattig, lief beeld, herinnering, voorstelling
‘Hij verlangde om alleen boven op zijn zolder te zijn, en er traag al de beeldschatten uit te pluizen, te her-overdenken’ (Zonnetij 354)
| |
[Beeldstijf]
BEELDSTIJF, bn.
zo stijf als een beeld, onbeweeglijk
‘Ze zat beeldstijf te staren’ (Zonnetij 352)
| |
[Beeldstil]
BEELDSTIL, bn.
zo stil als een beeld, onbeweeglijk
‘Hoe dikwijls ze 't herging, hoe dikwijls de ronde lipjes de wang van de jongen raakten, er kwam geen beroering in de beeldstille kerel’ (Avonden 392)
| |
[Beeldstrak]
BEELDSTRAK, bn.
zo strak, star als een beeld, onbewogen
‘Ineens had zij als een slag in 't hart de ontsteltenis gevoeld, omdat zij meende dat de ogen in het beeldstrakke gelaat begonnen te leven om traag en loom de hele zij edelvrouwen te overmonsteren’ (Genoveva 209)
| |
| |
| |
[Beeman]
BEEMAN, m.
nodiger ter begrafenis, bidder
‘De genen die bij knapen van onze soort 't meest in aanmerking kwamen, dat waren de publieke ambtenaren: de champetter, de koster, (...), de beêman, (...)’ (Heule 102)
| |
[Beenderhand]
BEENDERHAND, m., -en
magere en benige hand
‘Als ze allen slapen gingen, legde de jongen zijn koude beenderhandjes op het haasje dat ingekrompen daar zitten bleef, heel de nacht’ (Bloemlezing 93)
| |
[Beenderig]
BEENDERIG, bn.
benig, knokig
‘Zijn ogen waren toe en zijn beenderig aangezicht zat half gedoken in de blauwe slaapmuts’ (Lenteleven 185)
| |
[Beenderling]
BEENDERLING, v., -o., -en (DB, GL)
broekspijp
‘langs de oever vond hij Jan zitten, in zijn natte broek nog. - Dag, meneer pastoor, en hij plakte zijn open handen op de natte beenderlingen van zijn broek’ (Zonnetij 444)
| |
[Beenderschakel]
BEENDERSCHAKEL, m. -v., -s
gewricht
‘Eén enkele afstammeling en nazaat was er nog, die armen en benen roerde, die spieren en pezen had aan de beenderschakels’ (Dorpsgeheimen 326)
| |
[Beenderschraagsel]
BEENDERSCHRAAGSEL, o., -s
beendergestel
‘'t Geen hem van vlees en spieren in kwabbels om het sterke ribbenkot en beenderschraagsel hing, kende hij nu weer als het erfdeel van een reuzenras dat vergaan was’ (Dorpsgeheimen 329)
| |
[Beenflikkeren]
BEENFLIKKEREN, gesubst. inf., o. (DB: flikkerbenen)
het bewegen van de benen bij het gaan, lopen, dansen.
‘Dat beenflikkeren en gezang werd zo zot, zo wonderlijk in die ontzaglijke brand die heel de wereld met kletsend bliksemlicht doorstraalde’ (Zonnetij 399)
| |
| |
| |
[Beenkleed]
BEENKLEED, o., -klederen, -kleren
beenbekleding, beenkap, beenstuk; broek
‘De kalfsvellen hozen en beenklederen, de sloodsen met vergulde vlechtveters en de zilveren spoor als een angel op de hiel, stonden hun goed’ (Genoveva 197)
‘Odo kwam beneden in zijn rijbroek, gespte de sporen vast en de zeemvellen beenkleren’ (Dagen 289)
| |
[Beensnoer]
BEENSNOER, o., -en
veter
‘Om het lijf de lederkolder of het wambuis van gelooide pelzen, met kniehozen en lederen sloodsen, die aan de voeten waren vastgebonden door beensnoeren’ (Genoveva 337)
| |
[Beenveter]
BEENVETER, m., -s
veter
‘Sandalen met gekruiste beenveters’ (Genoveva 202)
| |
[Beenzwemelaar]
BEENZWEMELAAR, m., -s
die slingert met de benen
‘In een onvermoeid bewegen klepelde de koperen slinger lijk een gekke beenzwemelaar achter 't groene ruitje in de holle kast’ (Zonnetij 473)
| |
[Beer]
BEER,
I | m., beren (DB, Te)
1. | soort van (lichte) ploeg met een (driekantige) ploegschaar en twee platte strijkborden, zonder kouter of ploegijzer
‘'t Land moet omgeploegd, gekleend, gezaadvoord; de beer, de zevenscharre of lepeleegde, (...) - al 't gereedschap wordt uit schuur of wagenkot te voorschijn gehaald’ (Maanden 389) |
| |
2. | ploegschaar van een ploeg
‘'t Gevaarte rolde vooruit en de eerde scheurde open onder de puntige stalen neus van elke beer’ (Vlaschaard 39) |
|
| |
II. | m. beren
‘Hork, Jan, ge zijt een sterke beer, g'hebt zeven grote broers, venten lijk bornen’ (Zonnetij 441) |
III. | zie: BEIR |
| |
[Beerlander]
BEERLANDER, m., -s
luidruchtig, geweldig, lastig kind
‘Lietje Pommelaere is er op bezoek, haar enigste verzet en troost in de week, waarop zij uit het rumoer van die beerlanders van jongens een stonde rust en respijt kan genieten’ (Kerstvertellingen 212)
| |
| |
| |
[Beerlelijk]
BEERLELIJK, bn. (DB)
zeer lelijk
‘Verbeke is een beerlelijke maar gesprakige vent’ (Maanden 395)
| |
[Beerploeg]
BEERPLOEG, m., -en (DB)
zie: BEER I
‘Hei, ho: riep hij naar de andere boever: met 't koppel zwarte en de beerploeg naar 't Zaveleinde’ (Vlaschaard 27)
| |
[Beest]
BEEST, o., -en
1. | redeloos dier; huisdier, paard, hond, rund (VD 1, 2)
‘Een vreselijke kreet - lijk van een getergd beest’ (Lenteleven 34)
‘Zij twefelden hem voort tot bachten 't huis bij 't ovenbuur waar de beesten (= de honden) in de schaduw lagen te pinkogen’ (ibid. 113) |
| |
2. | uitdr.: ‘de beest spelen met iemand’: zich onhebbelijk, onbeschoft of redeloos gedragen tegenover iemand
‘De notaris zal de beest niet spelen met u, hij weet dat we grondvaste boeren zijn’ (Minnehandel 220)
uitdr.: ‘beeste spelen met iemand’: (ongeoorloofd) geslachtelijke betrekkingen hebben met iemand.
‘Daar woont boer van de Pacht... en die is een slechte, slechte man: hij speelt beeste met de kleine meisjes die hij in het bos vindt en, moeder zegt, dat ze dan ziek worden, en doodgaan, en dan moeten ze naar d'helle’ (Lenteleven 117)
uitdr.: ‘de botte beest afgeven’: razen, tieren, opspelen
‘En dan zijt ge in uw tweede vier gerocht, buitenhuis uw lusten gaan voldoen, binnenshuis de botte beest afgeven’ (Kerstvertellingen 111) |
| |
[Beesteneten]
BEESTENETEN, o.
beestenvoe(de)r
‘Ze stelen bij klaren dage, tot mijn beesteneten toe wordt verslonden; 'k zal ze doodschieten dreigde hij’ (Langs Wegen 178)
| |
| |
| |
[Beestenklauwke]
BEESTENKLAUWKE, o., -s
klauw van een dier als versieringsmotief van een poot van een meubel, kachel,...
‘Het gezellig, pertig, zwartglimmend stoofken dat daar te midden de kamer op zijn ijzeren beestenklauwkes rustte en gestadigaan de getemperde warme lucht onderhield’ (Dodendans 140)
| |
[Beestenkweek]
BEESTENKWEEK, m.
de gezamenlijke dieren die men kweekt
‘Wat moesten die landsambtenaren zich met hun beestenkweek komen bemoeien?’ -(Uitzicht 233)
| |
[Beestenvorm]
BEESTENVORM, m., -en
vorm van een dier, op een dier gelijkend voorwerp.
‘Waar die afval vliegt, spettert er in d'eerde een aantal blinkende sterretjes open, die op de grond gesteven zijn tot drollige beestenvormen in fonkelnieuw metaal’ (Uitzicht 306)
| |
[Beesterij(e)]
BEESTERIJ(E), v. (DB)
ongedierte, insekten
‘Een stille, verlaten visvijver waar beesterije en vogels in oekeren’ (Licht 364)
‘Leo Senden zoekt insekten, verzamelt kevers, hagedissen, stopt al die beesterij in een blikken doos’ (Ingoyghem II 82)
| |
[Beestevel]
BEESTEVEL, o., -len
dierehuid
‘Balthazar, de vreemdste van de drie, stond met een wezen zwart als een stoofpot, ogen en tanden die glommen, heel in beestevellen gekleed’ (Kerstvertellingen 39)
| |
[Beestigheid]
BEESTIGHEID, v. -heden (DB)
domme streek (VD); (ongeoorloofde) sexuele omgang
‘Waar 't nodig bleek kon zij Vermeulen klein-man maken, hem 't vuur aan de schenen leggen, (...) zodat hij, om te tonen enkel dat hij baas en meester was, toch zijn kop uitvoerde, maar innerlijk de schaamte meedroeg met de overtuiging: dat Barbele in 't gelijk was, en hij een beestigheid had begaan (Vlaschaard 151)
| |
| |
‘Maar geen enkele deftige boerendochter die 't er niet op wagen durft, of zulk een ruisebuise wildvang zal ontzeggen omdat hij in zijn jeugd beestigheden heeft uitgericht’ (Werkmensen 349)
‘Dien ellendige keer dat hij dronken zijnde, beestigheid met heur uitgesteken had’ (Zonnetij 452)
| |
[Beet]
BEET, v., beten (DB)
plankje onderaan een duivenhok, duiventil of bijenkorf, waarop de duiven of bijen zich neerzetten, vooraleer het hok, de til of de korf binnen te vliegen.
‘Door de gaten van de bete kwamen er nieuwe (duiven) binnengewandeld die schoorvoetend een plaatske zochten’ (Lenteleven 140)
| |
[Beetveld]
BEETVELD, o.-en
veld met bieten
‘Velen ook hebben in de schoven geslapen en in de beetvelden’ (Oorlogsdagboek - augustus 55)
| |
[Befantaseren]
BEFANTASEREN, befantaseerde, befantaseerd (overg.)
verfraaien, aantrekkelijker maken
‘Maar hier vooral is het eigenlijke natuurschoon belangrijk genoeg en heeft het “gemaakte” enkel het uitzicht aan de dorpskom enigszins vernieuwerwetst en befantaseerd’ (Herinneringen 62)
| |
[Befeesten]
BEFEESTEN, befeestte, befeest (overg.)
feest vieren ter ere van iemand, feestelijk onthalen, vieren
‘Op dit ogenblik ondervond Max het behagelijk genot van befeest en bejubeld te worden’ (Minnehandel 298)
| |
[Beflodderen]
BEFLODDEREN, beflodderde, beflodderd (overg.)
zich als een vlinder ongestadig bewegen, iemand het hof maken.
‘Met geen van allen die haar beflodderd en toegelonkt hebben, heeft (zij) willen dansen’ (Ingoyghem II 186)
| |
[Befoeteren]
BEFOETEREN, befoeterde, befoeterd (overg.)
lastig vallen, plagen
‘Dan zijn er ook nog de neurastheniekers, mensenschuwen, die in hun hol verscholen blijven, waar de straatbengels hen komen befoeteren en de duivel aandoen’ (Vlaanderen 536)
| |
| |
| |
[Befranjelen]
BEFRANJELEN, befranjelde, befranjeld (overg.) (zie ook: befringelen)
voorzien van franjes
‘De kerktoren stond zwaargemutst, alleen overeind, maar heel onkennelijk; met de klokgaten volgestoven (met sneeuw) en al de ramen befranjeld en bezet met dikke, witte baarden’ (Dorpsgeheimen 15)
| |
[Befringelen]
BEFRINGELEN, befringelde, befringeld (overg.) (zie ook: befranjelen) (DB: fringe)
voorzien van franjes
‘In hun ongestadigheid van vorm en gedaante wisselt hun aanschijn voortdurend van kleur en tint, naar gelang de zon speelt in hun gelaat (= wolken): hagelwit of glinsterend zilver blank, met gouden randen omzoomd en befringeld’ (Maanden 324)
| |
[Befringen]
BEFRINGEN, befringde, befringd; (overg.)
voorzien van franjes
‘Op ene met goud befringde stof droeg zij twee nagels van het kruis om de verlossing der zondares te herinneren’ (Mourlons 31)
| |
[Begaan]
BEGAAN, o. (DB)
bestuur, beheer, handelwijze, inrichting
‘De mensen bezagen het schone koppel en wisten al een woord over hun begaan en hun bezit’ (Uitzicht 259)
| |
[Begankenis]
BEGANKENIS, v.
toeloop, drukte, rumoer (VD)
‘Heel de voormiddag was er veel begankenis op 't dorp’ (Minnehandel 58)
‘'t Is valavond nu en stil, zonder begankenis of beweging op de velden’ (Avonden 347)
| |
[Begeerlijk]
BEGEERLIJK, bn. en bw.
begerig (VD 2)
‘Telkens als iemand haar met begeerlijke blik aankeek, ondervond zij het branden der schaamte over heel haar gestalte’ (Alma 52)
| |
| |
| |
[Begekken]
BEGEKKEN, begekte, begekt (overg.)
bespotten, voor de gek houden
‘De jongens die van school kwamen begekten hem’ (Lenteleven 35)
‘Het speet hem nu de jongen zo dikwijls begekt te hebben om zijn zwakte en eenhandige doening’ (Zonnetij 402)
‘De kerels begekken u voor 'ne truntaard’ (ibid. 389)
| |
[Begerzen]
BEGERZEN, alleen inf. (Lo: begessen)
besterven, sterven
‘Ze praatte van haar eigen dingen en van moeder die zeer ziek was en 't welhaast zou begerzen’ (Langs Wegen 65)
| |
[Begeselen]
BEGESELEN, [-˔--] begeselde, begeseld (overg.)
geselen, slaan op
‘Dan kwam de wind, onverwachts losgelaten, en zweepte wolken regenstof die rakelings over de grond schoren en de velden begispten en begeselden’ (Vlaschaard 9)
| |
[Begeven]
BEGEVEN, begaf, begeven (overg. en onoverg.) (DB)
1. | niet sterk genoeg zijn, breken (VD 4)
‘Ria begaf van vermoeienis, ze sprak inwendig halfduidelijke woorden en bleef liggen op haar bed’ (Zomerland 289) |
| |
2. | laten vallen (fig.)
‘Dan waren het de krasseljaren, alle leed alleen gedragen, altijd weer opstaan, nooit de moed begeven in 't eenbaarlijk herbeginnen’ (Levensbloesem 496) |
| |
[Beginneloos]
BEGINNELOOS, bn.
geen begin hebbend, hetzij in tijd of in ruimte (WNT)
‘In dat lang-eentonig, onberoerd bestaan - dat als een beginneloos eind was afgelopen of staande voortduurde - was onlangs een grote gebeurtenis als een duistere vlek op het spotteloos wit leven gevallen’ (Dodendans 144)
| |
[Begispen]
BEGISPEN, begispte, begispt (overg.) (DB)
met water besproeien (gezegd van een kortstondige regenbui gepaard met wind)
‘De stuifregen begispte hun wezen met water en wind’ (Openlucht 357)
‘Dan kwam de wind, onverwachts losgelaten, en zweepte wolken regenstof die rakelings over de grond schoren en de velden begispten en begeselden’ (Vlaschaard 9)
| |
| |
‘Tot nu toe was al 't geen hij gezien had, niets dan kattespel in 't gemene; malkander met water begispen en wat trekken en tinsen’ (ibid. 153)
| |
[Beglinsteren]
BEGLINSTEREN, beglinsterde, beglinsterd (overg.)
doen glinsteren, glinsters werpen op
‘De zon die rakelings de einder naakte, beglinsterde de mulzige korreling van de buikboogde hoogkouter met een glets gloeiend rood’ (Vlaschaard 49)
| |
[Begod]
BEGOD, tw., basterdvloek (bij God)
‘Ze wilden nu begod, effen af allemaal bij mij hun biecht komen spreken’ (Ingoyghem II 206)
| |
[Begoed]
BEGOED, bn. (DB, Te)
gegoed
‘Weet ge niet dat hij een begoede pachterszoon is?’ (Zonnetij 363)
| |
[Begoest]
BEGOEST, bn. (DB) (zie ook: goeste)
begerig, sterk verlangend naar, belust op
‘'k Ben begoest om Legijns hof te komen’ (Vlaschaard 162)
‘Zij haalde veel bijval: ieder was er op begoest en wilde de kans wagen zulk kunstig snijwerk in zijn bezit te krijgen’ (Zomerland 311)
| |
[Begrasd]
BEGRASD, bn.
begraasd, met gras begroeid
‘Ze ging eindelijk neerzitten langs de begrasde oever aan 't achterhuis van de kloefkapper’ (Dorpsgeheimen 237)
| |
[Begraving]
BEGRAVING, v., -en (DB, Te)
begrafenis
‘Niemand die vroeg hoe 't met de begraving vergaan was’ (Zonnetij 404)
| |
[Begreid]
BEGREID, bn.
bekoord, gunstig beïnvloed
‘Maar die lust had niet alleen de meiden aangegrepen - al wie nu op 't land verkeerde en wrocht, was onder de indruk en begreid door het onbesefbaar wonder dat oud en altijd nieuw, de grote gebeurtenis blijft van hat jaar: het ontwaken’ (Vlaschaard 61)
| |
| |
| |
[Begrimmelen]
BEGRIMMELEN, begrimmelde, begrimmeld, (overg.) (Lo: begrijmen)
met vuil, roet besmeuren, bevuilen, bezoedelen
‘De ijzeren rolpoort schuift op losse hengsels open evenals 't gordijn van een toneel, en geeft uitzicht over naakte land en begrimmelde lucht’ (Werkmensen 341)
| |
[Begripskring]
BEGRIPSKRING, m., -en
begripsinhoud, belangstellingskring, gedachtenkring
‘Zijn zin stelde hij op geen ander dingen en alles, wat buiten de enge begripskring lag, raakte zijn binnenste wezen niet’ (Langs Wegen 70)
| |
[Begunsteling]
BEGUNSTELING, m., -en
begunstigde
‘Daarbij dacht ik geen ogenblik aan de rechtmatige afgunst van mijn broêr, omdat ik in de duik, van een twijfelachtige voorkeur, als begunsteling op mijn eerste geboorterecht wilde aanspraak maken’ (Heule 132)
| |
[Behangsel]
BEHANGSEL, o., -s
gordijn
‘De hoge, boogvormige vensters waren met matte ruiten voorzien, waar witte behangsels voorgeschoven waren’ (Blijde Dagen 17)
| |
[Behebd]
BEHEBD, bn.
behept
‘Het werk dwingt als ene plicht waarmede iedereen behebd is’ (Uitzicht II 101)
| |
[Behendig]
BEHENDIG, bn. en bw. (zie ook: bendig)
1. | vlug, bedreven
‘Hij kroop behendig achter Mete, sprong vooruit en neep haar geweldig bij de neus’ (Lenteleven 56) |
| |
2. | spaarzaam, zuinig, (DB)
‘We zullen nu trachten behendig te leven, meende de boerin: we kunnen een knecht uitsparen met zelf wat meer te werken en verder geen nutteloze onkosten doen’ (Minnehandel 90) |
| |
| |
| |
[Behendigheid]
BEHENDIGHEID, v. (DB)
spaarzaamheid, zuinigheid
‘Ze wist dat hun sommeke geld verminderde en Jans daghuur onvoldoende was voor 't onderhoud van het gezin; haar doel was: Jan buiten de wete laten van haar behendigheid en nauwe aanleg’ (Langs Wegen 153)
| |
[Behendiglijk]
BEHENDIGLIJK, bw.
vlug, bedreven, handig; op een behendige, vlugge wijze (WNT)
‘Hij greep de vogel bij de hals, die hij heel behendiglijk omwrong’ (Vertelsels 77)
| |
[Behoed]
BEHOED, o.
hoede, bescherming, zorg (WNT)
‘Van 's morgens vroeg zette zij uit, meest alleen, of met haar zoogzustertje aan de hand, onder het behoed van Friga, de trouwe waakhond, om nieuwe ontdekkingstochten te maken’ (Genoveva 83)
| |
[Behoorde]
BEHOORDE, bn. en bw.
behoorlijk, betamelijk
‘Deze drie jaren heb ik aan alle ambachten medegeholpen, omdat ik het niet betamelijk vond en niet behoorde er met de handen in de zakken te staan op kijken, waar mensen slag om slinger hun lijf afbeulen'’ (Ingoyghem I 22)
| |
[Behoren]
BEHOREN, behoorde, behoord
1. | vereist zijn, passen, betamen (VD 2)
‘Vekeren onder jongens en meisjes wordt dan ook meer als een spel beschouwd, iets waaraan men meedoet uit gewoonte - omdat het behoort dat men 's zomers naar de dorpskermissen trekt met een lief aan de arm’ (Vlaanderen 566) |
| |
2. | uitdr.: ‘zoo behoort’: zoals behoort, naar behoren, goed, degelijk [zoboort]
‘Doka had alles zo behoort te kante gezet zodat 't er nu ordentelijk uit zag’ (Dagen 173) |
| |
[Behoudensgezind]
BEHOUDENSGEZIND, bn.
conservatief
‘Naderhand heeft de Regering er zich toe bepaald bij de officiële heropbouw, het Vlaams behoudensgezind princiep toe te passen: elke stad, elk dorp, (...) op dezelfde plaats, in dezelfde vorm gelijk het er voor de oorlog gestaan had’ (Vlaanderen 586)
| |
| |
| |
[Behuichelen]
BEHUICHELEN, behuichelde, behuicheld (overg.)
huichelen, veinzen.
‘'t Geen men zorgvuldig onder vorm van medelijden behuicheld naar buiten liet, was 't plezier om die brave vent nu eens gestoord te zien’ (Dorpslucht II 5)
| |
[Behulpig]
BEHULPIG, bn. (DB)
behulpzaam
‘In alles zijt ge me niet alleen behulpig, maar gij zijt mijn alles’ (Huishouden 82)
| |
[Beiaarden]
BEIAARDEN, gesubst. inf., o. (Te)
het bespelen van de beiaard, de beiaard nadoen door ritmisch slaan of kloppen; beieren (WNT)
‘Op het klinkende bootijzer, klopten de hamers op maat, de lemmers zinderden en de weergalm verspreidde dat landelijk beiaarden in de verte’ (Mourlons 149)
| |
[Beiderzijde, van]
BEIDERZIJDE, VAN -, bw.
van beide zijde, van weerkanten
‘Eerlijk, begoede ouders van beiderzijde en hun hof met bed en bulster staat voor malkaar gereed’ (Dagen 290)
| |
[Beier]
BEIER, m., -s (DB)
kraal (van een rozenkrans)
‘Ze haalde haar paternoster uit het laadje van haar kantkussen en leerde hoe hem gebruiken. Hier aan 't kruiske bidt ge 'k Geloof-in-God-de-Vader; daarna op iedere dikke beier een Onze-Vader, en op de kleine, een Wees-Gegroet’ (Lenteleven 170)
| |
[Beijsseld]
BEIJSSELD, bn.
met ijzel bedekt, berijpt
‘Dan, op een koude, beijsselde winterdag, ontmoette ik Isegrim onder een boom, al de kanten van Becelare’ (Vos II 65)
| |
[Beijveren]
BEIJVEREN, beijverde, beijverd (overg.)
met ijver zorgen voor (WNT, W)
‘De zangschool beijverde zij nu meer dan ooit en de diensten in de kerk werden telkens door het meisjeskoor opgeluisterd’ (Genoveva 179)
| |
| |
| |
[Beijzelbaard]
BEIJZELBAARD, bn.
beijzeld, met ijzel bedekt
‘De oude, naakte bomen, - waren wit beijzelbaard, met schitterend stekelpriemsel tot aan de fijnste wiskes op de uiteinden’ (Minnenhandel 49)
| |
[Beir]
BEIR, m. [bèr]
mensendrek, sekreetmest, aalt, beer
‘Pier de sjampetter, in burgerskleren, ruimt zijn aalput, voert de kuip op zijn kordewagen en speerst de beir met de houten lepel over de vers gedolven bedden’ (Maanden 325)
| |
[Beirput]
BEIRPUT, m. -ten
beerput
‘Op grote gemeenten, waar er geen kwestie was van vluchten, heeft men zich bij benden in de beek gaan verduiken, en lis en riet over 't hoofd getrokken! In beirputten, onder mest, houtmijten en stro’ (Oorlogsdagboek - Augustus 55)
| |
[Bejaagd]
BEJAAGD, bn. en bw. (Lo: bejagen)
gejaagd, onrustig, zenuwachtig, angstig
‘Daar streven ouders en kinderen naar hetzelfde doel, spannen dezelfde streng, bejaagd door de drift om, nu zij de kans zien, er bovenop te komen’ (Vlaanderen 598)
‘Ze zette zich weer op de stoel, maar zo seffens zag zij Ghielen weer bejaagd rondzwieren door de sneeuw’ (Dagen 184)
‘Hij ontwiek aan de graskant van de beek, en vroeg zich af: of 't een bejaagde droom was waarin hij de kwade Jan had weergezien’ (Langs Wegen 146)
| |
[Bejaagdheid]
BEJAAGDHEID, v.
gejaagdheid, zenuwachtige onrust, angst
‘Met stijgende bejaagdheid en zotte verbazing verliep de tijd nu verder, onmeedogend en de koe bleef daar roerloos, onveranderlijk, met 't kalf in heur dikspannende buik’ (Dagen 157)
| |
[Bejach]
BEJACH, o.
buit, vangst; het jagen, het streven naar iets, iemands bedrijf, zijn zaken (WNT)
‘Hij kwam in een grote woestenije waar Reinaert zijn eigen wegels had die hij afketste krom en recht, wanneer hij uit het bos kwam om zijn bejach te doen’ (Vos II 20)
| |
| |
| |
[Bejag]
BEJAG, o. zie BEJACH
‘Die worst was de mijne bovendien, ik had ze door slimmigheid en met veel moeite veroverd daar ik bij donkere nacht de molen afdretste om er mijn bejag te doen’ (Vos II 20)
| |
[Bek]
BEK, m. -ken
1. | mond van de mens (VD 3)
uitdr.:‘iemand in de bek lopen’: ontmoeten
‘Op weg naar het dorp stapte de dokter langs de woning van zijn gebuur, of keerde achter de tuin terug. Wat zou het zijn als hij Koornaert in de bek liep?’ (Beroering 400)
uitdr.: ‘bek tegen bek’: van aangezicht tot aangezicht met
‘Verlinde zag er tegen op: zijn vijand hier in die herberg ontmoeten, bek tegen bek, kon niet’ (Dagen 264) |
| |
2. | brander van een lamp (VD 5)
‘Het lampke begon stillekens te minderen en weg te kruipen in de koperen bek’ (Lenteleven 44) |
| |
3. | bekvormig uitsteeksel aan een rand (Te), klep
‘Hij kwam in 't deurgat staan, loerde onder de bek van zijn muts of hij nievers zijn zuster zag uitkijken’ (Zonnetij 499) |
| |
4. | bekvormige oppervlakte
‘De maaiers hadden een grote bek uit het klaverveld plat geschoren en het voeder in hoopjes verdeeld, achter de gang van de zeis laten liggen, over al de benden’ (Openlucht 436) |
| |
5. | gewelf, verhemelte
‘De bek van het dak was gepint met hangende vaantjes en in 't midden van die kunstmatige afsluitingsmuur, hing op een ijzeren dwarsroede een groot, vierkantig, gebloemd tapijt’ (Najaar - Geurts II 118) |
| |
[Bekaaien]
BEKAAIEN, (bekaaide,) bekaaid (overg. en onoverg.) (DB, VD, WNT)
bedriegen, bederven, verkeerd doen aflopen, bevuilen, in waarde doen verminderen, teleurstellen.
‘Een nietigheid nu dreigde 't laatste van hun schone verwachtingen te zullen bekaaien’ (Beroering 414)
‘Tot nu bestond er nog niets, doch een ongelegen toeval kon alles bekaaien’ (Vlaschaard 138)
| |
| |
‘In zijn hoofd droeg hij de beschamelijke vrees voor de bekaaide vrucht, de vrucht die hem 't meest aan 't hart lag’ (ibid. 62)
‘Al het werk van een hele zomer geraakt alzo het laatste paar weken bedorven en bekaaid’ (Maanden 369)
‘Als er zo'n schandaaltje op 't gehucht voorviel, werd daar weinig gewag van gemaakt: het hoorde bij de mogelijkheden - een jonge meid die er bekaaid uitkomt, trouwt naderhand en alles is in orde’ (Levensbloesem 404)
| |
[Bekampen]
BEKAMPEN, bekampte, bekampt (overg.)
door grote inspanning verkrijgen
‘Hij doorzag hoe hij alleen stond om de kost te bekampen voor 't nest jongens en voor zichzelf’ (Najaar 393)
| |
[Bekanst]
BEKANST, bn. (DB, Lo, Te)
1. | bestemd zijn voor iemand, besproken door iemand
‘Zeg, Verkamer, zijn uw dochters reeds bekanst?’ (Dagen 323) |
| |
2. | verloofd
‘De jongste, door Siska “'t edel kind” genaamd, was ook zogoed als bekanst met Mon Plaatsier’ (Levensbloesem 498) |
| |
3. | Aan het werk, druk in de weer, bezet
‘Al naarvolgens het gelegen komt, is ieder er bekanst en gebruikt, gedwongen zijn man te staan en zijn deel te doen in de werkzaamheden van het jaargetijde’ (Vlaanderen 555) |
| |
[Bekapittelen]
BEKAPITTELEN, bekapittelde, bekapitteld (overg.)
kapittelen, iemand ernstig de les lezen, streng berispen
‘In plaats van slagen en strenge straf, werden ik en mijn broer op dreigend plechtige toon door vader bekappiteld’ (Heule 268)
| |
[Bekenbaar]
BEKENBAAR, bn.
gekend, bekend, duidelijk
‘Het is ook wel een enkele keer gebeurd dat Prutske binnenkwam zonder een enkele bekenbare reden’ (Prutske 424)
| |
| |
| |
[Bekennen]
BEKENNEN, bekende, bekend (overg.)
herkennen
‘Die weg lag heel dicht bij 't huis en 'k en bekende hem niet van hier omhoge’ (Bloemlezing 49)
| |
[Bekeppen]
BEKEPPEN, bekepte, bekept (overg.) (DB)
vertroetelen, verwennen
‘Alhoewel zij (= de jongste zuster) niet meer dan wij, gesteld was om zich te laten bekeppen of vertroetelen’ (Avelghem 289)
| |
[Beketteren]
BEKETTEREN, beketterde, beketterd (overg.)
bestralen, bestoken
‘Men moet er de getuige van zijn en al de verschillende uitzichten van dat “levend” spectakel hebben afgekeken om te beseffen wat het zeggen wil: zulk onderwerp aan te durven. Beketterd door de zon, door al de fasen van de heldere zomerdag’ (Herinneringen 54)
| |
[Bekeuren]
BEKEUREN, bekeurde, bekeurd (overg.)
keuren
‘De wijven betastten en voelden de stof bekeurden 't binnenwerk en de knoppen en de voering’ (Lenteleven 72)
| |
[Bekeutelen]
BEKEUTELEN, bekeutelde, bekeuteld (overg.)
bekakken
‘Zij waren belabberd en bekeuteld tot over de oren met hun eigen drek’ (Vos III 186)
| |
[Bekijken]
BEKIJKEN, o. (zie ook: bekijkens; beziens 2)
in de uitdr.: ‘zijn bekijken hebben in’: vreugde, genoegen hebben in het aandachtig bezien van iets
‘De ambachten van de plaatse hadden er hun bekijken in en ze wachtten en spiedden de doening van de werkman af’ (Uitzicht 239)
| |
[Bekijkens]
BEKIJKENS, o. (zie ook: bekijken, beziens 2)
uitdr.: (veel) bekijkens hebben aan: (veel) vreugde genoegen hebben in het aandachtig bezien van iets
‘Maar 't meest bekijkens had Genoveva aan haar vader en de edele graven en vrijheren die met hem waren’ (Genoveva 197)
| |
| |
| |
[Bekijven]
BEKIJVEN, bekeef, bekeven (overg.) (Te)
berispen, tegen iemand uitvaren, iemand met harde woorden bejegenen (VD)
‘'t Was de eentonige gang van weekdagen met bekijven en slagen’ (Bloemlezing 256)
| |
[Bekitteld]
BEKITTELD, bn. (DB) (zie ook: benitteld)
zeer geneigd tot, sterk gedreven tot, dol, gek, verzot op
‘Ze is bekitteld om het lieve schepseltje op te nemen, er mede rond te dansen’ (Levensbloesem II
| |
[Bekkeneel]
BEKKENEEL, o., -nelen (DB)
kinnebak
‘Zijn onderst bekkneel was breder dan de helft van heel zijn gelaat’ (Dorpsgeheimen 328)
| |
[Beklag]
BEKLAG, o.
reden tot klagen, spijt, wroeging
‘'t Geen de wereld u van blijdschap en genot geven kan, is kort van duur en laat niets dan bitterheid na en beklag’ (Alma 115)
| |
[Beklagelijk]
BEKLAGELIJK, bn.
beklagenswaardig
‘Waarom treedt gij onder zulke beklagelijke gestalte tot mij te voorschijn’ (Genoveva II 76)
| |
[Beklappen]
BEKLAPPEN, beklapte, beklapt (overg.) (Te)
verklikken, verraden (VD, WNT)
‘Ge kunt oppassen dat ge de bek houdt en ons niet beklapt, zie Tuurke Bolle aan Sus Vergote’ (Dodendans 113)
| |
[Beklateren]
BEKLATEREN, beklaterde, beklaterd (overg.) (DB)
bekladden, bevlekken, bezoedelen, bevuilen (WNT)
‘De muren waren beklaterd bij plaatsen met vuile witselkalk’ (Dodendans 130)
| |
[Bekleisteren]
BEKLEISTEREN, bekleisterde, bekleisterd (overg. (DB, Te)
bekladden, bevlekken, overdekken, bevuilen
‘De zee als een olie met golfjes die lijk lachend kwikzilver-dartele katte jongen aan 't spel, met goud bekleisterd over elkaar buitelend’ (Kerstvertellingen 67)
| |
| |
| |
[Beklemdheid]
BEKLEMDHEID, v.
beklemming
‘De jongste pikkers voelden telkens een bange beklemdheid als zij die hoge berm op moesten en aan strijd vallen tegen al de hitte en de macht van koorn’ (Bloemlezing 145)
| |
[Bekleuren]
BEKLEUREN, bekleurde, bekleurd (overg.)
kleuren (-WNT)
‘Schilderen blijft toch de conventionele weergave der werkelijkheid - en 't is de tegenstelling der bekleurde onderwerpen die de indruk van het opgenomen gevoel of stemming weergeven’ (Avonden 386)
| |
[Beklijven]
BEKLIJVEN, bekleef, bekleven (onoverg.) (DB, GL, Lo)
1. | gedijen, groeien, (WNT)
‘De vruchten waren bekleven en in 't afgaan van die geweldige zonnetijd kreeg Schemel het gevoel van de overwonnen moeilijkheden’ (Zomerland 225) |
| |
2. | jeugdig worden, voorspoedig groeien, vooruitgaan (WNT)
‘Over heel 't hof was er nieuw leven en beweging gekomen, aanhoudend gebleet en dartel gedraaf; Zalia voelde zich zo wel aan 't beklijven, zonder zorg en ten toppen uit gelukkig’ (Zonnetij 529) |
| |
[Bekneldheid]
BEKNELDHEID, v.
beknelling, gedwongenheid, dwang
‘Daardoor heb ik dan datzelfde gevoel van bekneldheid - contrainten - ondergaan’ (Kroniek Gezelle 135)
‘Zulk een reprimande, van zijn bisschop moet hem de godsklop gegeven hebben. Hij had immers van zijn oom het ontzag voor de overheid afgedeeld. Het zal hem wellicht het eerste gevoel van gekneldheid gegeven hebben’ (Kroniek Gezelle 76)
| |
[Beknerig]
BEKNERIG, bn. en bw. (DB, Lo: bekneerde)
een goede eetlust hebbend
‘Met een verstolen blik loerde hij haar de meiden, die de rug naar hem toe en 't hoofd over tafel gebogen, beknerig te eten zaten’ (Vlaschaard 264)
‘Daar vonden zij vlees en de gekookte aardappelen staan dampen en verwrochten er met knappe tand beknerig hun honger’ (Zonnetij 380)
| |
| |
| |
[Beknibbelen]
BEKNIBBELEN, beknibbelde, beknibbeld (overg.) (DB, Te)
bedillen, bevitten (VD, WNT)
‘Gewend aan een uiterst verzorgd huishouden, wisten Pauwels dochters zich hoger van stand en daarom waren Clara en Elsje er op gemunt alles te beknibbelen wat niet in de puntjes zijn zou’ (Minnehandeld 259)
| |
[Beknoteren]
BEKNOTEREN, beknoterde, beknoterd (overg.) (DB)
mopperen, pruttelen, knorren over
‘Dat werd dan onder eten aan tafel, onder huns tweeen, besproken, beknoterd, beknibbeld en bezaagd’ (Dorpsgeheimen 112)
| |
[Beknuffelen]
BEKNUFFELEN, beknuffelde, beknuffeld (overg.)
1. | beknabbelen (Te)
‘Gorie merkte dat Landuyt iets beknuffelde tussen zijn tanden’ (Maanden 426) |
| |
2. | liefkozend duwen en drukken, lekker pakken, betasten
‘In de gewone omgang van het huiselijk leven was weekhartigheid of vertedering onbekend - we werden nooit beknuffeld of vertroeteld’ (Heule 32) |
| |
[Bekokerullen]
BEKOKERULLEN, bekokerulde, bekokeruld (overg.)
bekokstoven, bekonkelen
‘Het werd buiten mij bekokeruld, met derde personen overlegd’ (Kroniek Gezelle 134)
| |
[Bekomen]
BEKOMEN, bekwam, bekomen (overg. en onoverg.)
1. | verwerven, krijgen (VD A 1)
‘Als moeder of Lieveke onverwachts bijkwamen, deed Fiel teken, dan zwegen ze gelijk vermoord en hun beloken wezen bekwam een ernstige uitdrukking’ (Levensbloesem 532) |
| |
2. | weer bijkomen, herleven, tot zichzelf komen (VD B 2)
‘Zoveel dagen reeds duurde dat geluk en nog waren zij niet bekomen uit hun weelde van 't innig samenzijn’ (Zomerland 281) |
| |
3. | groeien, (VD B 3)
‘Een lange tijd hield zij het vol zonder begeven en de jongens waren gegroeid en bekomen, zonder dat zij wist hoe verouderd en afgesleten ondertussen haar eigen lijf en leden geworden waren’ (Langs Wegen 154) |
| |
| |
| |
[Bekondigen]
BEKONDIGEN, bekondigde, bekondigd (overg.)
1. | aankondigen, verkondigen
‘Maar 't geen al gekkend, voor de leute en uit zottigheid door de meisjes gezegd werd, gerocht in 't stille en ernstiger bekondigd, zonder dat Louis of Schellebelle zelf er iets van vermoedden’ (Vlaschaard 140) |
| |
2. | zich bekondigen: inlichtingen vragen, inwinnen
‘Terwijl Dogenrijk zijn nieuwsgierigheid lust gaf en zich bij de dienaren bekondigde over alles wat hij voor 't eerst te zien kreeg, deelde Genoveva aan Siegfried mede wat haar in zijn afwezigheid overkomen was’ (Genoveva 516) |
| |
[Bekosting]
BEKOSTING, v., -en
geld dat men uitgeeft om iets te bekostigen (WNT), onkosten
‘Het landgoed was wel het grootste van de streek, maar geenszins wel bestuurd, Daarmede was het niet alles: er werden driedubbel werklieden gehuurd, en alles op een nieuwe wijze met ene in de streek ongehoorde bekosting. Men voorspelde hem een gewisse ondergang’ (Bruidslied 11)
| |
[Bekouten]
BEKOUTEN, bekoutte, bekout (overg.) (WNT)
1. | bespreken
‘Alzo, af en toe, door heel 't verloop van de zomer, kwamen Martje en Sander over en weder bij elkaar en bekoutten 't geen hen belangde’ (Dorpsgeheimen 293) |
| |
2. | bepraten, iemand tot iets overhalen
‘Piere bekoutte de boeren tot ze eindelijk gloeiende kwaad werden en allen beloofden mede te gaan om de booswicht te vangen’ (Zomerland 337) |
| |
[Bekslag]
BEKSLAG, m., -en
slag met de bek
‘De duiven klapperden rond, scharrelden pikkend met vlijtige bekslagen, neerstig om veel koorn te krijgen’ (Langs Wegen 21)
| |
[Bekukkelen]
BEKUKKELEN, bekukkelde, bekukkeld (overg.) (DB)
vertroetelen, liefkozen, koesteren, verwennen
‘Ze voedsterde en bekukkelde het (klein kind), en zocht rond hoe het warm gekregen en gepaaid’ (Langs Wegen 155)
| |
| |
‘Als jongste van 't gezin werd zij door iedereen bekukkeld’ (Levensbloesem 300)
‘Over haar jongste broer - in de omgang nonkel Seppen - wist moeder niet veel te vertellen, tenzij dat hij als jongste door grootmoeder bekukkeld geweest was en bij haar niets kon mispikkelen’ (Kroniek Gezelle 39)
| |
[Bekussen]
BEKUSSEN, bekuste, bekust (overg.)
overdekken met kussen
‘Het kind werd bekeken, bekust en bemonkeld’ (Zomerland 291)
| |
[Bekvormig]
BEKVORMIG, bn.
krom als de bek van een vogel
‘De neus stond bekvormig gebogen tussen zijne grauwstralende ogen als de snavel van een roofvogel’ (Tolstoï II 16)
| |
[Belaai]
BELAAI, m. [-˔] (Lo)
opbrengst
‘Ignaas Mullie verlaat zijn hof en Pharaïlde krijgt de doening met land en heel de belaai’ (Minnehandel 165)
‘De pachtbrief ligt daar gereed, de prezie en de belaai van het hofstedeke gaat hij overnemen voor een vastgestelde som’ (Werkmensen 379)
| |
[Belaaien]
BELAAIEN, belaaide, belaaid (overg.)
doen laaien, bestralen, doen gloeien
‘Achterover uitgestrekt, met 't hoofd in de opene handpalmen, lag hij door de franjeling van 't droge reukgras, te pierogen in de felle zonnebrand die heel het uitspansel belaaide’ (Minnehandel 150)
| |
[Belabberd]
BELABBERD, bn.
1. | bevuild (zie belabberen 1) (DB)
‘In de keuken stond al het bakkersgerief overend en vrouw Demeyere daarbij met belabberde voorschoot en opgesloofde mouwen, beslommerd aan de bezigheid’ (Minnehandel 13) |
| |
2. | haveloos, slordig, met gescheurde kleren (WNT)
‘Hoe is 't afgelopen, vader? vroeg Max die vuil en belabberd als een landloper, binnenkwam’ (Minnehandel 202) |
| |
| |
| |
[Belabberen]
BELABBBREN, belabberde, belabberd (overg.) (DB)
1. | bevuilen
‘Hun kiel en bestoven laken broek waren belabberd van de drank die ze stortten’ (Dagen 278) |
| |
2. | beschilderen
‘Langs binnen belabbert de dorpsschilder wanden van keuken en slaapkamer met kleur op de verse mortel onder vorm van “fresco”’ (Vlaanderen 599) |
| |
[Belachwekkend]
BELACHWEKKEND, bn.
belachelijk, lachwekkend
‘Het is vooral een kwestie van mode - men went er aan, maar eens de mode voorbij, komt het ding ons belachwekkend voor gelijk een afgedragen kleed’ (Herinneringen 118)
| |
[Belanden]
BELANDEN, belandde, beland (onoverg.)
grenzen, palen, gelegen aan
‘Nu was het Schellebelle niet alleen (...) maar de vlaschaard zelf, met al 't geen er aan en rond belandde, die oorzaak waren van het behagelijk gevoel dat hem met geluk oversmoorde’ (Vlaschaard 110)
‘Zij was 't enig levend wezen waaraan hij hier kennis had en beland was; van in hun deurgat konden ze gemakkelijk naar malkaar goêndag roepen’ (Langs Wegen 63)
| |
[Belangend]
BELANGEND, bn.
1. | belangrijk
‘Hij stapte zonder overhaasten, bezig met zijn belangend voornemen en bewust dat hij nu een volslagen boerenknecht was’ (Openlucht 384) |
| |
2. | nieuwsgierig (DB: belangd)
‘Pierke, uw moeie is overgekomen, ge moet seffens naar huis. Dat was de jongen een blijde mare, zo onverwachts. Pierke veegde in haast nog wat vuiligheid en as van zijn beste kleren en sprong belangend naar binnen’ (Dodendans 118) |
| |
[Belastinggaarder]
BELASTINGGAARDER, m., -s
ontvanger van belastingen,
‘Ik ben belastinggaarder’ (Viking 26)
| |
| |
| |
[Beleed]
BELEED, o. (Lo, Te)
bestuur, leiding, bescherming, gezelschap
‘Met Frigutil en Iduna en onder 't beleed van een vroontenaar of van de burgvoogd zelf, die haar de weg wees, deed Genoveva geern't geen zij noemde: haar ontdekkingstochten over de marke’ (Genoveva 342)
| |
[Beleg]
BELEG, o.
1. | overleg, beraad (Lo, VD 2)
‘Die eigen reddering en beleg van zaken bracht hem altijd nieuwe zorg’ (Langs Wegen 65)
‘En de boer (...) loste nu een vloed omdat de ongeschondenheid van die haver hem voor zijn volk en voor heel de wereld in 't ongelijk stellen, en zijn onverstandig beleg bewijzen moest’ (Vlaschaard 229) |
| |
2. | bedekking (Te), belegsel
‘Door de smalle oogdeuren, onder 't beleg der zoldering, staken klaartestralen als dreigende vingers en de mussen vlogen er vrij uit en in’ Genoveva 88) |
| |
[Beleggen]
BELEGGEN, belegde, belegd, beleid (overg.) (Lo, Te, W)
overleggen, beramen, beschikken, regelen
‘Wies scheen het een ontlasting, dat iemand in zijn plaats de regeling van de aanslag belegde’ (Najaar 459)
‘Stil, gebood de veldwachter, laat mij de zaken beleggen, zorgt voor wapens en koorden, en vooruit!’ (Zomerland 337)
‘Met een zeker ingehouden genot had hij zijn weerwraak beleid’ (Langs Wegen 18)
| |
[Beleiden]
BELEIDEN, beleidde, beleid (overg.) (Te)
uitdr.: zich laten beleiden: zich laten besturen, leiden
‘Hoe liet hij zich zo beleiden als een sukkelaar? maar het ging hem niet aan, hij zou weigeren - hij wilde er niet van’ (Minnehandel 239)
| |
[Belekken]
BELEKKEN, belekte, belekt, (overg.) (Te)
belikken
‘Heeft de drank hem eerst vosaardig gemaakt, dat zij zich wederzijds belekken’ (Tolstoi 27)
| |
| |
| |
[Belen]
BELEN, beelde, heeft gebeeld (onoverg.) (DB, Te)
de verloving verbreken, van het huwelijk afzien (VD)
‘De vriendinnen hadden haar wijsgemaakt dat een meisje bovendien aan de minnaar niet gebonden was, - dat men, om gelijk welke reden, belen mocht en met een ander de leute herbeginnen’ (Vlaschaard 103)
| |
[Belenden]
BELENDEN, belond, belonden (onoverg.) (DB)
ergens aankomen, ergens terechtkomen (VD: belanden)
‘Waar gaan wij belenden? schreeuwden zij’ (Zomerland 268)
‘Trientje was in haar hemdeke, met de buik uitgesteken, in 't deurgat blijven staan en keek waar de broertjes belonden’ (Lenteleven 64)
‘Zij wisten niet waar Jan belonden was’ (Langs Wegen 28)
| |
[Beles]
BELES, o. (DB, Lo)
vermaning, berisping, vaderlijke vermaning
‘Hij had ze (= de muts) gekregen van zijn Peetje die nu al zolang dood was en hij had nog onthouden het strenge beles op de grote dag dat hij ze de eerste keer opzetten mocht’ (Openlucht 379)
| |
[Belgiek]
BELGIEK, m. (Fr.: Belgique)
België
‘'t Is maar, zegt Tieste Verkomst, dat zo iets nog alleen in onze Belgiek toegelaten is’ (Maanden 375)
| |
[Belgziek]
BELGZIEK, bn.
zeer geneigd zich boos te maken, lichtgeraakt (WNT), trots
‘De herinnering aan zijn belgziek wijf zou hem heel zijn leven bijblijven als een bittere wrevel’ (Dorpsgeheimen 168)
‘Hij kende Verschaeve 's belgzieken aard’ (Uitzicht 267)
‘Jantje keek of hij die duivel in haar vinnige, belgzieke, stralende ooglichtjes zag zitten’ (Dorpsgeheimen 142)
| |
[Beliefte]
BELIEFTE, v. (DB)
uitdr.: ‘naar beliefte: naar believen, naar welgevallen
‘Rik keek uit naar Lida - nu had hij onverwacht een gunstige gelegenheid om haar onopgemerkt en naar beliefte aan te kijken’(Zonnetij 362)
| |
| |
| |
[Beliggen]
BELIGGEN, belag, belegen (onoverg.)
lang of een voldoende tijd (blijven) liggen
‘Nu moest zij (= kalk), vochtig gehouden, beliggen om deugdelijk te worden’ (Grauwe Ruiter 130)
| |
[Belijven]
BELIJVEN, beligfde, belijfd (onoverg.) (Lo)
lijvig, dik, zwaar, vet worden
‘Dat het 's winters vier maanden lang wintert, dat verdroeg Vermeulen best; dat waren zijn kweekmaanden om te belijven na de lastigheid van 't zomerwerk’ (Vlaschaard 10)
‘Louis zag de lelijkheid van zijn vader, en die ontdekking deed hem schrikken, (...) omdat zijn vader hem in één zwong voorgekomen was met de uitdrukking en onder de gedaante van een vreemde boer: opgepoeft in zijn gezwollen vlees, met de noodse einsheid van een belijfde stier’ (ibid. 28)
| |
[Belklepel]
BELKLEPEL, m. -s
klepel van een bel; klok
‘Twee keers kletste de belklepel en de dansende toonkringels deinden wijd uit en stierven traag door de keuken’ (Zonnetij 473)
| |
[Belladame]
BELLADAME, v. (DB II, V)
tuinmelde (Atriplex hortensis)
‘Rechts en links van de wegel, over twee stroken lands, in gelijke beddetjes gereekt, staan de groenten: (...), belladame (...)’ (Vlaanderen 484)
| |
[Belle]
BELLE, v., -n
1. | bel
‘De priester knielde, de belle klonk herhaaldelijk’ (Lenteleven 87) |
| |
2. | uitdr.: ‘in de belle liggen’: publiek verkocht worden (DB, VD 5)
‘Legijns schone, grote boerderij, waar de oude jonkman met zijn zuster heel zijn leven gesleten had, zou verkocht of verpacht worden: ze lag in de belle en stond open voor wie ze bespringen wilde’ (Vlaschaard 126) |
| |
3. | (van haver) bloem- en zandtros, haverpluim (DB, Te)
uitdr.: ‘inde belle staan’: de haverpluim waaraan de bloempakjes in de vorm van belletjes aan een steeltje neerhangen, wordt zichtbaar (VD 12)
‘De lutterende haver die in de belle stond, was even eens verslegen, kapot’ (Vlaschaard 227) |
| |
| |
| |
[Belleklank]
BELLEKLANK, m., -en
‘Hier binnen was er stilte; ze blonken zo klaar, die vensterkes, en na de belleklank ging het zo zacht, een vrouwestemme: Venite Adoremus’ (Lenteleven 30)
| |
[Bellen]
BELLEN, belde, gebeld (onoverg.) (Lo)
luid roepen, luid klinken, galmen, met een volle, krachtige stem spreken, zingen
‘Jan was alweer bezig bij de peerden en zijn eigen schuifeldeuntje verging in 't bellend gezang van de melkende meiden’ (Langs Wegen 13)
‘Nu mochten ze hun bellende lach uitlaten naar beliefte’ (Vlaschaard 60)
| |
[Bellenkrans]
BELLENKRANS, m., -en
aan het gareel vastzittende bellen
‘De zwepen kletsten over de rug van de peerden en de bellenkransen rinkelden boven al 't geluid uit’ (Dagen 261)
| |
[Bellerinkeling]
BELLERINKELING, v. -en
het rinkelen van de bel
‘Een hevige bellerinkeling besluit de zang en na het drievoudig “Sanctus” valt alles stil en knielen de gelovigen in afwachting’ (Uitzicht 340)
| |
[Belleslag]
BELLESLAG, m. -en (zie ook: belslag)
slag, klop van de bel
‘Na het “Agnus Dei” en de drie belleslagen met het “Domine non sum dignus” kwamen de vier engeltjes voorzichtig van tussen de reken naar voren gewrikkeld en bleven er ingetogen staan’ (Lenteleven 97)
| |
[Bellestap]
BELLESTAP, m., -pen
stap van een paard waarbij de aan het gareel vastzittende bellen rinkelen
‘De honden blaften losgelaten voor de peerdens poten en als de rinkelende bellestap van 't hof en elk naar zijn werk was, kwam de gewone kalmte en leegheid over de werf’ (Langs Wegen 22)
| |
[Bellestem]
BELLESTEM, v. -men (zie ook: belstem)
luide, volle, heldere, krachtige stem
‘De oudste dochter greep twee boerenkerels bij de hand en met haar klinkende bellestem begon ze overluid te zingen’ (Minnehandel 33)
| |
| |
| |
[Bellestok]
BELLESTOK, m. -ken
een stok waaraan een of meer bellen zijn vastgemaakt
‘Daar springt een nar met zottekap op 't hoofd en de bellestok in de hand, maakt tuimelbomen en wipt op de ton’ (Herinneringen 211)
| |
[Belletinkeling]
BELLETINKELING, v. -en
het tinkelen van de bel
‘Van ginder uit scheen het kind de blijdschap en de welgezindheid meegebracht te hebben, waarvan het de zang in de hooggestemde belletinkeling van het kristalfijne stemmetje liet opgalmen’ (Prutske 182)
| |
[Beloken]
BELOKEN, bn. (W)
droefgeestig (VD 2), betrokken, somber
‘Als moeder of Lieveke onverwachts bijkwamen, deed Fiel teken, dan zwegen ze gelijk vermoord en hun beloken wezen bekwam een ernstige uitdrukking’ (Levensbloesem 532)
| |
[Beloop]
BELOOP, o. (DB, Te)
1. | loop, plaats waar gelopen wordt
‘'s Winters kon zij beschikken over al de plaatsen van het ruime herenhuis; zij had er het beloop door de keuken, de tuinkamer’ (Beroering 416)
‘Ze hebben 't vrije beloop over heel het grondgebied der gemeente’ (Maanden 379) |
| |
2. | veel lopen voor, veel te doen hebben voor, veel te verrichten hebben, veel moeten nagaan (VD 5)
‘Hier vooreest werd hun werkplan geregeld, hun dagtaak van ijveraarster vastgesteld: huisbezoeken bij zieken en armen aangewezen, het beloop om werkmeisjes aan te werven voor de jeugdbond (Levensbloesem 350) |
| |
[Belslag]
BELSLAG, m. -en (zie ook: belleslag)
slag, klop van de bel
‘Koortsig kort, in klare belslagen, relden twee kloppen als het lang ingehouden geweld van een kwaad voornemen om de stilte te breken’ (Zonnetij 473)
| |
[Belstem]
BELSTEM, v. -men (zie ook: bellestem)
luide, volle, heldere, krachtige stem
‘Waar hij bleef staan hoorde hij hoe Lida met heldere belstem het avondgebed voorlas’ (Zonnetij 353)
| |
| |
| |
[Beluik]
BELUIK, o. -en (DB)
besloten ruimte, hof (VD)
‘Zij voelde een nieuw behagen in het bewustzijn van de reine, ongerepte atmosfeer hier in haar blank beluik’ (Lenteleven 159)
‘De ovenkamer is een beluik met donkere diepten, geheime insprongen’ (Werkmensen 341)
| |
[Beluiken]
BELUIKEN, belook, beloken (overg.)
afsluiten omheinen
‘Zij waren allen om 't even kloek en vet en liepen in een schoon perk dat beloken was met een hoge muur’ (Vos I 34)
| |
[Bemanning]
BEMANNING, v.-en
deelnemer, lid
‘Men stapte uit, zette zich aan de zoom langs de weg in de schaduw om te eten en te drinken en dan wemelde heel de bemanning van de stoet door elkaar’ (Genoveva 286)
| |
[Bemeesteren]
BEMEESTEREN, bemeesterde, bemeesterd (overg.)
zich meester maken van, veroveren, overmeesteren
‘Ze kwamen ineens binnen en wilden ons meissens bemeesteren’ (Minnehandel II 129)
‘Nu bemeesterde hem ene zodanige onrust dat hij niet meer stilleggen kon’ (Tolstoï II 83)
| |
[Bemel]
BEMEL, m. -s (GL, Lo)
peuter (VD), kleine jongen, kleuter
‘Baziel ook had een bemelken op de arm en een broerken aan de hand (Dodendans 84)
‘Twee bemels in hun rokje, waren op de eerden vloer aan 't bronselen in de hoop brol-goed’ (Kerstvertellingen 11)
| |
[Bemelvent]
BEMELVENT, m. -en
peuter, kleine jongen
‘Hij voelde zich ineens een vreemd klein bemelventje worden te midden heel die ontzaglijkheid’ (Bloemlezing 80)
| |
[Bemelwerk]
BEMELWERK, o.-en
onbenullig, nietig werk, ding, knutselwerk
‘En dat gepoender in de eerde: allemaal nietig bemelwerk met een rukwind uiteen te blazen’ (Zomerland II 65)
| |
| |
| |
[Bemeubelen]
BEMEUBELEN, bemeubelde, bemeubeld (overg.)
van meubelen voorzien, meubileren (VD)
‘De meisjeskamer was ruim en luchtig, met verfijnde weelde bemeubeld’ (Levensbloesem 352)
| |
[Bemeubeling]
BEMEUBELING, v.
meubilering
‘Die kamer stelt zij zich voor in gedempt lamplicht, met de rijke bemeubeling, het bed waarin hij slaapt, of misschien een boek aan 't lezen is’ (Levensbloesem 432)
| |
[Bemierd]
BEMIERD, bn. (DB)
zeer geneigd, sterk gedreven tot, dol, gek op, hartstochtelijk verzot op, bezeten
‘Hij voelde zich bemierd en bezeten door de drang, aanhechtig geworden door 't geen waarin hij geleefd had en niet meer missen kon’ (Vlaschaard 225)
| |
[Bemiereld]
BEMIERELD, bn.
zelfde betekenis als: bemierd
‘Allen om ter meest zijn die mensen begaan met hun kweek, bemiereld door de verwachting van schoon weer, ongeduldig om te beginnen aan 't planten en zaaien van hun groenten, alsof er hun leven en bestaan van afhing’ (Maanden 326)
| |
[Bemieren]
BEMIEREN, bemierde, bemierd (overg.)
sterk doen verlangen, overstelpen, overweldigen
‘Op 't veld waar ze zelf werkend was, werd er onder knapen en meisjes van niets anders gepraat; 't bestookte en 't bemierde hen, en dat wachten, de onzekerheid pijnigde een ieders geduld’ (Vlaschaard 183)
| |
[Bemijmeren]
BEMIJMEREN, bemijmerde, bemijmerd (overg.)
over iets mijmeren, iets bepeinzen (WNT)
‘De jaren vliegen, en we vliegen mee! bemijmerde Jantje’ (Dorpsgeheimen 156)
‘Eens voldoende ingelicht, blijft Prutske de opgedane kennis bij zichzelf bemijmeren’ (Prutske 242)
| |
[Bemijmering]
BEMIJMERING, v., -en
het mijmeren over, het denken over, mijmerij, mijmering
‘Zij waren voornemens op te staan en alle nutteloze bemijmering af te breken’ (Genoveva 257)
| |
| |
| |
[Bemist]
BEMIST, bn.
met mist bedekt door mist verduisterd, beneveld (WNT)
‘Bemist en beneveld, heel de diepte (= de vallei) gevuld met roerende dampen die er draaien en wentelen als in een kokende brouwketel, alle vorm en lijn uitgewist’ (Herinneringen 54)
| |
[Bemoeizuchtig]
BEMOEIZUCHTIG, bn.
zich graag met alles inlatend, bemoeiziek (WNT)
‘Zij waren gereed elkaar te beoordelen, bemoeizuchtig, nieuwsgierig en begaan met de zaken en toestanden der parochie’ (Alma 142)
| |
[Bemokkeld]
BEMOKKELD, bn.
1. | gevleid, gestreeld (DB, WNT)
‘Moederke Herman was er blijkbaar in bemokkeld dat haar jongen zulk een uitvinder was en omgang had met makkers uit begoede stand’ (Avelghem 158)
‘Bemokkeld door de eer die ze hem aandeden, strekte Vermeulen zelfgenoegzaam de benen lang uit’ (Vlaschaard 249) |
2. | betrokken bij
‘Van dezulken die er mede bemokkeld waren of er belang in steldem, was Koornaerts nichtje de enige die er onbevangen doorliep alsof het haar niet raken kon, zij er niet in betrokken was’ (Beroering 398) |
| |
[Bemonkelen]
BEMONKELEN, bemonkelde, bemonkeld (overg.)
toelachen, iemand lachende aanzien of groeten
‘Het kind werd bekeken, bekust en bemonkeld en van moeder naar vader overgewisseld als een wonderding waarvan ze beide afgunstig waren’ (Zomerland 291)
| |
[Bemoortelen]
BEMOORTELEN, bemoortelde, bemoorteld (overg.) (Te)
met mortel bestrijken, bevuilen
‘De kloeke boerenkerels hadden hun leerzen bemorsd en bemoorteld’ (Uitzicht 241)
| |
[Benaargaan]
BENAARGAAN, ging benaar, benaargegaan (onoverg.) (DB)
in 't voorbijgaan ergens, voor een ogenblik, binnengaan
‘Het zou voorzeker een stille avond gebleven zijn ware boer Verbeke niet benaargegaan die de twee weerprofeten daar vond zitten’ (Maandem 395)
| |
| |
| |
[Benaargeven]
BENAARGEVEN, gaf benaar, benaargegeven (overg.) (DB)
nader geven, dichterbij brengen
‘Knapen en meiden zijn er omtrent, de enen om de stuiken om te gooien, de anderen om op te geven, gaffelen de schoven op de vork en zwaaien ze hoog in de lucht op de voeren die effenaan naar de schuur of naar de boerderij gereden worden, waar 't zelfde spel van gaffelen en benaargeven herbegint’ (Maanden 372)
| |
[Benauwderik]
BENAUWDERIK, m. -en
bangerik, bloodaard (VD, WNT)
‘Gisteren was ik de benauwderik, maar vandaag is 't omgekeerd’ (Dorpsgeheimen 286)
‘Hij spotte met de benauwderiken, die in hun huis verscholen zaten, op straat niet komen dorsten uit vrees de verpesting op te doen’ (Alma 210)
| |
[Benauwelijk]
BENAUWELIJK, bn. (DB, Te)
beangstigend (WNT)
‘'t Was zo naar, zo benauwelijk dat deemster’ (Lenteleven 10)
‘Het jong volk alleen, knapen en meissens, vonden 't benauwelijk verdrietig in de donkere opgeslotenheid en verlangden naar 't leven in de open lucht’ (Zomerland 243)
| |
[Benauwelijkheid]
BENAUWELIJKHEID v.
benauwenis, benauwing
‘Moeder werd het zodanig enig zonder haar ziekelijk kind en die nieuwe stilte woog even een zware benauwelijkheid overal waar ze rondkeek’ (Zomerland 222)
| |
[Bende]
BENDE, v. -n (DB)
1. | grote massa, troep werklieden (Lo, WNT, VD 3)
‘Hij ook had gedroomd iemand te worden, maar z' hadden hem onmeedogend verstoten, hem niet willen opnemen met hen naar omhoog, en hij was in die poel gebleven alleen, bij de bende’ (Lenteleven 145) |
| |
2. | groot aantal (VD 3)
‘Hij had het lastig op de hofsteê: een hele bende kalvers en zwijnen’ (Lenteleven 138) |
| |
| |
3. | strook land (WNT)
‘De maaiers hadden een grote bek uit het klaverveld plat geschoren en het voeder in hoopjes verdeeld, achter de gang van de zeis laten liggen, over al de benden’ (Openlucht 436) |
| |
[Bendelen]
BENDELEN, bendelde, gebendeld (onoverg.)
[˔--]
dwalen, rondzwerven, uitgaan en ronddolen zonder doel, op goed geluk
‘Nu en dan, als de nood praamde, bendelde zij naar 't dorp en schooide er wat eten of kleergoed’ (Zomerland 236)
‘Ge bendelt rond het land met marsgoed? vroeg zij, naar het houten baksken doelend’ (ibid. 313)
| |
[Bendepeerd]
BENDEPEERD, o. -en (Lo)
jong paard dat nog moet geleerd worden
‘De opijnige Vermeulen wilde dochters gelijk bendepeerden, struise brokken, gereild en gezeild naar de echt oud-Vlaamse eed’ (Vlaschaard 81)
| |
[Bendewijs]
BENDEWIJS, bw.
bij, in, met benden, groepen (bende: troep werklieden, gezelschap)
‘Toen gaf hij teken te vertrekken. Bendewijs, twee en twee of met drieën, stapten zij vooruit’ (Zonnetij 370)
| |
[Bendig]
BENDIG, bn. en bw. (zie ook: behendig 2) (DB, Te)
spaarzaam, zuinig
‘Het lag ten ander in zijn aard, bendig en profijtig te zijn en hij besloot eindelijk het afgedragen goed zelf te lappen en te naaien’ (Langs Wegen 65)
‘De Fransmannen leven over 't algemeen bendig, spaarzaam, want de hoge dagnuur die zij gewonnen hebben, moet benuttigd worden om het te-kort in 't onderhoud van 't huisgezin aan te vullen’ (Vlaanderen 575)
| |
[Bendschrode]
BENDSCHRODE, v. -n (DB) (zie ook: bandschrode)
langwerpige strook (land, enz.) (VD)
‘De ene bendschrode brake veld achter de andere werd met de spade in purperglimmend ploegland gekeerd’ (Zomerland 224)
| |
| |
| |
[Benedenvloer]
BENEDENVLOER, m.
benedenste vloer, lager gelegen vloer (tegenover: estrade, podium)
‘'t Geen Tuur en Sepke en Pauwke en Karel echter bijzonder goed aanstond, 't was die halve deemstering daar op 't verhoog en de klaarte hier op de benedenvloer (Najaar 438)
| |
[Beneerst]
BENEERST, bn. en bw. (DB)
naarstig, ijverig, vlijtig
‘Zo gauw aangekomen, vielen zij beneerst aan 't werk: de twee broeders zochten de zieken op en de eremijt deed de berechting’ (Alma 207)
| |
[Beneerstigen]
BENEERSTIGEN, beneerstigde, beneerstigd (overg.)
zich naarstig toeleggen op, zich benaarstigen, behartigen
‘Ondertussen hebben de grote mensen, voor wie er nooit rust of stilstand komt in het werk, hun zaken beneerstigd’ (Maanden 381)
‘In huis of op 't land, is elke plaatsenaar zijn bezigheid aan 't beneerstigen’ (Vlaanderen 456)
| |
[Benemen]
BENEMEN, o. (Dts.: das Benehmen)
gedrag, manier van doen, handelwijze
‘Sedert de verloving scheen er een ommekeer in haar gemoed. Zij was bezonnen geworden en stil; in heel haar benemen en doening lag de bezadigde ernst van iemand die over zijn levenslot beslist heeft’ (Genoveva 251)
| |
[Benemen]
BENEMEN, benam, benomen (DB); zich -
zich bedwingen uit bescheidenheid of uit vrees; verlegen zijn, beschaamd zijn
‘Toen hij genaderd was en opkeek, zag hij het blondros meisje dat hem, zonder schroom, of zich om iets te benemen, met de lust in de ogen, en met schone zwaai van de arm toewenkte en hem aanzette spoed te maken’ (Vlaschaard 200)
‘Ze snebberden onder elkaar over 't weer, over de leute van gister, en zij benamen zich niet toen Vermeulen, in zijn gewone misnoegdheid, bij 't ontwaken, naderde om toezicht te houden’ (Vlaschaard 211)
| |
| |
| |
[Benieuwdheid]
BENIEUWDHEID, v.
nieuwsgierigheid
‘Hun mond hing open van benieuwdheid en hun ogen keken om te weten hoe de oude 't meende met zijn verzuipen’ (Zomerland 250)
| |
[Benieuwen]
BENIEUWEN, o.
nieuwsgierigheid
‘Op 't dorp zelf verwekte de aankomst der Fransmans geen benieuwen’ (Werkmensen 266)
| |
[Benitteld]
BENITTELD, bn. (DB) (zie ook: bekitteld)
zeer geneigd, sterk gedreven tot, dol, gek, hartstochtelijk verzot op, bezeten, betoverd
‘Ze lachtandde Louis in het wezen gelijk een kind dat benitteld is door een schone belofte’ (Vlaschaard 184)
‘Ze wisten zelf niet hoe het kwam dat ze zo vertukt en benitteld waren op die lelijkaard’ (Levensbloesem 233)
‘Ze is benitteld om het lieve schepseltje op te nemen, er mede rond te dansen’ (ibid. 316)
| |
[Benittelen]
BENITTELEN, benittelde, benitteld (overg.)
sterk doen verlangen
‘Het benittelt hem te weten wat de kerkbaljuw voor flauwe praat mag uitgaan om dit zottemutse van een non zo onbedaarlijk en luidkeels aan 't lachen te brengen’ (Maanden 392)
| |
[Benoden]
BENODEN, benoodde, benood, (overg.) (Lo)
uitnodigen, ontbieden
‘'t Is tijd, ga nu moeder benoden, vroeg zij’ (Zomerland 289)
| |
[Benzinebidon]
BENZINEBIDON, m., -s
benzineblik
‘Jammer echter dat vele vrouwen de antieke kruiken vervangen hebben door benzinebidons in blik’ (Ingoyghem II 93)
| |
[Beontrusten]
BEONTRUSTEN, beontrustte, beontrust (overg.)
verontrusten
‘De gedachte die hem een weinig beontrustend had beziggehouden’ (Grauwe Ruiter 197)
| |
| |
| |
[Bepampelen]
BEPAMPELEN, bepampelde, bepampeld (overg.) (zie ook: bepotelen)
bepoetelen
‘Tot over de oren bemorst en bespetterd, rood van gejaagdheid, kwamen de meisjes door de knapen achtervolgd, op 't hof en vluchtten de open schuur binnen, waar [...]e zich pakken en bepampelen lieten en er bleven zottebollen ondereen’ (Vlaschaard II 236)
| |
[Bepeuteren]
BEPEUTEREN, bepeuterde, bepeuterd (overg.) (zie ook: bepiekeren)
met de vinger of een spits voorwerp klein detailwerk verrichten
‘De een bepeuterde er heel fijntjes al de onderdelen van zijn landschap, lekkend als met een pen, rond al de deeltjes die er net op het doek kwamen staan’ (Geurts II 140)
| |
[Bepiekeren]
BEPIEKEREN, bepiekerde, bepiekerd (overg.) (zie ook: bepeuteren)
met de vinger of een spits voorwerp klein detailwerk verrichten
‘De een (= schilder) bepiekerde er heel fijntjes al de onderdelen van zijn landschap, lekkend als met een pen, rond al de deeltjes die er met op het doek kwamen staan en klaar als water blonken van frisheid’ (Avonden 380)
| |
[Bepinkeld]
BEPINKELD, bn.
bestraald, beglansd, flikkerend, tintelend
‘De weiden ook liggen er als een versiersel op hun eigen, als uitgemeten groene lakenbenden, doortikkeld en bepinkeld met 't geflonker van witte kersouwkes en gele boterbloemen’ (Vlaanderen 408)
| |
[Bepolsen]
BEPOLSEN, bepolste, bepolst (overg.)
betasten, onderzoeken
‘Daarom moest hij denken, overleggen, alle kansen bekijken, zich zelf ondervragen, bepolsen om met zijne ingeboren voorzichtigheid, zijn haperende geest, bereid te zijn’ (Dorpslucht I 16)
| |
| |
| |
[Bepotelen]
BEPOTELEN, bepotelde, bepoteld (overg.) (DB,) (zie ook: bepampelen)
bepoetelen
‘Een ganse nacht had zij met zich laten sollen, zich laten bepotelen, van de een in de andere zijn greep, erger dan een herbergdeerne’ (Levensbloesem 168)
| |
[Bepramen]
BEPRAMEN, bepraamde, bepraamd (overg.) (DB)
pramen, dwingen
‘Nu naderden zij (= de kinderen) de vlierboom en ze gingen reiken op de tenen om te zien over 't omhein van de waterput! Het geweld bepraamde haar (= moeder) en 't zweet perste haar 't wezen uit’ (Dagen 227)
| |
[Beprediken]
BEPREDIKEN, bepredikte, bepredikt (overg.) (DB, Te)
bepreken
‘Hij liet er zich beprediken, toonde zich rouwmoedig’ (Dorpslucht II 415)
| |
[Bepuist]
BEPUIST, bn.
met puisten bedekt
‘Daar wandelden zij over en weer, zwaaiden de armen en tierden op het werkvolk tot het zweet hen van de ruig bepuiste kaken droop’ (Zomerland 253)
| |
[Beraadsel]
BERAADSEL, o., -en
raadsel, beschikking
‘Door die redenen overvoerd doch geenszins gerustgesteld, zag de hertogin zich wel verplicht toe te geven en zij besloot zich te schikken in de duistere beraadselen van Gods oneindige voorzienigheid’ (Genoveva 243)
| |
[Beraakt]
BERAAKT, bn.
aangeraakt, getroffen, ontroerd
‘Ze gevoelden zich beraakt door haar (= de dood)’ (Mourlons 156)
| |
[Berader]
BERADER, m., -s
raadgever, adviseur, rechter (WNT)
‘De beraders trokken naar hun rechterszate’ (Ijslandse Godensagen 21)
| |
[Beraken]
BERAKEN, beraakte, beraakt (overg.)
aanraken (WNT)
‘De weg wenste hij nog zo lang, want hij voelde zich gelukkig als een prins met dat hoedje op zijn hoofd, en hoe preus was hij om de boorden eens te beraken’ (Openlucht 393)
| |
| |
| |
[Beranken]
BERANKEN, berankte, berankt (overg.)
op de wijze van een rank groeien op, om; ranken vormen op, om
‘De wingerd berankte de muren onder het euzie en dekte 't witsel en de vensterboorden met zijn grote plakbladeren’ (Dagen 213)
| |
[Berd]
BERD, o., -els (DB, Te)
1. | plank (VD, WNT)
‘Dan begon zij met de gebroken stukken uit de weg te weren en bouwde een hutte: een schamel dak op vier staken met berdels er tegen’ (Zomerland 236) |
| |
2. | uitdr.: ‘te berde komen met iets’: ter sprake brengen, aanvoeren
‘En nu kwam hij met zijn voorstel te berde: Waarom zouden we dat niet stil onder ons beredderen?’ (Langs Wegen 109) |
| |
[Berdelen]
BERDELEN, [˔--], berdelde, geberdeld (overg.) (DB, Te)
met planken dichtmaken, beslaan, bedekken, door een schutting afsluiten
‘Zonder verbei trokken ze met hun volk naar de beek, dolven er de bocht af en berdelden de overkant van de oever dicht, over heel de lengte, zodat er van ginder uit, mens noch dier aan kon geraken’ (Zomerland 261)
| |
[Berdelen]
BERDELEN, [˔--] bn. (DB)
van planken; houten (VD)
‘Hoog, eenzaam in 't reine onberoerde grasveld tegen 't blauw van het wagende sparrenbos, onder hun open, berdelen hutte, woonden zij ongestoord en alleen’ (Zomerland 254)
| |
[Berdelwiel]
BERDELWIEL, o., -en
houten wiel
‘Er waren twee zwingelaars op 't hof die gedurig hun koppel berdelwielen deden snorren’ (Minnehandel 97)
| |
[Berdgrippel]
BERDGRIPPEL, m., -s
greppel, gleuf, spleet, kloof in het tafelblad
‘Bij menigte reden er (= vliegen) op de witgeschrobde tafel; ze liepen langs de berdgrippels, peuterden met de snoet in de holle nagelgaten’ (Zonnetij 472)
| |
| |
| |
[Berdulf]
BERDULF, m. [ ]
(scheldwoord) lomperd
‘Naarden, als het mijn dochter was, zag ik ze liever aan gang met een ander, dan met deze berdulf - dat is een kerel gelijk een zomers peerd’ (Levensbloesem 398)
| |
[Berechten]
BERECHTEN, berechtte, berecht (overg.)
de laatste sacramenten toedienen (VD 3)
‘Lieve Jan. Ik laat U weten alsdat uw vader sterfziek is en de Pastor hem gister berecht heeft’ (Langs Wegen 29)
| |
[Berechting]
BERECHTING, v.
uitdr.: ‘ter berechting gaan’: te communie gaan
‘'k Moet nog iets vragen, moeder: de ouders van al de eerstecommuniekanten gaan morgen ook ter berechting... moeder zult gij?...’ (Lenteleven 83)
| |
[Bereden]
BEREDEN, bn. (Te)
gekweld, bezeten (zie ook: berijden)
‘Na de zware dagtaak, zelfs in hun rust, bezeten nog en bereden door de zorg van 't bestaan’ (Alma 47)
‘Nu bleven ze daar zitten, bereden met de vrees van ontgoocheld te worden’ (Kerstvertellingen 96)
| |
[Beredend]
BEREDEND, bn. (DB)
welbespraakt, gemakkelijk en verstandig sprekend (WNT)
‘De smid ook is er in begaan met Lieveke te praten over de stand zijner uitvindingen, omdat het meisje zo goed beredend is’ (Levensbloesem 306)
| |
[Bereed]
BEREED, bn.
bereid, gereedgemaakt, klaar
‘Elk haast zich om, binst het nog tijd is, alles gereed en bereed te krijgen en 't overschot van 't braakliggend land voordelig te maken’ (Vlaschaard 62)
| |
[Bereeuwen]
BEREEUWEN; bereeuwde, bereeuwd (onoverg.) (DB)
besmet worden, bederven door de lijkgeur, de uitwaseming van een lijk
‘Maar Zeen was dood. - Zere, haast u! 't tabakzaad gaat bereeuwen, schreeuwde Mite en ze snakte twee, drie lijn waden beurzen weg die aan de ribben hingen van de zoldering en droeg ze buiten’ (Lenteleven 192)
| |
| |
| |
[Berek]
BEREK, o.
het beheer, bestuur (WNT)
‘Daarbij kwamen dan nog de dingen van het huishouden en 't wagende geredder en berek van 't boerderijtje’ (Openlucht 404)
| |
[Beren]
BEREN, beerde, gebeerd (overg.)
1. | het land met de beer(ploeg) (zie ald.) omploegen; snijden (DB)
‘Een stuk lands verder was Ivo - een nieuweling die alles voor zich en niet veel bachten de rug had - aan 't beren’ (Vlaschaard 52)
‘'t Speelde hem voor de zin als een geluk uit de verte: (...), 't ploegijzer dat beert door vaste grond, (...)’ (ibid. 14) |
| |
2. | kneden, omwoelen (DB)
‘In vier rijen tegen een, stond het vee elk bij zijn soort. Gehoornde koppen die ongedurig aan 't bulten waren, een schormende trappeling van menigvuldige poten, die 't zoppende weideland tot pap en more beerden’ (Uitzicht II 41) |
| |
[Berenweer]
BERENWEER, o.
zeer slecht weder, zeer koud weder
‘Maar ge zit hier zonder vier, man! Hoe kunt ge 't uithouden in zulk berenweer’ (Maanden 425)
| |
[Bereuzelen]
BEREUZELEN, bereuzelde, bereuzeld (overg.) (DB)
bedekken, bestrooien met rijzelend, af- of uitvallend zaad, graan, e.a;
‘Er waren er (= mutsen) bruine, zwarte, grijze, blauwe, gestreepte, met watjes bereuzeld en bevlokt’ (Openlucht 390)
| |
[Bergduivel]
BERGDUIVEL, m. -s
(scheldwoord)
‘Die verdoemde bergduivel slokt het al op, brulde Wulf’ (Lenteleven 29)
| |
[Berghoop]
BERGHOOP, m., - hopen
hevel(tje), berg
‘Gearmd gingen zij huns tweeën tot op de berghoop en hielden daar stil. De koude waaide over hun bezwete wezens’ (Minnehandel 42)
| |
| |
| |
[Bergkermis]
BERGKERMIS, v., -sen
kermis op een berg
‘Maar na korte tijd waren kinders en jongelieden de vermoeidheid vergeten en gingen zich mengen elk volgens zijn gading, in 't gewoel en het spel van de jolige bergkermis’ (Blijde Dag 55)
| |
[Bergsilhouet]
BERGSILHOUET, o., -ten
silhouet van een berg
‘We krijgen er een prachtige zonsondergang te bewonderen: een purperen bergsilhouet, met gouden blos over de stille zeespiegel’ (Ingoyghem II 134)
| |
[Bergtinne]
BERGTINNE, v., -n.
bergtop
‘De Dageraad was toen de fleurige, jonge god die verloofd is met de Zonnemaagd. De schone die slaapt ginder op de bergtinne ten oosten, in 't gestraal der vuurvlammen’ (Avonden 429)
| |
[Bergtoerist]
BERGTOERIST, m., -en
toerist - bergbeklimmer
‘De bergtoeristen kwamen laat in de avond in het hotel aan, dood-moe, lam in de benen van het klimmen’ (Beroeringf 443)
| |
[Berijden]
BERIJDEN, bereed, bereden (overg.) (Te) (zie ook: bereden)
beroeren, kwellen (WNT 1)
‘Dat was een heel nieuw gevoel, een bezigheid die hem tot in bed toe met onrust bereed en vroeg in de morgen zocht hij al of er geen onraad in de lucht te bespeuren was’ (Langs Wegen 123)
‘Beter er niet aan te denken, slapen, alles vergeten, zichzelf blijven. Het berijdt haar als een ziekte’ (Levensbloesem 433)
‘Van de nacht zal ze mij weer berijden als een kwade mare, en toch kon hij de wellust niet weerstaan’ (Zonnetij 352): nachtmerries hebben.
| |
[Berijkdomd]
BERIJKDOMD, bn. (GL)
verrijkt
‘Nu zitten uw kinderen dààr! Jaren lang hebt gij ze aan onze zorgen overgelaten en vandaag schenken wij ze u terug, opgeleerd, berijkdomd en voorzien van al wat ze maar kunnen nodig hebben om hun weg te vorderen in wijsheid en deugd’ (Lenteleven 96)
| |
| |
| |
[Berijmeld]
BERIJMELD, bn.
berijmd, met rijm of rijp bedekt
‘Ze kwamen weer in 't vlakke veld, eentonig dezelfde landstreek, met de platte eerdelaag en eenzame, verkrompene huisjes en magere bomen in reken of alleen, berijmeld en grijs’ (Dagen 294)
| |
[Berimpelen]
BERIMPELEN, berimpelde, berimpeld (overg.)
rimpels doen krijgen, rimpelig maken, zacht doen deinen, golven
‘Allenthenen gingen onze ogen naar de verre einder, zonder dat ergens een heuveltje of maar een flauwe deining de blakke evenheid berimpelde’ (Avonden 373)
| |
[Berkemei]
BERKEMEI, m. (GL)
meitak, jonge, groene tak van een berk
‘De kerktoren! hij was waarachtig gepint met de grote berkemei voor de kermis’ (Zonnetij 430)
| |
[Berleure]
BERLEURE [-˔-] v., -n (Lo; DB: berliere)
eig.: vod, lap, flard
vand.: (scheldwoord): iemand die slordig op zijn eigendommen en zijn werk is (ook wel van mannen gezegd)
‘Ze zochten rond in hunne kop om de gekste benamingen te vinden (...) - 't Zijn blinde veenmollen, riepen zij, rotte berleuren, puppeloze tuiters, (...)’ (Zomerland 265)
| |
[Bermen]
BERMEN, bermde, gebermd (onoverg.) (DB) (zie ook: barmen)
in bermen oprijzen, als bermen oprijzen, zich in bermen vertonen
‘De ruimte tussen de bomen verwijdde en bachten de lovers van struikhout en heesters, bermden hoge rotsbonken met geweldige kloven’ (Genoveva 294)
‘Aan de linkerkant van de weg bermde de hoge oever van een stuk tarweveld en benam Vermeulen 't uitzicht’ (Vlaschaard II 253)
| |
[Bermhertig]
BERMHERTIG, bw. (Te)
zeer, erg
‘Hier waren 't kromme, koddige dingskes, van zwart cocosnotenhout; daar waren 't bontgetikkelde, ronde kopkes, lijk vogeleiers, met witte steertjes, maar ze golden te vele... en algelijk zo bermhertig schone!’ (van pijpen) (Lenteleven 134)
| |
| |
| |
[Bernis]
BERNIS, [-˔], o. (DB)
verlegenheid, bedremmeldheid, angst
‘Heel het menselijk bezit bleek nu een schamel doeningje, want over heel de vlakte lag alles wat boven de grond uitstak, in bernis voor 't wrede bassen van de hemelhond (=onweer)’ (Vlaschaard 222)
‘Het was hem immer een raadsel geweest hoe dat wijf het aanlegde om juist de rijkste en deftigste boerenzoons en getrouwde pachters op te vangen, de kop te verdraaien en in bernis te brengen?’ (Levensbloesem 251)
‘Hij vloog de lucht in en liet zijn makkers in 't bernis’ (Jaar Nul 88)
| |
[Beroepen]
BEROEPEN, beriep, beroepen (overg.) (DB, Te)
veel spreken over, ophef maken van, uitroepen (WNT)
‘Met de weelde hunner jeugd en schoonheid, moesten zijn dochters het louter sieraad van de hofstede uitmaken, en kostelijk opgeschikt beroepen worden over de streek als wonderheden’ (Vlaschaard 82)
| |
[Beroepsschouwspeler]
BEROEPSSCHOUWSPELER, m., -s
beroepsspeler
‘Een rosharige jood, die zijn rol acteerde als een beroepsschouwwpeler’ (Ingoyghem II 48)
| |
[Beroerlijk]
BEROERLIJK, bn.
beroerd
‘Een gevolg dier beroerlijke tijden was de algemene verslapping van alle godsdienstig leven’ (Tieghem 60)
| |
[Beroerte]
BEROERTE, v.
1. | beroering, beweging
‘In die droomwereld schijnt alle geweld onmogelijk, 't is of de wrede elementen hier tot rust gekomen, in eeuwige sluimer gedompeld liggen, alle beroerte wordt er getemperd door de aetherische helderheid der ijle luchten’ (Vlaanderen 418) |
| |
2. | opschudding, onrust (WNT)
‘Hij verbeeldde zich de beroerte die de mare van hun vreselijke aanslag zou teweegbrengen’ (Najaar 455) |
| |
| |
| |
[Beroesd]
BEROESD, bn.
als in een roes, bedwelmd
‘Me dunkt dat ik dààr voor 't eerst bloemen heb zien bloeien, en onder de bekoring gekomen ben van de zang der vogelen, - al die dingen samen in een bovenaardse schijn van beroesde wellust’ (Herinneringen 310)
| |
[Beroessend]
BEROESSEND, bn. (Dts.: berauschend) (zie ook: beroezend)
dronken makend, bedwelmend
‘Hij dacht aan 't geen hij meegemaakt had in de grote steden, aan de avondfeesten, de beroessende muziek’ (Dorpslucht II 269)
| |
[Beroest]
BEROEST, bn.
verroest
‘'t Was een krombekte, versleten snoeimes zonder hecht, en heel beroest en geschaard’ (Dodendans 78)
| |
[Beroezend]
BEROEZEND, bn. (zie ook: beroessend)
dronken makend, bedwelmend
‘Zij zagen of wisten niet meer wat er rond hen gebeurde, lieten zich meedrijven in de alles overweldigende wentel van gerucht en beweging, gelijk in een beroezende vlucht’ (Minnehandel 125)
‘De beroezende uitbundigheid van de dans’ (Ingoyghem II 180)
| |
[Berompeling]
BEROMPELING, v., -en
overrompeling
‘Er ontstonden geduchte golvingen, dove stoten, evenals een bedeesde berompeling om de plaatsen te nemen 't dichtst bij de twee gebroeders’ (Mourlons 65)
| |
[Berooien]
BEROOIEN, berooide, berooid (onoverg.)
last berokkenen, in moeilijkheden brengen
‘Wat kon hem dat berooien’ (Dorpslucht I 129)
‘Neen, alzo niet, vindt Hutsebolle: wilt ge dat ze omver vallen van schrik, dat ze denken aan een ongeluk, vermoeden krijgen dat hij vermoord is... en wij hier berooid geraken! waagt hij er bij te voegen’ (Werkmensen 409)
| |
[Berouwd]
BEROUWD, bn.
droefheid, leedwezen, spijt gevoelend over iets
‘Hij was (...) danig berouwd nu om 't kwaad dat hij gedaan had’ (Lenteleven 58)
| |
| |
| |
[Berouwig]
BEROUWIG, bn.
tot berouw geneigd, van berouw blijk gevend, berouwhebbend (WNT)
‘Laten wij dezen berouwigen zijn zonden belijden’ (Tristan 114)
| |
[Bersen]
BERSEN, berste, geberst (overg. en onoverg.)
1. | slaan
‘Statig tot in de neerlaag, edel ook in de val - stil, geruchtloos, de zwaai van 't gevaarte door de lucht en dan, een ontzettend gekraak, splijten en barsten in 't takwerk van de kroon, bersend de grond!’ (vallende boom) (Najaar 372)
‘Van langerhand verstilde 't bersen; de regen verging in een kalm geruis, tokkelend op 't lovergewelf der bomen’ (Vlaschaard 223) |
| |
2. | met krachtige stap, vlug gaan, lopen (DB)
‘Hij berste zo wijd de benen strekken kosten en omgreep de mispelaar in de gebalde vuist’ (ibid. 253) |
| |
[Berunselen]
BERUNSELEN, berunselde, berunseld (overg.)
met een (rimpelige) laag bedekken
‘De sneeuw, speelgenoot van de wind, warrelde haar dikke vlokken en berunselde 't oppervlak en de bomen met ene russe, witte wade’ (Genoveva 463)
‘De sneeuw was nooit zo wit, ze glinsterde in de zon en op de blanke grond speierde al wat er op stond zo sterk als kleurbrokken, hard geschilderd: (...) en de schamele bomen beframjeld en bezoomd tot tenden de takken bestoven en berunseld al de bovenkant met wit glinsterende poeiering’ (Minnehandel 69)
| |
[Berustigen]
BERUSTIGEN, berustigde, berustigd (overg.) (Dts.: beruhigen)
geruststellen, kalmeren, tot bedaren brengen)
‘Hij hield zich aan dezelfde (= de slede) vast en bleef daar onbeweeglijk staan om zich te berustigen en adem te halen’ (Tolstoï III 91)
| |
[Beschaamderik]
BESCHAAMDERIK, m., -en (Te)
schuchter persoon
‘Hij leed het ongemak omdat hij stond als een beschaamderik, een vreemde midden 't wilde wentelen en 't druistig leven van meiden en knechten op de grote boerendoening’ (Vlaschaard 112)
| |
| |
| |
[Beschamelijk]
BESCHAMELIJK, bn. (DB)
vernederend, zo dat men er zich over moet schamen, beschaamd, schuchter (WNT)
‘Louis voelde zich op zijn ongemak en beschamelijk tegenover de mensen en 't miek hem nijdig dat hij geen reden kon geven voor die koppige treuzeling’ (Vlaschaard 34)
‘In zijn hoofd droeg hij de beschamelijke vrees voor de bekaaide vrucht die hem 't meest aan 't hart lag’ (ibid. 62)
‘Bij 't vooruitzicht daar beschamelijk te moeten zitten in de ogen van heel die bende gapers, wilde hij weg’ (ibid 263)
| |
[Beschedelijk]
BESCHEDELIJK, bn. en bw. (DB) (zie ook: bescheidelijk)
duidelijk, klaar, uitdrukkelijk, begrijpelijk
‘Alles stond er wonder beschedelijk’ (Dorpslucht I 135) (in de maneschijn)
| |
[Bescheed]
BESCHEED, o. (DB, Te)
bescheid, uitleg, inlichtingen, antwoord
‘Boven op de zolder echter hoorde men kloppen en kleunen, en al wat de jongens er van vernamen echter was dat Sepke eens door 't zoldervenster kwam kijken en vandaar uit zijn hoogte, met gebaren, bescheed kwam doen aan de makkers’ (Najaar 412)
‘Tieste wacht niet naar verdere uitleg of bescheed’ (Maanden 413)
‘Hij giste naar redens om uitleg voor die zonderlinge doening, - bescheed durfde hij niet vragen’ (Zonnetij 410)
| |
[Bescheidelijk]
BESCHEIDELIJK, bn. en bw. (zie ook: beschedelijk)
duidelijk, klaar, uitdrukkelijk
‘Want de oogst naakte en dan zou 't voor aller ogen bescheidelijk uitkomen, wie er de stevigste boer was en 't rechte eind hield’ (Vlaschaard 118)
| |
[Beschenken]
BESCHENKEN, beschonk, beschonken (overg.) (zie ook: beschinken)
iemand voorzien van drank, te drinken geven, een rondje geven
‘De boer die met een woord of gebaar alzo hoop op zekerheid kreeg nopens een eremetaal of een eerste prijs, werd opgewonden en welgezind. Zulk een vooruitzicht was voldoende om drinkgeld te geven en alleman te beschenken’ (Uitzicht 261)
| |
| |
| |
[Beschenking]
BESCHENKING, v., -en
traktatie, feestelijk onthaal
‘Er waren ook de oogstfeesten en de jaarlijkse hofdag waarop laten, keurmedigen, schalken en andere onvrijen, die om hun horigheid verplicht waren de tienden te komen betalen en er een algemene beschenking genoten’ (Genoveva 180)
| |
[Beschikken]
BESCHIKKEN, beschikte, beschikt; zich - (DB)
van plan zijn, zich voorbereiden
‘Ondertussen werd openlijk jacht gemaakt en uiterste pogingen aangewend op roepingen. De “lieve vriendjes” van wie er verwacht werd dat ze zich beschikten de geestelijke staat aan te gaan, kregen nu speciaal onderricht op de kamer van hun professor’ (Avelghem 85)
| |
[Beschikking]
BESCHIKKING, v.
bestemming
‘Het bouwhout heeft ook reeds zijn beschikking’ (Tolstoi III 77)
‘Elk monument heeft er zijn beschikking’ (Herinneringen 258)
| |
[Beschiksel]
BESCHIKSEL, o., -en
beschikking, regeling
‘De stilte hangt als een raadsel vol kwade beschikselen boven ons hoofd’ (Oorlogsdagboek - Oktober 25)
| |
[Beschingen]
BESCHINGEN, beschong, beschongen (overg.) (DB, Te)
beschijnen
‘Het oppervlak, de opperste uitwendigheid van de wereld - bodem ligt te glanzen in een groene schijn, in al zijn kleinigheden beschongen door het grote licht’ (Glorierijke licht 360)
| |
[Beschinken]
BESCHINKEN, beschonk, beschonken (overg.) (Lo) (zie ook: beschenken)
trakteren, een rondje geven
‘Hij beschonk zijn manschappen met vier kruiken brandewijn als vaarwel en miek zich gereed tot de reis’ (Tolstoï III 1)
‘Al de anderen kwamen bij en elk beschonk die hij 't liefst zag’ (Minnehandel 119)
| |
| |
| |
[Beschitteren]
BESCHITTEREN, beschitterde, beschitterd (overg.)
doen schitteren, beschijnen, bestralen
‘De wondere klaarte straalde uit haar eigen binnenste en beschitterde al 't geen waarop ze keek’ (Kerstvertellingen 57)
| |
[Beschot]
BESCHOT, o., -en
1. | houten bekleedsel (VD 1) (zie ook: beschut)
‘'s Morgens na 't melken, sloot zij Mietje achter 't beschot in de stal’ (Zonnetij 531) |
| |
2. | opbrengst van veldvruchten, inz. van graan en aardappelen (DB, VD 3)
‘Ja, 't zaad lag er in, en van nu voort hing er een vreemde macht over dat schone stuk land; en naarmate het meeviel, zou hier, eer zes weken ver, een schone vrucht bedijgen, een zee van 't fijnste groen met rijk beschot voor de boer’ (Vlaschaard 50) |
| |
3. | vreugde, genoegen, behagen, voldoening (DB, WNT)
‘Hoe langer hoe meer had hij er beschot in elke uchtend met de wiedsters naar de vlaschaard te trekken’ (Vlaschaard 106) |
| |
[Beschromen]
BESCHROMEN, beschroomde, beschroomd (overg.)
bedeesd maken, beangstigen
‘In 't begin en bij 't eerste opzicht was Maria wel wat bang geweest voor die mannen met beremutsen op, maar ze hersnapte zich algauw en liet zich niet beschromen’ (Oorlogsdagboek - December 91)
| |
[Beschuchteren]
BESCHUCHTEREN, beschuchterde, beschuchterd (overg.)
schuchter maken
‘Die simpele maagd had hem beschuchterd als iets goddelijks’ (Genoveva 228)
| |
[Beschut]
BESCHUT, o. (zie ook: beschot 1)
beschot, houten bekleedsel
‘'k Schoof een kist onder het zolderraam, nam het houten beschut weg en daar! Voor mij lag de wijde vlakte in de gloeiende zonneschijn’ (Lenteleven 15)
| |
[Beslaafd]
BESLAAFD, bn. en bw.
zeer bezet door bezigheden (VD), jachtig, gejaagd
‘Mijn onderwerp: 't schamel bestaan bij de twee karbintige, verkleumde, aamborstige oudjes in hun doening en beslaafde bezigheid’ (Avonden 338)
‘Moeder loech weer zo vreemd als zij de jongen zo angstig komen zag, die zo beslaafd zijn boodschap meldde’ (Zomerland 289)
| |
| |
| |
[Beslaafdheid]
BESLAAFDHEID, v.
jachtigheid, gejaagdheid, zware inspanning
‘Ze zweten van beslaafdheid en blijven heel die dag aan 't werk’ (Uitzicht II 122)
| |
[Beslag]
BESLAG, o. (DB, Te)
1. | datgene waarmee iets belegd of omsloten wordt (VD 1)
‘De meubels waren vervaagd en stonden lijk zwarte blokken tegen de vale muur; alleen het koperkrullig beslag van de sleutelgaten en haaklenen aan de kast blonken uit de doodgrauwe schemerboel’ (Zonnetij 503) |
| |
2. | drukte (VD 6), snoeverij, pocherij, grootspraak, kale drukte
‘Max wist maar al te wel dat er ook veel beslag en gebarenspel was in zijns vaders doening en achter moeders bekommerd wezen veronderstelde hij wat haken en ogen zij voor 't aanschijn der wereld verborgen hield’ (Minnehandel 312) |
| |
3. | uitdr.: ‘zijn beslag krijgen’: een einde nemen
‘Hoe zij aan Naarden was gerocht, nadat... en van toen af alle geluk en plezier zijn beslag gekregen had’ (Levensbloesem 496) |
| |
[Beslagmaker]
BESLAGMAKER m., -s (DB, Te)
druktemaker, branie snoever (VD)
‘Die vreemde beslagmakers zouden hun dieren komen betasten en bepotelen, er de gaven en gebreken van aantekenen op het papier, dat ze zouden meedragen naar Brussel, om 't daar in de bladen te drukken’ (Uitzicht 233)
| |
[Beslapen]
BESLAPEN, bn.
slaperig
‘O, mijn deugnietjes, alletwee: en moeder hief ze op en duwde ze tegen heur lijf en kuste hun beslapen wezentjes’ (Dagen 218)
| |
[Beslapenheid]
BESLAPENHEID, v.
slaperigheid
‘Hij sprong haastig recht en wreef de beslapenheid van zijn wezen’ (Langs Wegen 187)
| |
| |
| |
[Beslaven]
BESLAVEN, beslaafde, beslaafd (overg.) (DB)
zich zwaar inspannen, door zware inspanningen verwerven (VD)
‘Weduwen met de ellende van 't leven op 't aangezicht, uitgemergeld doordat ze bij dage te boere, en bij nachte thuis beulen moesten om de kost te beslaven’ (Vlaschaard 84)
| |
[Beslijmd]
BESLIJMD, bn.
met slijm bedekt
‘De kloeke boerenkerels hadden hun leerzen bemorsd en bemoorteld, hun blauwe kielen waren bespetterd en beslijmd’ (Uitzicht 241)
| |
[Besluieren]
BESLUIEREN, besluierde, besluierd (overg.)
(met een sluier) bedekken (WNT)
‘Die nacht met dampen besluierd en een beetje maanlucht, bekeek ik lange tijd mijn kleine karren’ (Kollebloemen 79)
| |
[Besmetterd]
BESMETTERD, bn.
bevuild, bezoedeld, vuil gemaakt
‘Het weidje lag er even verlaten en stil, vertrappeld, vuil, besmeurd en besmetterd was de groenigheid van het gras’ (Uitzicht 268)
| |
[Besmijten]
BESMIJTEN, besmeet, besmeten (overg.)
bewerpen, begooien
‘Als zij het op iemand gemunt hadden, ging het in razende joeling van lopen en springen er rond, al over de hopen (sneeuw), en de kerel of het meisje werden bestormd en besmeten met ballen’ (Dorpsgeheimen 35)
| |
[Besmodderen]
BESMODDEREN, besmodderde, besmodderd (overg.) (DB)
bemorsen, bemodderen, bevuilen
‘Boerke stond daar bloot in zijn vuile kleren, op kleuterige stijve benen, in zijn besmodderde broek’ (Openlucht 417)
| |
[Besmokkelen]
BESMOKKELEN, besmokkelde, besmokkeld (overg.) (DB, Te)
bezoedelen, vuilmaken (WNT)
‘Ommelands was alles eenkleurig grijs besmokkeld met ijzelrijm en smoor en dof lijk de zware, laaghangen - de, gesloten hemel’ (Dagen 169)
| |
| |
| |
[Besmoord]
BESMOORD, bn.
beneveld, mistig
‘En over de besmuikelde en besmoorde velden hoorde men noch zang noch klang’ (Minnehandel II 60)
| |
[Besmouten]
BESMOUTEN, besmoutte, besmout (overg.) (Te)
bestrijken, bemorsen met smout (= reusel) (WNT)
‘Met een borsteltje besmout hij de gebluste delen’ (Uitzicht 307)
‘De jongens zaten met vet besmout tot aan de oren en wroetelden met de handen in hun telloor’ (Lenteleven 111)
| |
[Besmuikelen]
BESMUIKELEN, besmuikelde, besmuikeld (overg.) (Te)
met nevel, mist bedekken, benevelen
‘En over de besmuikelde en mistige velden hoorde men noch zang noch klang’ (Minnehandel 200)
| |
[Besnaperd]
BESNAPERD, bn. (DB)
verlekkerd, verzot, belust op (WNT)
‘Zij stonden er, een hele bende wierige meiden ondermens, besnaperd om te zottebollen’ (Vlaschaard 60)
‘'t Was altijd op diezelfde rosharige zotteruffe van een meid dat hij Louis besnaperd zag’ (ibid. 153)
| |
[Besnaperen]
BESNAPEREN, besnaperde, besnaperd (overg.)
verlekkerd, verzot, belust, verliefd doen worden
‘Om ter meest legden zij (= de meisjes) er zich op toe de flinke jongeling te titsen en te besnaperen’ (Vlaschaard 235)
| |
[Besnotteren]
BESNOTTEREN, besnotterde, besnotterd (overg.)
(zich, zijn gezicht) met neusvuil bevuilen (VD)
‘De kleinsten lagen daarin versmacht en onbeholpen te schreeuwen: hun slaapmutske hing hem scheef over de kop, hun wezens waren vuil en besnotterd’ (Langs Wegen 140)
| |
[Besnoven]
BESNOVEN, bn. (DB, Te)
licht dronken, aangeschoten,
‘De laatste keer nog, waren ze wat besnoven door de drank, weergekeerd en hadden onderweg malkaar de arm gegeven om gebroederlijk zonder struikelen hun weg naar huis te vinden’ (Dagen 250)
| |
| |
| |
[Bespaarnis]
BESPAARNIS, v.
besparing
‘Wat een bespaarnis aan onrust en angstige verwachtingen’ (Ingoyghem II 37)
| |
[Bespeiten]
BESPEITEN, bespeitte, bespeit (overg.) (DB, GL)
bespatten
‘Dan bleef vader staan kijken hoe zij (= de vogels) hun bek en vlerken wasten en bespeitten met water’ (Lenteleven 107)
| |
[Bespekelen]
BESPEKELEN, bespekelde, bespekeld (overg.) (DB)
bespikkelen, met spikkels kleuren
‘'t Was een lieflijk beestje met vlijtige ogen en zijdeachtige pels, - 't stond in witte duivevluwe onder de hals en bezijds op de kanten, met bruine toppen bespekeld op de rug’ (Zomerland 217)
| |
[Bespetteren]
BESPETTEREN, bespetterde, bespetterd (overg.) (DB)
bespatten
‘Hij stond daar, in zijn broek en baai, wit bespetterd en bestoven, de handen af te wrijven, bevreesd iets van Theresia's nette huishouding te besmoezelen’ (Dorpsgeheimen 108)
‘De luiken aan het belabberd en bespetterd venster der bakkerij zijn de hele dag dicht’ (Vlaanderen 459)
| |
[Bespoken]
BESPOKEN, bespookte, bespookt (overg.)
(door te spoken) iemand verontrusten (WNT)
‘Het werd Kerlo opeens zo raar in de kop en dat vermoeden aan Sanctelein bespookte hem met onrust’ (Zomerland 327)
| |
[Bespringen]
BESPRINGEN, besprong, besprongen (overg.)
1. | zich met een sprong werpen op, onverhoeds aanvallen (VD 2)
‘Dreigend soms heffen de baren in de hoogte en giert het zeerot, alsof het monster weer wilde bespringen en inslikken 't geen het in een aanvlaag van stormwoede, eens heeft uitgespogen’ (Vlaanderen 520) |
| |
| |
2. | veroveren, in bezit nemen, aangaan, overnemen, innemen (Lo)
‘Legijns schone, grote boerderij, zou verkocht of verpacht worden, ze lag in de belle en stond open voor wie ze bespringen wilde’ (Vlaschaard 126)
‘Nooit aan een mens had hij het zijne (zijn verlangen) durven meedelen, maar hij geloofde er aan dat het eens zou komen - iets dat hem in staat stellen zou... een koeiplekje te bespringen en op zijn eigen te gaan boeren’ (Werkmensen 367) |
| |
[Besproet]
BESPROET, bn.
met sproeten bedekt, sproetig
‘Het ingewikkeld en niet te bepalen kleurmengsel dat op de steenoude strodaken prijkt, (...), is hetzelfde, in andere toon, waarmede de gereuvelde stammen der oude perelaars beroest zijn en besproet en betikkeld’ (Vlaanderen 571)
| |
[Bessen]
BESSEN, beste, gebest (overg.) (DB)
betten, bevochtigen
‘Mevrouw Blondeel lag uitgestrekt op het bed en de dove Marie-Anne was lijvelijk bezig haar 't gelaat te bessen met azijn’ (Dorpslucht II 259)
| |
[Bessenstronk]
BESSENSTRONK, m., -en
bessestruik
‘Onbeschroomd waagt zij zich tussen de bessentronken’ (Prutske 357)
| |
[Bestatigen]
BESTATIGEN, bestatigde, bestatigd (overg.)
vaststellen
‘Waar ik hem op de feiten wijs die ik zelf gezien heb en hier op de streek bestatigd werden, verklaarde hij: alle wreedheid af te keuren, gelijk van waar ze komt’ (Oorlogsdagboek - September 36)
| |
[Bestbekalfd]
BESTBEKALFD, bn.
zeer mooi, best en drachtig
‘Hij herkent in hem Helmbrecht, die hem onlangs nog ene koe had gestolen - de bestbekalfde van de stal’ (Kaproen 71)
| |
[Besteek]
BESTEEK, o. (DB, Te)
verjaarsgeschenk
‘Met dapper te werken kon ze tegen de avond gedaan krijgen en te vespertijd nog de kinders te zuigen geven en heur Jans besteek gereeddoen’ (Dagen 212)
| |
| |
| |
[Bestekamer]
BESTEKAMER, v. -s
beste kamer, pronkkamer, de mooiste kamer in huis
‘Toen, opeens ging de deur der bestekamer open, en daar, in 't gestraal van veel licht, stond de heerlijke kerstboom te prijken’ (Kerstvertellingen 43)
| |
[Besteken]
BESTEKEN, bestak, besteken en bestoken (overg.) (DB, Te)
1. | door steken bevestigen; bedekken (VD 1, 2)
‘Zich besteken met loof’: zich camoufleren (Tristan 117) |
| |
2. | geven, schenken (op iemands verjaardag)
‘Boer, wat de verdomd hebt ge me voor een paard besteken? 't heeft de duivel in’ (Langs Wegen 16) |
| |
3. | besteken:
a. | ‘besteken zitten met’: opgescheept zitten
‘Zo bleef het duren, tot Mie Binders op een paar jaren tussentijd, met twee bastaards besteken zat’ (Levensbloesem 244)
‘De mensen beklaagden dat nuchter schaap van een meisje, om met zulke lorias van een vent besteken te zitten’ (ibid. 267) |
| |
b. | ‘besteken zijn met’: behept
‘Ja, maar de mensen waren toch met de hoogmoed niet besteken, meende de vrouw’ (Minnehandel 215)
‘Eenhandigheid, kindergrillen, verkeptheid, vrees, valse schaamte, zijn zoveel ondeugden waarmede Prutske niet besteken is’ (Prutske 184) |
|
| |
4. | bestoken:
‘bestoken zijn met’: gekweld zijn, gehinderd door, belast, opgescheept zitten.
‘In zijn wanhoop vroeg hij zich af: waar hij 't van Onzen-Lieven-Heer verdiend had of wie het hem aandeed om met dit ongeluk bestoken te zijn?’ (Dorpsgeheimen 147)
‘Hij is jong, flink van leden, - waarom is hij met die ellendige hazenlip bestoken?’ (Levensbloesem 510)
‘De ouderen, ingedut naast de kat en de hond, samen met de thuiswacht bestoken’ (Alma 135) |
| |
| |
| |
[Bestellen]
BESTELLEN, bestelde, besteld (overg.) (DB, Te)
1. | (het vee) van voeder voorzien (VD 1)
‘De geiten moeten nog besteld worden’ (Lenteleven 120)
(bij uitbr.): ‘Wat hebben ze met u uitgericht om u zo eenhandig te maken? Een dronken knecht heeft u bevloekt en met de zweep besteld, hé? Hier zult ge 't beter hebben, kameraad’ (knecht spreekt tot paard) (Langs Wegen 14) |
| |
2. | iemand voorzien van spijzen, dranken, verversingen
‘De dienstboden en de slijters waren er reeds, alsof ze gezamenlijk te wachten stonden nu ze buitentijds besteld werden’ (Vlaschaard 263) |
| |
3. | besteld zijn’: bediend zijn
‘Leef hoe langer hoe liever, maar steek die zotte gedachten uit uw hoofd. Er zijn wèl ouders die anders besteld zijn, die met reden mogen klagen, omdat hun kinders groot worden’ (Vlaschaard 171) |
| |
4. | thuis, bij de klant, bij de geadresseerde bezorgen (VD, 4)
‘'s Morgens voor de dag stond hij gereed om de peerdeknecht te spreken die de brief zou meêdragen, en in de stad bestellen’ (Zonnetij 385) |
| |
5. | besteld: gesteld
‘Nu doorzag zij hoe onnozel het in haar arm hoofd, met al die verdorven verlangens en begeerten, bersteld was’ (Blijde Dag 116) |
| |
[Bestemd]
BESTEMD, bn.
bepaald, vast, concreet
‘Ik evenmin durf u over iets bestemds schrijven, eer ik te weten kom hoe het met u gaat onder alle opzichten’ (Vrolijke Knaap 64)
| |
[Bestieren]
BESTIEREN, bestierde, bestierd (overg.) (Te)
besturen, leiden
‘Gelijk een echte boerin, die 't jaren gewend zou zijn een hof te bestieren, regelde en schikte zij het werk voor de aanstaande oogst’ (Zomerland 232)
| |
[Bestikkelen]
BESTIKKELEN, bestikkelde, bestikkeld (overg.) ( zie ook: betikkelen)
bespikkelen
‘De dagen waren open- en toegegaan, hadden elkander snel opgevolgd vol kommerloze lust, bestikkeld met vreugdepuntjes gelijk tintelende kersouwkes in een groene weide’ (Genoveva 96)
| |
| |
| |
[Bestoken]
BESTOKEN, zie: BESTEKEN 4
| |
[Bestrelen]
BESTRELEN, bestreelde, bestreeld (overg.)
strelen (WNT)
‘Aller gedachten volgen nu Prutske waar zuster Coleta, zuster Celesta, later zuster Eudoxie misschien, of Petronia, het teder zieltje met zachte vingeren bestrlen’ (Prutske 428)
| |
[Bestrijden]
BESTRIJDEN, bestreed, bestreden, bestreên (overg.) (DB)
berispen
‘Jozef kwam zien, bestreed de knaap en vroeg waarom hij dit deed’ (Kerstvertellingen 141)
‘Basiel, wordt ge niet bestreên als ge thuiskomt?’ (Prutske 346)
| |
[Bestroelen]
BESTROELEN, bestroelde, bestroeld (overg.)
nat maken; vloeien, stromen over, op
‘Ze plonsden in de moze, en metselden in de zandweg en plodderden tot over de knieën in 't water van 't grachtje, dat hun benen en armen bestroelde’ (Avonden 420)
| |
[Bestrut]
BESTRUT, o. (DB, Lo)
jachtige bezigheid, overdreven bezorgdheid, nutteloze en overdreven drukte,
‘Nu zijn ze (= de dochters) weer weg - 't werk komt aan en 't moet door vreemde verricht worden - in plaats van hulpe, maakt ge 'r nog bestrut van om prul gereed te doen voor die snuffen’ (Vlaschaard 79)
‘Dat ging alles met jachtig bestrut, roepen, tieren, schelden, lachen en gekken’ (Kerstvertellingen 72)
‘Nu kent 't jong volk het bestrut van de fooie niet meer’ (Vlaschaard 194)
| |
[Betafeling]
BETAFELING, v.
bekleding
‘De feesthalle wekte nog dezelfde indruk van ontzag en grootsheid en Horsik en Rudolf waren er met hun gasten nog niet gevorderd aan de eeuwige arbeid om de betafeling der wanden te versieren met halfverheven beeldwerk’ (Genoveva 170)
| |
[Betakt]
BETAKT, bn.
met takken
‘De stadsgrachten, afgezet met schone bomen betakt tot tegen de grond’ (Vertelsels 123)
| |
| |
| |
[Betateren]
BETATEREN, betaterde, betaterd (overg.) (DB, Te)
bevuilen, bemorsen, bezoedelen
‘Daar vond hij de vuile marmotte zitten, die lelijk en betaterd was als 's duivels dochter Moedecak, te midden heur besnotte jongens’ (Vos III 189)
| |
[Betegenen]
BETEGENEN, [-˔--], betegende, betegend (overg.) (DB, GL)
1. | ontmoeten, tegemoet gaan, komen (WNT)
‘Na de 'goêndag, bij 't betegenen van boer met landman, was de eerste vraag: ‘Hoe staat de Vlaschaard?’ (Vlaschaard 56)
‘Schellebelle was van elkeen geern gezien om haar lustigheid; al wie haar betegende, riep haar een schoon woord toe’ (ibid. 88) |
| |
2. | beschuldigen, ten laste leggen
‘Zo onverklaarbaar stond het (ongeluk) Jantje nu nog voor de geest, dat hij nog altijd de schaamte onderging, zonder eigenlijk te weten waar hij schuld aan had, 't geen hem in die zaak werd betegend’ (Dorpsgeheimen 126) |
| |
[Beten]
BETEN, beette, gebeet (onoverg.) (DB)
(van vogels) zich ergens neerzetten
‘In zwierige kringvlucht draaien de reisduiven tweemaal rond en beten op de vorst van 't schuurken’ (Werkmensen 390)
| |
[Betenblad]
BETENBLAD, o. -blaren
blad van de biet
‘De nieuwe, sappige betenblaadjes die amper ontplooid, reeds hun eerde bekleden’ (Uitzicht 272)
| |
[Betengraf]
BETENGRAF, o. -graven
hoop, stapel bieten
‘De boeren overdekken hun betengraven met stro en plakken er ene laag vette modder over’ (Maanden 415)
| |
[Betenstuk]
BETENSTUK, o. -ken
veld met bieten
‘Bezijds, uit een betenstuk door de waterdamp en 't felle striemen heen, zagen we drie grote meiden te stratewaart op vluchten al giegelend en schatterend van de leute’ (Avonden 403)
| |
| |
| |
[Betenvrucht]
BETENVRUCHT, v. -en
beet, biet
‘Tot de velden zelfs die langs van al bloot bleven liggen wachten, de betenvrucht - daar speiert nu ook het jongste geboren van al wat groen heet’ (Uitizicht 271)
| |
[Beterden]
BETERDEN, betord, betorden (overg.)
betreden
‘Hij stond op en rechts had hij de eerste steiger van de zoldertrap betorden, zo gauw ondervond hij dat al 't geen hij in zijn eenzaamheid zo helder doorschouwd had, nu weer wegde inde’ (Vlaschaard 273)
| |
[Beternis(se)]
BETERNIS(SE), v. (DB)
beterschap, genezing, herstel van een ziekte (WNT)
‘Hewel Zeen, nog geen beternisse?’ (Lenteleven 182)
‘Eens die tijd doorworsteld, komt de beternis’ (Vlaanderen 503)
| |
[Betikkelen]
BETIKKELEN, betikkelde, betikkeld (overg.) (DB) (zie ook: bestikkelen)
bestippelen, -spikkelen
‘Het ingewikkeld en niet te bepalen kleurmengsel dat op de steenoude strodaken prijkt, is hetzelfde, in andere toon, waarmede de gereuvelde stammen der oude perelaars beroest zijn en besproet en betikkeld’ (Vlaanderen 571)
| |
[Betintelen]
BETINTELEN, betintelde, betinteld (overg.) (DB)
1. | doen tintelen, prikkelen
‘Daar voelde het wijf de koude langs haar rug neervallen en de top van haar neus betintelen.’ (Dagen 157)
‘De nieuwsgierigheid betintelde Anneke om te weten hoe moeder 't zou opnemen, als ze 't haar ronduit mededeelde’ (Minnehandel 73) |
| |
2. | betinteld: sterk verlangend naar, verzot op (DB)
‘Als die meisjes zelf maar konden hun bek houden, als ze niet betinteld waren het aan malkander te vertellen, uit snoeverij’ (Levensbloesem 251)
‘Elke keer ontdekt zij nog iets nieuws, dat zij vroeger niet opgemerkt had en daardoor is zij betinteld om er te komen snuisteren’ (Prutske 420) |
| |
| |
| |
[Betoefelen]
BETOEFELEN, betoefelde, betoefeld (overg.) (DB)
strelen, liefkozen
‘En moeder gaf maar altijd toe, liet maar altijd gebeuren, bekukkelde, betoefelde, fleisterde, flameide en hield de boer buiten de wete’ (Vlaschaard 78)
| |
[Betoond]
BETOOND, bn.
gekleurd, getint
‘Het groen der weiden, het groen der vruchten en het groen van bomen en velerhande struikgewas ligt er als een uitgestrekt kleurbord, elk in zijn vak over de schuine hellingen te speieren, of gedempt, elk, in eigen waarde betoond, al volgens de ligging die naar de zonnekant of in de schaduw gekeerd is’ (Vlaanderen 421)
| |
[Betrapen]
BETRAPEN, betraapte, betraapt (overg.) (DB)
verwerven, bemachtigen, krijgen, vinden (WNT)
‘Maar wat zullen we uitkramen om er binnen te geraken? Weet ge een reden? - Naar de duivel, een reden! moeten boerenzonen lijk wij redens hebben om binnen te gaan waar snelle boerendochters te betrapen zijn’ (Dagen 242)
‘In 't bos is voor iemand gelijk Verkomst van alles te betrapen’ (Maanden 393)
| |
[Betrappen]
BETRAPPEN, betrapte, betrapt (overg.)
zelfde betekenis als: betrapen (WNT)
‘Voor u is hier niets te betrappen’ (Kaproen 66)
| |
[Betrek]
BETREK, o. (Te)
betrekking, verband, contact -(WNT)
‘Ze kwam met niemand in betrek en geen mens die enig inzicht kreeg wat er te Jantje Verdure's binnenhuis gebeurde’ (Dorpsgeheimen 99)
‘'t Scheen alsof de boeren voortaan alle heerschappij over hun kouters verloren hadden - of er geen levend betrek meer bestond tussen de menselijkheid en de natuur’ (Vlaschaard 14)
‘Wat betrek er bestond tussen de broek van die vent op het bed gooien en een tiende kind krijgen?’ (Ingoyghem II 25)
| |
[Betrekken]
BETREKKEN, betrok, betrokken (overg.)
voorzien van koopwaar, koopwaar ontbieden (WNT)
‘Op 't dorp is het alle dagen Zondag en elke Zondag kermis: winkels zijn betrokken erger dan in stad, weeldegoed en sneukeling voor elk-end-een’ (Alma 77)
| |
| |
| |
[Betreurlijk]
BETREURLIJK, bn.
betreurenswaardig
‘Aernout die niets zocht dan de vrede, wilde geen geweld tegenover geweld stellen. Hij voorzag dat indien hij wilde aanhouden er betreurlijke gevechten zouden plaats grijpen’ (Tieghem 41)
| |
[Betreurnis]
BETREURNIS, v.
het betreuren
‘Daar zulk behagen in andermans ongeluk echter, als iets afschuwelijks bekend staat, wordt het zorgvuldig binnen gehouden en van het dubbel gevoel wordt enkel het éne - onder vorm van betreurnis en deelneming geuit’ (Dorpslucht II 16)
| |
[Betroetelen]
BETROETELEN, betroetelde, betroeteld (overg.)
zeer vertroetelen, verwennen, te zeer verzorgen
‘De twee mollige, vette poentjes had zij er sedert bijgekregen, twee schepseltjes die zij kussen mocht en betroetelen’ (Dagen 225)
| |
[Bette]
BETTE,
vrouwennaam, gemeenzame vorm van: Elisabeth
uitdr.: ‘een kwade bette: een boos, kwaad wijf (Lo, Te, WNT)
‘Zij was een kwade bette, braaf genoeg, maar niet om haar op de tenen tenen te laten stampen’ (Werkmensen 355)
| |
[Betuigenis]
BETUIGENIS, o., -sen
betuiging
‘Christina was bedroefd door de betuigenissen van vijandelijkheid der bloedverwanten ten haren opzichte’ (Mourlons 73)
| |
[Betukken]
BETUKKEN, betukte, betukt (overg.)
bekoren, betoveren
‘Onderweg vroeg hij zichzelf wel eens af: wat is er toch voor wonders aan dat meisje? wat heeft ze gedaan dat ze me zo betukt, betovert en gevangen houdt, dat ik er altijd bij wil zijn?’ (Minnehandel 168)
‘Hij was betukt door 't vooruitzicht om tegenover Pauwels en al de boeren, ineens als een grondvaste boer bekend te staan, met gezag en aanzien over heel de streek’ (ibid. 228)
| |
[Betutterd]
BETUTTERD, bn. (DB)
beteuterd, verlegen, onthutst
| |
| |
‘Aan de hoogte gekomen, tegen de rasterdraad hun neus stuikend, maakten zij (= de lammetjes) een dwaze sprong, stonden betutterd te kijken omdat ze niet verder konden’ (Maanden 357)
| |
[Beu]
BEU, m.
uitdr.: ‘de beu geven om’: er meer dan genoeg van hebben, het moe zijn, de brui van iets geven
‘Terwijl hij aldus bezig was, kreeg de Baron in zijn mening dat die oeroude beelden (...) daar hingen om de uitzinnige baldadigheid van hun overlevende erfgenaam gade te slaan, (...) die de beu gaf om hun stijve plichtmatigheid’ (Dorpsgeheimen 327)
| |
[Beukenbolwerk]
BEUKENBOLWERK, o. -en
rij grote, hoge beuken
‘Verder, achter de donkerte van het beukenbolwerk, wiegde een daverende kluttering van veel sparren’ (Zomerland 309)
| |
[Beukengevel]
BEUKENGEVEL, m. -s
gevel van een beuk
‘De torenmassa rilde oprijzend, hoog tussen de twee spitse beukengevels der kerk’ (Herinneringen 207)
| |
[Beukenruimte]
BEUKENRUIMTE, v.
(ruimte van een) beuk
‘In de kerk zelf (...) en 's avonds vooral, (...) kan men er, samen met de enkele bezoekers - godvruchtige zielen welke er in hun kapmantel gedoken, in de donkere beukenruimte te raden zijn, tot inkeer komen’ (Herinneringen 270)
| |
[Beuling]
BEULING, m. -en (DB, Te)
ingewanden van een dier (WNT)
‘Van ends ont ends werd de buik en de borst opengesneden (van een konijn) en de beuling er uitgehaald’ (Lenteleven 81)
| |
[Beuslrecht]
BEUSLRECHT, o.
recht van de beul
‘Als er nu negen gehangen waren, bleef er nog een enkele in leven - de tiende werd genade geschonken, dat was oud gebruik en beulsrecht’ (Kaproen 64)
| |
| |
| |
[Beulswerk]
BEULSWERK, o.
zeer lastig werk
‘Hij verricht er beulswerk’ (Ingoyghem II 201)
| |
[Beurelen]
BEURELEN, beurelde, gebeureld (onoverg.) (DB, GL)
loeien, brullen
‘Djakske hield Ko bij zijn vest en keek met verwonderde ogen naar die lange reek beesten (= koeien) die liggend of staand in het duister hun goede koppen zo traag kijkend ommekeerden en zachte beurelden’ (Lenteleven 53)
| |
[Beureling]
BEURELING, v. -en
het loeien, het brullen
‘De zware beureling van al die koeien die al 't andere overstemde’ (Uitzicht 244)
| |
[Beurtgang]
BEURTGANG, m. -en
regelmatige terugkerende beurt, afwisseling
‘Het groeiende leven in Gods natuur (...) naar vaste wetten, in volmaakte orde en evenredigheid, in opvolgende beurtgang van ontstaan, groei en verval’ (Alma 30)
| |
[Beurzekenskruid]
BEURZEKENSKRUID, o. (V)
herderstasje (Thlaspi bursa pastoris)
‘Distels, kantjoen, kattesteert, rotse, meiboom, hofgras, dauwdistels, beurzekenskruid en vlasruie - al wat als onkruid rake had, kenden de wiedsters’ (Vlaschaard 101)
| |
[Beuteren]
BEUTEREN, beuterde, gebeuterd (overg.)
boteren, met boter besmeren of toebereiden
‘Ze stak gebeuterde papbrokken in zijn mondje, maar 't kindje wendde 't hoofd en keeuwelde de kost als onnuttig voedsel weer uit’ (Langs Wegen 155)
| |
[Bevallen]
BEVALLEN, beviel, bevallen (overg.)
overvallen, op iemand of iets neervallen (WNT)
‘Als de knaap aangroeide, en de vader begon te helpen zo dat het ware vreugde was, beviel hem ene ziekte’ (Tolstoï 44)
| |
[Bevangen]
BEVANGEN, bn. -(Te)
benauwd, beklemd (VD 2)
‘In de bevangen lucht van haar vautekamer, lag zij te peinzen’ (Lenteleven 164)
| |
| |
| |
[Bevattelijk]
BEVATTELIJK, bn.
vatbaar, geschikt om iets te begrijpen, goed, vlug van begrip (WNT)
‘Was dat levenslustig meisje wel bevatttelijk voor zulk verdoken ogenspel?’ (Zonnetij 356)
| |
[Bevattig]
BEVATTIG, bn. en bw.
1. | vatbaar, vlug van begrip, bevattelijk (Lo)
‘Maar Vermeulen zei kortaf: dat ze niet bevattig was voor de bereddering van 't land’ (Vlaschaard 36) |
| |
2. | betekenisvol, begrijpend
‘Aga bezag hem bevattig maar wilde niet antwoorden’ (Zonnetij 425)
‘Zeker keer dat wij als naar gewoonte, hand in hand, gemeenstig met elkander pratend (...) voorbij de twee nonnen kwamen die toezicht hielden, had ik de bevattige blik opgevangen waarmede zij malkaar teken deden’ (Heule 62) |
| |
[Bevederbosd]
BEVEDERBOSD, bn.
van een vederbos voorzien
‘Over de bleke zandvlakten, aan de voet der groene roerloosheid van ene ingebeelde zee, verschenen grote, malve, bevederbosde, hagedissen, reusachtige kruipdieren’ (Mourlons 39)
| |
[Bevegen]
BEVEGEN, beveegde, beveegd (overg.)
bedekken (door vegen)
‘Zo is het groen der weiden gersgroen en levendiger dan het groen der klavers wier oppervlakte met purper beveegd is, door de blos der levende bloembollen’ (Vlaschaard 114)
| |
[Beverkoorts]
BEVERKOORTS, v. -en (DB: bever)
koude koorts; huivering, rilling tengevolge van koorts
‘'s Morgens na 't melken (...) ontbond zij Bette (= geit) en trok haar voort, het hof af, zonder een woord te spreken, met verkropte keel en de daverende beverkoorts in de benen’ (Zonnetij 532)
| |
[Bevlammen]
BEVLAMMEN, bevlamde, bevlamd -(overg.) (DB)
bestralen
‘Hier liggen de velden in de praal van hun eigen weelde en kleurenrijkdom; (...) 's namiddags in 't hevig speieren der Westerzonne, die erover sliert met een gloed van gloeiend brons die de brede windstreek bevlamt’ (Vlaanderen - Geurts III 84)
| |
| |
| |
[Bevloeken]
BEVLOEKEN, bevloekte, bevloekt (overg.) (Lo)
vloekende bekijven, vloekende uitschelden (WNT)
‘Een dronken knecht heeft u (= paard) bevloekt en met de zweep besteld, hé?’ (Langs Wegen 14)
| |
[Bevlokken]
BEVLOKKEN, bevlokte, bevlokt (owerg.)
met vlokken bedekken, bestrooien (WNT)
‘Er waren er (=mutsen) bruine, zwarte, grijze, blauwe, gestreepte, met watjes bereuzeld en bevlokt’ (Openlucht 390)
| |
[Bevluwen]
BEVLUWEN, bevluwde, bevluwd (overg.)
met dons bedekken
‘Rijp en rond, barstend van gezondheid, als een perzik bevluwd nog met de dons der eerste jeugd, die er zulk een onweerstaanbare bekoring aan geeft’ (een jonge danseres) (Dorpslucht II 362)
| |
[Bevoordeligen]
BEVOORDELIGEN, bevoordeligde, bevoordeligd (overg.) (DB)
bevoordelen
‘Elk wilde iets bijbrengen om te beweren dat ze met Sepke best bevriend waren... want wie weet hoe hij hen Zondagavond kon bevoordeligen?’ (Najaar 413)
| |
[Bevragen]
BEVRAGEN, bevraagde, en bevroeg, bevraagd (overg.) (Te)
ondervragen (WNT)
‘Maar, 'k meende dat ik doodviel - een treffelijke jongen tussen twee mannen van de wet - alzo kwamen ze bij mij binnen op 't onverwachts om mij te bevragen’ (Avonden 408)
| |
[Bewaarnis]
BEWAARNIS, v. (Te)
bescherming, hoede, bewaring, beveiliging (WNT)
‘In 't keren van 't seizoen wordt de zegening van de Hemel over de vruchten der aarde afgesmeekt en de bewaarnis gevraagd voor de nieuwe oogst’ (Vlaschaard 69)
‘Nog voelde zij zich in 't bezit van diezelfde schat, dezelfde rijkdom, doch zij hield hem voor Siegfried in bewaarnis’ (Genoveva 364)
| |
[Beweegloos]
BEWEEGLOOS, bn.
bewegingloos (VD)
‘Moeder stond beeldstil geboven over 't heerdvuur met omgewend hoofd en haar hand hield beweegloos de lepel waarmede ze de melkpap roerde’ (Zonnetij 432)
| |
| |
| |
[Beweldigen]
BEWELDIGEN, beweldigde, beweldigd (overg.)(GL)
overmeesteren, zich van iets meester maken, overweldigen (WNT)
‘Elk soort werk moet hij op de gelegene stond aanvatten: de akker beweldigen, het kruid weren en de vrucht veroveren’ (Vlaanderen 526)
‘Denk echter niet dat Prutske zich door dat alles laat beweldigen of er de kop bij verliest’ (Prutske II 28)
| |
[Beweldiger]
BEWELDIGER, m. -s
overweldiger, bezetter (in oorlogstijd)
‘De heel weinigen die (...) liever alle onaangenaamheden uitstonden dan maar een gunst van de beweldiger te aanvaerden, (...) zijn op 't eind neerslachtig geworden, zenuwziek’ (Herinneringen 147)
| |
[Beweldiging]
BEWELDIGING, v. -en
overweldiging
‘De uitval der Duitsers werd beschouwd als ene beweldiging der barbaren tegen de westelijke beschaving’ (Oorlogsdagboek - September 56)
| |
[Bewentelen]
BEWENTELEN, bewentelde, bewenteld (overg.)
(fig.) voortdurend bezig zijn met, alle aspecten onderzoeken
‘Die twee waren ook nog geen jaar getrouwd en de achterwaarster moest er al naar toe, om een frisse zoon te helpen komen! Haar gedachten bewentelden dat, tot ze eindelijk al een andere kant troost vond’ (Dorpsgeheimen 30)
‘Daar stonden ze dan in groepjes van twee of drie verdeeld, - (...) met een wezen, dat de belangrijkheid overdrijft van de onderwerpen die zij met smaak blootleggen en bewentelen’ (Dorpslucht I 166)
| |
[Bewerven]
BEWERVEN, bewierf, beworven (overg.)
beheren, zorg dragen voor, uitvoeren
‘Lieve man, bewerf de boodschap met vlijt’ (Tristan 248)
| |
[Bewetend]
BEWETEND, bn.
op de hoogte van, bekend met, in kennis gesteld
‘Maar als het zo gesteld was, dan moest de dokter toch bewetend zijn van 't geen er met de inbreker gebeurd was’ (Dorpslucht I 198)
‘Zij dacht dat zijn moeder ervan bewetend was’ (Bruidslied 14)
| |
| |
| |
[Bewetenheid]
BEWETENHEID, v.
kennis, bekendheid met, het weten
‘Alhoewel het landschap in niets verschilde van 't geen men gewoon was te zien, werd het belang toch verhoogd door de bewetenheid van in een vreemd land te reizen’ (Dorpslucht II 147)
| |
[Bewilligen]
BEWILLIGEN, bewilligde, bewilligd (overg.) (Te)
1. | iemand bewegen, overhalen (WNT)
‘Hij sprak om de boeren te bewilligen, maar vermocht niet hen overeen te stemmen’ (Tolstoï 124) |
| |
2. | zich bewilligen: zich laten overhalen, instemmen met,
‘Gesterkt door die uitspraak gingen zij nochtans tot de koning, praatten hem zoveel voor met leugen en met waarheid, tot zij hem er toe brachten dat hij zich bewilligde en sprak (...)’ (Tristan 106) |
| |
[Bewimperd]
Bewimperd, bn.
met wimpers bedekt, van wimpers voorzien
‘De helder bewimperde oogleden’ (Grauwe Ruiter 146)
| |
[Bezagen]
BEZAGEN, bezaagde, bezaagd (overg.)
voortdurend zaniken - (over iets)
‘Dat werd dan onder het eten aan tafel, onder huns tweeen, besproken, beknoterd, beknibbeld en bezaagd’ (Dorpsgeheimen 112)
‘Geen mens had het ooit met een woord durven aanroeren 't geen ze een jaar lang in hun eigen bezaagd, gekeerd en herkeerd hadden’ (Dagen 274)
| |
[Bezeilen]
BEZEILEN, bezeilde, bezeild (overg.)
1. | beheren, besturen (DB, VD 3)
‘Dag in, dag uit bezeilde Vermeulen zijn doening’ (Vlaschaard 62) |
| |
2. | een paard proberen, africhten (WNT)
‘Daarom besloot hij ook 't nieuwe peerd: Bruin te heten. - Jan veegde de koffie van zijn mond en keerde zonder verder spreken naar de stal. - Hola, kerel, ge zijt de mijne vandaag, we gaan u bezeilen en zien wat bloed ge in 't lijf hebt’ (Langs Wegen 16) |
| |
| |
| |
[Bezeken]
BEZEKEN, bezeekte, bezeekt [-˔-] (overg.) (Te)
bezeiken, bepissen, pissen op, tegen
uitdr.: ‘van de rosse mieren bezeekt’: fel geprikkeld, bezeten, dol
‘Als ik het bepeins, met Toria, mijmert Tieste verder, moet ik zot of verdwaasd geweest zijn, van de rosse mieren bezeekt, om niet te weten dat 't mis was’ (Levensbloesem 336)
| |
[Bezettig]
BEZETTIG, bn. (DB)
gedienstig, dienstvaardig, druk in de weer, bezig
‘Doka tillebeende en wrikkelde bezettig doch muizestil op de kousevoeten tussen de slapenden door, bezig en en verlaan om alles in orde te brengen’ (Kerstvertellingen 90)
| |
[Bezielig]
BEZIELIG, bn.
bezield, geestdriftig
‘Maar heel hun bezielige ijver wordt aangezet door de voorsmaak van de ovenkoeke waarnaar ze verlangen om hem warm en krakende wers, binnen te spelen, zo gauw hij uit de oven komt’ (Uitizicht II 134)
| |
[Beziens]
BEZIENS, (zie ook: bekijken(s))
1. | bekijk, aandacht
‘Iemand met de gekste, de vreemdste, onmogelijkste dingen aangetoorteld, wekt niet het minste beziens’ (Kerstvertellingen 184) |
| |
2. | uitdr.: (Lo, Te)
‘zijn beziens hebben in’: vreugde, genoegen hebben (in het aandachtig bezien van iets)
‘Ik had er mijn beziens in hoe Karel en Louis hier zo vertrouwelijk waren en deden lijk thuis, zonder dat ze me ooit iets vermond hadden over hun ontdekking’ (Avonden 404) |
| |
[Bezighoud]
BEZIGHOUD, (DB)
bezigheid, werk, verstrooiïng
‘Haar enige bezorgdheid en groot bezighoud buiten 't werk, was voor het zieketierig meisje’ (Langs Wegen 153)
| |
| |
| |
[Bezijds]
BEZIJDS,
1. | vz. (DB)
bezijden, naast
‘Hij keek naar de voetgangers die bezijds de kar liepen’ (Dagen 192) |
| |
2. | bn.
zijdelings, zijwaarts
‘De wind wringelde nijdig als een slang in dansende woede en huppelde voort in watersprongen met bezijdse keerwervels’ (Bloemlezing 225) |
| |
3. | bw.
langs, naast, opzij (WNT)
‘Hunne schaduwen liepen bezijds, schuin uitgerekt mede’ (Minnehandel 50) |
| |
[Bezijdsduwen]
BEZIJDSDUWEN, duwde bezijds, bezijdsgeduwd (overg.)
op zij duwen
‘Ze legde wat droge spaanders op 't vuur, duwde de koffiekan bezijds in de hete asse’ (Dagen 181)
| |
[Bezonder]
BEZONDER, bn. en bw.
bijzonder
| |
[Bibberspel]
BIBBERSPEL, o. -en
het bibberen en spelen, bewegen
‘Een ander bewrocht met forse strepen kleur om een schakering van zonnesiddering vast te zetten die een ogenblik het bibberspel van een tros populieren beglansde’ (Avonden 380)
| |
[Bidcel]
BIDCEL, v. -len (WNT: bedecel)
cel, bidkamer
‘Na enige dagen rijp overleg en langdurig gebed, wendde de abt zich naar de bidcel van pater Benignus en deelde hem het verzoek mede’ (Genoveva 103)
| |
[Bidoord]
BIDOORD, o. -en
bidplaats
‘of de bedevaartplaats er hare faam van godsdienstig bid-oord door behouden zal, of nog langer verdient, kan alle weldenkend christenmens zich afvragen’ (Tieghem II 175)
| |
| |
| |
[Bidzang]
BIDZANG, m.
gezongen gebed
‘Vroeg in de morgen worden we gewekt door de bidzang van de “Muezzin” op de minaret’ (Ingoyghem II 84)
| |
[Bie]
BIE, v.-ën (DB)
bij
‘Al die geruchten en geluiden, schel en lijzig, waar 't roetekoeten van tortel en woudduif met 't gezoem der bietjes de grondtoon aan gaven, vormden die algemene samenzang’ (Genoveva 292)
| |
[Biervoerder]
BIERVOERDER, m. -s
die bier vervoert (met een wagen) (WNT)
‘En ik weet dat biervoerders, koollossers, lanteernontstekers van Kortrijk, in die tijd, bij Gezelle gingen om een nieuwjaarwens op rijm, die zij, op losse blaadjes gedrukt, aan de deur van hun klanten afgaven om eruit geld te krijgen’ (Kroniek Gezelle 53)
| |
[Bierwasem]
BIERWASEM, m. -s
wasem, uitwaseming van bier
‘Zijn mond plakte van slecht vocht, en uit heel zijn lijf dampte een zure bierwasem, met fletse zweetgeur’ (Lenteleven 144)
| |
[Biespol]
BIESPOL, m. -len
klein in het water drijvend of vast eilandje, met riet, gras of biezen begroeid (VD: pol)
‘Verder ging het over lage, moerassige landen, slikzompen en drasvelden vol rietgorzen en biespollen, zonder gebaande wegen, waar de peerden tot aan de knieën inzonken en de wagens als schuiten op woelig water, dreigden om te kantelen of te blijven steken’ (Genoveva 294)
| |
[Bievoet]
BIEVOET, m., -en (DB II)
bijvoet (inheemse geneeskrachtige plant) (Artemisia vulgaris)
‘Waar kan ik nu bievoet vinden?’ (Dorpslucht I 302)
| |
[Biezentrekker]
BIEZENTREKKER, m. -s
(scheldwoord) die biezen trekt
‘Voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de hoogte, alsof ze 't horen konden: - Boloorde muils, moospeerden, (...) biezentrekkers(?..) tot ze niet meer konden en kwijlden dat 't speeksel hen van 't kinnebakken zeverde’ (Lenteleven 265)
| |
| |
| |
[Biggelen]
BIGGELEN, biggelde, gebiggeld (onoverg.)
1. | (van zweet, tranen,...) parelen, afdruppelen (WNT)
‘De hemel bleef grauw en 't zijpelden fijne stofdruppels die overal in- en doordrongen en bleven biggelen lijk opgesnoerde perels aan de blaren van de beukenhaag’ (Lenteleven 125)
‘De blaren hingen vol glinsterdruppels die biggelden op het blinkend groen’ (Zomerland 277)
‘Lieve stond beschaamd, de ogen neergeslagen, een traandruppel biggelde aan haar wimpers’ (Levensbloesem) |
| |
2. | in vrijer gebruik: (WNT)
‘De dunne pijltjes koorn stonden, als naalden, te biggelen in hun blinkende nersheid’ (Lenteleven 63)
‘Vlammende wit zat 't geluchte en daar tussen de biggelende halmsprietels, kwam een halve zon glinsteren met een stralenkrans van gedegen goud bezet’ (Zonnetij 398) |
| |
[Biggen]
BIGGEN, o. -s
big
‘Met hun tweeën bleven zij een tijdlang op het zwijn staan kijken dat nu gerust te zuchten lag en stil kermde - 't Is spijtig toch voor de biggens, mijmerde Max,... die vijf kunnen we opkweken, maar anders waren er dertien geweest’ (Minnehandel 145)
| |
[Bij]
BIJ,
1. | vz.
a) | in de nabijheid van: (VD 2)
‘Zalia bleef met haar hoofd bij d'eerde, haar bundels binden’ (Lenteleven 176)
uitdr.:‘niemand over iets te bij komen’: ondervragen
‘Bij latere ontmoetingen echter heeft hij daar nooit verder een woord over gerept of mij daarover te bij gekomen’ (Kroniek Gezelle 23)
als tijdsbepaling: ‘Mag ik weten hoe laat het is? 't Was bij twaalven’ (Blijde Dag 49) |
| |
b) | ter aanduiding van een bereiken (VD 3)
‘Zij drentelden voort heel de achternoen, aarzelend bij iedere kruisstraat, en zich duiken voor de mensen die zij ontmoetten’ (Lenteleven 49) |
|
| |
| |
|
c) | in vergelijking met (VD 7)
‘Maar alles zo bleek, afgegaan en kleurloos bij al 't blinkend blijke van daareven’ (Lenteleven 86) |
| |
d) | bij zichzelf: zonder anderen erin te mengen (VD 9)
‘Ik ga een beetje op uw bed gaan liggen, Treze, zei ze half meumelend bij haar zelf’ (Lenteleven 43)
‘Zij was heel bij zichzelven en verdiept in gepeinzen’ (ibid. 101) |
| |
e) | aan (voor de naam van het lichaamsdeel of kledingstuk dat vastgegrepen wordt) (VD 11)
‘Wies, vroeg zij stil, Wies, vertel me de waarheid; wet is er met Rik? en zij schudde hem ongeduldig bij de arm’ (Zonnetij 432)
‘Lamme Zende trok Ko bij zijn hemd’ (Lenteleven 43) |
| |
f) | gedurende (VD 12)
‘Mele had bij mijn wegzijn spel gezocht met Koolie de boomsnoeier’ (Zonnetij 414) |
| |
g) | distributief, ter aanduiding van hoeveelheden (VD 18)
‘Bij hele grepen waren ze (= de pijpen) overhoop uitgegoten, al dooreen, krom en recht, bruin en zwart’ (Lenteleven 134) |
| |
h) | ter aanduiding van een omstandigheid (VD 17)
Z'had zo haar best gedaan om, bij dat gewemel rond haar, ingekeerd te blijven’ (Lenteleven 101) |
| |
i) | bij tijden: op tijd, tijdig (DB)
‘Bij tijden thuis zijn!’ (Zomerland 210) |
| |
j) | bij der oge: zo dat men iets op het oog af kan waarnemen, merkbaar (WNT 25)
‘Buiten veranderde 't al en groeiden de dingen bij der oge’ (Lenteleven 73) |
|
| |
2. | bw.
ver en bij: ‘De krekels kriepten ver en bij’ (Lenteleven 83) |
| |
3. | voegwoord
bij dat: naar, volgens (DB, Te)
‘'t Is een zoontje bij dat ik hoor? zei ze’ (Dorpsgeheimen 39) |
| |
| |
| |
[Bijaldien]
BIJALDIEN, voegw. (G L, Te)
indien, ingeval (WNT)
‘Ik het nu heel mijn leven in alles uw wil en uw goesting gedaan, maar is 't bijaldien ge nu uw stijfhoofdigheid doordrijft en Louis 't leven moe maakt, dan vertrek ik mede met hem en ge kunt hier alleen boeren’ (Vlaschaard 170)
| |
[Bijbehoorten]
BIJBEHOORTEN, o. mv. (zie ook: aanbehoor)
wat deel uitmaakt van, wat behoort bij, onderdeel
‘Ja, dàt was het - haar lied, dat als een bekende treurzang ineens tot mijn bewustzijn terugkeerde, -hetzelfde dat nu met al de bijbehoorten en bijzonderheden uit de kinderjaren, levenst voor mij stond’ (Herinneringen 348)
| |
[Bijbelgroots]
BIJBELGROOTS, bn.
zo groots, indrukwekkend als in de bijbel
‘Velden, altijd maar velden, verlaten, vereenzaamd, schaars bewoond, schaars begroeid, wanhopig eentonig in zijn bijbelgrootse verhoudingen’ (Vlaanderen 415)
| |
[Bijbetekenis]
BIJBETEKENIS, v. -sen
een ondergeschikte betekenis aan een hoofdbegrip (WNT)
‘Er werd gezongen en gelachen, heimelijk gezinspeeld op dingen die bij het bloemen plukken moesten gebeurd zijn, maar waarvan de halve woorden en bijbetekenis alleen voor de verstaanders te vatten waren’ (Blijde Dag 69)
| |
[Bijblijvendheid]
BIJBLIJVENDHEID, v.
duurzaamheid, het bijblijven
‘Men voelt dat de Hulotte ene ziel heeft, de bijblijvendheid der dingen die onderworpen zijn aan de rassen’ (Mourlons 9)
| |
[Bijeenschoffelen]
BIJEENSCHOFFELEN, schoffelde bijeen, bijeengeschoffeld (overg.) (zie ook: bijschoffelen)
al schoffelend bijeenbrengen, bijeenscharrelen
(schoffelen: schuivend voortbewegen; haastig, gejaagd te werk gaan)
‘Van alle kanten werden de stoelen bijeengeschoffeld, in een halve kring om de stoof’ (Lenteleven 39)
| |
| |
| |
[Bijeenslaan]
BIJEENSLAAN, sloeg bijeen, bijeengeslagen, zich - (Te)
zich verenigen, bijeenkomen
‘De halfvolwassenen sloegen zich welhaast bijeen, stieten elkander vooruit, dronken wat sterk bier om moed te krijgen’ (Vrolijke Knaap 26)
| |
[Bijeentroepen]
BIJEENTROEPEN, troepte bijeen, bijeengetroept (onoverg.)
samenkomen, bijeenkomen
‘Al wie er (= wedstrijden) aan meedoet, ziet men midden de dag, in vergaarzalen bijeentroepen’ (Vlaanderen 594)
| |
[Bijeenvangen]
BIJEENVANGEN, ving bijeen, bijeengevangen (overg.)
vangen, bijeenzamelen
‘Is hij nu te huis? - Te huis, liefste, in de bijenhof, hij vangt de zwermen bijeen’ (Tolstoï 101)
| |
[Bijen(ge)krawoel]
BIJEN(GE)KRAWOEL, o.
gewriemel, heen en weer geloop, krioelen (als van bijen)
‘De klank uit zijn (= de onderwijzer) mond ronkte over het roezemoezig bijengekrawoel der jongens’
(Duimpjesbundel)
‘De klank uit zijn (= de onderwijzer) mond ronkte over het roezemoezig bijenkrawoel der jongens (Dodendans 59)
| |
[Bijgekomene]
BIJGEKOMENE, m., -n
die bijkomt
‘Een der bijgekomenen was een opgeschoten, gezonde man van zestig jaren’ (Tolstoï 107)
| |
[Bijgemeerd]
BIJGEMEERD,
uitdr.: ‘bijgemeerd komen’; naderen
‘Inmiddelertijd kwamen uit de vier windstreken tenegader wolkenbergen bijgemeerd’ (Vlaschaard 216)
| |
[Bijhorigheid]
BIJHORIGHEID, v. -heden (zie ook: aanhorigheid)
wat deel uitmaakt van, wat behoort bij, tot, onderdeel
‘Nu kwamen de fietsen er nog bij. De banden er af, de wielen, al de bijhorigheden zoals: stuurstang, ketting, pedalen, enz., netjes ingesmeerd en met lappen omwonden tegen 't roest, en dan naar de schuilplaats’ (Herinneringen 189)
| |
| |
| |
[Bijhouden]
BIJHOUDEN, hield bij, bijgehouden (overg.)
1. | bij zich houden, behouden, bewaren
‘'k Moet haar wezen van buiten kennen om ginder in mijn enigheid haar heel te kunnen samenzetten en bij te houden’. (Zonnetij 369)
‘Ze merkte dat de jongen simpel bleef en zijn aafse doening bijhield lijk een nuchter kind’ (Dodendans 14). |
| |
2. | bijeenhouden
‘Anneke keek eerst rond om te zien of niemand 't gehoord had, dan bleef ze met de ogen neergeslagen vlijtig aan de beten werken en hield haar gedachten bij’ (Minnehandel 93) |
| |
3. | ter zijde leggen, bewaren, sparen (Te)
‘Bij haar meesteres op 't kasteel had zij geleerd spaarzaam te zijn om ook de geringste voorwerpen te profijte te brengen. Daarom hield zij zelve de beurs, kreeg Naarden geen handel van geld, omdat hij niet bijhouden kon’ (Levensbloesem 270) |
| |
[Bijhoudend]
BIJHOUDEND, bn. (DB, Te)
bij zich houdend
1. | zwijgzaam
‘En nu werd hij ineens weer de oude man met 't hoofd vol grimmige gedachten, zijn bijhoudend gemoed, de vent waarvan hij zo wel de eigen prente wist’ (Zonnetij 487)
‘Wanneer trouwt ge nu? begon hij. - 't Staat nog niet vast, oom is nog altijd bijhoudend en moeilijk om overreden’ (Minnehandel 287) |
| |
2. | spaarzaam, zuinig, gierig (in de goede zin)
‘Louis alleen wist zich zonder vrees, 't mocht alles verhagelen rondom hem - 't wekte eerder zijn voldoening, omdat het vooruitzicht van al die taaie, bijhoudende boeren, heel hun verwachting voor de schone opbrengst, nu met één haai mislopen was en verwersd’ (Vlaschaard 222)
‘Moest ik misschien de arme topper uithangen? Vanneste is al bijhoudend genoeg, 't is een middel om hem te doen dokken’ (Minnehandel 243) |
| |
| |
| |
[Bijkomer]
BIJKOMER, m., v., -s (zie ook: bijtreder)
die bijkomt, aankomt
‘En de lange gesprekken begonnen, werden afgekapt door andere bijkomers, die er 't hunne insmeten en men viel op iets anders, om later weer 't oude te hervatten’ (Uitzicht 256)
| |
[Bijkweek]
BIJKWEEK, m.
wat door kweken werd toegevoegd
‘Tien korven met de bijkweek gaf hij aan de gebuur’ (Tolstoï93)
| |
[Bijkweken]
BIJKWEKEN, kweekte bij, bijgekweekt (overg.) (Te)
door kweken toevoegen
‘Tien bijenkorven met de bijgekweekte zwermen had hij voor zeventig roebels aan de gebuur overlaten’ (Tolstoï 84)
| |
[Bijlappen]
BIJLAPPEN, lapte bij, bijgelapt (overg.) (Te)
bijvoegen, bijflansen (WNT)
‘Wacht maar tot het gezin is aangegroeid, gauw lapt men er een kamer bij onder 't zelfde dak’ (Vlaanderen 472)
‘Hij stoefte nergens met 't geen hij kon, loochende het eerder - dat was er maar bijgelapt door de mensen, beweerde hij, waar het ter sprake kwam’ (Levensbloesem 232)
| |
[Bijlaten]
BIJLATEN, liet bij, bijgelaten (overg.)
bij iemand (iets) laten, toelaten
‘Ze waren wat mij de eerst tegenover de vreemde jongen, maar Pauwelijntje vertelde dat Fonk het kalveken gevonden en uitgedreven had en zo gauw werd hij bijgelaten en als makker opgenomen’ (Zomerland 258)
| |
[Bijliggen]
BIJLIGGEN, lag bij, bijgelegen (onoverg.)
liggen bij, slapen bij, bijslapen (WNT)
‘Ik smeek en begeer smekend, dat gij de koning de eerste nacht een wijle bijliggen wilt’ (Tristan 73)
| |
[Bijlossen]
BIJLOSSEN, loste bij, bijgelost (overg.) (Te)
door lossen toevoegen aan wat reeds gelost is, zich voegen bij
‘'t Leed al zoveel weken, 't land was er van doordrongen en 't zwolg de nattigheid niet meer die met elke nieuwe wolkbreuk, altijd kwam bijlossen’ (Langs Wegen 173)
| |
| |
| |
[Bijrennen]
BIJRENNEN, rende bij, bijgerend (onoverg.)
naar iets of iemand toelopen
‘Middelerwijl rende een jongen met gescheurde muts bij’ (Tolstoï 52)
| |
[Bijschieten]
BIJSCHIETEN, schoot bij, bijgeschoten (onoverg.)
ijlings komen toelopen (VD), toelopen, bijspringen, meestal met het doel om te helpen (WNT)
‘Met de eerste blik zagen ze hoe Loti's hoofd zo slak, zo zwaardood zwemelde aan die magere hals. Zij schoten bij en wilden die lamme leden oprechten en die moede ogen open doen’ (Bloemlezing 94)
| |
[Bijschoffelen]
BIJSCHOFFELEN, schoffelde, bijgeschoffeld (overg.) (zie ook: bijeenschoffelen)
haastig, gejaagd bijhalen, bijbrengen, in orde brengen
‘'t Een en ander moest nog bijgeschoffeld worden, vastgezet en toegeknoopt, en de jongens met hun zondagcent in de zak, trokken de wijde straat op, naar de kerk’ (Lenteleven 104)
| |
[Bijschommelen]
BIJSCHOMMELEN, schommelde, bijgeschommeld (overg.) (zie ook: afschommelen)
haastig, gejaagd bijhalen, bijbrengen, bijeenscharrelen
‘De boerin bracht 't gereedschap buiten en Anna schommelde de ketels bij, haastig om de slachter te gerieven’ (Minnehandel 11)
| |
[Bijschormen]
BIJSCHORMEN, schormde bij, bijgeschormd (onoverg.)
snel en onstuimig naderen
‘De twee poetjes kwamen bijgeschormd, staken de muil tot over de neusgaten in de aker en slorpten gulzig de warme melk binnen’ (Minnehandel II 119)
| |
[Bijschuiven]
BIJSCHUIVEN, schoof bij, bijschoof, bijgeschoven (overg. en onoverg.)
1. | schuivende naderbij brengen (DV)
‘Daarna schoof men stoelen bij’ (Lenteleven 28) |
| |
2. | naderen, naderbij komen (WNT)
‘Naarmate de gebeurtenis bijschoof, groeide ook haar godsvrucht en ijver aan’ (Alma 17) |
| |
| |
| |
[Bijslaan]
BIJSLAAN, sloeg bij, bijgeslagen (onoverg.) (Lo)
bijkomen, bijgevoegd worden
‘Als er iets moest bijslaan, zend me dan halen, had de dokter gezegd in 't vertrekken’ (Dorpslucht I 289)
| |
[Bijsleuren]
BIJSLEUREN, sleurde bij, bijgesleurd (overg.) (Te)
(al sleurende) naderbij brengen, verdienen
‘Sjob was een neerstige kamper moet-je weten: een wroeter. Ik en Mele, we kweekten elf jongens die aten lijk wolven en toch bleven ze altijd even mager. Sjob moest het ook àl bijsleuren en 't waren geen vette brokken’ (Zonnetij 414)
| |
[Bijsteken]
BIJSTEKEN, stak bij, bijgesteken (overg.) (Te)
uitdr.: ‘zijn neusje ergens bijsteken’? aanwezig zijn
‘Zij voorzag dat die gebeurtenis het leven op het hof veel zou veranderen en 't geen zij er als haar aandeel van verwachtte scheen haar niet het geringste, al was 't maar om, heel bescheiden haar neusje te mogen bijsteken waar de held over zijn geweldige dabden aan 't vertellen zou gaan’ (Genoveva 219)
| |
[Bijsteker]
BIJSTEKER, m. -s (DB, Te: bijsteken)
(bij het spel) inzetter, inlegger.
‘Het spel ging met twee, met vier, met acht, met zestien en meer; ze werden met de hand in de mok geschoten en als er een effen getal in de mok bleven, was het winst voor de speler, verlies voor de bijsteker’ (Heule 219)
| |
[Bijstemmen]
BIJSTEMMEN, stemde bij, bijgestemd (onoverg.)
meegaan, het eens zijn met zekere zienswijze
‘Gij hebt gelijk, liefste’ stemde haar Yu Wang bij’ (China 37)
| |
[Bijster]
BIJSTER, bn. (GL)
versuft, onnozel, simpel, zinneloos
‘De klok stond vergroeid, paalrecht tegen de blauwendige muur geschoord in de donkerste hoek, zo langgerokt en rilde in haar hoog houden kast en daarboven zag 't vlakrond manewezen lijk zinneloos bijster, dom lachend over die uitgestorven doening’ (Zonnetij 473)
| |
| |
| |
[Bijsteren]
BIJSTEREN, bijsterde, gebijsterd (overg.) (GL)
krachtig prikkelen
‘Uit de derfheid van 't geluchte kwam ze: ineens die kleistering van levende vuur en het goud en de brand, de klare brand en een stralenkrans die openspreidt als een waaier van goudene pieken, als de straalvinnen ener ster, Het bijt en bijster mij de ogen blind.’ (Avonden 430)
| |
[Bijsterkrinkelen]
BIJSTERKRINKELEN, bijsterkrinkelde, gebijsterkrinkeld (onoverg.)
bijsteeren (zie ald.) en krinkelen
‘Als Kasteele 't waagde tussen zijn vingers met halfgeloken ogen te kijken, werd het hem doezelig in de kop en 't bijsterkrinkelde vol krulslangen heel de lucht vol’ (Zonnetij 486)
| |
[Bijstier]
BIJSTIER, [˔-], bn. (DB, Lo)
van geld en goed beroofd, arm, berooid, behoeftig
‘Pinkel wilde niet naar huis - uit koppigheid, om zijn wijf te pesten - zou ergens in de drank zijn troost zoeken, maar was zodanig bijstier, zonder een blinde munt op zak dat hij geen kans had ergens een pint of een borrel te krijgen’ (Kerstvertellingen 65)
| |
[Bijtijden]
BIJTIJDEN, bw.
bijtijds
‘De molenaars jongen was bijtijden weg’ (Bloemlezing 270)
| |
[Bijtimmeren]
BIJTIMMEREN, timmerde bij, bijgetimmerd (overg.)
(fig.) bijvoegen
‘Zij overdreef de spijt, zij kwelde zichzelf met treurnis, omdat er iets kostelijke onherroepelijk voorbij was en toen timmerde zij er een nieuwe treurnis bij, naast hetgeen nooit meer terugkomen zou, om 't geen haar morgen te wachten stond’ (Blijde Dag 82)
| |
[Bijtreder]
BIJTREDER, m., -s (zie ook: bijkomer)
die bijkomt
‘Er bleef nu nog een andere behoefte en Wies besprak het met al de nieuwe bijtreders’ (Najaar 443)
| |
[Bijtreutelen]
BIJTREUTELEN, treutelde bij, bijgetreuteld (onoverg.) (Te)
treuzelend, drentelend, langzaam naderen
‘Nu treutelden de anderen bij, veinzen verwondering’ (Werkmensen 407)
| |
| |
| |
[Bijtrimpen]
BIJTRIMPEN, trimpte bij, bijgetrimpt (onoverg.) (DB: trimpen)
trippend, trippelend naderen, naderbij komen
‘De deuren vliegen open, jongens stormen buiten en diep uit de donkere straten komt het volk nieuwgierig bijgetrimpt’ (Dodendans 38)
‘Als Naarden en Nietje na 't eten buiten aan de gevel, of in de gerskant aan 't hofgat een asemke kwamen scheppen, gaf het gelegenheid voor Fiel om van verren aan en voorzichtig bij te trimpen’ (Levensbloesem 492)
‘Dan komt pastoor Senden stilaan bijgetrimpt met sigaren, - de uitvlucht om aan de leute deel te nemen’ (Ingoyghem II 80)
| |
[Bijvang]
BIJVANG, m. -en(Lo)
1. | open plein, erf (WNT)
‘Met haar dochter leefde Truda in een eerdschuile beneden de bijvang van de burg en zij kwam enkel te voorschijn als Golo haar nodig had’ (Genoveva 396) |
| |
2. | buurt, wijk, gehucht (WNT)
‘Van hier uit de hoogte gezien, strekte de bijvang in het stille morgenlicht, schoon als een droom, - een kleine wereld op zichzelf’ (ibid. 18) |
| |
[Bijveerde]
BIJVEERDE, [˔--] m., - v., -n (DB)
1. | wat behoort tot, wat deel uitmaakt van, onderdeel
‘Vannacht was ze (= de sneeuw) gekomen, zo onverwacht, een verrassing - de voorbode echter en 't onmisbaar versiersel, de nodige bijveerde van Kerstdag’ (Kerstvertellingen 12)
‘De mensen die hier, met hun kleine belangen en begeerten, te peuteren staan om, met hun ijdele poging, dat onverporbaar werk van de oogst ten goeden einde te brengen, zijn enkel de kleine bijveerden in het groot geheel’ (Uitzicht 292) |
| |
2. | bijgebouw
‘'s Middags is de huiftent opgeslagen over de opene achterkant ener kleine boerenwoonst, waar de vlakken der gekalkte muren, de lage afdaken van stalling en bijveerden, een graspleintje met kezende hoenders, overlommerd zijn door een machtig gewelf van appelaren’ (Herinneringen 206) |
| |
| |
| |
[Bijweven]
BIJWEVEN, weefde bij, bijgeweven (overg.)
bijvoegen, wevende bijvoegen
‘Prutske's fantasie is zonder grenzen of perken, (...) last er versjes en varianten in uit sprookjes waarvan de slierten in haar herinnering zijn blijven hangen, (...), wikkelt en weeft er gebeurtenissen bij, en wel op 't eigenste ogenblik dat zij in haar verbeelding opgeroepen worden’ (Prutske 293)
| |
[Bijwikkelen]
BIJWIKKELEN, wikkelde bij, bijgewikkeld (overg.)
bijvoegen, ingewikkeld maken door bijvoeging
zie: bijweven
| |
[Bijze]
BIJZE, v., -n (DB, Te)
regenbui, onweersbui
‘Want de wind jaagt er gestadig de regen uit de laagslierende wolkenvendels; zie, bij iedere trek striemt de natte adem een stofwolk van waterdamp die in bijzen neerkletst’ (Uitzicht 218)
| |
[Bijzen]
BIJZEN, bijsde en bees, gebijsd en gebezen; (onoverg.) (GL, DB)
1. | (van vee) onstuimig heen en weer lopen, met de staart omhoog (WNT)
‘Waar bij geval een veulen opdraafde, een jonge stier zottigheid bedreef, of een bende kalvers in wilde jacht aan 't bijzen ging, scheen dit zo petieterig klein als poppenspel’ (Zomerland 252) |
| |
2. | zich vlug bewegen
‘Hij loerde beter, kroop nader en, al zijn bloed voelde hij naar de kop bijzen; in zijn binnenste ging er iets aan 't zieden lijk een zee’ (Zomerland 344) |
| |
3. | oprijzen, omhoog rijzen, overeind gaan staan, zich oprichten
‘Hij groette zijn gebuur nooit, noch iemand van het huisgezin, en hij voelde zijn kruine bijzen als iemand uit de beenhouwerij hem in 't gemoet kwam’ (Dorpsgeheimen 112) |
| |
[Bijzichtigheid]
BIJZICHTIGHEID, v. (Te: bijzichtig)
bijziendheid
‘Als een breedgevige weldoenster, beschijnt de zon echter àl de velden tegelijk, en overal is de aanblik even prachtig - maar in hun wezen en bijzichtigheid, kennen de boeren niets dan hun partikulier bezit’ (Vlaschaard 117)
| |
| |
| |
[Bijzijds]
BIJZIJDS, bw.
bezijden, opzij
‘Hij glimlachte als hij bijzijds uitkeek om de reine bewondering uit heur openhangende lippen’ (Zomerland 315)
| |
[Bijzinnig]
BIJZINNIG, [˔-], bn. (DB, Te)
van zijn zinnen, van zijn verstand beroofd, krankzinnig (WNT)
‘Hij stond nu tegenover zijn zoon als een bijzinnige sukkelaar die geen weg meer weet met de gewone dingen’ (Vlaschaard 65)
‘Het was maar goed dat die bijzinnige duts, zwijgzame kerel, een beetje al de dwaze kant, en nukkig van manieren, nu vast geplaatst was’ (Levensbloesem 479)
| |
[Bijzitten]
BIJZITTEN, zat bij, bijgezeten (onoverg.) (Te)
bij iemand, iets zitten; gaan zitten (om te eten)
‘Later werd de tafel uitgetrokken en 't avondeten opgediend. Allen gingen bijzitten en aten’ (Lenteleven 28)
| |
[Bikkelen]
BIKKELEN, bikkelde, gebikkeld (onoverg.)
freq. van bikken (hier fig.)
‘De boer zat daar te bikkelen aan zijn voornemen om de grote stap te wagen’ (Vlaschaard 274)
| |
[Bikkelsteen]
BIKKELSTEEN, m., -stenen
bikkel
‘Ze verlustigden zich met bikkelsteentjes’ (Genoveva 84)
| |
[Bilk]
BILK, m., -en (DB, GL)
(besloten) erf, omheinde weide
‘Het schijnt wel een eeuwigheid geleden die zondagmorgen dat twee donswitte lammetjes hun eerste zotte kuren uitrichtten in de omsloten bilk’ (Maanden 357)
‘Ze liepen door de bilk een omkringende bocht, om ongezien bachten 't hof te komen’ (Dodendans 78)
| |
[Bilkemei]
BILKEMEI, m. (Lo)
tak van een berk
‘Een grote bilkemei steekt uit op de toren; de klokken bommelen daarboven alle drie in blij gezang’ (Uitzicht 314)
| |
| |
| |
[Bilken]
BILKEN, bn. (DB)
berkehouten, van berkehout
‘Op de vloer lagen bundels bilken en kamillen bezems’ (Heule 119)
| |
[Bimbambommen]
BIMBAMBOMMEN, bimbambomde, gebimbambomd (onoverg.)
bimbammen, luien
‘De klokjes bimbambommen lijfelijk’ (Uitzicht 295)
| |
[Bimbommen]
BIMBOMMEN, bimbomde, gebimbomd (onoverg.) (DB)
bimbammen, luien
‘De klokjes bimbommen lijvelijk’ (Uitzicht II 112)
| |
[Bin']
BIN', vz. binnen, na verloop van
‘Naarden, vent, gij zijt de gelukkigste voedstervader van uw dochterskind; het zal een steun worden in uw oude dag: bin' tien jaar helpt hij op de akker’ (Levensbloesem 338)
| |
[Bindbalk]
BINDBALK, m., -en
bintbalk, dwarsbalk van een kapgebint, zolderbalk (VD), architraaf
‘Kroonstukken en bindbalken waren versierd door een samenstel van doorlopende meetkundige vormen’ (Genoveva 310)
| |
[Binder]
BINDER, m., -s
band aan een kledingstuk (VD 2)
‘Ze bezag hem vriendelijk liefogelend en streek over de binders van haar voorschoot en scheen vernibbeld om weg te geraken’ (Zonnetij 496)
| |
[Binderank]
BINDERANK, v. -en
rank van binde, akkerwinde
‘Ze wond er de binderanken als een kroon om de boord’ (Dagen 221)
| |
[Bindien]
BINDIEN, [-˔], bw. (DB) (zie ook; binstdien)
ondertussen
‘Ge kunt niet zonder Koornaert en Koornaert kan niet zonder u - maar bindien kan er uit de vete bij anderen iets ontstaan dat we niet herstellen kunnen’ (Dorpslucht II 45)
| |
| |
| |
[Bindschoen]
BINDSCHOEN, m. -en
rijgschoen, sandaal
‘Als de Mei aanbrak, trok heer Victor grauwe kleren aan, gelijk een pelgrim, daarbij tas en staf en twee bindschoenen’ (Tristan 202)
| |
[Bindsel]
BINDSEL, o. -s
band van een kledingstuk (WNT)
‘Hij stroopte zijn lang witlinnen zaaikleed aan en sloeg een kruis over de borst. De bindsels miek hij vast boven de schouders en vulde zijn schoot met lijnzaad’ (Vlaschaard 44)
| |
[Bingelen]
BINGELEN, bingelde, gebingeld (onoverg.)
luiden
‘De klokken bingelden, de pastor zong met de koster en heel de stoet trok triomfantelijk de wijde kerkpoort binnen’ (Lenteleven - Geurts I 74)
| |
[Bingeling]
BINGELING, v.
het luiden
‘De bingeling van de klokjes ging nog en buiten hoorden zij jongens die voorbij liepen en woorden hardop naar malkander schreeuwden’ (Bloemlezing 23)
| |
[Binnen]
BINNEN, in samenstellingen en uitdrukkingen:
1. | ‘binnen te buiten keren’: het binnenste buiten keren
‘De slijters kunnen 't vlas oprichten dat gesleten is en openzetten om het te laten verweren; de hagen moeten binnen te buiten gekeerd worden’ (Vlaschaard 232) |
| |
2. | ‘iets binnen hebben’: gegeten hebben, opgegeten hebben
‘Als de schooiers hun roggen stuiten en hun schotel pap binnen hadden, gingen ze voort’ (Lenteleven 22) |
| |
3. | ‘binnen huis’: binnenshuis
‘Binnen huis ging het geslof van Wies zijn moeder die daar in 't donker alleen bleef’ (Zonnetij 350) |
| |
4. | ‘te binnen roepen’: oproepen
‘Dat was nu weer een breuk in zijn dromen, die viel lijk een onweersvlaag over zijn geluk, en al 't ellendige van de werkelijke gang hem te binnen riep’ (Zonnetij 364) |
| |
5. | ‘binnen boeren’: door boeren rijk worden (VD)
‘Ja, ze zijn de besten die nu binnen geboerd zijn, meende de vrouw’ (Minnehandel 214) |
| |
| |
| |
[Binnendrommen]
BINNENDROMMEN, dromde binnen, binnengedromd (onoverg.)
zich drummend toegang verschaffen tot
‘Een gehavende bende werkslaven die 's morgens de poorten der fabriek binnendromt en er 's avonds in dichte kudde weer uitpuilt’ (Vlaanderen 438)
| |
[Binnengewest]
BINNENGEWEST, o. -en
binnenland
‘Lichtgolvend wabbert het land over 't Yperse, met prachtige iepenlanen doorkruist; vlakuit, kalm en statig van lijn naar 't binnengewest, maar overal even rijk van toon’ (Vlaanderen 407)
| |
[Binnengieten]
BINNENGIETEN, goot binnen, binnengegoten (overg.) (Te)
naar binnen gieten, uitdrinken
‘En ze goten de drank zo maar vuurheet binnen’ (Lenteleven 43)
| |
[Binnenhalen]
BINNENHALEN, haalde binnen, binnengehaald (overg.)
eten, opeten, drinken, uitdrinken
‘Die groentensoep haalden zij binnen en mieken groot gerucht met zilveren lepels’ (Dorpsgeheimen 341)
| |
[Binnenhuiselijk]
BINNENHUISELIJK, bn. (zie ook: buitenhuiselijk)
zich binnenshuis bevindende
‘Hij snoof de geur op van 't gebraad en de binnenhuiselijke warmte kwam hem tegen’ (Dagen 286)
| |
[Binnenkroppen]
BINNENKROPPEN, kropte binnen, binnengekropt (overg.)
naar binnen duwen, verzwelgen
‘Het vlees sneden zij op het brood en de gasten kropten harde eieren binnen’ (Langs Wegen 115)
| |
[Binnenkwakken]
BINNENKWAKKEN, kwakte binnen, binnengekwakt (overg.)
(met een kwak) opdrinken, uitdrinken, gulzig drinken
‘Hij trekt naar De Groene Voorde bij Manske Loket en kwakt er na elkaar, in één teug, vijf grote borrels binnen’ (Levensbloesem 341)
| |
| |
| |
[Binnenlappen]
BINNENLAPPEN, lapte binnen, binnengelapt (overg.)
uitdrinken, opdrinken
‘Nadat hij in de herberg bij de kerk enige borrels heeft binnengelapt, kwansuis om er zijn pijp aan te steken, en de vrouw haar inkopen bij de winkelier heeft gedaan, keert ieder naar huis terug’ (Vlaanderen 557)
| |
[Binnenmuffelen]
BINNENMUFFELEN, muffelde binnen, binnengemuffeld (overg.) (DB)
gretig en smakelijk eten
‘Moeder deed niets dan eenbaarlijk boterhammen snijden die langs alle kanten weggesnapt en binnengemuffeld werden’ (Lenteleven 102)
| |
[Binnenpalmen]
BINNENPALMEN, palmde binnen, binnengepalmd (overg.) (DB, Te)
1. | inpalmen, voor zich winnen, veroveren
‘Zij (= de kloosterzusters) legden het er eerder op aan Lieveke daar te houden, met 't inzicht haar binnen te palmen... er een non van te maken?...’ (Levensbloesem 404) |
| |
2. | binnenhalen
‘De tijd was gekomen en nu besloten de boeren maar gebruik te maken van 't vaste zonneweer om hun vlazzing te bemachtigen en binnen te palmen’ (Vlaschaard 175) |
| |
[Binnenschip]
BINNENSCHIP, o.
binnenste ruimte, hoofdruimte, middelruim (bouwk.)
‘En toen zij het waagde de pand van zulk een voorhang te weren, ontwaarde zij daar achter een hooggewelfde ruimte, donker en groots als 't binnenschip ener halle, met rondbogen en gangen die in 't heimelijk duister verloren liepen’ (Genoveva 444)
| |
[Binnenspelen]
BINNENSPELEN, speelde binnen, binnengespeeld (overg.)
gebruik van spijs en drank (in) met gretigheid (VD)
‘De wafels werden haastig binnengespeeld’ (Minnehandel 32)
| |
[Binnenslikken]
BINNENSLIKKEN, slikte binnen, binnengeslikt (overg.)
inslikken, naar binnen slikken
‘Zegt men u iets kwaads, slikt het binnen’ (Tolstoï 126)
| |
| |
| |
[Binnenslinzen]
BINNENSLINZEN, slinsde binnen, binnengeslinsd (overg.) (DB)
opeten, gebruiken (spijs en drank) met gretigheid, opvreten
‘Al rijden wierp hij dan alsaan voort vissen van de kar. En Isegrim die van ver volgde, snapte ze één voor één en slinsde ze binnen’ (Vos I 29)
| |
[Binnentreder]
BINNENTREDER, m. -s
die binnentreedt
‘Er werd hun gewezen hoe op te staan om met heuse groet een binnentreder te verwelkomen’ (Genoveva 157)
| |
[Binnentwefelen]
BINNENTWEFELEN, twefelde binnen, binnengetwefeld (overg.) (DB: twefelen)
met beloften, vleierij, vriendelijk aanlokken, binnenloodsen, binnenroepen, binnenvragen
‘Voorbij de winkels komt men u op minzame wijze binnentwefelen, en in alle mogelijke talen verzekeren dat ge bij hen ter trouw kunt kopen’ (Kerstvertellingen 204)
| |
[Binnenversiering]
BINNENVERSIERING, v., -en
versiering binnen in het huis, het interieur
‘Heel de binnenversiering is in wit marmer’ (Ingoyghem II 76)
| |
[Binnenwaarts]
BINNENWAARTS, A. bw. (DB, Te)
inwendig
‘Zij zat er wezenloos, gelijk iemand die gelaten zijn vonnis afwacht en prevelde binnenwaarts tot God’ (Alma 193)
B. bn.
1. | naar binnen gericht
‘Dan vermoedde de jongeling nog niet dat enige zwarigheid die binnenwaartse rust bij de mens kon storen’ (Vlaschaard 52) |
| |
2. | inwendig, intiem (Lo), ingekeerd, rustig, kalm
‘Dat gaf aan Jantje Verdure's bakkerij het welgedaan en proper uitzicht, van een welstellend binnenwaarts bedrijf’ (Dorpsgeheimen 96) |
| |
| |
| |
[Binnenwerk]
BINNENWERK, o. -en (DB)
1. | binnenbekleding
‘De wijven betastten en voelde de stof, bekeurden 't binnenwerk en de knoppen en de voering’ (Lenteleven 72) |
| |
2. | het inwendige van de mens; inwendige organen
‘'t Een na 't ander was hem ontvallen, had hij afgelegd tot er niets meer overschoot tenzij de rammelende karkas, met verroeste gewrichten en versleten binnenwerk’ (Kerstvertellingen 113) |
| |
[Binst]
BINST, voorz.
binnen het verloop van, in gedurende (VD)
uitdr.: ‘binst de wijl’; (DB, Te) ondertussen, intussen
‘Koornaert zat instemmend te knikken, maar dacht binst de wijle, hoe het hem vorderen zou’ (Dorpslucht II 316)
| |
[Binstdien]
BINSTDIEN, bw., (zie ook: bindien)
ondertussen
| |
[Bitsig]
BITSIG, bn. en bw.
bits, scherp
‘De zonne, 't was geen lachen nu noch monkelen, maar bitsig bijten en prieme de singeling overal’ (Zonnetij 470)
| |
[Bitter]
BITTER, m. (DB)
schoorsteenroet
‘De nevel dikt, hij wriemelt door de lucht, lijk gezifte bitter, 't dooft al dat blinkt en 't duikt in 't effen donker mollezwart’ (Dodendans - Geurts III 39)
| |
[Bitterbrok(ke)]
BITTERBROK(KE), v. -n
brok schoorsteenroet
‘De wolken zijn nog zwarter en, lijk dikke bitterbrokken drijven zij en jagen door de bergen’ (Bloemlezing 42)
| |
[Blaai]
BLAAI, m., (DB, Te)
ophef, drukte, valse glans, ijdele pronk in de klederdracht, woningbouw, ...
| |
| |
‘Pauwels heeft er ons ingestoken en gij zijt de sul, de vernozelde sul, die genoeg hebt aan wat blaai en met de waan dat onze jongen rijk getrouwd is’ (Minnehandel 320)
‘Terwijl ze (= de meisjes) met gemeten toeschietelijkheid, op een afstandje hun vriendinnen groeten, pieren de ogen wederzijds en met diezelfde oogwenk, hebben ze 't lijf van de mededingster overtast en de kleren onderzocht en weten ze op een draad, of het bucht is of blaai, ofwel deugdelijke stof die veel geld kost’ (Uitzicht 343)
‘De zogezegde rijken waren paprentiers: blaai maar geen verteer’ (Kroniek Gezelle 122)
| |
[Blaaien]
BLAAIEN, blaaide, geblaaid (onoverg.) (DB)
blaken, laaien, schitteren
‘Middelerwijl, stond Louis, de jonge boerenzoon, bij 't volk op 't blaaiende zonneveld waar ze in de beten heulden’ (Vlaschaard 129)
| |
[Blaaieren]
BLAAIEREN, blaaierde, geblaaierd (frekw. van blaaien) (onoverg.) (DB)
(blaken, laaien, vlammen) schitteren
‘Over heel de dubbele glooiïng der scheldevallei blaaiert in een schone galmzang van kleurschakering, het duizendmalig groen der verschillende zomervruchten’ (Vlaschaard 114)
‘Het bloeiende schietloof blaaierde boven al 't omliggende uit’ (ibid. 56)
‘'t Kapelletje aan 't hofgat is gepint met al wat speiert en blaaiert, ter ere van Ons-Lieve-Vrouw omdat 't Meimaand is’ (ibid. 340)
| |
[Blaas]
BLAAS, blazen,
1. | m. keer dat men blaast (VD)
‘Ze kwamen en hielpen om de vlam uit te doen. Ze moesten een- twee- drie tellen en met de kin tegen de rand gezamenlijk met een korte blaas, de volle kaken lossen’ (Lenteleven 43) |
| |
2. | v. vliezig, rekbaar zakje in het dierlijk lichaam; voorwerp van zo'n blaas gemaakt of iets daarop gelijkend (VD)
‘Als zij de verslunsde wangjes toeduwde, kwam een wit schuim in blaasjes tussen het kind zijn lippen uit’ (Zomerland 298) |
| |
3. | uitdr.: ‘op een blaas uitlopen’: mislukken, op een mislukking, op niets uitlopen
‘Een paraplu, een zetel, dat zijn kinderachtigheden dàt moet op een blaas uitlopen’ (Werkmensen 368) |
| |
| |
| |
[Blaasbal]
BLAASBAL, m. -v.
bal in de vorm van een blaas, opgeblazen bal, zeepbel
‘De lucht vergrijsde en eens het zonnewiel onder water gezonken, gulpte 't rood tegen de wolken die als doorschijnende blaasballen aan de hemel ophingen’ (Kerstvertellingen 70)
| |
[Blaasbol]
BLAASBOL, bn.
rond uitstaande
‘De gedaagde boerinnen in de opgepoefte, blaasbolle zwartzijden kleren en bebloemde, geteilematooide mutsen, waren ook blijde om buiten te komen in de koelte’ (Minnehandel 276)
| |
[Blaasbrobbel]
BLAASBROBBEL, m., -s
bobbel, bel, waterblaas
‘Over de hofsteden hing dezelfde uitgestorven verlatenheid, de regen leekte er van de strodaken en sloeg aanhoudend dezelfde rimpels en blaasbrobbels in de plassen en in 't zwarte sop van de mestput’ (Minnehandel 200)
| |
[Blaasgeluid]
BLAASGELUID, o., -en
geluid bij het blazen
‘De prikkeling door 't gevaar der oplaaiende vlammen, de walmdamp en 't vreemde blaasgeluid en de beangstigde wezens zwartgerookt, vormde 't zotste spektakel’ (Dorpslucht I 315)
| |
[Blaaskaak]
BLAASKAAK, v. -kaken
ronde en dikke wang (bij het blazen)
‘Voor zijn adem vluchtten de luchtschepen (= de wolken) met zeilen als opgespannen blaaskaken’ (Vlaschaard 217)
| |
[Blaaskuil]
BLAASKUIL, m., -en
wolk van rook of damp (VD: kuil, 6) die uit- of opgeblazen wordt.
‘'t Rookwolkje dat opwoei uit de loop (van een geweer), 't was niet dikker dan 't blaaskuiltje uit een stenen pijp’ (Najaar 380)
| |
[Blaasvorm]
BLAASVORM, m., -en
voorwerp, vorm op een blaas gelijkend, in de vorm van een blaas
‘Daar ten Westen, in reine eenzaamheid afgezonderd, hingen de natte wolken bleekgrijs tegen 't blauwgrijs van de hemel, wazig gevloktekend in roerloze blaasvormen’ (Avonden 328)
| |
| |
| |
[Blaaswolk]
BLAASWOLK, v., -en
wolk gelijkend op een blaas
‘In 't effen perelblauwe, ten Oosten, hingen er drie enkele blaaswolkjes afgezonderd, in onbepaalde kleur, groenwendig’ (Uitzicht 268)
| |
[Bladerbos]
BLADERBOS, m., -sen
bos, bundel bladeren
‘Terwijl het penseel de doppende tikkeling miek van het wemelende sidderlicht op de populieren kruinen - van het ongedurig wikkelspel der bladerbossen, -gingen mijn ogen beurtelings van het doek naar het bezonde onderwerp’ (Avonden 385)
| |
[Bladerdicht]
BLADERDICHT, bn.
dicht, ondoordringbaar door de bladeren
‘Het gewelf was bladerdicht gesloten en de boomstammen hingen daaruit lijk standers nederwaart’ (Lenteleven 12)
| |
[Bladerdiepte]
BLADERDIEPTE, v., -n
de bladeren in de diepte, de verte, de hoogte
‘'k Ben er ook, hoe dikwijls gaan liggen, liggen peinzen achterover in 't mos, liggen en niets doen tenzij de ogen wenden in 't donker der heimelijke bladerdiepten en luisteren naar de galm van de nachtegaal’ (Avonden 343)
| |
[Bladerdonker]
BLADERDONKER, bn.
donker, duister door de vele bladeren
‘En weer ging zij naar de eik - die grote zware boom nu langstammig opgeschoten, schoon van takken met bladerdonkere kruin’ (Zomerland 237)
| |
[Bladerengewaad]
BLADERENGEWAAD, o., -waden
(fig.) gewaad van bladeren
‘Eerlang staan alle bomen uitgedost in hun fris groen bladerengewaad’ (Maanden 328)
| |
[Bladergehuiver]
BLADERGEHUIVER, o.
huivering, rilling van de bladeren
‘'t Geleek een afgewisselde samenzang van getelde psalmen begeleid en vervuld door 't meezingende fezelen van bladergehuiver hoog, in zacht golvend geruis van zuchtend ademhalen’ (Zomerland 323)
| |
| |
| |
[Bladergeprevel]
BLADERGEPREVEL, o.
het geprevel der bladeren
‘De nachtegaal ook was moegezongen en alleen nog soezelde het zachtzijig bladergeprevel’ (Zomerland 323)
| |
[Bladergetijde]
BLADERGETIJDE, o., -n
tijd waarop de bomen,... in het blad schieten, bladeren, knoppen krijgen
‘In 't bladergetijde verdwijnt de hofstede in een onmetelijke bundel groen’ (Mourlons 9)
| |
[Bladergroen]
BLADERGROEN, o.
het groen der bladeren; groene bladeren
‘Hier, in de stille afzondering, omgeven door de hoge wanden van bladergroen, is het voor Prutske de geschikte plaats om haar fantasie te laten werken’ (Prutske 361)
| |
[Bladermassa]
BLADERMASSA, v.
massa, hoop, menigte bladeren
‘Het zonlicht dingelt op de bovenkant der kruinen en door de wemelende bladermassa schieten de lichtstralen door die loverkoepel heen’ (Herinneringen 206)
| |
[Bladerrank]
BLADERRANK, v., -en
gebladerde rank, tak
‘Vreedzamig kriebel-dansten in een streepke zon tussen de natte bladerranken, een zwerm muggen op en neer’ (Zomerland 277)
| |
[Bladerstil]
BLADERSTIL, bn.
bladstil
‘'t Geen zij met halve stem, malkaar mededeelden ging niet verder dan de bladerstille struiken in de naaste omgeving’ (Dorpslucht II 352)
| |
[Bladertros]
BLADERTROS, m., -sen
tros bladeren
‘In het fluweelzachte deemster, stonden de boomkruinen matpurper, palstil op de ranke stammen, de bladertrossen zwaar van schaduw en duisternis’ (Dagen 251)
| |
[Bladerwolk]
BLADERWOLK, v., -en
overwelving van bladeren
‘De schitterende bladerwolken zwellen op de kruinen der grote bomen’ (Kollebloemen 45)
| |
| |
| |
[Bladervracht]
BLADERVRACHT, v. -en
vracht bladeren
‘Onder de brede takken hing de zoelte van de namiddag en de lommerzwaarte van die bladervracht hield de rust en de plechtige stilte als in een beveiligende armhaal rond gans het hof omsloten’ (Minnehandel 185)
| |
[Bladerzee]
BLADERZEE, v., -en
zeer grote bladerenmenigte
‘De kruinen der linden en populieren, het hazelarenhout, waar de vogels niet alleen, maar allerhande lichtelfen hun woonst hebben en er te wiegen liggen op de deining en 't gruis der bladerzee’ (Prutske 358)
| |
[Bladlover]
BLADLOVER, o.
gebladerte
‘In dat gezegend zomerseizoen komen van die dagen dat een mens - wiens binnenste gemoed rustig is - de gelukzaligheid kan smaken met al zijn zintuigen tegelijk - (...), vogelengezang gedragen op 't geruis van bladlover’ (Maanden 347)
| |
[Bladlaag]
BLADLAAG, v., -lagen
papierlaag
‘Ten uiterste getroffen loste heer Tong de beide samengevoegde bladlagen der rol zorgvuldig van elkaar uiteen en daar bleek het dat er tussen een schriftstuk verborgen lag’ (China 86)
| |
[Bladvlulsel]
BLADVLULSEL, o., -s
bladvulling
‘Het overige bladvulsel (in de krant) verschilt van zwart tot wit, met al de tussentonen’ (Oorlogsdagboek - september 70)
| |
[Blafferen]
BLAFFEREN, blafferden geblafferd (onoverg.)
pochen
‘Terwijl hij blafferde: ‘Ha, mijn here’ zegde Smedje: ‘Ik herkende u evengauw’ (Vertelsels 148)
| |
[Blaffetuur]
BLAFFETUUR, [--˔], v., -turen (DB, Te)
vensterluik, blind dat naar binnen opengaat (VD)
‘Dan kwam hij in huis, opende de blaffeturen van de winkel en stond een wijle over de dode straat te kijken naar 't uurwerk op de kerktoren’ (Dorpsgeheimen 104)
| |
| |
| |
[Blafhond]
BLAFHOND, m. -en
blaffende hond
‘Het kanon gelijkt een grote blafhond die maar gestadig het ongeluk aansnauwt zonder het te kunnen grijpen’ (Oorlogsdagboek - december 113)
| |
[Blagaaimaker]
BLAGAAIMAKER, m. -s
druktemaker, pochter, snoever
‘Ze (= de jongens) zijn preus in de duik - beschaamd om hun preusheid, omdat het de spot verwekt bij huns gelijken en ze bang zijn verweten te worden voor pretheer of blagaaimaker’ (Heule 334)
| |
[Blak]
BLAK, bn. (DB, GL)
effen vlak, kaal, open, bloot (VD)
‘Al de wegeltjes leidden naar de kerk en overal van tussen de blakke velden, kwamen mensen op hun paasbest, vergezeld door maagdekens’ (Lenteleven 91)
‘De groene dreve stond nu kaal, blak: twee reken rechte stammens, die verminderend wegdoken in de blauwe mist’ (ibid. 19)
‘De zon was al gezonken toen Zalia daar alleen overeind stond op het blakke veld met al het koorn plat om haar heen’ (ibid. 178)
| |
[Blaker]
BLAKER, m., -s (DB)
1. | lage kandelaar, met brede, platte voet (gewoonlijk bestaande uit een schaaltje), van een oor, staart of handvat voorzien (VD 1)
‘De zwarte gedaante bleek een kloosterzuster te zijn. Zij nam het blakertje van de tafel en zonder een woord leidde zij het verdoolde schaap gang uit, gang in, door de stilte en de duisternis’ (Blijde Dag 80) |
| |
2. | reflector, weerkaatser uit metaal op papier, lichtscherm (om het licht terug te kaatsen) (WNT)
‘Zijn twee zusters zaten onder de blaker van 't blikken lampje te naaien’ (Zonnetij 354) |
| |
[Blakhelder]
BLAKHELDER, bn.
zeer helder, klaarlicht
‘Maar wat later - hoe het kwam, wist hij niet, 't scheen natuurlijk - stond hij in blakheldere dag, midden de grote heirbane, de weg op te kijken’ (Openlucht 432)
| |
| |
| |
[Blakwit]
BLAKWIT, bn.
geheel wit, effen wit
‘De grote blakwitte steenweg was de scherpe scheidschreef tussen land en weide’ (Openlucht 401)
| |
[Blamot]
BLAMOT, [-˔], bn. (DB)
gekneusd, gekwetst, geblutst, uitgeput
‘Ik plaatste hem (= de zetel) met de zate op mijn hoofd en hield hem bij de pikkels. Mijn nek wierd stijf en mijn armen blamot van 't dragen, maar voor geen geld ter wereld had ik hem willen lossen’ (Werkmensen 366)
| |
[Blank]
BLANK, m.
glans
‘Het kastje daarnevens in donkere blank en de koperen hangsels en slotbelegsels blinkend lijk lachende ogen daarop’ (Dodendans 141)
| |
[Blankblak]
BLANKBLAK, bn.
geheel wit, effen wit; kaal, open, bloot en helder wit
‘In die uitgestrekte, onoverzienbare, blankblakke oneindigheid van het winterlandschap rijzen hoog op, de drie mijlpalen met festoen en slingerkransen aan elkander verbonden: Sinter-Klaas, Kerstdag en Nieuwjaar’ (Prutske 300)
| |
[Blanketpoeder]
BLANKETPOEDER, o., -s
blanketsel
‘Zij had het wel durven wagen blanketpoeder en kleurstiften te gebruiken’ (Levensbloesem 259)
| |
[Blankgezeeuwd]
BLANKGEZEEUWD, bn.
met wit bedekt, geheel met water bedekt, gevuld, overspoeld
‘Bossen zijn er nog en vijvers blankgezeeuwd, vlakvloers met de bodem’ (Vlaanderen 424)
| |
[Blankspeierend]
BLANKSPEIEREND, bn.
(pleon.) sterk glanzend, schitterend, schel
‘Het was de zeldzame, enige jaarlijkse gebeurtenis, de donkermesse, blankspeierend van keerslicht en luid geschal’ (Minnehandel 54)
| |
| |
| |
[Blanktinsel]
BLANKTINSEL, o.
witte, blanke tint
‘En de onmetelijke velden vol goudblonde koorn, een zee van halmen die wiegelt of wuift als baren in gestadige deinig waarop de zonne de kuivende lijnen met kerend blanktinsel glimmen doet’ Glorierijke Licht 361)
| |
[Blauw]
BLAUW,
1. | bn.
(van vlas) van slechte, minderwaardige hoedanigheid, schraal
‘Is 't blauw vlas, of niet?’ (Vlaschaard 147) |
| |
2. | zelfst. gebruikt: het blauwe: schijn, betovering, het romantische
‘Hij had er nu genoeg van - de koorts was over en zijn lust naar meisjes verdwenen. Hij had nu een andere blik op de dingen gekregen; al het blauwe was er af, nu eerst wist hij hoe stevig en onverroerbaar alles ineen stak’ (Minnehandel 259) |
| |
3. | uitdr. ‘in 't blauwe’: in 't honderd, in 't wilde de (Dts.: ins Blaue hinein)
‘Is men niet met volle lust aan 't “fabulieren” gegaan en aan 't phantaseren in 't blauwe?’ (Herinneringen 132) |
| |
[Blauwbebloemd]
BLAUWBEBLOEMD, bn. (zie ook: blauwgebloemd)
met blauwe bloemen bedekt, versierd
‘De meisjeskamer was ruim en luchtig, met verfijnde weelde bemeubeld, vol snuisterijen, een bedstede gelijk een koningstroon, en overal prenten tegen het blauwbebloemde behangsel’ (Levensbloesem 352)
| |
[Blauwendig]
BLAUWENDIG, bn. (DB)
blauwachtig
‘De dingen verdunden in een blauwendige wasem’ (Lenteleven 20)
‘Zijn dunne lippen waren bleek en zijn wezen werd blauwendig van de pijn’ (ibid. 190)
| |
[Blauwgebloemd]
BLAUWGEBLOEMD, bn. (zie ook: blauwbebloemd)
met blauwe bloemen bedekt, versierd
‘Allen rond het kribbetje geschaard, met een Kindeke Jezus naakt op 't stro, en tegen de achterwand van blauwgebloemd papier, een Lieve-Heer aan 't kruis’ (Kerstvertellingen 94)
| |
| |
| |
[Blauwgekaft]
BLAUWGEKAFT, bn.
voorzien van een blauwe kaft
‘Ik weet nog dat het mij genoegen deed onze surveillant aan de bezigheid te zien gelijk wij, maar hoe het te verklaren dat die blauwgekafte schrijfboekjes mijn nieuwsgierigheid gaande maakten?’ (Herinneringen 312)
| |
[Blauwgeperkt]
BLAUWGEPERKT, bn.
met blauwe perken bedekt, versierd; blauwgeruit
‘De blauwgeperkte dwale lag opengespreid op tafel en rondom stonden de telloren met de vers vertinde lepels en vorken’ (Lenteleven 106)
| |
[Blauwgeringeld]
BLAUWGERINGELD, bn.
bedekt, versierd met blauwe ringen, kringen
‘Zie, nu was de vrucht amper geweerd en morgen ging er 't loofzaad in, en zonder uitscheiden zou het voortgaan, voortgaan altijd voort: na het vlas de schone blauwgeringelde rapen’ (Openlucht 404)
| |
[Blauwgeschelpt]
BLAUWGESCHELPT, bn. (Te)
(van duiven) met blauwe schelp- of schubvormige vleken (VD)
‘Hij loert door het kijkgat om zijn blauwgeschelpte duivin te zien afkomen die moet prijs vliegen, en elk ogenblik kan opdagen’ (Werkmensen 390)
| |
[Blauwgestreept]
BLAUWGESTREEPT, bn.
met blauwe strepen, lijnen bedekt, versierd
‘Ze had een ijdele, blauwgestreepte baalzak op heur schouders’ (Lenteleven 135)
| |
[Blauwkoud]
BLAUWKOUD, bn.
blauw van de koude
‘En om haar te plagen, weerhield hij haar blauwkoude hand met zijn warme vingers en hij loech in haar smekende ogen’ (Minnehandel 78)
| |
[Blauwlaken]
BLAUWLAKEN, bn.
blauwlakens, van blauw laken (WNT)
‘Wolken hangen in witte slierten en vormen de gleuven in het blauwlaken kleed dat de hemel overspant’ (Prutske 373)
| |
| |
| |
[Blauw-luchtig]
BLAUW-LUCHTIG, bn.
met blauwe omslag, romantisch
‘De mensen waren als de romaneske figuren uit een boek van Conscience, ene herinnering uit het verre verleden aan een dier blauw-luchtige romans’ (Avonden 388)
| |
[Blauwnet]
BLAUWNET, bn.
blauw en net, keurig
‘Nu wilde hij haar traag bekijken, helegans: heur haar, ogen en mond, de lijn langs heur heup, de val van heur smijdig blauwnette voorschoot’ (Zonnetij 355)
| |
[Blauwrote]
BLAUWROTE, v.
vlas dat in een sloot of put onder modder wordt geroot en waarbij het lint blauwachtig van kleur is geworden (Br.);
het roten van minderwaardig, schraal vlas door de bebouwer zelf, in een eigen rootput
‘Het liep tegen de slijting, en nu ook zou er over elke vlaschaard beslist worden: of hij weerdig was voor de Leie of niet. - Leirote? Blauwrote? Welke van de twee?’ (Vlaschaard 147)
| |
[Blauwstenen]
BLAUWSTENEN, bn.
van arduinsteen
‘Maar ginder boven de blauwstenen tweetrap waagde nu de zware eiken deur en kriepte op haar haakleden’ (Zonnetij 474)
| |
[Blauwvoet]
BLAUWVOET, m. -en
zeemeeuw, stormvogel (VD 2)
‘Hier in dit heiligdom waar, boven de schrijftafel, aan de zoldering - de geheimzinnige stormvogel die “Blauwvoet” heet en het symbool van Vlaanderens herleving is - denkt en dicht een geniale kunstenaar’ (Herinneringen 285)
| |
[Blauw-wittigheid]
BLAUW-WITTIGHEID, v.
blauwwitte kleur
‘Het donkerrood der berdelen zoldering dempte de felle blauw-wittigheid der kalkmuren’ (Avonden 377)
| |
| |
| |
[Bleekbek]
BLEEKBEK, m. -ken (Lo) (Fr.: blanc-bec)
iemand met een bleke gelaatskleur; jong, onvolwassen mens
‘De pastoor loech in zijn eigen om de streken die zij in hun jongde hadden uitgericht en hij schokschouderde minachtend bij 't gedacht aan heel dat peuterige winkeltje, aan die bende bleekbekken, die iedereen op straffe van zedelijke minderwaardigheid wilden opleggen niets dan water te drinken (Dorpslucht I 248)
| |
[Bleekbloedig]
BLEEKBLOEDIG, bn.
er bleek, zwak uitziende
‘Hoe schenen haar die mijde, voorzichtige, brave, nufachtige, bleekbloedige weesmeisjes nu armtierig en zij zelf misplaatst in die omgeving’ (Blijde Dag 29)
| |
[Bleekflauw]
BLEEKFLAUW, bn.
mat, flauw en zwak
‘De wassen keerskens brandden spokkerend bleekflauw in 't zonnelicht’ (Minnehandel 120)
| |
[Bleekplein]
BLEEKPLEIN, o., -en (zie ook: blekerijplein)
bleekveld
‘Zij legt haar linnen zelf op het bleekplein open’ (Prutske 268)
| |
[Bleekros]
BLEEKROS, bn.
zwak, bleek ros
‘De lenigheid en de vastheid stak van oppe te neer in haar gestalte, en haar bleekrosse kroezelkop blonk uit tussen 't bruine en 't blonde haar der andere meisjes’ (Vlaschaard 105)
| |
[Bleektevlek]
BLEEKTEVLEK, m., -ken
bleke vlek
‘Een laatste twijfellicht scheen op 't vale wit der muren, naakt overal, met vierkante bleektevlekken, die uitschemerden waar de kast, het uurwerk, 't bed en de prentjes mensenjaren lang hadden tegengestaan’ (Langs Wegen 53)
| |
| |
| |
[Bleekziek]
BLEEKZIEK, bn.
bleek van ziekte, bleek en ziek
‘Dan gebeurde 't dat Loti, het bleekzieke kind in heur verbeelding voorkwam lijk levend en zij koutte en vleide en troetelde de arme jongen tot zij weer gewaar werd dat 't dromen waren’ (Zomerland 237)
| |
[Bleekzijde]
BLEEKZIJDE, v.
bleke zijde
‘Het stof en de vuiligheid wreef ze van haar rokje, dat in haar verbeelding, nu veranderd was in bleekzijde of blauw fluweel, al naar gelang de gril het haar ingaf’ (Dorpsgeheimen 210)
| |
[Bleisteren]
BLEISTEREN, bleisterde, gebleisterd (onoverg.) (Lo)
(zie ook: blijsteren, klijsteren)
branden, gloeien, flikkeren, glinsteren (WNT)
‘De zon bleistert mij reeds lange tijd in 't gelaat als ik nog immer onverdroten uit te staren zit’ (Herinneringen 142)
| |
[Blek]
BLEK, m. (zie ook: blekken 2)
straal, flikkering (van de zon)
uitdr.: ‘een blek voor ne lek’: (DB) kortstondig verschijnen van de zon gevolgd door een regenbui
‘'t Blauw van de lucht kwam bloot en die uchtend toonde de zonne voor 't eerst haar blijde wezen. - Een blek voor ne lek! riepen de bedaagde lieden, er komt nog wat achter!’ (Vlaschaard 24)
| |
[Blekerij]
BLEKERIJ, v. -en
bleekveld
‘Na de noen, als de vermoeidheid of de hitte hem overweegt, legt hij zich 's zomers op 't blekerijtje’ (Vlaanderen 557)
| |
[Blekerijplein]
BLEKERIJPLEIN, o., -en ( zie ook: bleekplein)
‘Te midden van de groententuin met bloemperk, enkele fruitbomen en een blekerijpleintje’ (Avelghem 153)
| |
[Blekken]
BLEKKEN, blekte, geblekt (onoverg.) (DB, GL)
(dialectische vorm van: blikken - WNT)
1. | iemand onbeschaamd of uitdagend aanzien (VD 4), dreigend kijken
‘De vechters zitten van weerskanten op malkaar te blekken lijk twee katers in de verdiepen, en schijnen te zeggen: komt gij eerst uit als ge durft’ (Maanden 316) |
| |
| |
2. | blinken, duidelijk zijn (VD 5), schitteren, glinsteren, flikkeren (WNT)
‘De zon blekte zo rood van morgen’ (Zonnetij 398)
‘Te lande stonden de boerenhoven ingesneeuwd, met zware slagvensters die blekten en 't licht binnenhielden’ (Lenteleven 27) |
| |
[Blekkeren]
BLEKKEREN, blekkerde, geblekkerd (onoverg.), (freq. van: blekken) (DB)
blinken, schitteren
‘Aan de hemel blekkerde de zon en de landen droomden vol blauwe vochtigheid’ (Zonnetij 459)
‘De Schelde lag nu verlaten te blekkeren onder de geweldige zonneklaarte midden die wijde, groene gerszee’ (ibid. 448)
| |
[Blekstier]
BLEKSTIER, m., -en
dreigend kijkende stier, stier die het wit van het oog laat zien
‘Wat moet ge hebben van die vuile meid? riep Vermeulen en hij bezag zijn zoon met ogen van een verwoede blekstier’ (Vlaschaard 157)
| |
[Blendekalle]
BLENDEKALLE, v. (zie ook: blindekalle) (Te)
blindemannetje
‘Anderen stonden in ronde en een onder hen telde af wie er aan was om “Blindekalle” te spelen’ (Dodendans 62)
| |
[Blenden]
BLENDEN, blendde, geblend (overg.)
blind maken, verblinden
‘De noenzonne laaide aan 't blauw verhemelte, 't stond al zo scherpklaar te pralen in een kleurzatte schettering die de ogen blendde’ (Zonnetij 462)
| |
[Blessen]
BLESSEN, bleste, geblest (overg.) (DB, GL)
een (witte) vlek aanbrengen op
‘Zie ze aan, de oude stammen, ze zijn nat en donker; als verroest ijzer is het bol, met donkerder strepen geblest en groen als met levende mos begroeid’ (Uitzicht 238)
| |
[Bleten]
BLETEN, [è-], bleette, gebleet (onoverg.)
blaten
‘z'En voelde niet dat zij van dag tot dag met meer moeite haar werk deed, dat ze de geit niet meer hoorde bleten bijkans’ (Zonnetij 518)
| |
| |
| |
[Bleuzekaak]
BLEUZEKAAK, v., -kaken (DB, GL)
blozende wang, rode wang
‘Bezie met dat ne keer! o, gij poentje - en zij nam Bertje bij zijn bleuzekaken’ (Lenteleven 109)
| |
[Bleuzen]
BLEUZEN, bleusde, gebleusd (onoverg.) (DB)
blozen, rood worden
‘Moeder stond, lijk een bloeiende klokhen, te midden haar bleuzende jongens’ (Lenteleven 63)
| |
[Blie]
BLIE, bn.
blij
‘Duimke lei een pruimke, was zo blie, lei er drie’ (Prutste 286)
| |
[Blief-je]
BLIEF-JE, in: ‘wat blief-je’: wat belieft u
‘Meester, wat blief-je?’ (Vertelselboek 16)
| |
[Blijblauw]
BLIJBLAUW, bn., (DB: blijdeblauw)
helderblauw
‘Door de blijblauwe lucht en 't blinkend zongekertel, vol met vogelzang over het wijde, bontgekleurde veld, voelden zij zich wat verhemmen en tot bedaren komen’ (Zomerland 232)
| |
[Blijblinkend]
BLIJBLINKEND, bn.
fris, helder blinkend
‘'t Was een armtierige houten barak, overal verlapt en genageld met plankskes en gevonden stukskes blik, zodanig dat er van het blijblinkend kermiswagentje, met klaterblauwe en roodgestriemde wanden en gebekte euzies, niets meer overbleef’ (Dodendans 36)
| |
[Blijblomd]
BLIJBLOMD, bn.
met heldere bloemen bedekt, versierd
‘De tasjes, 't waren blijblonde, vlakronde schuitjes met bolle dikwangde kommetjes’ (Zonnetij 475)
| |
[Blijdag]
BLIJDAG, m., -en (GL)
feestdag, rustdag
‘Onbekommerd in andermans ongeluk liepen de pikkers door 't dorp en vierden voort hun blijdag’ (Zonnetij 434)
‘De tijd keerde daar eentonig zonder afgewisseld te worden door de wekelijkse blijdag waaraan de pikkers thuis zo gewend en verlangend waren. De Zondag was hier onbekend’ (ibid. 382)
| |
| |
| |
[Blijdeblauw]
BLIJDEBLAUW, o. (DB)
het helder blauwe
‘Hij was onder de indruk der schoonheid van de uchtend, hij had de pracht van het groen verschiet voor zich en 't blijdeblauw van de hemel boven zijn hoofd’ (Vlaschaard 86)
| |
[Blijendig]
BLIJENDIG, bn.
met een gelukkige afloop, blijeindend
‘De ernst van hun vertoning heeft onverwachts een blijendig slot gekregen’ (Kerstvertellingen 217)
| |
[Blijgemoed]
BLIJGEMOED, bn. (WNT)
blijmoedig
‘Alevenwel stonden Wies met Sneyer, Broecke, Pinne en al de anderen 's morgens voor de dag, gereed en blijgemoed te wachten op straat’ (Zonnetij 368)
| |
[Blijgestemd]
BLIJGESTEMD, bn. (WNT)
blijmoedig, opgeruimd
‘Ze zag er blijgestemd uit, preus naar het scheen, hier tussen al die jonge manskerels, alleen als meisje te zitten’ (Zonnetij 362)
| |
[Blijgrijs]
BLIJGRIJS, bn.
helder grijs
‘Hij scheen een oude, versleten boerenwerkman, met bruin gebrand wezen, behaard en ruw als boomschors, maar er blonken twee blijgrijze ogen onder de zware bek zijner muts’ (Avonden 405)
| |
[Blijkteken]
BLIJKTEKEN, o. -s
bewijs, argument
‘ook zegde zij het met zulkdanige blijktekens, zodat ik het voor waarheid aannemen moest en mijn haren van grote vrees opwaarts rezen (Vos 136)
| |
[Blijlachend]
BLIJLACHEND, bn.
helder en luid lachend
‘Het meisje liet hen daar staan en vluchtte blijlachend weg’ (Zonnetij 376)
| |
| |
| |
[Blijleutig]
BLIJLEUTIG, bn.
prettig, plezierig, grappig, lief en opgeruimd, opgewekt
‘'t Was overal zo rustig, zo ingetogen rond hen beiden die nu zo blijleutig hun hart voelden slaan door die nieuwe, grote verwachting’ (Zomerland 288)
‘Lida boog en rechtte haar lijf - o, ze was de schoonste van al, maar zonder dromerij in de ogen: de blijleutige deerne nu’ (Zonnetij 356)
| |
[Blijlevend]
BLIJLEVEND, bn.
blij en levendig
‘Was dat ogenspel wel vattelijk voor dat blijlevend meiske?’ (Bloemlezing 117)
| |
[Blijlustig]
BLIJLUSTIG, bn. en bw.
opgeruimd, opgewekt
‘Bij de leemhutte klonk het blijlustig: (nu volgt de tekst van een lied’) (Zomerland 328)
| |
[Blijmaken]
BLIJMAKEN, maakte blij, blijgemaakt (overg.)
iemand blij, gelukkig maken
‘Al de grote, blijmakende gebeurtenissen in Prutske's leven, werden haar, onder vorm van verrassingen, bij 't ontwaken verkondigd’ (Prutske 319)
| |
[Blijmonkelend]
BLIJMONKELEND, bn.
blij, welgezind en monkelend
‘Moeie stond in 't deurgat en wenste ons blijmonkelend: welkom!’ (Dodendans 27)
| |
[Blijslag]
BLIJSLAG, m., -en
klokslag die blij maakt
‘Elk uur was een blijslag in Jans gemoed en 't teken dat de nacht zo ver gevorderd was zonder voorval’ (Langs Wegen 180)
| |
[Blijsteren]
BLIJSTEREN, blijsterde, geblijsterd (onoverg.) (zie ook: bleisteren)
branden, gloeien, flikkeren, glinsteren
‘Zij onderscheidde de dag niet meer uit de nacht, de lucht was voortdurend vol blijsterend licht, met glanzende kleuren, vol welluidend gezang van zwevende geesten’ (Alma II 153)
| |
| |
| |
[Blijteken]
BLIJTEKEN, o. -s
blij teken
‘Toen, midden in 't lamenteer en gezeur over 't onwillig jaargetijde, viel Louis zijn opgeruimde stemme daartussen, als een blijteken, helder in de bedompte keuken’ (Vlaschaard 22)
| |
[Bliksemglimmen]
BLIKSEMGLIMMEN, bliksemglimde, gebliksemglimd (onoverg.)
bliksemen en glimmen
‘Ze bogen de kop en de pikke bliksemglimde bij 't open neergaan, slag om slinger!’ (Zonnetij 398)
| |
[Bliksemhamer]
BLIKSEMHAMER, m., -s
bliksem
‘Zij wisten dat Thryl, Donar zijn bliksemhamer gestolen had’ (Genoveva 12)
| |
[Bliksemkronkel]
BLIKSEMKRONKEL, m. -s
kronkelende bliksemstraal
‘De bliksemkronkels boorden alsaan gaten in de wolken, doch 't gedommel en gekraak volgde met grotere tussenpozen na elke weerlicht’ (Vlaschaard 223)
| |
[Bliksemlans]
BLIKSEMLANS, v., -en
bliksemende lans, hoog uitslaande vlam, lansvormige bliksem
‘Een sterke luchtgolf kwam die vlammen omwentelen, zij krulden en wrongen slepend nu en weer op! hoog in spitse bliksemlansen kletterend, machtig als een feestvuur’ (Zonnetij 399)
| |
[Bliksemlijn]
BLIKSEMLIJN, v., -en
bliksemstraal op een lijn gelijkend
‘In de hals droeg hij, onbeschaamd en bloot als een rood verfronste bliksemlijn, het merkteken van zijn ontaard bloed’ (Dorpsgeheimen 223)
| |
[Bliksemschitterend]
BLIKSEMSCHITTEREND, bn.
schitterend als een bliksem
‘Die kam (van de haan) rees als met eens op in de verlichte stilte van het hof, 't was het beeld van ziel Mourlons, bliksemschitterend over de onverroerbaarheid van zijn wezen’ (Mourlons 219)
| |
[Bliksemslag]
BLIKSEMSLAG, m., -en
bliksemstraal
‘Een tweede bliksemslag, onmiddellijk opgevolgd door een heviger donderkraak, doordreunde de hemel’ (Vlaschaard 219)
| |
| |
| |
[Bliksemzwong]
BLIKSEMZWONG, m., -en
bliksemschicht, -flits
‘De weerdij van een bliksemzwong duurde het; als de angel van een venijnige bie had het hem gestoken; geen stonde had de boer geaarzeld’ (Vlaschaard 255)
| |
[Blind]
BLIND, bn.
1. | uitdr.: ‘zonder een blinde munt, een blinde cent’: geen koperen, geen rooie cent, niets
‘Pinkel wilde niet naar huis, zou ergens in de drank zijn troost zoeken, maar was zodanig bijstier, zonder een blinde munt op zak, zijn pree op voorhand getrokken en verteerd, stond in de herbergen zover in schuld, dat hij geen kans zag ergens een pint of een borrel te krijgen’ (Kerstvertellingen 65)
‘Geen enkele van de jongens die een blinde cent te verteren had, doch zij bleven daar om hun nieuwgierigheid te voldoen’ (Najaar 430) |
| |
2. | ‘een blinde munt slaan uit’: geld verdienen aan,
‘Treite stond verbaasd over de handigheid van Manes: wie zou er toch denken een blinde munt te slaan uit het lijf van een dode kater?! (Manes zal de kater verkopen voor konijnevlees)’ (Dagen 205) |
| |
3. | ‘in 't blinde’: zonder overleg, op goed geluk af
‘Ik had geen vrienden, niemand die mij aanwakkerde, had geen doel, wist niet waar het naartoe ging, deed vreselijke omwegen had niemand om raad te vragen; ik las maar in 't blinde en enkel om die onverzadelijke weetlust te voldoen die altijd erger werd’ (Herinneringen 22) |
| |
[Blindekalle]
BLINDEKALLE, v. (zie ook: blendekalle)
blindemannetje
‘De gemeenschapsspelen hoorden meer tot de schoolgaande jeugd. Katjeduik, (...), blindekalle, (...)’ (Heule 216)
| |
[Blindekoe]
BLINDEKOE, v.
blinde mannetje
‘Ondereen speelden zij er blindekoe, schommelden in de elzetakken aan de waterkant of verlustigden zich met bikkelsteentjes’ (Genoveva 84)
| |
| |
| |
[Blinden]
BLINDEN, blindde, geblind, (overg.)
1. | verduisteren, een lichtopening afsluiten
‘De dakvensters waren geblind met zwart papier en terwijl het buiten nog klaarlichte dag was, voelde men zich hier ineens als bij winteravonden’ (Najaar 95) |
| |
2. | verblinden
‘De weerlicht speelde door de wolken als, onvoorziens maar ijselijk, zo blinkend licht een flikkerkrul (...) uit de lucht ontviel en wegschoer langs de eiken over 't land’ (Zomerland 274) |
| |
[Blinder]
BLINDER,
1. | m., -s (DB)
onbezonnen knaap, wilde jongen, deugniet
‘De verdikse blinders blijven lang weg’ (moeder over vader en de twee zonen die van het leger terugkeren) (Soldatenbloed 22) |
| |
2. | tw. krachtwoord, bliksems
‘Waar de blinder blijft ge zo late? riep de boerin hen tegen in de hofpoort’ (Vlaschaard 208) |
| |
[Blinders]
BLINDERS, bn. (term van verwensing) (DB)
guitig, snaaks, duivels
‘Hier jongske; ja waarlijk, 't is een hoedje! O, gij blinderse kapoen! De dochters ook moesten het zien en in de hand nemen’ (Openlucht 396)
| |
[Blinker]
BLINKER, m., -s (Te)
stralend oog (WNT)
‘Het meiske had zulke wondere zachter blinkers in zijn hoofd’ (Dodendans 12)
| |
[Blinkfonkelend]
BLINKFONKELEND, bn.
blinkend en fonkelend
‘Maar de boskanter gromde een stil kwade vloek om de onnozele opgewondenheid van zijn wijf en hoe ze toch zo hoerachtig fijngeslepen huichelspeelde met haar loens blinkfonkelende ogen’ (Zomerland 325)
| |
[Blinkleren]
BLINKLEREN, [-˔-], bn.
van blinkend leder
‘De grote menheer met zijn blinkleren leerzen, mocht achterstappen in de vore, wilde hij nog iets vernemen’ (Openlucht 417)
| |
| |
| |
[Blinklicht]
BLINKLICHT, o.
blinkend licht
‘Over de strodaken gleed in effen blinklicht, de zachte, zuivere maneschemer’ (Dagen 253)
| |
[Blinkogen]
BLINKOGEN, blinkoogde, geblinkoogd (onoverg.)
met blinde, stralende ogen kijken
‘Maar Goele (= een hond) kon daar onverschillig mooi liggen blinkogen onder heur stenen verhemelte, met een vastgegroeid geduld, te wachten naar iets dat zeker komen ging’ (Dodendans 131)
| |
[Blinkspiegelen]
BLINKSPIEGELEN, blinkspiegelde, geblinkspiegeld (overg.)
blinken als een spiegel
‘Maar hij bleef een wijle droomogend staan wachten en omdat 't water zo blauw gerust blinkspiegelde, kreeg hij lust te baden’ (Zomerland 279)
| |
[Blinsteren]
BLINSTEREN, blinsterde, geblinsterd (onoverg.)
1. | glinsteren
‘Het spiegelvlak van vennen en vijvers ligt er zuiver als een oog, te blinken in het blauw van de hemel en het blinsterend licht der zon’ (Vlaanderen 424) |
| |
2. | knipperen
‘In 't neerspringen hield hij een stonde en steunde tegen de boomstam aan de rand van het woud, blinsterend met de ogen om het felle licht te mijden dat uit de blote hemel hier ineens de schaduwdonkerte afsneed’ (Genoveva 17) |
| |
[Blitsschicht]
BLITSSCHICHT, m. -en
flits van een blitzlicht, flitslicht, bliksemlicht
‘Het foto-apparaat dat in onze tijd tot binnen de kerk en tijdens de goddelijke diensten, met blitsschichten geduld wordt, zou in een joodse tempel zeker als heiligschennend veroordeeld geworden zijn’ (Kerstvertellingen 158)
| |
[Bloderik]
BLODERIK, m., -en, -s (Lo, Te: bloterik)
bloodaard
‘In zijn travestie-costuum en met zijn bolrond, blozend gelaat, heeft Jan iets in 't voorkomen zijner tronie van een schuchtere bloderik’ (Prutske 223)
| |
| |
| |
[Bloedblauw]
BLOEDBLAUW, bn.
blauw als bloed
‘Zij nam de broodkruimels in de mond, zoog ze tot een bloedblauwe pap en voedde het kind met de lippen’ (Genoveva 399)
| |
[Bloedblozig]
BLOEDBLOZIG, bn.
een rode of rose kleur vertonend(als bloed)
‘Waar is de hoge, spotteloos blauwe lucht, de geur, de zang en 't innig gevoel van een zomeravond, de bloedblozige zonsondergang?’ (Avonden 360)
| |
[Bloeddog]
BLOEDDOG, m., -gen (DB)
buldog, bulhond
‘Daarbinnen hadden de wachters en de twee beulen hun verblijf met hun wrede bloeddoggen die in het ommuurde voorhof rondliepen’ (Genoveva 392)
| |
[Bloedkleuren]
BLOEDKLEUREN, bloedkleurde, gebloedkleurd
rood kleuren
‘Maar de zon bleef even rood ondergaan. Ze zakte traag tot rakelings bij d'eerde, bloedkleurde heel de meers’ (Zonnetij 495)
| |
[Bloedschijn]
BLOEDSCHIJN, m.
rode schijn
‘Zij (= de pikkers) dansten en bralden luide hun liederen en als het laat werd, kwamen zij af van het hoge veld, overgoten met de bloedschijn der uitgaande zon, heel bezweet en versleten’ (Zonnetij 405)
| |
[Bloedverf]
BLOEDVERF, v.
bloedkleurige verf
‘Het groot houten kruis met de eendlijke stenen Christus heel beplakt en besmeurd met bloedverf’ (Langs Wegen 45)
| |
[Bloedwolk]
BLOEDWOLK, v., -en
rode wolk
‘En zij begon te verhalen, al wat ze van haar ouders zaliger, uit verleden tijden had horen vertellen: processies in de lucht, noordvier, bloedwolken en kruisen en rode letters - al tekenen die de hongersnood en de oorlog van die tijd voorspeld hadden!’ (Dorpsgeheimen 28)
| |
| |
| |
[Bloedzuigersambacht]
BLOEDZUIGERSAMBACHT, o., -en
(fig.) het uitzuigen van anderen
‘Ik vraag u niets tenzij dat ge hier blijven zoudt; (...) Maar geen avontuur meer, dat is bloedzuigersambacht’ (Kaproen 43)
| |
[Bloedzuiper]
BLOEDZUIPER, m. -s
(fig.) bloedzuiger, iemand die anderen uitzuigt
‘'k Ben nu uit de handen van die bloedzuipers; om een enkel jaar dat men ten achter staat, zenden ze een treffelijk man de deurwaarder’ (Minnehandel II 117)
| |
[Bloeibel]
BLOEIBEL, v. -len
bloesembel, belvormige bloesem
‘Nu hing de zon in lichtzilveren luister over de stille koorns die, op lange, rechte stalen, hun bloeibellekens te wikkelen stonden’ (Zonnetij 535)
| |
[Bloeien]
BLOEIEN, bloeide, gebloeid, (onoverg.)
1. | er fris en blozend uitzien (VD 2)
‘Moeder stond lijk een bloeiende klokhen te midden heur bleuzende jongens’(Lenteleven 63) |
| |
2. | rood schijnen, (GL)
‘Max, hij kwam al dansende over de bloeiende sneeuw gegaan’ (Minnehandel 76)
‘Siegfried herbegon telkens 't verhaal van die wijgkamp tegen de Moren; hoe de rode wonden op hun naakte lijven bloeiden en dan eerst hun strijdlust wakker werd’ (Genoveva 524) |
| |
[Bloeigetijde]
BLOEIGETIJDE, o., -n
bloeitijd
‘Maar voor haar was nu de tijd aangebroken dat zij doormaken moest 't geen aan alle schepselen beschoren is: de natuur die haar werk verricht eigen aan het bloeigetijde van al wat leeft’ (Alma 95)
| |
[Bloeijaar]
BLOEIJAAR, o., -jaren
jaren van volle ontplooiing der vermogens, mooiste tijd, bloeitijd
‘De minnetijd is voor de landse jeugd de schone periode van het leven, het zijn de bloeijaren waarop jongelingen en jongedochters over de volheid van kracht en lust beschikken’ (Vlaanderen 567)
| |
| |
| |
[Bloeike]
BLOEIKE, o., -s
(van klein kind) fraai, lief, fris kindje
‘Ze legde haar twee bloeikes op 't deksel bij Jan en hielp hen trekken aan zijn knevel en baard’ (Dagen 229)
‘Lieveke zelf vermijdt het, omdat het haar te zeer doet denken aan Ludo, die voor zijn levensdagen in 't kot zit en zijn slore van een wijf moet voortkrasselen met haar twee bloeikes van kinderen’ (Levensbloesem 544)
| |
[Bloeiwol]
BLOEIWOL, v.
haarkroon, zaad pluis (van een uitgebloeide bloem)
‘Ze zat op de knieën gehurkt en blies de bloeiwol van een melkwiedstaal, lijk kinders die tellen hoeveel jaren ze nog te leven hebben’ (Zonnetij 423)
| |
[Bloembezoomd]
BLOEMBEZOOMD, bn.
met bloemen bezoomd
‘Verder kwamen zij weer opgegaan, tussen bloembezoomde wegelkes’ (Zonnetij 494)
| |
[Bloemekee]
BLOEMEKEE, m., -s
bloemtuil, ruiker
‘Ze knoopte de stelen met een bieze toe en zette de prachtige bloemekee in het goudversierde kommeken met water’ (Dagen 221)
| |
[Bloemendwale]
BLOEMENDWALE, v., -n
bebloemd doek, laken
‘Zo staat de boomgaard bachten 't hof en de effene kruinen dekken als een witte bloemendwale rond de hoving en huis en schuur’ (Bloemlezing 229)
| |
[Bloemenhuis]
BLOEMENHUIS, o., -zen
serre
‘En als al de wegelkes waren afgewandeld, keerde hij al door het glazen bloemenhuis, langs de vijver, weer naar binnen, naar de badkamer om er zich op te schikken’ (Dorpsgeheimen 325)
| |
| |
| |
[Bloemenkind]
BLOEMENKIND, o. -eren
bloemenmeisje
‘Heel de rei schoot vooruit al tierend. Het Prinsken vloog zijn bloemenkind in de armen en al de anderen in ronde dansend hand in hand zongen’ (Zonnetij 488)
| |
[Bloemenkroon]
BLOEMENKROON, v. -kronen
van bloemen gevlochten kroon
‘Zij zochten een uitweg langs het materiële, dat liep over tooisel, nieuwe kleren, witte sluier, bloemenkroontje en misboek met gulden snede’ (Alma 17)
| |
[Bloemenlucht]
BLOEMENLUCHT, m.
geur van bloemen, bloemengeur
‘Nu woei de wind en de bloemenlucht, met stuifmeel uit de kriekelaars, dwars over tafel en speelde hen verfrissend in hals en oren’ (Lenteleven 111)
| |
[Bloemenmaling]
BLOEMENMALING, v.
kleur van bloemen, kleurige bloemen
‘Op het land is alle kleur vergaan, zonder schakering van blekkerende bloemenmaling’ (Uitzicht II 4)
| |
[Bloemenpluksel]
BLOEMENPLUKSEL, o. (zie ook: bloempluk, bloesempluk)
geplukte bloemen, bloembladeren
‘Bij dit alles komt nog de processie; de grond gestrooid met bloemenpluksel, bladeren en kleurige papiersnippers’ (Alma 189)
| |
[Bloemenschoonheid]
BLOEMENSCHOONHEID, v. -heden
de schoonheid als van een bloem, bloemenpracht
‘Wellustige meiden, weeldig in hun jeugd, wiens wezen glanst in de dag, als een open bloemenschoonheid, genietend van de lente en rekenend op de zomer’ (Avonden 424)
| |
[Bloemenstof]
BLOEMENSTOF, o.
stuifmeel
‘Over 't oppervlak der wereld ligt de zonnezang als een ontastelijk goudpulver, iets als glinsterend bloemenstof, te mierelen en neer te sneeuwen in een schitterschijn’ (Glorierijke licht 359)
| |
[Bloemenweefsel]
BLOEMENWEEFSEL, o.
weefsel, samenstelling van een bloem
‘Dingen te broos om aan te raken, te vluchtig om benaderen; zo teder, edel en ragfijn als het bloemenweefsel van sneeuwvlokjes’ (Herinneringen 137)
| |
| |
| |
[Bloemen-zotternije]
BLOEMEN-ZOTTERNIJE, v.
bloemenpracht, bloemenweelde
‘De jubelende Pasen, de opening van 't nieuw, levende milde jaar, de winterdood, met zoelte en volle zon, met vogelzang en bottende, teder groen, vol schitterkleur en bloemen-zotternije’ (Langs Wegen 111)
| |
[Bloemgeurig]
BLOEMGEURIG, bn.
geurig, geurend als een bloem
‘Koornaert ziet het als een bloemgeurige idylle, met vogelzang en zonneschijn’ (Beroering 321)
| |
[Bloemhof]
BLOEMHOF, m., -hoven; -hofje, -hoveken, -hovetje
bloementuin
‘De uitwendige opschik is er aangelegd om het kostbaar materiaal te laten zien: de voorgevel met witsteen, brede ramen, een bloemhof aan de straatkant, met ijzeren hek afgesloten’ (Vlaanderen 610)
| |
[Bloemkroon]
BLOEMKROON, v. kronen
van bloemen gemaakte, gevlochten, of met bloemen versierde krans, kroon op het hoofd
‘Clotielde had haar witte sluier op de arm en hield het bloemkroontje in de hand’ (Minnehandel 315)
| |
[Bloemkrul]
BLOEMKRUL, v. -len
krul van bloemen, ook als ornament
‘De bloemkrullen op het behangpapier waren bleek vergaan’ (Dagen 269)
| |
[Bloempluk]
BLOEMPLUK, o. (zie ook: bloemenpluksel, bloesempluk)
geplukte bloem, bloemblad
‘Thuis waren de meisjes papiersnippers aan 't snijden en bloempluk te maken’ (Heule 189)
| |
[Bloemsieraad]
BLOEMSIERAAD, o. -aden
van bloemen gemaakt sieraad
‘In een soort tweede zicht ontwaarde ik de dingen op het ogenblik dat zij - evenals de waterdamp door de vrieslucht op de ruiten tot loof- en bloemsieraden omgetoverd wordt - hun volmaakte vorm aannemen’ (Herinneringen 377)
| |
[Bloemspikkeling]
BLOEMSPIKKELING, v. -en
spikkeling van bloemen
| |
| |
‘Op de boomkruinen lag de teder-groene tint van openplooiende blaren en de witte bloemspikkeling was overal te zien in de boomgaarden’ (Avonden 354)
| |
[Bloemstubbe]
BLOEMSTUBBE, v.
stuifmeel
‘In de straal die als het vlammend lemmer van een zweerd door de kamer stak, mierelde de aaierd vol kleurstofjes als bloemstubbe zo fijn’ (Vlaschaard 124)
| |
[Bloemtikkel]
BLOEMTIKKEL, m. -s
tikkel, stipje in de vorm van een bloem
‘Ze keken zonder spreken elk op de handen, over de tafel en naar de goudgerankte takjes en blauw-blauwe bloemtikkels, die 't bleek porseleingerief omzoomden’ (Zonnetij 475)
| |
[Bloemtros]
BLOEMTROS, m. -sen
bloemtuil
‘Middelerwijl zetten de juffers zich aan 't werk om de gele bloemtrossen in bundels te schikken’ (Blijde Dag 70)
| |
[Bloemvaas]
BLOEMVAAS, v. -vazen
vaas dienende om met bloemen gevuld te worden
‘Alles wat maar water houden kon en er enigszins toe geschikt is, van potfles tot hulzen van geweerkogels - moet voortaan als bloemvaas dienst doen’ (Prutske 358)
| |
[Bloesemperiode]
BLOESEMPERIODE, v. -n
bloeitijd
‘Als de bloesemperiode voor de enen begint, is zij voor de anderen gedaan’ (Levensbloesem 547)
| |
[Bloesempluk]
BLOESEMPLUK, o. (zie ook: bloemenpluksel, bloempluk)
uitgetrokken, afgevallen bloesem
‘Telkens er iemand tegen een boom aanstootte, sneeuwde 't witte bloesempluk van de takken op de bruidsgasten neer’ (Minnehandel 291)
| |
[Bloesemsneeuw]
BLOESEMSNEEUW, v.
grote hoeveelheid witte bloesems
‘De bomen rankten hun takken zwaar van bloesemsneeuw in kransen over de lanen tot bij de grond’ (Zomerland 280)
| |
| |
| |
[Bloesemspel]
BLOESEMSPEL, o.
het spelen (VD 13) van de bloesems
‘Op de velden is alle kleur vergaan, zonder schakering van blekkerend bloesemspel of fijne beving van rijp blonde, van groene tinten’ (Uitzicht 217)
| |
[Blokbollig]
BLOKBOLLIG, bn.
groot en bolachtig
‘De suikerpot was blokbollig met twee sprietoogde oortjes, goudgetikkeld en omrand’ (Zonnetij 475)
| |
[Blokdeel]
BLOKDEEL, o. -delen (WNT: blok: een aantal aaneengebouwde huizen) afzonderlijk blok
‘Bezijds lag het dorp: de huizen in zwarte blokdelen rond de toren geschaard’ (Minnehandel 18)
| |
[Blokmus]
BLOKMUS, v., -sen (DB)
huismus, de gewone mus, (Fringilla domestica)
‘Schijft gij 't gekweel van de merel toe aan de sperwer, verdoolt gij tussen een blokmus, steenmus, koornmus, vlasmus, dakmus en de andere mussensoorten, dan beziet Prutske u met medelijden’ (Prutske 189)
| |
[Bloknoot]
BLOKNOOT, v. -noten (DB)
grote, dubbele hazelnoot
‘Baardnoten, bloknoten, hazelnoten, beukenoten, kozijntjes of blauwbessen, (...) wisten we ten gepasten tijde te gaan plukken of rapen in heulebos’ (Heule 231)
| |
[Blokzak]
BLOKZAK, m. -ken
zak de vorm hebbend van een kubus
‘In onbereikbare hoogte, waar niemand ooit tenzij met de ogen aan kon, stond de middelruimte gevuld, in pyramide vorm opgestapeld, gele blokzakjes tapioca, met de roodomrande naamkaartjes al de voorkant’ (Dorpsgeheimen 95)
| |
[Blomme]
BLOMME, v.
bloem, fijn gezift meel
‘Moeder zat tot over de ellebogen in de geluwe koekedeeg en roerde en sloeg en duwde in die kloerie van eiers en melk en blomme’ (Lenteleven 77)
| |
[Blompap]
BLOMPAP, m.
slappe deeg, pap van bloemmeel
‘Voor het dag en klaar is staat Jantje reeds in zijn bakkerij, die gesloten blijft, als een heiligdom, en aan de trog plompt hij in de dikke blompap’ (Uitzicht 310)
| |
| |
| |
[Blondbewimperd]
BLONDBEWIMPERD, bn.
blonde wimpers hebbende, met blonde wimpers bedekt
‘Genoveva, de kind jonge bruid, de blondbewimperde met de ranke handen witter dan sneeuw’ (Genoveva 418)
| |
[Blonderik]
BLONDERIK, m. -s, -en
een blonde
‘Maar de jonge blonderik had Elsje reeds vast, en licht als een vogel flodderde zij met hem mee’ (Minnehandel 289)
| |
[Blondgehaard]
BLONDGEHAARD, bn.
met blonde haren
‘De forse jonge mannen en hun vollijvige vrouwen met de zuigelingen op de arm en de fleurige, blongehaarde meiden en dochters, heel het zevenvoudig huiswezen, ze stonden boven op de dam’ (Zomerland 247)
| |
[Blondgrijs]
BLONDGRIJS, bn.
blond en grijs, blond naar het grijs overhellend
‘De blondgrijze populieren, twee en twee in 't gelid of geschrankt langs de heirwegen’ (Glorierijke Licht 361)
| |
[Blondros]
BLONDROS, bn
blond en ros
‘En waar hij haar vlak voor zich had, scheen ze een glorieuze zomerbloem, met iets van de zonneschijn op de blondrosse haarbussel’ (Vlaschaard 137)
| |
[Bloodheid]
BLOODHEID, v. (Te)
bloheid, beschroomdheid, schuchterheid, verlegenheid
‘Nu hij er voor stond, overviel hem een bloodheid en aarzeling -hij dorst en wist niet hoe te beginnen’ (Kerstvertellingen 137)
| |
[Bloot]
BLOOT, bn. en bw.
open
1. | uitdr.: ‘bloot spelen’: eerlijk, openlijk, klaar, duidelijk
‘Hoeveel kost dat? (...). Twee frank vijftig (...) 'k Heb zoveel geld niet, zei de jongen kortaf. 'k Wil twee frank geven (...) - 'k Ga bloot spelen, zei hij, laat ons 't verschil delen: mijn moeder heeft nog drie-en-twintig stuivers meêgegeven’ (Openlucht 392) |
| |
| |
2. | in zelfst. gebruik: 't Blote: de streek van Veurne - Ambacht.
‘Door het toevallig ontmoeten van een wederzijdse vriend, waren wij te gast genood bij een van die Noorderse boeren in 't Blote’ (Herinneringen 278) |
| |
[Blootakker]
BLOOTAKKER, m., -s (GL)
onbebouwde akker
‘Jan dreef zijn schreden 't dorp uit, in die richting over de blootakkers en hij loerde in de verte onder zijn kleppe waar hij de eerdberm zag uitbulten’ (Langs Wegen 185)
| |
[Blootbedeeld]
BLOOTBEDEELD, bn (DB)
‘Alzo wist geen levend schepsel iets van 't geen al jaren in haar hoofd zat, waaraan zij gedurig knaagde: haar eigen triestig, kinderloos bestaan. (...) En zij alleen bleef blootbedeeld in haar stille hoop teleurgesteld’ (Dorpsgeheimen 29)
| |
[Blootdelen]
BLOOTDELEN, deelde bloot, blootgedeeld (overg.)
iemand geen deel geven van hetgeen aan anderen uitgedeeld wordt.
‘Als er één durft zdjn toeren uithalen of stout zijn, wordt hij blootgedeeld als vader thuiskomt’ (Werkmensen 233)
| |
[Bloothouten]
BLOOTHOUTEN, bn.
van ruw, ongeschaafd hout
‘Twee timmerlieden van 't hof mieken een bloothouten kist’ (Bloemlezing 153)
| |
[Blootsarms]
BLOOTSARMS, bw.
met blote armen
‘Maar het bleef altijd haar hevigste genoegen en verlangen als de dagen der grote was aanbraken, om samen met de meiden, kort gerokt en blootsarms, het linnen te gaan spoelen op de vlonder in het helder water der beek’ (Genoveva 169)
| |
[Blosrood]
BLOSROOD, bn.
rood als een blos
‘Het ovaal van Prutske's gelaat - het blanke voorhoofd de blosrode wangen met perzik-vluwe vacht’ (Prutske 389)
| |
| |
| |
[Blosroze]
BLOSROZE, bn.
roze als een blos
‘Nu ligt de reus (= de berg) nog als overwaterd door mist, niet uit te kennen uit de wolken, maar aanstonds zal de zon erboven uitkijken en dan krijgt hij roodgloeiende of blosroze tinten’ (Tieghem 122)
| |
[Blote]
BLOTE, o., zie: BLOOT 2.
| |
[Blozer]
BLOZER, m., -s
die bloost; gezonde, flinke jonge man
‘Ik verwacht altijd dat, op een schone dag, een flinke jonge boer zal opdagen, een blozer te peerde’ (Minnehandel 206)
| |
[Blozerik]
BLOZERIK, m., -en
die bloost, gezond, flink mens
‘Anders dan een zoon wilde zij zich het kind niet voorstellen. En haar verbeelding toverde door: een krullebollige blozerik, met ogen lijk koornbloemen’ (Genoveva 48)
| |
[Blusser]
BLUSSER, m., -s (DB)
doofpot
‘Een tijd lang bleef hij onbesloten staan rondtrappelen, wachtte nog tot de spaanders goed waren uitgebrand en in gloei lagen, en dan, met een plotselinge durf, greep hij de ijzeren loete en trok de kolen in de blusser’ (Dorpsgeheimen 107)
| |
[Bochelachtig]
BOCHELACHTIG, bn.
gebocheld, met een bochel
‘Vinie, met zijn hoofd diep tussen de bochelachtige schouders, pie poogde onder zijn grote pet’ (Dagen 176)
| |
[Bochtkraak]
BOCHTKRAAK, m. -kraken
min of meer rechthoekige ombuiging, bocht, kromming
‘Al die dingen kon hij zien opkomen, ze langs de zwierige lijnslinger van de grote bochtkraak volgen, over heel het rechte eind tussen de dubbele reek grote populieren, naar de onbekende streek die eindeloos ver en onduidelijk uitliep’ (Openlucht 402)
| |
[Bochtlijn]
BOCHTLIJN, n., -en
bochtige lijn, met krommingen (van een weg, rivier,...)
‘We hebben hier een levende, zichzelf geschapen rivier naar de ligging van de bodem gegroeid, die haar eigen bedding gegraven heeft, en haar wateren in slingerende bochtlijnen door het weelderige land van Vlaanderen spoelen laat’ (Binnenwateren 151)
| |
| |
| |
[Bodem]
BODEM, m.
uitdr.: ‘botertje tot de bodem’: botertje tot de boom: het is zoals men het maar wensen kan (VD)
‘Denk daarom niet dat het in Prutske's leven een-en-al zaligheid en lust is, botertje tot de bodem’ (Prutske 401)
| |
[Bodemgolving]
BODEMGOLVING, v., -en
golving van de bodem
‘Links en voor mij, had ik de vruchtvelden: koorn en beten - één vlakke evenheid in schakering van groene strepen over de lichte bodemgolving’ (Avonden 327)
| |
[Bodemvast]
BODEMVAST, bn.
vast aan de bodem, gehecht aan de bodem, de streek
‘Hij voelt zich bodemvast, één met zijn grond’ (Maanden 341)
| |
[Bodemvlakte]
BODEMVLAKTE, v. -n
(vlakte van de) bodem; streek, omgeving
‘Zonder één verloren hoek, liggen de vruchtvelden er in schroden verdeeld, aan- en tegeneen gepast, als een rijkbewerkt tapijt dat over heel de bodemvlakte strekt’ (Vlaanderen 408)
| |
[Boedelzak]
BOEDELZAK, m., -ken
zak waarin men zijn alaam, gerief, benodigdheden,... opbergt
‘In de tent werd Riks boedelzak onderzocht in 't bijzijn van elkendeen; Krauwel telde het geld en de kleerstukken, en met 's jongens alm werd alles gebundeld, ingeknoopt en weggelegd’ (Zonnetij 403)
| |
[Boeie]
BOEIE, v., -n (DB)
loods, schuurtje
‘De regen trommelt op het dak, de wind blaast ongenadig tegen de ijzeren poort... de hele boeie wankelt als een oude schuit, midden een oneindigheid van water’ (Werkmensen 372)
| |
[Boekee]
BOEKEE, m., -s (Fr.: bouquet)
bloemtuil, ruiker
‘Arietje, ge gaat mee met vadere... om de boekee te dragene’ (Maanden 351)
| |
| |
| |
[Boelschap]
BOELSCHAP, v.
ontucht, overspel (W)
‘Hij moest het zich opdringen: zij had zijn geluk vernietigd, zij had zich vergooid, zich in boelschap overgegeven aan een vreemdeling’ (Genoveva 418)
| |
[Boemeling]
BOEMELING, v. -en
het boemelen
‘De plechtigheid (...) is besloten door een studentikoze boemeling in de late uren’ (Ingoyghem II 156)
| |
[Boemelleven]
BOEMELLEVEN, o. -s
leven van een boemelaar
‘Nooit werd er mij, arme djoos, onthaal bereid zoals de kerel hier te beurt viel die na een boemelleventje van smeerop terugkeert in zijn vaders huis’ (Kaproen 35)
| |
[Boenen]
BOENEN, boende, geboend (onoverg.)
blinken, schitteren, glanzen
‘Niemand merkte hoe de zon nu schuin heur stralen over de weide schoot en 't al in rijker goudglans deed boenen’ (Dagen 277)
‘Maar onbedacht waren we een van die kleine dorpjes genaderd die afgezonderd liggen als tipjes vrolijk leven in de vereenzaming: een klompe huizen net in hun witheid en boenend rode daking’ (Avonden 376)
| |
[Boeren]
BOEREN, boerde, geboerd (overg. en onoverg.)
1. | het boerenbedrijf uitoefenen (VD 1)
‘Zij trouwden en begonnen elk op zijn eigen te boeren’ (Kerstvertellingen 169) |
| |
2. | beredderen, regelen, klaarspelen
‘Thuis gingen de buurwijven af en toe en wiesen en kuisten 't nodigste tot ze te zomertijde zelf naar 't land moesten. De knapen boerden 't dan verder alleen, over dat 't ging’ (Langs Wegen 165) |
| |
3. | prutsen, spelen, ravotten (DB)
‘In 't stille van de winterse dag, terwijl moeder haar nieuw kantwerk opzette, waren de kinders bij 't venster en zaten er warm en weeldig te ronsen en te boeren ondereen’ (Openlucht 377) |
| |
| |
| |
[Boerenaard]
BOERENAARD,
aard, geestesgesteldheid van de boer
‘Bij 't binnenstappen door de hofpoort, voorbij de stallen, kwam zijn boerenaard weer boven’ (Dagen 286)
| |
[Boerengedoen]
BOERENGEDOEN, o.
boerderij
‘Hij zou geern alles geven wat hij op de wereld bezat om hier te mogen voortdoen lijk vroeger en blijven inleven bij 't klinkend, blijde, jonge volk op 't boerengedoen’ (Langs Wegen 104)
| |
[Boerengeest]
BOERENGEEST, m., -en
geest, verstand (als) van een boer
‘Maar seffens daarop zag hij al het buitensporige in van zijn voornemen en zijn oude boerengeest kwam weer bovenwegen’ (Zonnetij 500)
| |
[Boerenhof]
BOERENHOF, o., -hoven
1. | boerenerf
‘Vroeg aan de dag werden de pikkers gewekt door overdanig gerammel en gerucht op het boerenhof, met veel hanengekraai, peerdengetrappel en geroep van knechten en meiden’ (Zonnetij 378) |
| |
2. | hofstede
‘De ene hand in hare schortezak, en met de andere een blikken pintje vooruitstekend, ging zij nu van deur tot deur: -Voor de arme blinde man... God zal 't u lonen. En dat door heel de straat, en verder naar de boerenhoven’ (Lenteleven 22) |
| |
[Boerenjeugd]
BOERENJEUGD, v.
boerenjongens en -meisjes
‘De boerenjeugd had ineens 't leven en 't gerucht doen ontwaken in de stille nacht’ (Minnehandel 49)
| |
[Boerenkamer]
BOERENKAMER, v., -s
kamer van de hofstede
‘Met vast wrong duwde Max de deur open, ze kwamen ineens te midden de wijde boerenkamer’ (Minnehandel 20)
| |
[Boerenkerel]
BOERENKEREL, m., -s
boerenjongen
‘De boerenkerel trok een kollebloem uit de haver en stak ze bij de stengel in de mond’ (Zonnetij 496)
| |
| |
| |
[Boerenkeuken]
BOERENKEUKEN, m., -s
keuken van een hofstede
‘De grote boerenkeuken dreunde van 't lachen’ (Minnehandel 32)
| |
[Boerenknaap]
BOERENKNAAP m. -knapen
boerenjongen
‘Elsje werd nu hier, nu daar, door twee boerenknapen omsingeld en de kerels hielden haar als een schat die ze niet lossen wilden’ (Minnehandel 35)
| |
[Boerenkneep]
BOERENKNEEP, v. -knepen
kneep als van of bij de boeren
‘De frank van zijn daghuur bekoorde hem reeds, maar terzelfdertijde schoot hem de boerenkneeop door het hoofd’ (Openlucht 392)
| |
[Boerenkop]
BOERENKOP, m. -pen
‘Hooveerdigheid oekert diep in veel boerenkoppen’ (Vlaschaard 72)
| |
[Boerenmaagschap]
BOERENMAAGSCHAP, o., -schappen
boerenfamilie (VD 2)
‘De boomgaard was nu vol beweging en gerucht, - heel de jeugd, 't boerenmaagschap van de streek met vrienden die ze meebrachten, om de bruiloft te vieren’ (Minnehandel 276)
| |
[Boerenmaandag]
BOERENMAANDAG, m.
tweede maandag na Pasen (dag waarop de mensen van de omiggende gemeenten, door de Kortrijkzamen ‘boeren’ genoemd, de Kortrijkse kermis bezoeken); boerendag
‘Maar op boerenmaandag is het beter geweest: zonnig en droog’ (Ingoyghem II 198)
| |
[Boerennering]
BOERENNERING, v., -en
boerenbedrijf
‘Ge weet dat onze twee dochters geen boerennering in 't hoofd hebben, en wij zullen niet blijven leven’ (Vlaschaard 170)
| |
[Boerenroos]
BOERENROOS, v. -rozen
de gewone, bleekkleurige roos
‘Lijk ze daar stonden, dacht ik onwillekeurig aan volle, rode, boerenrozen die zich zat gezopen hebben aan de morgendauw’ (Avonden 404)
| |
| |
| |
[Boerenstiel]
BOERENSTIEL, m.
boerenbedrijf (VD)
‘De burgemeester (...) vroeg enkel dat alles op de gemeente zou blijven gelijk het van overouds geweest was, om ongestoord zijn boerenstiel te behartigen’ (Alma 56)
| |
[Boerentimmerman]
BOERENTIMMERMAN, m. -lieden
(min of meer verachtelijk) timmerman op het platteland;
‘Want, onder ons gezegd, was Jozef maar een boerentimmerman, een karrelapper gelijk het heet’ (Kerstvertellingen 146)
| |
[Boerentoebak]
BOERENTOEBAK, m.
minderwaardige tabak, zware tabak
‘Dubbele jongens doen het (= het roken) na, en 't is geen goedje van vaders boerentoebak dat ze in een papiertje oprollen, - als echte fijnproevers houdt ieder er zijn uitverkoren merk op na’ (Vlaanderen 592)
| |
[Boerenvak]
BOERENVAK, o. boerenbedrijf
‘Met hem kon hij verder praten over liefhebberij van peerden en de zaken van het boerenvak’ (Minnehandel 225)
| |
[Boerenwang]
BOERENWANG, v. -en
wang van een boerenjongen
‘De meisjes (...) schreeuwden van de deugddoende pijn, als een ongeschoren ruwe boerenwang hen 't tedere vel openraspte’ (Minnehandel 44)
| |
[Boerenwerkman]
BOERENWERKMAN, m. -werklui
boerenarbeider
‘Met zijn karig dagloon van boerenwerkman, had hij moeite genoeg gehad om zijn eigen jongens te kweken’ (Openlucht 336)
| |
[Boerenwerkster]
BOERENWERKSTER, v. -s
boerenmeid
‘Bij de twee verschillende groepen ontwaarde zij het meisje dat Alma hiet, elk in zijn onderscheidene gedaante van kind en van boerenwerkster’ (Alma 29)
| |
| |
| |
[Boerenwerkvolk]
BOERENWERKVOLK, o.
ambachtslieden, arbeiders in dienst van een landbouwer
‘Barisjan was juist bezig met vertellen, van zijn vader gehoord te hebben, dat met Maartemaand de huurtijd verliep van de maarten, en al wie zocht te verhuizen of van post veranderen wilde, naar de foor trok waar de boeren hun gerief kwamen opdoen, en het boerenwerkvolk er publiek verhuurd werd’ (Maanden 315)
| |
[Boerenwoonst]
BOERENWOONST, v. -en
boerenwoning
‘Het feodaal kasteel is gevallen als slachtoffer van de oorlog en ligt geheel in puin; doch de huizen en boerenwoonsten zijn er gelukkig bewaard gebleven’ (Herinneringen 224)
| |
[Boerenzin]
BOERENZIN, m.
zin, mening, wil van een boer
‘Halfluide ontsnapte hem soms de goedkeuring over een koornstuk of de verwondering over't werk dat men hier gister, zo of anders, met of tegen zijn boerenzin, uitgericht had’ (Dagen 259)
| |
[Boeretaart]
BOERETAART, v. -en
grote taart (zoals de landbouwers die maken)
‘Het feestmaal zegt haar niet veel, zij verlangt enkel naar de boeretaart’ (Prutske 278)
| |
[Boerinnenkostschool]
BOERINNENKOSTSCHOOL, v. -scholen
landbouwhuishoudschool
‘In de boerinnenkostschool ging het er huiselijk toe, vrij en lustig, zonder aanstellerij of gemaakte voornaamheid’ (Levensbloesem 490)
| |
[Boetiek]
BOETIEK, v. -en (Fr.: boutique)
eig.: winkel, kraam
bij uitbreiding: zaak, ding, tuig
‘Voor de poort van het schamel spoorhuis gaf hij een snok en een diepe en veelbetekenende “ho” deed heel de boetiek stilhouden; zonder schok of stoot, levenloos en lam stond hij daar, de verdomde wagen, alsof hij nooit meer rollen moest’ (Openlucht 428)
| |
[Boetprediking]
BOETPREDIKING, v., -en
boet(e)preek, boetpredikatie
‘Eens dat proosten, geestelijke en andere bestuurders het Gloria Laus zullen vervangen door boetprediking om ondeugden en gebreken te keer te daan, zal er dàn voor velen de aardigheid niet af zijn?’ (Herinneringen 249)
| |
| |
| |
[Boetprocessie]
BOETPROCESSIE, v. -s
vermaarde processie van boetelingen, sinds 1644 jaarlijks op de laatste zondag van juli gehouden te Veurne (W. Vl.)
‘De vermaarde boetprocessie, met de heiligenbeelden uit de Spaanse tijd en de middeleeuwse gemaskerde kruisdragers, gaat er uit zonder dat iemand zich stoort om de menigte vreemdelingen die er jaarlijks toestroomt om van het “raar vertoog” te genieten’ (Herinneringen 253)
| |
[Boetreize]
BOETREIZE, v. -n
reis als boetedoening
‘Genoveva en haar moeder hadden Siegfried overreed: Golo een boetreize op te leggen naar 't Heilig Land, waar hij de vergiffenis zijner misdaden moest afsmeken’ (Genoveva 529)
| |
[Boever]
BOEVER, m. -s (DB, Te) (Fr.: bouvier)
paardeknecht op een hofstede
‘De boevers meden de trekdieren over 't veld’ (Zomerland 252)
| |
[Boeveren]
BOEVEREN, boeverde, geboeverd (onoverg.) (Lo)
paarde knecht zijn
‘Hij worstelde en won, bevrijdde de boer uit de doodsnood en daarvoor kreeg hij 's anderdaags geld, veel geld... en Torster liet hem hoeveren op zijn hof’ (Langs Wegen - Geurts II 68)
| |
[Boeversleven]
BOEVERSLEVEN, o.
het leven van een boever (zie ald.)
‘Daar kwamen bij vlagen, de oude gebeurtenissen op uit zijn boeversleven’ (Langs wegen 63)
| |
[Boeverslust]
BOEVERSLUST, v. -en
vreugde, verlangen van een paardeknecht
‘Een ezel! een ezel! dat was bijkans een peerd! En die mogelijkheid schudde ineens zijn ouder boeverslust weer op’ (Langs Wegen 194)
| |
[Boeverstaal]
BOEVERSTAAL, m.
taal, spraak, woorden(schat) van de boever: koeherder, paardeknecht
‘Die boeverstaal speelde aanhoudend in Jans oren en hij wist zonder kijken; hoe Dolf daarbij aan 't leizeel snokte’ (Langs Wegen 128)
| |
| |
| |
[Boffen]
BOFFEN, bofte, geboft (DB, Te,) (onoverg.)
pochen (VD 5)
‘Oom keek welgezind in de verte en bofte dat hij nog nooit zulken avond zag’ (Lenteleven 121)
‘De boer riep de maaiers nu allen in zijn grote kamer, schonk hun menigvuldige kroezen wijn, zodat de kerels luide en blijgemoed aan 't klappen gingen en boften met de boer als de beste van al de werkbazen’ (Zonnetij 386)
| |
[Bogen]
BOGEN, boogde, geboogd (onoverg.)
een boog vormen
‘Ze stonden twee aan twee, bij groepen van vier gedeeld, in dubbele rijen en wisselden uit elke groep, in gedurig geven en halen; met de arm boven elkaars hoofd geboogd, hand aan hand of bij de toppen der vingers, leidde elke jongen zijn meisje door de kruisgang van het dansspel’ (Vlaschaard 203)
‘Tina's voorhoofd rimpelde en haar wenkbrauwen boogden onder gemaakte verwondering, ze wachtte tot hij nog iets zou zeggen’ (Langs Wegen 83)
| |
[Bokken]
BOKKEN, bokte, gebokt (onoverg.)
1. | botsen, stoten (DB, Te)
‘Mote zet het nog eens en nu bokte ze tegen malkanders kop dat 't dreunde’ (Dodendans 65) |
| |
2. | uitdr.: ‘het kunnen bokken tegen iemand’: het kunnen halen (DB)
‘Blomme weet het: tegen die kerel kan hij het niet bokken - in 't praten is hij hem de sterkste en haalt immer gelijk’ (Werkmensen 370) |
| |
[I. Bol]
I. BOL, m.
1. | m., -len
hoofd
‘Wie is 't ooit in de bol gekomen aan nieuw of aan vernieuwing te denken midden 't dode jaargetijde, wanneer alles rust en stilligt in doodslaap begraven’ (Maanden 330) |
| |
2. | bal, houten schijf bij het bolspel (VD 3, Te, DB)
‘Eer 't spel nog aanving ontstond er ruzie om 't uitschieten van de bol’ (Zomerland 335) |
| |
[II. Bol]
II. BOL o.
stam van een boom, van de wortels tot de takken (zowel groeiende als omgehouwen) (DB, VD I 11)(zie ook: bul)
‘Wies zat over de knieën gebogen, op het bol van een gevelde eik’ (Zonnetij 349)
| |
| |
| |
[Bollebaan]
BOLLEBAAN, v. -banen (DB, Te) (zie ook; trabolle)
ovale, hardgetrapte vlakte, gewoonlijk bij een herberg, waar men met de krullebol naar de staak bolt (WNT, VD)
‘Middelerwijl mochten de liefhebbers zich oefenen op de bollebaan om handigheid in 't spel te krijgen’ (Zomerland 334)
| |
[Bollebeuk]
BOLLEBEUK, m. -en (zie ook: bol II)
beuk waarvan de kruin is afgeknot.
‘Hij koutte luidop tegen de zware eiken en bollebeuken langs de weg’ (Zomerland 328)
| |
[Bollefrinje]
BOLLEFRINJE, v., -n
franje met bolletjes
‘De bloemkrullen op het behangpapier waren bleek vergaan en de bollefrinjen aan de rolgordijnen hingen in een effen reek boven 't kruisraam zonder dat er eentje roerde’ (Dagen 269)
| |
[Bollekaak]
BOLLEKAAK, v. -kaken
bolle wang, ronde, dikke, opgezette wang (als blijk van gezondheid)
‘Terwijl haar jongens bleuzend opgroeiden en bollekaken kweekten, werd Vina stilaan de gedaagde, lijdzame moeder’ (Langs Wegen 133)
| |
[Bolleket]
BOLLEKET, m. -ten (DB, Te) [ ]
bonket, grote knikker of stuiter van twee tot vier duim middellijn, gebruikt in het knikker- en bikkelspel
‘Wies en Tuur hadden altijd meest volgeleieren, 't meest marbels en bolleketten’ (Najaar 396)
| |
[Bolletra(ag)]
BOLLETRA(AG) v., bollebaan (zie ald.)
‘Waar ze in groepjes bij de bolletra, of voor de deur van de herberg, in de koelte aan hun tafeltje, elk met zijn pinte bier en zijn pijp, bezig waren, werd de streek nu geheel overlegd’ (Vlaschaard 145)
‘Waar ze in groepjes bij de bolletraag zaten of voor de deur van de herberg in de koelte aan hun tafeltje, elk met zijn pinte bier en zijn pijp, werd de streek nu geheel verlegd’ (Vlaschaard - Geurts II 84)
| |
[Bolling]
BOLLING, v. -en (DB)
wedstrijd in het bollen
‘Piere vertelde aan de boeren die van de bolling teruggekeerd waren de roof en het bedrog van Kerlo’ (Zomerland 337)
| |
| |
| |
[Bolspel]
BOLSPEL, o.
het bollen (zie: bollebaan)
‘Sef was voor mij de aangewezen persoon en kameraad om met hem de zondag uit te gaan. Vooreerst naar 't lof bij de paters Dicalsen, en verder in de zomer (...) aan 't bolspel in een landse herberg’ (Kroniek Gezelle 34)
| |
[Bolsterding]
BOLSTERDING, o., -en
iets als een bolster, omhulsel, met een bolster omhuld voorwerp
‘Zekere keer tekende hij Genoveva's beeltenis: een rolronde bolsterding gelijk ze in haar lammerpelzen gewikkeld was, sprekend van gelijkenis’ (Genoveva II 120)
| |
[Bolwiel]
BOLWIEL, o. -en
groot, houten wiel
‘De ontzaglijke wagen groefde zijn zware bolwielen door de diepe zandslagen’ (Genoveva 202)
| |
[Bomendrom]
BOMENDROM, m., -men
drom, menigte bomen, boomgroep
‘Terwijl die twee tot in 't oneindige blijven razianen en herzieningsplannen maken, steekt een schele maan haar hoofd boven de zwarte bomendrom’ (Maanden 401)
| |
[Bomengemoed]
BOMENGEMOED, o.
het gemoed van een boom
‘In de gang der tijden is er geen enkele hevige aandoening de rimpelige helderheid van hun (=populieren) bomengemoed komen ontroeren’ (Najaar 368)
| |
[Bomenleven]
BOMENLEVEN, o., -s
het leven van de bomen
‘Van uit mijn venster, waar ik 's morgens 't eerst de ogen wend, zie ik een oude gedaagde perelaar, (...), hij schijnt mij gedwee en gelaten, tegen zijn gading mede te doen in 't bomenleven’ (Avonden 346)
| |
[Bomenlijn]
BOMENLIJN, v. -en
bomenrij
‘Verder klom de straat weer zacht op, als een bleke streep tussen de dubbele bomenlijn’ (Langs Wegen 42)
| |
| |
| |
[Bomenmassa]
BOMENMASSA, v. -'s
menigte bomen
‘De grijsblauwe bomenmassa op de kim van de heuvelrug, tekent zich onduidelijk af tegen de grijze blauwigheid van de lucht’ (Uitzicht 217)
| |
[Bomenpracht]
BOMENPRACHT, m.
prachtige bomen
‘De trein reed al door nieuwe landerijen, die altijd omwendden in andere kleurenweelde en rijkdom van bomenpracht’ (Avonden 366)
| |
[Bomenstapel]
BOMENSTAPEL, m., -s
stapel bomen
‘Tussen de holten der hoge bomenstapels wist elk zijn schuilhoeken’ (Najaar 434)
| |
[Bommelen]
BOMMELEN, bommelde, gebommeld (onoverg.) (DB)
een hol en dof geluid maken (VD 1)
‘De bomen, ze weerstonden og, hielden strak de stammen gespannen, maar hij (= de wind) stootte erin met een dommelend gedreun van gebarende gramte’ (Minnehandel - Geurts III 54)
‘Maar op 't blakke veld was het een leventje! Daar had de wind vrije weister om te bommelen en te tuimelen’ (Minnehandel 101)
| |
[Bommeling]
BOMMELING, v. -en
het bommelen, hol en dof geluid
‘Dan kwam hij (= de wind) met bedaren geschoren langs de grond en ging verder rommeling en bommeling maken en rimpels slaan in 't watervlak van de beke’ (Bloemlezing 225)
| |
[Bommelnikker]
BOMMELNIKKER, m. -s (WNT: bommelaar, bommelnecker)
spook dat de kinderen schrik aanjaagt
‘Gewelven die geleken aan krochten door barlebaan en bommelnikker bewoond’ (Genoveva 439)
| |
[Bomuseruskop]
BOMUSERUSKOP, m. -pen [--˔--
mombakkes, lelijk, bespottelijk hoofd
‘Ik had hoegenaamd geen reden preus te zijn met mijn vierkanten bomuseruskop, platte en wijde neusgaten en een aangezicht vol zomersproeten’ (Heule 335)
| |
| |
| |
[Bondelen]
BONDELEN, bondelde, gebondeld (overg.)
bundelen,
‘Lieva keek rond en haar gedachten bleven op de blakke, geelvlekkende evenheid, waar de vlaschaard gesleten was en de vrucht gebondeld nu’ (Openlucht 436)
| |
[Boniment]
BONIMENT, o. -en (Fr.: boniment)
toespraak (op de kermis, enz.)
‘Vantomme sprong op een tafeltje en geholpen door Pîket lapte hij een boniment af zodat geen enkele foreprater het hem verbeteren zou’ (Dorpslucht II 339)
| |
[Bonkelen]
BONKELEN, bonkelde, gebonkeld (onoverg.)
freq. van bonken: een hol en dof geluid maken, rommelen, hard slaan of stoten
‘Een vurige slang draaide rond een boom, die heel het bos in klaar vuur zette, en 't dreunde, en 't bonkelde stenen slagen rommelend als barstten er honderd duizend takken uiteen’ (Lenteleven 130)
| |
[Bonkspil]
BONKSPIL, v., -len
bonkige, knoestige (hoofd)tak van een boom
‘De jubelende Pasen, de opening van 't nieuw, levende, milde jaar, de winterdooi, met zoelte en volle zon, met vogelzang en bottende, teder groen, vol schitterkleur en bloemen-zotternije, tot zelfs op de oude verknuiste bonkspillen, 't bol rond van de gedaagde perelaar’ (Langs Wegen 111)
| |
[Bonkturf]
BONKTURF, m.
grote, opeengepakte hoeveelheid turf
‘Met de voet stampte hij een bonkturf open’ (Vlaschaard 39)
| |
[Bontgebrand]
BONTGEBRAND, bn.
bont en gebrand, veelkleurig
‘De zon brak door! en groene, gele, rode balken lichts staken dwars door de bontgebrande ruiten in de blauwe wierookkronkels’ (Lenteleven 93)
| |
[Bontgetikkeld]
BONTGETIKKELD, bn.
met bonte stipjes
‘Daar waren 't bontgetikkelde, ronde kopkes, lijk vogeleiers, met witte steertjes, maar ze golden te vele’ (van pijpen) (Lenteleven 134)
| |
| |
| |
[Bontrood]
BONTROOD, bn.
roodbont
‘Het kinde weenoogde en vertelde dat heur bontrood kalveken weggelopen en verdoold was’ (Zomerland 256)
| |
[Bontverwig]
BONTVERWIG, bn.
bont geverfd, bontkleurig, bont
‘En verder vond hij de huizekes in de dorpsstraat zo goed aaneengereekt in hun grillige uit- en insprongen; zo vriendelijk de nette, veelkleurige geveltjes met bontverwige vensterblinden en dubbele deuren’ (Langs Wegen 47)
| |
[Boodje]
BOODJE, o., -s
postbode, brievenbesteller
‘Hij had de minnarij met belangstelling nagegaan: afgespied hoe Elvire elke dag uitkeek naar boodje en als er een brief voor haar bij was, ze wegvluchtte naar haar kamer’ (Beroering 321)
| |
[Boogbuik]
BOOGBUIK, m.
ronding van de bodem in de vorm van een boog
‘Hier strekte het zandig wegelken wit over de boogbuik van de kouter’ (Avonden 330)
| |
[Boogdissel]
BOOGDISSEL, m., -s
boogvormige dissel
‘Toen trok Nikita de handschoenen uit, stak ze in zijn gordel, blies in de handen en begon de teugels van de boogdissel los te maken’ (TolstoI. II 73)
| |
[Booggang]
BOOGGANG, m., -en
gang met booggewelf
‘Hij trad weer naar binnen, daalde de stenen trap af en schreed met vaste tred door de lange, gewelfde booggangen’ (Dorpsgeheimen 318)
| |
[Boogkraak]
BOOGKRAAK, m., -kraken (zie ook: bochtkraak)
min of meer rechthoekige ombuiging, bocht, kromming
‘Al die dingen kon hij zien opkomen, ze langs de zwierige lijnslinger van de grote boogkraak volgen’ (Openlucht II 103)
| |
| |
| |
[Boogverdieping]
BOOGVERDIEPING, v. -en
verdieping met boogvensters, boogramen, boogtafels
‘Boven dit onttakeld kruisschip rijst de stompe torenmassa met de zware drummers langs drie boveneenstaande boogverdiepingen de lucht in’ (Herinneringen 194)
| |
[Boom]
BOOM, m., bomen
steel
‘De landman heft een wijle het hoofd en leunt op de boom van de spade en kijkt met ernstige blik naar de trein’ (Avonden 363)
| |
[Boombeeld]
BOOMBEELD, o., -en
boom (vorm van een boom)
‘Op alle uitwendigheden ligt de wittigheid als een tintelingje ijzel. De boombeelden hebben het op hun takken en stammen’ (Uitzicht 237)
| |
[Boombol]
BOOMBOL, o., -len
bol (zie ook: bol 3) van een boom, stam van een boom
‘Volgens slag en val, de een op een boombol, de ander op een bussel stro, of plat op de grond uitgestrekt, in 't deemster van de late avond, waren zij er opgewekt op los aan 't praten’ (Vlaanderen 564)
| |
[Boomburg]
BOOMBURG, m. -en
burg, schuilplaats gevormd door bomen
‘De hertekoe kwam nu en dan nog haar schuilplaats opzoeken en eindelijk koos het een andere krocht in de boomburg om er te vernachten’ (Genoveva 464)
| |
[Boomezel]
BOOMEZEL, m. -s (Lo, Te)
malle jan, wagen bestaande uit een as met twee hoge wielen en een disselboom om bomen en andere, lange, zware lasten te vervoeren (VD)
‘Van stonden aan herneemt het werk der mensen, om die zware, logge kerels (= bomen) op te laden in evenwicht onder aan de as en met dikke kettingen aan de dissel van de hoge, zwaargewielde boomezels te binden’ (Najaar 374).
| |
[Boomgaardkruin]
BOOMGAARDKRUIN, v. -en
kruin van een boom (in een boomgaard)
‘Ik lag behagelijk in 't gras uitgestrekt op de rug en had er een wondere voldoening in dat schoon meisse-kind daar te zien van omlaag, als een bloem op een fond van zonnige boomgaardkruinen’ (Avonden 388)
| |
| |
| |
[Boomgebouw]
BOOMGEBOUW, o. -en
zeer grote boom, zeer grote boomkruin
‘Voor 't eerst beseft hij hoe groot de wereld is, en hoe nietig en klein de mensen daarin - hij zelf, verloren in de kruin van dat eendlijk boomgebouw’ (Werkmensen 397)
| |
[Boomgedaante]
BOOMGEDAANTE, v. -n
boom (minder duidelijk in de verte)
‘De vallei pronkt op haar mooist, als een volgeplante hof, in heel de wijdte, allenthenen omheind in de verte, door een blauwigheid waar ijle boomgedaanten, als een scherm van lichte wolken, de einder aflijnen’ (Uitzicht 270)
| |
[Boomgeraamte]
BOOMGERAAMTE, o.
geraamte, bladerloos takwerk van een boom
‘Eens dat nonkel op bezoek kwam, had hij van uit de trein, tussen Moen en Heestert, in de rij bomen langs de steenweg een naakte olm opgemerkt. Het was hem opgevallen, dat dode boomgeraamte te midden het groen van de andere bomen’ (Kroniek Gezelle 22)
| |
[Boomgevaarte]
BOOMGEVAARTE, o., -n
zeer grote, indrukwekkende boom
‘Op het uur wanneer de zon ten Westen neigt, zit de schilder op een der wallen van waar hij het stadsbeeld midden de vlakte voor zich heeft: (...) met op het voorplan een reusachtig boomgevaarte dat met zijn donkere massa in de waterspiegel gedubbeld staat’ (Herinneringen 207)
| |
[Boomhalle]
BOOMHALLE, v., -n
wijde, overdekte ruimte in het onderste van de stam van een reusachtige boom
‘Voor 't eerst lichtte een rosse gloed in de spookachtige binnenwanden der boomhalle’ (Genoveva 462)
| |
[Boomhoog]
BOOMHOOG, bn.
met hoge bomen beplant
‘Pruus, Guustje en Grietje leefden weer in het boomhoog en drevenlange toverpaleis’ (Duimpjesbundel)
| |
[Boomkasteel]
BOOMKASTEEL, o., -elen
een boom als een kasteel
| |
| |
‘De appelaar gelijkt op een boomkasteel, is laag van stam, strekt zijn kroon tot tegen de grond, met dikke spillen die horizontaal uitschieten en trapsgewijze geschrankt, 't ene verdiep boven 't ander vormen’ (Prutske 367)
| |
[Boomlaan]
BOOMLAAN, v. -lanen
1. | laan, weg, aan beide zijden met een of meer rijen bomen beplant
‘Voor het dagen reden zij langs een boomlaan het dorp in’ (Zonnetij 404) |
| |
2. | bomenrij
‘Eens dat zij ver genoeg was, sloop Wies langs de stallen, hief het loshangend hekkenpoortje open, loerde tussen de boomlanen en vond haar in de graswei onder de hazelaars’ (Zonnetij 422) |
| |
[Boomplanting]
BOOMPLANTING, v., -en
min of meer ceremonieel planten van een boom
‘1-Meiviering bijgewoond te Hasselt - meilied, boomplanting’ (Ingoyghem II 52)
| |
[Boomreek]
BOOMREEK, v. -reken
bomenrij
‘De andere wegen en wegels schijnen maar enkele bleke streepjes die de landstukken doorkruisen gelijk de boomreken het doen in een andere toon’ (Herinneringen 66)
| |
[Boomreus]
BOOMREUS, m. -zen
reusachtige boom
‘Wat was al haar verdriet en leed van kleine tel, beschouwd uit de hoogten van die machtige boomreuzen die zo statig en onverroerbaar hun kruin strekten’ (Genoveva 455)
‘Een prachtig binnenhof met (...) boomreuzen die duizenden jaren oud kunnen zijn’ (Ingoyghem II 77)
| |
[Boomschaduw]
BOOMSCHADUW, v. -en
schaduw van een boom
‘De houtspaanders knetterden op 't vuur en de opgulpende vlamklaarte deed de dichtste boomschaduwen dansen gelijk grote zwartblekkende spookgedaanten’ (Zomerland 323)
| |
| |
| |
[Boomschorsen]
BOOMSCHORSEN, bn.
van boomschors
‘Met grimpeld voorhoofd keek ook de man met zijn boomschorsen gordel naar de oudste’ (Tolstoï 13)
| |
[Boomtroppel]
BOOMTROPPEL, m. -s (zie ook: bostroppel)
boomgroep, troepje, kleine troep bomen
‘De scheldekouters zo vermaard om hun prachtige teergroene vlaschaards - met tussen de vruchtperken, hier en daar de groene stippeling van boomtroppels, elshagen en kopwilgen’ (Herinneringen 59)
| |
[Boomvorm]
BOOMVORM, m., -en
de vorm van een boom
‘De gewrongene reuzengestalten hadden geen betrek of gelijkenis met 't geen Genoveva ooit als houtgewas gezien had, - zij stonden er niet als zelfstandige eenheden, met stam en kruin, in bekende boomvorm’ (Genoveva 439)
| |
[Boomwolle]
BOOMWOLLE, v.
oude benaming van het uitheems katoen, de wolachtige stof die in de zaaddozen der katoenplant de zaden omkleedt (WNT)
‘Blozend en fris verscheen het (klein kind) in zijn lange witte tabberd, zacht als een klodje boomwolle’ (Genoveva 73)
| |
[Boon]
BOON, v., bonen (DB, Te)
uitdr.: ‘Zijn boontjes te weken leggen om’: vast op iets rekenen en daarvoor zijn maatregelen nemen (VD)
‘Ge moet u wat zediger gedragen, de mensen zouden met u lachen, en zeggen dat ge uw boontjes te weken legt om de boerenzoon te vissen’ (Vlaschaard 141)
| |
[Boonpers]
BOONPERS, v. -en
bonestaak, boonstaak
‘Wardje kijkt met minachting over de hage op 't erf van zijn gebuur waar de lochting er belabberd en versnuisterd uitziet: de boonpersen met de verwelkte ranken schots en scheef omvergevallen en te regen en te winde te rotten’ (Maanden 390)
| |
[Boontje]
BOONTJE, o., -s (DB, Te)
troetelnaam voor klein kindje
‘Mete, mete... kriepte 't klein Trientje. - Ja, gij ook mijn boontje, en 't kreeg van 't zelfde: twee vette kussen op zijn wangjes’ (Lenteleven 110)
| |
| |
| |
[Boord]
BOORD, m., -en
1. | stuk als versiering of als afwerking om de rand van iets
‘Die klaarte zette gouden boorden aan de rand van de wolken’ (Lenteleven 24) |
| |
2. | rand, kant
‘Nu bleven zijn ogen haperen aan een prachtig oliekopke. 't Lag gedoken maar 't blonk zo smakelijk en 't was schoon bruin geringeld aan de boord’ (Lenteleven 134) |
| |
3. | bovenrand
uitdr.: ‘boord aan boord met’: gelijk met
‘'t Tweede schip was zo zwaar geladen dat de romp onder water stak en 't dek boord aan boord, reis met de scheldespiegel stond’ (Zonnetij 492) |
| |
4. | uitdr.: ‘iets aan boord gaan’: een moeilijke zaak, een netelige zaak zus of zo aanleggen.
‘Toen wisten ze nog zelf niet hoe ze 't zouden aan boord gaan’ (Najaar 450) |
| |
[Boorling]
BOORLING, m., -en
pasgeboren kind, zuigeling
‘Nu nog, gelijk de eerste dag, geleek hij altijd dezelfde misvallen boorling’ (Bloemlezing 83)
| |
[Boos]
BOOS, bn. en bw. (DB, Lo)
1. | boosaardig, vijandig gezind
‘Ze keken verlegen op naar die eendlijke vent met zijn boze ogen en dan naar malkaar als om te vragen wat ze met hem zouden aanvangen’ (Lenteleven 36)
‘Die strelende reuken staken lijk priemen en stookten boze gedachten in zijn hersens’ (Lenteleven 34) |
| |
2. | op een slimme, sluwe wijze, op een vernuftige wijze
‘Ze schrok er van met zulke schat bestoken te zijn, en na lang tellen en hertellen, zocht ze rond naar een plaats waar ze de ponke boos genoeg zou kunnen verstoppen’ (Werkmensen 289) |
| |
[Boosaard]
BOOSAARD, m. -s
die sluw is, booswicht
‘Er zijn boosaards in de wereld, mijn kind, de mensen zijn bedriegelijk, pas op...’ (Mourlons 97)
| |
| |
| |
[Booslistigheid]
BOOSLISTIGHEID, v. -heden
sluwheid, list, doortraptheid
‘Auctrat, een vorst der booslistigheid, sprak: (...)’ (Tristan 94)
| |
[Bootalm]
BOOTALM o. (DB, GL) (zie ook: boothamer)
stuk gereedschap om te boten (d.w.z.: slaan, kloppen met de hand of met een hamer, inz. van een zeis of pik, ze scherpen, haren(VD) -)
‘Ze gingen bij de smid hun bootalm, pik en krauwels doen maken of in orde brengen’ (Zonnetij 367)
| |
[Boothamer]
BOOTHAMER, m. -s (DB, Te) (zie ook: bootalm)
hamer om te boten (zie: bootalm), plat te kloppen; haarhamer
‘De roste dief: hij zal lang achter zijn hoofd zoeken, 'k heb er op getimmerd met mijn boothamer, lijk op een geblutste pikke’ (Zonnetij 384)
| |
[Bootse]
BOOTSE, v., -n
klucht, grap, zotternij (WNT)
‘Och, Reinaert, hoe wel kunt gij uw bedrog uitbrengen! uw schone bootsen en heel uw pleitredens en zullen u niet vele baten’ (Vos III 131)
| |
[Bordes]
BORDES, [-˔], o. (DB)
tamboer, uitgebouwd, overdekt houten portaal voor de ingang van een huis (VD 4)
‘Bij valavond ging Genoveva meestal met haar eremaagden de koelte genieten onder een of ander bordes of lovie en ook soms op het terras der veranda’ (Genoveva 343)
| |
[Boreling]
BORELING, m. -en
zie: BOORLING
‘Nu nog, gelijk de eerste dag, geleek hij altijd dezelfde misraakte boreling’ (Zomerland 207)
| |
[Bork]
BORK, m. (DB)
het ruige, korstachtige, kurkachtig gedeelte der boomschors
‘Waar hij die dingen tussen zijn tandekweern uitgromde, bleef het vel van zijn wezen gelijk aan de bork van een boom’ (Vlaschaard 124)
| |
[Bornebeekje]
BORNEBEEKJE, o. -s (DB)
klein, door een weide vloeiend beekje
‘Eindelijk merkte zij dat de oevers van het kronkelend bornebeekje vertrappeld waren’ (Genoveva 443)
| |
| |
| |
[Bornput]
BORNPUT, m., -ten
welput
‘Ze kwamen op een koertje met eendere huizetjes in 't vierkant toegebouwd om een grote bornput die er te midden stond als een monument op een marktplein - in 't klein’ (Dorpslucht I 58)
| |
[Borreput]
BORREPUT, m., -ten
welput
‘Een drassige bodem vol borreputten en zompen, slapend water, overwoekerd naderhand door hoge varens en kattesteert’ (Levensbloesem 229)
| |
[Borstdoek]
BORSTDOEK, m., -en
halsdoek
‘Zij miek een kruis en beende traag tastend op haar kousevoeten de twee steigers neer, hervouwde de rijke, kanten borstdoek, spelde hem vast en dan reikte zij het hoofd schuin naar voren om te zien of de hangklok werklijk “twee” geslagen had’ (Zonnetij 474)
| |
[Borsteleinde]
BORSTELEINDE, o., -n
top, uiteinde van een borstel
‘Daar vlocht zij met een gespleten wisse de bezems de kop toe, kamde met de vingers de borsteleinden open’ (Zomerland 308)
| |
[Borstelstreep]
BORSTELSTREEP, v. -strepen
streek van een borstel
‘Van ginder uit ontwerpt men brede fresken, taferelen met forse borstelstrepen’ (Ingoyghem II 160)
| |
[Borstkrank]
BORSTKRANK, bn.
een borstkwaal hebbende, aamborstig
‘We zitten van Pasen tot Sinxen met de harie en de rosse maan - de gevreesde kwade tochten die borstkranke mensen en krasselaars in de put helpen’ (Maanden 332)
| |
[Borstwimpel]
BORSTWIMPEL, m., -s
halsdoek, bef
‘Van onder haar witte borstwimpel, haalde zuster Overste een arm verslensd twijgje dat nauwelijks nog de vorm van een bloeiend bremtakje raden liet’ (Blijde Dag 114)
| |
| |
| |
[Bos]
BOS, m., -sen (Te)
uitdr.: ‘de bos in’: dood, gestorven
‘Fonske doopte voorzichtig zijn vingerke tegen 't konijn zijn neus en lekte er een druppelke bloed af. 't Graat de bos in, zei Sarelke’ (Lenteleven 80)
‘Maar Zeen was dood. - Stokkedood, zei Barbara. - De bos in! zei Warten’ (ibid. 192)
| |
[Bosbeer]
BOSBEER, m., -beren
beer die in de bossen verblijft; iemand met woeste, ruige baard en ruig hoofdhaar, bosduivel (VD)
‘De stammige kerels had zij nog wel zien uittiegen op jacht of ten strijde, met hun helmdeksel op en de schubbejakke, waarin zij 't uitzicht kregen van behaarde bosberen die haar als kind zoveel schrik hadden aangejaagd’ (Genoveva 197)
| |
[Bosbeuk]
BOSBEUK, v., -en
ruimte tussen bomen in het bos
‘De nachtegaal alleen bleef waterkelen en trok zijn tonen op mate en overhand met Swane's lied; 't geleek een afgewisselde samenzang van getelde psalmen die zij van hier naar ginder weerkaatsten door galmende bosbeuken’ (Zomerland 323)
| |
[Bosboom]
BOSBOOM, m., -bomen (DB)
in 't wild opgeschoten boom, boom in een bos
‘De dopelingen - kerels lijk bosbomen - bekeken starlings de bisschop’ (Genoveva 65)
| |
[Bosdeemstering]
BOSDEEMSTERING, v.
de deemstering, duisternis in het bos
‘Als hij uitverteld was, haalde hij van tussen de hanebalken zijn vedel, leidde ons mede diep tussen de bomen en speelde daar in de stille bosdeemstering, altijd nieuwe deuntjes’ (Dodendans 29)
| |
[Boshut]
BOSHUT, v., -ten
hut in het bos
‘In de arme boshut is 't de hemel, in 't vuile achterbuurtje te Gent, de hel’ (Herinneringen 125)
| |
[Boskanter]
BOSKANTER, m., -s (DB)
die aan de rand of de zoom van een bos woont
‘Maar de boskanter gromde een stil kwade vloek om de onnozele opgewondenheid van zijn wijf’ (Zomerland 325)
| |
| |
| |
[Boskool]
BOSKOOL, v. -kolen (DB, Te)
houtskool
‘Op een vuurtje van boskolen kookte Benignus er het zwarte sap van de inkt als een tovervocht’ (Genoveva 118)
| |
[Boskop]
BOSKOP, m., -pen
kleine, beboste heuvel
‘Aan die algemene rust scheen er geen eind te zullen komen; zij hing over het schijnwater omlaag, over de wazigblauwe verhevenheden, tot heel ver, waar de boskoppen, de vallei omzoomden’ (Uitzicht 237)
| |
[Boskruin]
BOSKRUIN, v. -en
de kruin, de takken, de top van de bomen in het bos
‘De smeulende rook vervulde de boskruin en later kwamen gloeirode vlamtongen opkrullen in spokkende vuursparteling’ (Zomerland 345)
| |
[Boslommer]
BOSLOMMER, o.
lommer, schaduw in het bos
‘Op de deining van die altijd anders wiegende melodieen ging de vertelling, altijd dezelfde, maar altijd in andere vorm: (...), met maneschijn en boslommer, (...)’ (Blijde Dag 61)
| |
[Bosplein]
BOSPLEIN, o., -en
plein, open plaats in een bos
‘Hij ontwaarde in een bosplein een schoon meisje’ (Vertelsels 78)
| |
[Bosreus]
BOSREUS, m., -zen
reus die in het bos verblijft
‘Eindelijk lagen wij te robbelen op de moszode onder de sperren en luisterden naar de wind die in de toppen boven ons hoofd, wagend op en neer ging en ons toescheen het geweldige, ruisende asemhalen van de bosreus!’ (Heule 236)
| |
[Bosse]
BOSSE, v., -n (DB, Lo, Te)
bus, kokertje om de as, naaf
‘We waren er evenwel blij als Benignus, de smid en de smidsgasten naar buiten kwamen met iets raars, -een ding gelijk we er nooit een gezien hadden: een overgroot wiel met fijne speken, die uitstraalden rond een bosse als de schichten ener ster’ (Herinneringen 76)
| |
| |
| |
[Bossebomen]
BOSSEBOMEN, bn.
van bukshout
‘En het bleef altijd een groot verdriet voor Genoveva als die dingen met het bossebomen meslemmertje weer uitgeveegd en effen gestreken werden’ (Genoveva 120)
| |
[Bosseboom]
BOSSEBOOM, m., -bomen (DB)
buksboom
‘Dat is 't kruis en daar de Christus, alles uit geelglad bosseboom gesneden’ (Zomerland 315)
| |
[Bosselke(n)]
BOSSELKE(N), o. -s
troepje bomen
‘De bomen waren nog kaal bijkans en hun hoge stammen en kruinen stonden zwart op de klare hemel, maar er lag, als men ze bij reken of bosselkens bijeen zag, over 't geheel, een zachte geluwgroene verf’ (Lenteleven 63)
‘Alhier en aldaar stonden er andere bij groepen, verloren in wijde kouters, bijeen getroppeld tot dunne bosselkens met spelende klaarten er tussen’ (ibid. 104)
| |
[Bossetak]
BOSSETAK, m., -ken
bos en tak, een bos takken, stengels, zwaar uitgroeiende takken, stengels
‘Van waar waait nu ineens die goede geur door de winde loze ruimte? ha! Daar staan de donkere bossetakken een heel veld vol, verstreuveld wild - de bloeiende peerdenbonen en de balsem stijgt er uit op en vult wijdom de lucht’ (Avonden 330)
| |
[Bossiersel]
BOSSIERSEL, o. -en
mooi bos
‘Heel die doening met de aanbehoorten van hof en tuin en bossiersel, dat was voor hemhet tastelijk geluk van hun leven’ (Dorpslucht I 175)
| |
[Bosstilte]
BOSSTILTE, v.
stilte in het bos
‘De kristalheldere stem van juffer Béate ging op in de algehele bosstilte’ (Blijde Dag 71)
| |
[Bosstreek]
BOSSTREEK, v., -streken
beboste streek, bosrijke streek
‘Als ik nu mijn herinnering geweld aandoe -(...) komt het mij voor dat Wynendaele - de bosstreek rond Thorhout - de pool, de navel, het heiligdom van Vlaanderen uitmiek’ (Herinneringen 299)
| |
| |
| |
[Bosstreep]
BOSSTREEP, v. -strepen
beboste, bosrijke strook
‘Verder reikt de blik over nieuwe uitzichten, nieuwe heuvelreeksen waar weer andere bosstrepen te raden zijn’ (Herinneringen 64)
| |
[Bostronk]
BOSTRONK, m., -en
groepje bomen, struiken
‘Tenden die reine ruimte, in een weelde van groen aldooreen, in bleke en donkere bostronken met wisselende tinten en schaduwen: het spitse kerktorentje’ (Lenteleven 104)
| |
[Bostroppel]
BOSTROPPEL, m., -s (zie ook: boomtroppel)
boomgroep, troepje, kleine trop bomen, bosje
‘Toen Lieveke uitgeweend was en de ogen dichtdeed, zag zij, evenals in een visioen, heel haar streek in diepzicht: (...), de bomenrijen en bostroppels - het geheel in warme zonneschijn’ (Levensbloesem 289)
| |
[Bosvak]
BOSVAK, o., -ken
bebost perceel
‘Het houtgewas, in kleine bosvakken overal verspreid, de grote bomen langs de banen in rijen, vormen er de natuurlijke schermen die het uitzicht afsnijden’ (Vlaanderen 424)
| |
[Boswijf]
BOSWIJF, o., -ven
vrouw die aan de rand van of in het bos woont
‘Met een gebaar, onmerkelijk bijkans, was ze voor hem weer het gewone boswijf, zijn goede, zachte vrouw’ (Zomerland 325)
| |
[I Bot]
I BOT, bn. en bw.
1. | dom, niet scherp van verstand (VD 2)
‘Theresia meende het goed, maar hij was bot van aannemen’ (Dorpsgeheimen 110) |
| |
2. | onbeleefd (VD 3)
‘Ze beschuldigde met botte woorden moeder en Lander: Dat 't hun schuld was, en dat ze gister het kind vermoord hadden’ (Zomerland 295) |
| |
3. | ruw, rauw, hard,
‘Ruwe, botte werkelijkheid - realisme en naturalisme - maar de mensen die hun boeken zouden lezen, het klein volk, de arbeiders - ze zaten er tot over de oren in’ (Herinneringen 108) |
| |
| |
4. | stomp, niet scherp meer (VD 1)
‘Gelijk ze daar stonden geleken het beesten op vier poten, altijd voortkruipen en slaan, eenbaarlijk slaan zonder uit of einde, tot de pikke bot stond’ (Zonnetij 392) |
| |
5. | moeilijk, lastig (DB)
‘'t Is harde grond, bot om bewerken, en de jongens zullen zware keien te rapen hebben’ (Zomerland 206)
‘Dat al te zamen dooreengedraaid, miek bij de jongens nu (...) die deugddoende welligheid zonder kennelijk oorzaak, met een narigheid er bij die uit een vergeten verte opkwam; een botte les of een straf op school’ (Dodendans 47) |
| |
6. | moeilijk, met moeite, nauwelijks te bereiken
‘Hij wist er nu: één, twee, telde hij op de vingers, - al zeventien mussennesten. En toen nog twee eksters, maar de ene woonde onmenselijk bot en hoog’ (Dodendans 51) |
| |
7. | niet wetend wat zeggen, antwoorden (zie ook: botstellen)
‘De abt moest getuigen dat de edeldochter uitstekend onderwezen bleek in godsdienstige zaken, zodat zij menige munk had kunnen bot stellen’ (Genoveva 136) |
| |
[II Bot]
II BOT, v., -ten
laars
1. | uitdr.: ‘iets uit zijn botten slaan’: zonderlinge, dwaze praat vertellen (Te); iets verzinnen
‘Een vertelsel! Grootvader moet vertellen. - Ja, dacht Kotter, wat zal ik nu uit mijn botten slaan?’ (Kerstvertellingen 169) |
| |
2. | uitdr.: ‘iemand, iets hangt iemand de botten uit’: ergert, bevalt niet
‘Ik zocht eigenlijk al lang naar een uitvlucht om ruzie te kunnen maken en er van af te zijn, want dat lief hing mij de botten uit, omdat ze zo jaloers was’ (Werkmensen 355): ergerde mij, beviel mij in 't geheel niet (VD) |
| |
3. | uitdr.: ‘achter iemands botten zitten’: op de hielen zitten, vervolgen, achtervolgen, afloeren.
‘Ja, ja, ze zitten achter ons botten! loech Martje. 't Is maar best dat we op de goede trouw van de doden mogen rekenen’ (Dorpsgeheimen 285) |
| |
| |
4. | uitdr.: ‘aan iets, iemand zijn botten vagen’: er niets om geven, er zich niet om bekommeren, er mee spotten (VD VI 1)
‘Toe jongen, tierde hijs, neemt vast, laat de wereld vergaan, alleman veegt zijn botten aan ons, leve de vreugd! en 't goed bier!’ (Langs Wegen 55)
‘Louis voelde zich te weeldig in zijn twintigste jaar om nu reeds over die dingen te piekeren, (...). Hij veegde 't aan zijn botten en zou vader 't bestier en de verantwoordelijkheid overlaten’ (Vlaschaard 30) |
| |
[I Boter]
I BOTER, m., -s
die het vlas tot boten bindt, die vlas boot (VD: boten: groen vlas op de dorsvloer met de platte boothamer beuken om er het zaad uit te kloppen; ook: geroot vlas met de kerfboothamer beuken om de lemen (houtachtige deeltjes) te breken en het vlas des te gemakkelijker te zwingelen)
‘Als zinnebeeldige stoet, de verheerlijking van de arbeid waar de jubilaresse heel haar leven had aan gewijd, - voorgesteld op wagens en door groepen: wieden en slijten van vlas; repers en roters; keerders en boters’ (Avelghem 315)
| |
[II Boter]
II BOTER v.
uitdr.: ‘bij iemand de boter opgegeten hebben’: het bij iemand verkorven hebben, uit zijn gunst geraken.’
‘Bij de surveillant had ik de boter opgegeten, was mijn reputatie bestempeld!’ (Avelghem 57)
| |
[Boterbrood]
BOTERBROOD, o. (Dts.: Butterbrot)
boterham, brood
‘Verneem nu maar de tweede gang: een kaas rijp en mals, melk met wit boterbrood’ (Kaproen 36)
| |
[Botergeel]
BOTERGEEL, bn.
zo geel als boter
‘Haar lippen wrochten vlijtig en spelden smakelijk de oude woorden, die met vette, hoekige boekstaven op 't botergeel papier gereekt stonden’ (Zonnetij 500)
| |
[Botersop]
BOTERSOP, o.
botersaus
‘Intussen had moeder 't avondeten gereed gemaakt: een hoop dampende aardappels met botersop overgoten’ (Lenteleven 81)
| |
| |
| |
[Boterstande]
BOTERSTANDE, v., -n (Te), -standetje
kuip waarin men na het karnen de boter kneedt om ze vast en mals te krijgen (VD)
‘Blomme, hoe zijt gij, met al uw liefs, eindelijk aan uw Dule gerocht en getrouwd? - (...) - Gelijk alleman, verdomme. Men komt aan de jaren dat 't jong leven u verveelt, en om te doen lijk iedereen - er valt een plek open die sorteert en dan komt het er niet op aan met wie: een wijf is een wijf enen kuip is een boterstande’ (Werkmensen 362)
| |
[Botertje]
BOTERTJE, zie: bodem
| |
[Botsbollig]
BOTSBOLLIG, bn. en bw. (DB, Lo)
1. | bw. plots, onvoorzien(s), onbedacht, zonder omwegen, overzorgd, slordig
‘'k Heb er zelf nooit aan gedacht. Het komt zo botsbollig, meende Koornaert onbeslist’ (Beroering 311)
‘Dat woord viel als een bons in de stilte, - Anneke, die slechts aan liefde en minnekozerij gedacht had, schrok er van door moeder botsbollig voor de “gevolgen” gesteld te worden waarop die betrekking kon uitdraaien’ (Minnehandel 81)
‘Degenen die door de omstandigheden van hun geldwinning beroofd waren, vatten botsbollig een ander vak aan, begonnen handel in gelijk wat, kochten en verkochten en waagden goed en vrijheid om hun brood te verdienen’ (Vlaanderen 583)
‘Een terugkeer tot het kindergestamel en het botsbollig uitrammelen van 't geen effen aan voor de geest komt en onder 't etiket van “expressionisme” als nieuwe kunst aangeboden wordt’ (Herinneringen 132) |
| |
2. | bn. oneffen, hobbelig, (bots: laagte; bol: buil, hoogte) (Lo)
‘De kar bleef gedoken tot boven de wielen in 't holle van de straat, en 't schokte al wat er aan was over de botsbollige oneffenheid der watergeulen en diepe wagenslagen en grove stukken ijzerkei waarin de weg verrakeld was’ (Openlucht 439) |
| |
| |
| |
[Botsbolligheid]
BOTSBOLLIGHEID, v., -heden (DB, Lo)
oneffenheid, hobbeligheid (zie ook: botsbollig 2)
‘De zware heren en lijvige dames zochten steun met de stok, tastten met de voet om de botsbolligheid van de weg te vermijden’ (Blijde Dag 72)
‘Achteraan volgden in lange rij, over de botsbolligheid der baan, de ossenwagens met de erevrouwen en bedienden’ (Genoveva 284)
| |
[Botschrepen]
BOTSCHREPEN, schreepte bot, botgeschreept (overg.)
bot, stomp maken door schrappen, krabben
‘Een andere barbier heeft zijn scheermes botgeschreept op de reeuwstoppels van uw baard’ (Heule 147)
| |
[Botsig]
BOTSIG, bn. en bw. (DB)
vlug, haastig
‘En in de drang om botsig 't laatste bescheid te weten voor zijn onrust, hurkte de boer tegen de grond, mooste met de vingers in de eerde en bracht een handvol moze tegen zijn gezicht’ (Vlaschaard 66)
| |
[Botstellen]
BOTSTELLEN, stelde bot, botgesteld (overg.) (DB) (zie ook: bot I 7)
zoveel vragen en uitleg eisen dat iemand niet meer weet wat te zeggen (WNT: bot X)
‘Toen de meester uit de mond van een knaap zulke diepe wijsheid vernam, werd hij verlegen en riep uit voor al de leerlingen: ‘Wee mij, ongelukkige, ik ben botgesteld door een kind’ (Kerstvertellingen 143)
| |
[Bottel]
BOTTEL, v., -s
fles
‘In 't midden, tussen de tafelgangen, stonden in lange rijen geschaard: de vaten, kroezen en testen met bier en meer: de pullen, potten en bottels met wijn’ (Genoveva 270)
| |
[Bottientje]
BOTTIENTJE, o., -s
rijglaarsje, bottinetje
‘'t Wekte alles om ter meest haar bewondering: de fijne geveterde, mastic-kleurige bottientjes met hoge hakken, (...)’ (Blijde Dag 27)
| |
[Boudheid]
BOUDHEID, v.
stoutmoedigheid, driestheid, onversaagdheid
| |
| |
‘Hij gaf zijn boodschap in heel heur openhartige boudheid - de eigenste woorden van Boerke weer: ‘Gij kunt naar de verdommenisse lopen met uw duivel-op-wielen, menheer, hij zegt dat hij voor niemand van zijn land komt’ (Openlucht 415)
| |
[Boudrecht]
BOUDRECHT, bn. (DB)
kaarsrecht
‘Dan zag zij hem in een boot terden en boudrecht staand overvaren, vlug aan wal springen en verdwijnen ten dorpwaart’ (Zonnetij 451)
| |
[Boutstil]
BOUTSTIL, bw. (DB)
bewegingloos
‘Hij leidde 't getrek in een zwierige draai af de steenweg, 't hekken in, door 't hoveken waar het boutstil hield voor de deur’ (Lenteleven 33)
| |
[Bouwcomplex]
BOUWCOMPLEX, o., -en
gebouwencomplex
‘Het eiland Rhodes. Een machtig silhouet van massale bouwcomplexen’ (Ingoyghem II 80)
| |
[Bouwmacht]
BOUWMACHT, v., -en
machtig, zeer groot gebouw (in opbouw)
‘Dat was hij! dat klein deeltje van die kolossale bouwmacht, een mier op die reuzenrug’ (Lenteleven 149)
| |
[Bouwvest]
BOUWVEST, v., -en
grondvest, fondament
‘De bouwvesten van het kapelletje waren te ondiep en te licht zodat het hele gebouwtje voor een groot deel in de moerassige grond gezonken is’ (Tieghem 69)
| |
[Bouwvorm]
BOUWVORM, m., -en
vorm van een gebouw
‘Doch het merkwaardigst en 't geen nu vooral onze aandacht trekt, 't is dat men van hieruit het inzicht krijgt over de bouwvorm der oude halle zelf’ (Herinneringen 199)
| |
[Boven]
Boven, m., -s (DB, Te)
bovenverdieping
‘Wanneer zij echter heel de boven verlaten vindt, keert Prutske zonder misbaar te maken, in stilte weer naar haar kamer’ (Prutske 263)
| |
| |
| |
[Bovenarms]
BOVENARMS, bw.
uitdr.: ‘bovenarms afranselen’: uit allemacht, geweldig, hevig slaan (WNT)
‘Moeder had die grote dochter van twintig jaar, bovenarms afgeranseld en geschopt’ (Levensbloesem 278)
| |
[Bovenboord]
BOVENBOORD, m., -en
bovenrand
‘Het kannetje was een rilde ding en rondbuikig, opvazend omlaag, met een trechtertootje aan de bovenboord’ (Zonnetij 476)
| |
[Boveneenstaand]
BOVENEENSTAAND, bn.
boven elkaar staand
‘Boven dit onttakeld kruisschip rijst de stompe torenmassa met de zware drummers langs drie boveneenstaande boogverdiepingen de lucht in’ (Herinneringen 194)
| |
[Bovengaan]
BOVENGAAN, ging boven, bovengegaan (onoverg.)
luider klinken dan
‘Gaan en keren, de straten op en neer, kruisen de benden en roeren dooreen (...) terwijl de twee draaiorgels, als twee vijanden, met geweld elkaar trachten te over schreeuwen en elk zijn deun willen doen bovengaan’ (Uitzicht 344)
| |
[Bovenkamer]
BOVENKAMER, m., -s
1. | hersenen, hoofd
‘In zijn bovenkamer, onder zijn versleten muts, zitten echter nog geweldiger dingen verborgen, waarvan men later horen zal’ (Levensbloesem 307) |
| |
2. | uitdr.: ‘in zijn bovenkamer wonen’: hovaardig zijn (WNT)
‘O, plezierig volk, leutig maar prompt, kostelijke kermispeerden! (...); maar ze zijn wat verleerd: z'hebben knepen in 't lijf en wonen op hun bovenkamer, - ze zouden een jonkman doen dansen om hem dan uit te fluiten, meende Vinie’ (Dagen 314) |
| |
[Bovenkraaien]
BOVENKRAAIEN, kraaide boven, bovengekraaid (onoverg.) (DB)
luider klinken dan, de bovenhand hebben
‘In de diepten der afzonderlijke vertrekken waar zij samen huizen, wordt soms hevig getwist, maar dan kraait de bitsige stem van juffer Rosalie altijd boven’ (Herinneringen 265)
| |
| |
| |
[Bovenop]
BOVENOP, bw.
1. | uitdr.: ‘er bovenop komen’: de zaken komen weer in orde (VD 2)
‘De minderbegaafden, de krasselaars voelen al zo weinig lust de slavenarbeid op het land te hervatten als degenen die er bovenop gekomen zijn’ (Vlaanderen 591) |
| |
2. | (slechts) uitwendig, oppervlakkig
‘Als men 't een gelijk het ander aan de huidige bevolking moest gaan toetsen, zou het wellicht blijken dat hier evenmin veralgemeend mag worden, - (...); - dat het altijd gewaagd is bovenop een oordeel of uitspraak te vellen’ (Vlaanderen 508) |
| |
[Bovenpiepen]
BOVENPIEPEN, piepte boven, bovengepiept (onoverg.)
loeren, gluren, even te voorschijn komen, zich vertonen
‘De kranke zon kwam met de noen even bovenpiepen, schreef een rondekring, een steenworp hoog maar, door de lucht om varings weer weg te vallen onder d'eerde’ (Dagen 155)
| |
[Bovenplaats]
BOVENPLAATS, v., -en
opkamer
‘In de bevangen lucht van haar bovenplaatsje, lag zij te peinzen’ (Lenteleven IV 202)
| |
[Bovenstoffelijk]
BOVENSTOFFELIJK, bn.
bovennatuurlijk, onstoffelijk
‘Dan weer, als de stilte inviel, luisterde zij ingetogen naar het onderricht dat haar werd medegedeeld, bleef er verdiept in bovenstoffelijke beschouwingen, en verwijlde er in de zuivere domeinen van de geest’ (Alma 120)
| |
[Bovenwegen]
BOVENWEGEN, woog boven, bovengewogen (onoverg.)
de bovenhand krijgen, zich doen gelden, naar voren komen
‘Maar seffens daarop zag hij al het buitensporige in van zijn voornemen en zijn oude boerengeest woog weer boven’ (Zonnetij 500)
| |
[Bovenwellen]
BOVENWELLEN, welde boven, bovengeweld (onoverg.)
naar boven wellen, opwellen
‘Niemand die merken kon dat er iets gebeurd was, dat ze iets gesmoord of begraven had, dat de drang naar lust altijd wentelde en bovenwelde, maar telkens weer ondergeduikeld werd’ (Minnehandel 94)
| |
| |
| |
[Bovenwerkelijkheid]
BOVENWERKELIJKHEID, v.
bovennatuur
‘Of het kunst is of niet, dat laat de menigte onverschillig; maar geef het smakelijke vertelling, geef het dat greintje ideaal, dat sprankeltje bovenwerkelijkheid, (...), en het volk zal als één man in jubeling opgaan’ (Herinneringen 106)
| |
[Bovenwezenlijk]
BOVENWEZENLIJK, bn.
bovennatuurlijk
‘Nog nooit aanschouwde ik het wonder van de dageraad in zulk een bovenwezenlijke pracht’ (Herinneringen 137)
| |
[Braakhouwe]
BRAAKHOUWE, v., -n (DB, Te, Lo)
houw met een smal blad en een lange steel dienende om het land te braken (zie ald. 3)
‘Heel in de verte enkele kleurstippels, die mensen gelijken - twee, drie naast elkaar gegroept, en in de bietenvelden, beweegloos, zo schijnt het, met de braakhouwe te heulen staan’ (Ingoyghem II 177)
| |
[Braakscheuren]
BRAAKSCHEUREN, braakscheurde, gebraakscheurd (onoverg.)
met pijnlijke braakbewegingen snakken naar
‘Ghielen en Doka hoestten en kuchten en braakscheurden om te meer naar hun asem die traag opreutelde, en ze bliezen en haalden om die belemmering weg te krijgen’ (Dagen 160)
| |
[Braambul]
BRAAMBUL, v., -len. (DB: braambuil)
braambes, -bei, -bezie
‘Baardnoten, (...), braambullen, (...) wisten we ten gepasten tijde te gaan plukken of rapen in heulebos’ (Heule 231)
| |
[Brad]
BRAD, bn. (zie ook: bral)
brat, dartel, levendig, vurig; lastig, onhandelbaar (vooral van paarden (VD), overlopend van levenslust; wellustig
‘Lida, o, ze was de schoonste van al, maar zonder dromerij in de ogen: de blijleutige deerne nu, vlug aan de hand, brad en vrolijk’ (Zonnetij 356)
‘De groteknapen sprongen te peerd voor de tent, stormden achtereen, deden de bradde veulens steigeren, kop in de lucht’ (Zomerland 25ç)
| |
[Bradheid]
BRADHEID, v.
dartelheid, levendigheid, vurigheid, onstuimigheid
‘Van de ene kant zag zij de jonkheden in bradheid hun weelde uitvieren, en haar vader vruchteloos pijnen en wroeten om zijn stand te houden nevens de boeren van [...]
| |
| |
| |
[Braak]
BRAAK, bn. (Te)
braakliggend, onbebouwd
‘'s Morgens tijelijk, voor de heldere dag, was 't getrek al op weg, over de brake velden’ (Lenteleven 20)
| |
[I Brake]
I BRAKE, bw.
zeer, erg, bar
‘Voor alle bezit heb ik dat versleten kot van vader en een schamel sommetje geld ook nog van 't mijne; het huis is brake slecht - maar 't land zullen we best kunnen gebruiken’ (Langs Wegen 88)
| |
[II Brake]
II BRAKE, v., -n (DB)
afbraak, balken en afgebroken rommelmateriaal; oud bouwvallig huis, afgebroken huis
‘En dan bleef hij dat dom vertoon staan bezien: die scheefwegende kap met doorzakte veurst en de schouw die daarboven uitstak, een brake tegen de lucht, zo zot midden de dode vlakheid van de bodem’ (Langs Wegen 110)
‘In 't schuurke vond hij nog een spade, een drietand en wat alm versmeten tussen oude manden en wissen en brol en brake’ (ibid. 53)
| |
[Brakels]
BRAKELS, bn.
van Nederbrakel (O. -V1.) (Te)
‘Door 't open deurgat van de polder zag hij de twee Brakelse hoenders op hun nestje zitten’ (Openlucht 338)
| |
[Braken]
BRAKEN, braakte, gebraakt (overg. en onoverg.)
1. | (van vulkanen, vuurmonden,...) een vuurgloed, vuur uitspuwen
‘De hemel braakte vuur lijk een hete gloed’ (Lenteleven 130) |
| |
2. | te voorschijn komen, buitenkomen
‘Zo aanstonds braakt en brobbelt het volk ter kerken uit’ (Vlaschaard 74) |
| |
3. | land omploegen, harken, zodat het klaar is om weer bezaaid of beplant te worden (DB), de grote aardkluiten breken (Te)
‘'t Vlas moest gewied, de beten gebraakt worden’ (Maanden 345)
|
| |
| |
| met een houwtje de bovenste korst van de akker breken, omhakken zonder dat men de kleine plantjes beschadigt
‘Het werk en de dagelijkse dingen kwamen dat alles weer wegvagen en Zalia ging voort haar sukkelgang; voederde de beesten, braakte heur land’ (Zonnetij 516) |
| |
[Brakeveld]
BRAKEVELD, o., -en
braakveld
‘Overal waar zijn ogen wendden, was 't vlak uitdeinend land, geakkerd of brakeveld’ (Zomerland 203)
| |
[Brakhond]
BRAKHOND, m., -en (DB, Te)
jachthond, speurhond
‘De koning trad naar de gulden rijve, waar de brakhond lag’ (Tristan 182)
| |
[Bral]
BRAL, bn.
geweldig, onstuimig, luidruchtig
‘In haar weerloze onmacht zag zij hoe Knudde's zonen, in hun bralle driestheid, het geweld gepleegd hadden’ (Zomerland 233)
| |
[Brandader]
BRANDADER, m., -s
bochtige of kronkelige streep, strook gevormd door de gewassen die door de brand (ziekte in het gewas) zijn aangetast
‘Om de vrucht was het eigenlijk niet - dees jaar zou 't niet bijzonders worden; de herels stonden ongelijkig, met kale plekken en brandaders die in rosse slaglijnen door de geelgroene evenheid liepen’ (Vlaschaard 132)
| |
[Branden]
BRANDEN, brandde, gebrand (overg.)
uitdr.: ‘jenever branden’: jenever met suiker in een pan warmen en daarna in brand steken; na enige minuten wordt de vlam gedoofd en de ‘gebrande’ jenever warm gedronken (Te)
‘De tafel werd geruimd, de koffie opgegoten, druppels uitgehaald en jenever gebrand met siroop’ (Lenteleven 28)
| |
| |
| |
[Brander]
BRANDER, m. -s
1. | stuk steenkool dat niet helemaal verbrand is
‘Raapt de branders uit de ashoop aan de poorte van Vanneste's stokerij, maar uit het koolkot niet te stelen, hoor!’ (Dagen 243) |
| |
2. | haardijzer (WNT)
‘Op die titelplaat staat de Vlaamse heerd afgebeeld: de twee standfijken met het schouwberd, het kaafkleed, de laaiende houtschieren op de branders’ (Herinneringen 294) |
| |
[Brandglazen]
BRANDGLAZEN, bn.
van brandglas
‘Prachtige brandglazen vensters die een mysterieus gedempt daglicht scheppen’ (Ingoyghen II 76)
| |
[Brandhoop]
BRANDHOOP, m. -hopen
brandende hoop, vuur
‘Al de handen vielen aan 't werk en de brandhoop groeide groot met roodvurige holen daarin en rookkaven geweldig’ (Dodendans 111)
| |
[Brandramp]
BRANDRAMP, v., -en
ramp door brand veroorzaakt
‘Nu gelijk altijd, als Pruus van die akelige brandramp verteld had, kreeg hij de krop in de keel en de twee kinders weenden’ (Dodendans 45)
| |
[Brandruit]
BRANDRUIT, v., -en
gebrand glas, gebrande ruit
‘De wierook van te morgen hing nog in de beuken en de zon zifte haar gouden gensters al weerskanten in de brandruiten, dwars door de kerk’ (Lenteleven 105)
| |
[Brandschier]
BRANDSCHIER, o., -en
brandend stuk hout
‘Eindelijk vielen de brandschieren verkoold ineen en 't gerucht en de brobbeling hield op’ (Dagen 183)
| |
[Brandvlamme]
BRANDVLAMME, v. -n
vlam van een brand
‘Het glorieportaal waar 't vuur uitspetterde en de brandvlamme in gouden spietsen opstraalde, uitgutste en neerstroomde over 't wijde dal, in een vloed van helderheid’ (beschrijving van de dageraad) (Avonden 439)
| |
| |
| |
[Branke]
BRANKE, v., -n (DB, Te)
dikke boomtak (VD 1)
‘Ze (= de bomen) bleven pal nochtans, zie maar: geen takske van hun hoofdhaar is er verwerreld; in de spriet der hoogste branken zitten zelfs de zwarte fakken nog der aksternesten’ (Najaar 363)
| |
[Braqueren]
BRAQUEREN, braqueerde, gebraqueerd (overg.) (Fr.: braquer)
richten
‘Opnieuw het kijkglas er (= een gebouw in de verte) op gebraqueerd - een ogenblik stilte, aarzeling onder de twee partijen’ (Binnenwateren 39)
| |
[Brats]
BRATS, bn. (DB) (zie ook: brad)
dartel, levendig, vurig, onstuimig
‘Die vroeger brats en werelds waren, liepen ingetogen, onder de druk van lijden en dood, - iedereen dacht nog enkel aan zijn zaligheid’ (Alma 205)
| |
[Breden]
BREDEN, breedde, gebreed (overg.) (DB)
openspreiden, verspreiden
‘Ze ruifelden met vorke en drietand de mesthopen open en breedden de vette op 't land’ (Vlaschaard 60)
| |
[Breed]
BREED, bn. en bw.
1. | uitdr.: ‘het breed hebben’: een groot vermogen hebben, rijk kunnen leven (VD)
‘Vet is symbool van weelde: vet in de pan evenals vet op het lijf, zijn kentekenen dat men het breed heeft’ (Vlaanderen 518) |
| |
2. | uitdr.: ‘er breed mee doorgaan’: rijk, onbekommerd, niet bekrompen leven, veel uitgeven
‘Louis vergeleek soms zijn eigen doening met deze van andere boerenzonen die hij kende; hij wist hoe ze er breed mee doorgingen - weke-zondag altijd mesdag maken, bij nacht te laveien lagen in de bossen als struikrovers, waar ze oekerden met velleploters van 't gemeenste allooi’ (Vlaschaard 112) |
| |
3. | uitdr.: ‘'t brede leven’: rijk, lustig, onbekommerd leven
‘Hij schreeuwde naar Dolf, naar Karel, naar al de mannen van 't brede leven!’ (Langs Wegen 145) |
| |
| |
| |
[Breedeuzig]
BREEDEUZIG, bn.
met brede euziën (= het over de muur uitstekend gedeelte van een dak, waarvan de regen afdruipt)
‘Maar van dichterbij geziem, staan de hoeven er als sombere gedrochten, (...) met breedeuzige strodaken’ (Vlaschaard 119)
| |
[Breedgelijfd]
BREEDGELIJFD, bn.
met een breed lijf, lichaam, breedgebouwd
‘De breedgelijfde tante’ (Lenteleven 108)
| |
[Breedgeschaaierd]
BREEDGESCHAAIERD, bn.
breed en slank, hoog
‘Over de breedgeschaaierde bomen die de akker afzoomden, lag het eerste groen op de kruinen gestoven, als levende poeier in een zwaai over heel de ruimte gestrieweld’ (Vlaschaard 41)
| |
[Breedgestrekt]
BREEDGESTREKT, bn.
breed en uitgestrekt
‘Minder steil van helling, spreidt die tweede heuvelhoogte haar breedgestrekte rug, waar bebouwde landerijen en wijde vruchtvelden prijken als een kleurrijk tapijt in 't spel van licht en zon’ (Herinneringen 51)
| |
[Breedgevig]
BREEDGEVIG, bn.
vrijgevig, mild
‘Als een breedgevige weldoenster, beschijnt de zon echter àl de velden tegelijk’ (Vlaschaard 117)
| |
[Breedknoestig]
BREEDKNOESTIG, bn.
met brede knoesten
‘Zijn grote handen staken af tegen 't hagelwit van de hemdsbanden die de breedknoestige polsen omspanden’. (Zonnetij 471)
| |
[Breedlijvig]
BREEDLIJVIG, bn.
met een breed lijf, lichaam, breedgebouwd
‘Daar stond een grote, struise, breedlijvige heer met schone baard en lachend wezen’ (Blijde Dag 25)
| |
| |
| |
[Breedrond]
BREEDROND, bn.
breed en rond
‘'t Overige dragen de vrouwen op hun hoofd - een pakje van niemendal evengoed als de grote, breedronde manden vol vruchten of koopwaar’ (Kerstvertellingen 205)
| |
[Breekspel]
BREEKSPEL, o., -en (Lo)
1. | brekespel, spelbreker
‘Nu ineens bracht de spijt weer haat en verbittering tegen de stoppige vent die zich overal als breekspel kwam stellen tussen hem en 't geluk zijner jeugd’ (Vlaschaard 158) |
| |
2. | beletsel, onverwachte gebeurtenis die de voortgang van een zaak belemmert of onmogelijk maakt
‘Sedert die tabakdiefte was het met dokter Blondeel nog altijd niet verheeld: de zoon had naar Koornaert's nichtje niet meer omgezien. Of was er nog iets anders oorzaak van dat breekspel?’ (Beroering 573)
‘Al om 't even vervelende toestanden en bezigheden die node verricht worden omdat 't opgelegd is en breekspel in 't geen men geschikt was te doen’ (Maanden 380) |
| |
[Breedstrekkend]
BREEDSTREKKEND, bn.
breed uitstrekkend, verreikend
‘'t Is het Hageland dat in zijn onafgebroken, wijde, breedstrekkende wentelingen, zijn naakte bodem ten toon spreidt’ (Vlaanderen 422)
| |
[Breiden]
BREIDEN, breidde, gebreid (overg.)
openspreiden, besmeren
‘Toen deed ik hem een paar pannekoeken geven met zoete boter gebreid: want het was een woensdag waarop ik geen vlees en pleeg te eten’ (Vos III 133)
| |
[Breker]
BREKER, m., -s
landbouwwerktuig, dienende om de grote aardklonten te breken
‘Als afgesproken, gingen de boeren de velden te keer met pleg en breker en zevenscharre’ (Vlaschaard 33)
‘Met de daad bij het woord, duwde hij de steert van de breker neer en de zeven scherpe scharren genaakten grond’ (ibid. 39)
| |
| |
| |
[Brelok]
BRELOK, v. (Fr.)
breloque, hangsieraad
‘In zake kristal kent Prutske enkel een stuk brelok van een oude kroonluchter afkomstig’ (Prutske 214)
| |
[Bremhaag]
BREMHAAG, v. -hagen
haag van bremstruiken
‘Overal tussen de bremhaagjes, in de voorhoven en op de terassen der hotels en onder de linden- en lommerhuisjes der landse herbergen, onder de witte tenten, roerde het van kinderen en kermisgasten’ (Blijde Dag 54)
| |
[Bremstig]
BREMSTIG, bn. (DB) (zie ook: brimstig)
driftig, bronstig, hitsig
‘De twee anderen volgen hun eigen gedachtengang in de richting van de jonge boer op zijn bremstige tochten’ (Werkmensen 350)
| |
[Bremtak]
BREMTAK, m., -ken
tak brem
‘Ze had ook nog het gele bremtakje’ (Blijde Dag 85)
| |
[Bres(se)]
BRES(SE), v. -sen (DB)
groot stuk, grote hoeveelheid van iets
‘De ene na de andere van die dartele deerntjes worden door de jongens in de lenden gegrepen, opgetild en in 't hooi neergeduffeld, met bressen toegedekt en ondergehouden’ (Ingoyghem II 178)
| |
[Bridsig]
BRIDSIG, bn. (DB) (zie ook: britsig)
dartel, driftig, wild, levendig
‘Eens dat de grote, bridsige peerden, de boevers en de zaaiman weg waren, lag de akker weer verlaten in grote eenzaamheid’ (Vlaschaard 53)
| |
[Brief]
BRIEF, m. -brieven
in: ‘per brieve’, per brief
| |
[Briel]
BRIEL, m. (DB)
gerief, benodigdheden, rommel, bocht
‘Bij verlaan tijd en naarvolgens de werkzaamheden 't meebrengen, ligt 't gereedschap er (= landse woning) overhoop en versmeten, (...), kinderen die er hun briel uithalen en hoenders of geitenjongen die er vrij uit en in lopen’ (Vlaanderen 485)
| |
| |
| |
[Brijtaart]
BRIJTAART, v. -en
taart van brij
‘Toen ze er aankwamen, was heel het huis reeds vol: de deuren barstte open, de brij rolde naar buiten en miek er een reusachtige brijtaart’ (Kerstvertellingen 176)
| |
[Brijzel]
BRIJZEL, m., -s
kruimel, kriezel (VD)
‘Er is geen brijzelke wind’ (Vlaschaard 213)
| |
[Brijzelen]
BRIJZELEN, brijzelde, gebrijzeld (overg. en onoverg.)
kruimelen, in stukjes breken of vallen
‘Hij wilde nu alles zien beven en daveren, brijzelen en slaan wat hem in de handen viel’ (Langs Wegen 146)
‘De wilde winden brijzelen al wat niet buigen kan’ (Genoveva 10)
‘Lina reikte de koffiemolen van onder de schouwmantel en zette zich aan 't malen. Het droog ruttelend knerselen der brijzelende boontjes, met de piepkriep van de vrange ging zo ingehouden dof voorzichtig lijk in een bejaagde droom’ (Zonnetij 475)
| |
[Brijzeling]
BRIJZELING, m. en o.; (DB)
kruimel, brokje
‘De brijzelingen brood werden van de kleren geborsteld en nu trokken zij, wijven en mannen dooreen, de stad in’ (Langs Wegen 116)
| |
[Brimmel]
BRIMMEL, m.
rijp, rijm
‘Als (...) ijzel en brimmel de boomtakken bebaardde met lange, scherpe stekkers (...) dan zaten de boeren en de boerkes van te lande allemaal verscholen (...) hun schenebenen te warmen bij de heerd’ (Bloemlezing 232)
| |
[Brimmelen]
BRIMMELEN, brimmelde, gebrimmeld (onoverg.)
rijpen, het zich vertonen van rijm, rijp
‘Laat het maar brimmelen’ (Bloemlezing 232)
| |
[Brimstig]
BRIMSTIG, bn. (zie ook: bremstig)
driftig, bronstig, hitsig
‘De mensen waren een bende brimstige zwijnen’ (Lenteleven IV 212)
| |
| |
| |
[Brink]
BRINK, m., -en
1. | plein of vlakte in de kom van een dorp (VD 2), weide
‘Verder zag men de woningen van de bij vang die om een brink gebouwd waren, midden uitgestrekte vruchtvelden’ (Genoveva 312) |
| |
2. | vochtige plaats in een weide, weide
‘Eindelijk kwamen zij aan een brink waar een helder waterleike doorstroelde, Dit scheen Kunz de geschikte plaats’ (Genoveva 435) |
| |
[Britsig]
BRITSIG, bn. (zie ook: bridsig)
dartel, driftig, wild, levendig
‘Hun gellende lach klinkt uit de verte als het britsige heien van jonge peerden’ (Alma 77)
| |
[Brobbelen]
BROBBELEN, brobbelde, gebrobbeld (onoverg.) (DB, Te)
1. | brobbelen, waterblazen opwerpen (VD 2)
‘'t Water brobbelde op 't vuur, de kan werd gereed gedaan en de tassen gezet’ (Lenteleven 40)
‘Te midden het vierkantig omhein der boerderij lag de mestput te brobbelen, te brutselen vol waterbellen van rotte gisting’ (Zonnetij 470) |
| |
2. | krielen, krielend ergens buitenkomen
‘De slagvensters, de huis- en staldeuren vlogen open en hele benden jongens, grote vrouwliën en kudden geiten brobbelden naar buiten en joelden de delling neêr’ (Zonnetij 443)
‘Eindelijk brobbelden zij allen gezamenlijk door het lage achterdeurken en verspreidden zich in de boomgaard’ (Minnenhandel 276) |
| |
[Brobbeling]
BROBBELING, v.
1. | borreling, het opborrelen
‘Alle drie plonsden mee in 't water en grabbelden er dan gauw weer uit: maar 't kalf bleef liggen spartelen. Het stak de muil omhoog uit een zware brobbeling van goor en water’ (Dodendans 82) |
| |
2. | brabbeling, onduidelijke brabbelpraat
‘Verlinde deed wederom geweld om iets te zeggen, maar al wat er uitkwam was brobbeling’ (Dagen 279) |
| |
3. | wemeling, het wemelen, drukte
‘En dan komt de grote ramulte en de brobbeling; de stroom (= van de mensen) duwt en spuwt ineens ter poorten (= van de kerk) uit’ (Uitzicht 341) |
| |
| |
4. | geknoei, slordig werk
‘De muzikanten waren moe - ze hadden zo dapper geblazen en zo duchtig aan hun drank gezopen, dat ze veel brobbeling mieken en er grote gapingen kwamen in hun spel’ (Minnehandel 314) |
| |
[Broebelen]
BROEBELEN, broebelde, gebroebeld (onoverg.)
zelfde betekenis als: brobbelen 2.
‘Daarna broebelde de menigte naar buiten en spoeterden wij tussen peerdspoten al dooreen’ (Heule 195)
‘Toen was ineens de brandklok beginnen luiden en in een ommezien broebelde de Krakeelhoek van volk’ (ibid. 82)
| |
[Broedbak]
BROEDBAK, m., -ken
broeibak
‘De tabakplanten werden gezaaid en gekweekt bij meester Mussely, die daarin liefhebberde en allerhande zaailingen kweekte in een broedbak’ (Heule 286)
| |
[Broederpaar]
BROEDERPAAR, o.
twee broeders, broers
‘De eerste is de schone, torenvormige, witgekalkte stenen molen. Een boogscheute verder staat de tweede van het broederpaar, de houten de bekende vlaamse windmolen’ (Herinneringen 64)
| |
[Broeikracht]
BROEIKRACHT, v., -en
kracht om te doen broeien, groeien
‘Zo bleef het (= zaad) dan liggen, wel toegerold, overgelaten aan de broeikracht van de zon en aan de vochtigheid van de dauwlucht’ (Zomerland 225)
| |
[Broeilucht]
BROEILUCHT, v.
drukkende, hete, zwoele lucht
‘Een warme, muffige broeilucht kwam hen tegen, maar noch de pachteres, noch de meid zagen hoe daar (= kleine kamer) binnen te geraken’ (Kerstvertellingen 54)
| |
| |
[Broekbeen]
BROEKBEEN, o. -deren
broekspijp
‘Hij sloofde hoog de broekbeenderen op, daalde twee, drie stappen langs de grasoever en waadde tot aan de knieën in 't water’ (Zomerland 203)
| |
| |
| |
[Broekmaker]
BROEKMAKER, m., -s
kleermaker die alleen broeken maakt
‘Er werden mij alle soort huiselijke bezigheden opgelegd de boodschappen heen en weer naar Kortrijk bij onze broekmaker’ (Avelghem 42)
| |
[Brokke]
BROKKE, v., -n
uitdr.: ‘brokke vaneen trekken’: stuktrekken
‘Zij sleurde Mete tot bij Fonske - hier op staande voet mijn jongen genezen of 'k trek u brokke vaneen!’ (Lenteleven 61)
| |
[Brokkewijs]
BROKKEWIJS, bn.
broksgewijs
‘Of schiet de zon hare schichten, boort er gaten in, dan rijst ze zegepralend uit de puinhopen die ze brokkewijs uiteen splijt en doet openspeiten?’ (Avonden 429)
| |
[Brol]
BROL, m. (DB, Te)
rommel, bocht, dingen van geen of geringe waarde
‘'s Namiddags schiet er van heel de rumoerigheid niets meer over tenzij de stad-straatveger die er zijn werk van maakt al de vuiligheid, afval en brol op te kuisen’ (Herinneringen 261)
‘De eerste pop die Prutske haar intrede liet doen, kwam van de zolder, waar ze, in een koffer bij verwezen brol en speelgoed, sedert onheuglijke tijden van een zalige rust genoten had’ (Prutske 219)
| |
[Brolgoed]
BROLGOED, o.
zelfde betekenis als: brol
‘Maar t'halven de trap kon zij niet meer verder, zij zwakte ineen, wilde hier nog een tijdeke rusten en zij duwde die dingen met een genegenheid tegen het hart: dat onnozel brolgoed was 't enige wat er van de jongen overbleef en dat was haar nu een dierbare schat geworden’ (Zomerland 223)
| |
[Bromgeluid]
BROMGELUID, o. -en
brommend geluid
‘Zij hoorde bekende stemmen die uit een wijde verte opklonken (...) en 't eenbaarlijk bromgeluid van Wolf’ (Genoveva 479)
| |
| |
| |
[Bromgonzen]
BROMGONZEN, gesubst inf., o.
het brommen en gonzen
‘Kasteele hoorde om zijn hoofd het luide bromgonzen der bijen en 't krevelen der mieren op de graskant’ (Zonnetij 481)
| |
[Bromronken]
BROMRONKEN, gesubst. inf., o.
het brommen en ronken
‘De avondklok ronkte traag haar tonen uit (...) en verder in andere dorpen herhaalde het als een naklank of wederroep, (...): een traag bromronken in noodklacht en hulpgalmen van 't ene kerkje naar 't ander’ (Zonnetij 495)
| |
[Bromtoon]
BROMTOON, m., -tonen
lage, doffe toon
‘De aanhoudende, zware bromtonen der grote klok, waren hem onverdragelijk’ (Dorpsgeheimen 271)
| |
[Bronfris]
BRONFRIS, bn.
fris en koel (als bronwater)
De hertogin droeg het (dochtertje) veelal zelf te baden in het bronfrisse water van het tijletje’ (Genoveva 73)
| |
[Bronken]
BRONKEN, bronkte, gebronkt (onoverg.) (DB)
pruilen, een misnoegd of somber gelaat tonen, niet (willen) spreken (WNT)
‘Wat is er? Zeg het, is er iets, Louis? stamelde zij. Ge bronkt heel de dag, ge loopt rond zonder spreken’ (Vlaschaard 165)
| |
[Bronselen]
BRONSELEN, bronselde, gebronseld (onoverg.) (Te; DB: brondselen)
knoeien, broddelen; spelen, ravotten
‘Twee bemels in hun rokje, waren op de eerden vloer aan 't bronselen in de hoop brol-goed’ (Kerstvertellingen 11)
| |
[Bronzeveilig]
BRONZEVEILIG, bn.
met bronskleurige huid
‘Moeder (...) strijkt de lagetzwarte krullen van voor het bronzevellig wezen’ (Duimpjesbundel)
| |
| |
| |
[Broodaat]
BROODAAT, m. -aten (DB)
tafelgenoot, kostganger (hetzij om niet, hetzij tegen vergoeding in geld of arbeid) (WNT)
‘Hij verheugde zich oprecht over zijne dood wijl hij daardoor zijne zoon en zijne stiefdochter van de last van een nutteloze broodaat verloste’ (Tolstoï II 98)
| |
[Broodberd]
BROODBERD, o., -berdels
broodplank
‘Hij voelde zich vriend met elkendeen, - betoonde zijn welgezindheid zelfs aan de broodberdels, de ovenpaal, de trogschreper, - aan al 't geen hij in de bakkerij handelen moest’ (Dorpsgeheimen 169)
| |
[Brooddeel]
BROODDEEL, m. (DB, Te)
uitdeling van brood aan de armen, vooral bij kerkelijke plechtigheden, zoals huwelijks, begrafenissen.
‘Deelt ge niet meer mee aan de armkamer. 't Is verjaardienst vandage met dubbele brooddeel, voor Schafels, hoort ge de klokken niet?’ (Dagen 245)
| |
[Brooddeken]
BROODDEKEN, m., -s
deken die men op de versgebakken broden legt deken waarop het tot broden geknede deeg wordt gelegd
‘Jantje teende voorzichtjes weer naar zijn bakkerij, stond er wat te mediteren over de vliegen, luisterde naar de krekels die weer lustig aan de gang waren, en eindelijk ging hij liggen op de werktafel, met het hoofd in de polk van boorddekens’ (Dorpsgeheimen 115)
| |
[Broodgierig]
BROODGIERIG, bn.
zeer gierig, schraapzuchtig
‘Eerst moeten kinderen en kindskinderen het stadium van vrekkigheid en broodgierige spaarzin doormaken voor dat de bekrompen aperigheid en hondse grabbelzucht overwonnen kan worden’ (Vlaanderen 519)
| |
[Broodheer]
BROODHEER, m., -heren
werkgever
‘De boer was hun broodheer, hun gerustheid, deze schikte hun leven en droeg de verantwoordelijkheid van alles’ (Vlaschaard 52)
| |
| |
| |
[Broodkant]
BROODKANT, m. (Te)
het eerste tamelijk groot stuk, dat men van een brood snijdt; het laatst overgebleven stuk met korst; stuk, homp met de korst van een (rond) brood (WNT)
‘Terwijl volgden zijn ogen het wijf in haar gang; ze loerden alonder waar zij keerde of keek en als zijn brood was binnen geslokt, wachtte hij nog tot ze weer even de rug draaide, dan, met een sluwe vlugheid, snapte hij de broodkant uit de kast’ (Dagen 188)
‘Zij plaatste een kom op tafel; goot er kwass in en legde de broodkant en messen en lepels er naast’ (Tolstoï 64)
| |
[Broodknorre]
BROODKNORRE, v., -n
stuk, homp, met de kost, van een brood
‘Hij vergaarde de geschooide broodknorren in de baalzak op de rug’ (Langs Wegen 206)
| |
[Broodrek]
BROODREK, o., -ken
rek in een bakkerij dienende om broden op te leggen
‘Met één wip was het muisje er uit en weg, (...) langs de stijgers van het broodrek de muur op, waar het verdween in ene spleet van de zoldering’ (Dorpsgeheimen 171)
| |
[Bruggedraaier]
BRUGGEDRAAIER, m. -s
brugwachter
‘De dochter van de bruggedraaier alleen maakt een gelukkige uitzondering aan de regel, want telkens de witte boot verschijnt, komt zij de ophaalbrug opendraaien’ (Herinneringen 215)
| |
[Brugpoort]
BRUGPOORT, v., -en
valbrug, ophaalbrug, brug en poort
‘De verschillende gebouwen zijn dermate geschikt dat zij samen een toegesloten geheel vormen, dat met wal en grachten omringd en met een brugpoort als ingang, op een versterkte vesting gelijkt’ (Herinneringen 274)
| |
[Bruidsbode]
BRUIDSBODE, m., -n
bode van de bruid die de bruiloft meldt
‘De ene na de andere keerden de bruidsboden en beders terug’ (Genoveva 259)
| |
| |
| |
[Bruidsgast]
BRUIDSGAST, m., -en
huwelijksgetuige, genodigde
‘Al waar de bruidsgasten keken gaf de lucht het uit 't geen er inwendig in de gemoederen leefde: bloemen, zonneschijn, muziek’ (Minnehandel 283)
| |
[Bruidsgeld]
BRUIDSGELD, o., -en
geld door een paar gespaard sinds de dag van het huwelijk
‘Haar stage bezorgdheid lag diep achter haar gewoon wezen gesloten en sedert lang durfde zij in de oude mutsedoos haar gespaarde bruidsgeld niet meer natellen’ (Langs Wegen 135)
| |
[Bruidskoop]
BRUIDSKOOP, m., -kopen
overeenkomst nopens een huwelijk
‘Daarop volgde een zakelijk onderhoud waarbij de twee partijen hun gunsten en belangen blootlegden en verdedigden, de bruidskoop, morgengave en uitzet afhandelden’ (Genoveva 245)
| |
[Bruidsloop]
BRUIDSLOOP, m., -lopen
bruiloft, verloop van het bruiloftsfeest
‘Eindelijk gerocht Genoveva overweldigd door vermoeidheid, en in de slaap zocht zij de hevige aandoeningen van de bruidsloop te vergeten’ (Genoveva 307)
| |
[Bruidsrover]
BRUIDSROVER, m., -s
die de bruid rooft, die de bruid verwerft, krijgt
‘Op het teken van de hoorn daagde Siegfried op aan 't hoofd zijner edelknapen, en als bruidsrover plaatste hij zich aan de deur van het gynaeceum’ (Genoveva 264)
| |
[Bruidswerver]
BRUIDSWERVER, m., -s
tussenpersoon bij huwelijksaanzoek
‘Geen denken aan, hier een bruidswerver uit te zenden en de maagd, zonder haar voorkennis, te overweldigen’ (Genoveva 230)
| |
[Bruidvaart]
BRUIDVAART, m., -en
bruiloftsstoet
‘Het geval met de dochter miek natuurlijk dat de bruidvaart haar nu heftiger tegen de borst stootte met de gevoelens die in haar leefden. Zij had zich niet gelijk hare dochter aan een man gegeven die zij beminde!’ (Bruidslied 67)
| |
| |
| |
[Bruinbekorst]
BRUINBEKORST, bn. (zie ook: bruingekorst)
met een bruine korst bedekt
‘Nu werden de grote boterhammen opgediend, de vetgebeuterde, eiergele sneden met bruinbekorste, blinkende buitenrand’ (Minnenhandel 23)
| |
[Bruinblinkend]
BRUINBLINKEND, bn.
bruin en blinkend, glanzend
‘En telkens trekt de bakker er naderhand zoveel schone, bruinblinkende koekebroden uit, met glimmend schild bekorst’ (Uitzicht 310)
| |
[Bruingeblaard]
BRUINGEBLAARD, bn.
bruine bladeren hebbend
‘Achter het pinkelgroene notelaarken, in 't reine blauw, stond het kerkje met zijn bruingeblaarde linden er rond’ (Zonnetij 521)
| |
[Bruingekorst]
BRUINGEKORST, bn. (zie ook: bruinbekorst)
met een bruine korst bedekt
‘Op tafel lagen vier geel-gouden, bruingekorste broden.’ (Lenteleven 79)
| |
[Bruingelokt]
BRUINGELOKT, bn.
met bruine lokken
‘De bruingelokte Aksjonof verheugde zich in een goed voorkomen’ (Tolstoï 103)
| |
[Bruingesulferd]
BRUINGESULFERD, bn.
bruingebrand
‘Met Nieuwjaar waren het de vollaards, met hun schone, bruingesulferde, dikke buiken waar kleurige kroonstukken of patakons in prijkten’ (Heule 112)
| |
[Bruinleren]
BRUINLEREN, bn.
van bruin leder
‘De eerste was een lange, tengere blonderik, met een regenjas aan en bruinleren leerzen, alles van steedse snit’ (Uitzicht 246)
| |
[Bruinros]
BRUINROS, bn.
bruinrood
‘Nu lagen er vier honden aan 't wagentje, vier bruinrosse honden’ (Lenteleven 22)
| |
| |
| |
[Bruinvellig]
BRUINVELLIG, bn.
een bruine huid(skleur) hebbende
‘Kerlo was een magere, bruinvellige houtlander met bleekgrijze, onrustige ogen en lichte baard’ (Zomerland 320)
| |
[Brulstem]
BRULSTEM, v., -men
brullende stem, zware stem
‘Wolfs brulstem deed hij na, met de roep: ‘Nog een die zonder reeuwstro naar Woen kan varen’ (Genoveva 524)
| |
[Brutselen]
BRUTSELEN, brutselde, gebrutseld (onoverg.) (Lo)
borrelen, brobbelen, pruttelen (WNT)
‘Een late avond stond ik onder de bomen bij de ledige put waarvan het oppervlak te brutselen lag, vol waterblazen van rotte gisting’ (Avonden 339)
| |
[Brutseling]
BRUTSELING, v., -en.
borreling, brobbeling, prutteling
‘De vlammen kronkelden zo lange tijd rond het zwarte lijf van de koeketel tot er daarbinnen leven kwam, een holle brutseling en de damp met ziedend schuim hieven 't deksel met een geuleken op’ (Dagen 183)
| |
[Bubbel]
BUBBEL, m., -s (DB)
kleine jongen, klein kind
‘Voor de gevel van een blinkend huizeken bemerkte ik reeds van ver een thoeveel bubbels van jongens die te spelen zaten in 't water van 't grachtje voor hun hekkenpoortje’ (Avonden 420)
‘De knechtjes en meisjes dooreen - de bubbels uit de bewaarschool, ze liepen al roepend of gingen in troppel’ (Openlucht 355)
| |
[Bubbelknaapje]
BUBBELKNAAPJE o., -s
(pleon.) kleine jongen, klein kind, kleine knaap
‘De kleine bubbelknaapjes op de laatste banken plooiden de armen toe en legden gewillig de hoofden neer’ (Dodendans 67)
| |
[Bucht]
BUCHT, m., (DB, Te)
1. | bocht, rommel
‘Afval en bucht ligt heisterkapele verstrooid over de werf’ (Herinneringen 392) |
| |
| |
2. | in toepassing op mensen
‘Lietje is aan 't jerimiassen over haar schoondochter en die bucht van kindergebroed, waar de plaats in de heerd haar misjord wordt’ (Kerstvertellingen 212) |
| |
[Buik]
BUIK: zie: ZIELMESSE
| |
[Buikbodemig]
BUIKBODEMIG, bn.
boogvormig, met een ronding, bolvormig
‘Ginder ver, midden de buikbodemige akker, staat het Kouterhuis, armoedige kavete, eenzaam’ (Maanden 406)
| |
[Buikbolde]
BUIKBOLDE, bn.
boogvormig, bolvormig
‘In 't midden, op een buikbolde mote, omgeven door een slingerkrul van de Dyle, prijkte het edelhof’ (Genoveva 17)
| |
[Buikboogde]
BUIKBOOGDE, bn.
boogvormig, bolvormig
‘De zon die rakelings de einder naakte, beglinsterde de mulzige korreling van de buikboogde hoogkouter met een glets gloeiend rood’ (Vlaschaard 49)
‘De werkwinkel - een lemen wand, eveneens in vakbouw, doch buikboogde en met zaalrugde dak’ (Avelghem 157)
| |
[Buikboomde]
BUIKBOOMDE, bn.
boogvormig, bolvormig
‘Al de mensen die er in de nacht aan 't vissen waren, stonden nu verzaaid daar hoog op 't brede buikboomde veld en wrochten er in de dampend nerse eerde’ (Zonnetij 448)
| |
[Buikbulte]
BUIKBULTE, v., -n
boogvormige hoogte, verhevenheid, oneffenheid van de bodem
‘Heel de dag hadden ze Boerke van de Velde gezien, hoe hij bij beurten van backten de buikbulte opdook en grootgroeide, hoe hij keren kwam (...) om weer te minderen en te verdwijnen’ (Openlucht 405)
| |
[Buikrond]
BUIKROND, bn.
boogvormig, bolvormig
‘Bachten de wal klom het rondboogde eiland buikrond gegroeid uit de binnenoevers, vol met sierplanten’ (Dorpsgeheimen-Geurts II 151)
| |
| |
| |
[Buiksnoer]
BUIKSNOER, o., -en
navelstreng
‘Zij stond voorzichtig op; met een neep van haar vingers wrong zij het buiksnoer af en hing twee, drie dekens op het jaagbalgend beest’ (Zonnetij 528)
| |
[Buikstabij]
BUIKSTABIJ,
uitdr.: ‘buikstabij eten’: eten zoveel men kan, overvloedig eten (zie ook: balgstabij)
‘Ze loechen dat 't daverde en aten alsaan buikstabij’ (Zomerland 263)
‘Meest zaten zij rond de zware tafel (...) en aten buik-sta-bij’ (ibid. 243)
| |
[Buikvormig]
BUIKVORMIG, bn. en bw.
boogvormig, bolvormig, met een ronding
‘Bachten de wal, aan de binnenoever, rond en rond, klom de bodem buikvormig op’ (Dorpsgeheimen 301)
| |
[Builen]
BUILEN, builde, gebuild (overg.) (DB)
deuken
‘Van de weelderige haartooi der blonde lokken hangen nog enkele kale tressen krottig om de gebuilde schedel’ (Prutske 221)
| |
[I Buis]
I BUIS, v., buizen (DB)
kachelpijp, buis van een plattebuiskachel
‘Zij ging bij de stoof zitten en legde de natte handen op de stalen roede langs de buis’ (Lenteleven 156)
‘De kachel leek alle dagen der week even vers geblonken en de buis bepoeierd met krinkels van wit zand’ (ibid. 38)
| |
[II Buis]
II BUIS, m., buissen (DB)
slag, bons, knal
‘Ternauwernood kenden zij het (= schietpoeder) om 't van ver gezien te hebben, toen Jan de kanonnier, 's vonds voor de kermis, zijn kanonnen laadde en zij er bij stonden om de buis te horen’ (Najaar 458)
‘We moeten 't nieuws nog stil houden tot na Kerstdag, dan zal 't ineens een buis geven’ (Minnehandel 242)
| |
| |
| |
[Buissen]
BUISSEN, buiste, gebuist (DB, Te)
slaan, een slag, bons, knal geven, kloppen
‘Nu en dan vloog een deur open of buiste weer toe’ (Zonnetij)
‘Ze stonden in bende onder 't verhemelte van de ingang voor de deur; ze buisten er op en riepen’ (Langs Wegen 202)
| |
[Buishoed]
BUISHOED, m., -en
hoge hoed, kachelpijp
‘'s Zondags droegen de mannen de hoge zijden muts, en bij plechtige omstandigheden de buishoed in kastor’ (Heule 340)
| |
[Buiskachel]
BUISKACHEL, v., -s
Leuvense stoof, sleekachel, plattebuiskachel
‘Eens dit en al het andere in orde, voelden we ons thuis en gezellig aan de ronde tafel en bij de buiskachel’ (Avelgem 145)
| |
[Buiten]
BUITEN, bw.
uitdr.: ‘man van buiten zijn, blijven’: uitgesloten worden, niet betrokken worden in
‘Eens dat zij (= de meisjes) onder elkander, en van zijn (= de boerenzoon) gezag weg waren, bleef hij man van buiten, iemand van ander soort, van hogere rand’ (Vlaschaard 238)
| |
[Buiten]
BUITEN, m.
1. | landgoed
‘De familie woont op een buiten en verblijft 's winters te Brussel’ (Levensbloesem 395) |
| |
2. | het platteland
‘'t Spel was uit! 't vrije spel van de buiten’ (Lenteleven 139) |
| |
[Buitenbevolking]
BUITENBEVOLKING, v., -en
plattelandsbevolking
‘En gelijk de bijzonderheden der spraak in duizenderlei vormen bij de Vlaamse buitenbevolking voorkomen, zoo ook drukt de streek, (...), haar eigen stempel op het uiterlijk en innerlijk der bewoners’ (Vlaanderen 512)
| |
| |
| |
[Buitendompelen]
BUITENDOMPELEN, dompelde buiten, buitengedompeld (onoverg.)
naar buiten sukkelen
‘Ze ontstak al tastend het lampken, dompelde nog verschillende keers buiten en bracht telkens een armvracht voeder meê’ (Dagen 181)
| |
[Buitendorp]
BUITENDORP, o., -en
dorp op het platteland
‘En toch is het er (= te Damme) de banale, vervelende verlatenheid niet gelijk men die ondergaat op een gewoon buitendorp’ (Herinneringen 213)
| |
[Buitenhuis]
BUITENHUIS, o., -huizen
het uiterlijk voorkomen
‘Maar daarbinnen dat stenen buitenhuis woonden er weemoedelijke gepeinzen soms en het zaagde er hele dagen en vitterde op al wat hij zag, en meest op zijn eigen’ (Bloemlezing 166)
| |
[Buitenhuis(e)lijk]
BUITENHUIS(E)LIJK, bn.
van buiten het huis
‘Hoe kan Prutske eerbied voelen voor bladeren schrift op Vaders tafel, als zij de weerga, in vier gescheure, voor buitenhuiselijk gebruik, aan het stalen pinneken ziet ophangen, waar zij er naar hartelust mag aftrekken!!?’ (Prutske 420)
| |
[Buitenhuize]
BUITENHUIZE, bw.
buitenshuis
‘Wat haar dochters betrof, wist moeder maar àl te wel hoe moelijk het is voor meisjes buitenhuize om braaf te blijven’ (Levensbloesem 274)
| |
[Buitenjongen]
BUITENJONGEN, m., -s
jongen van het platteland
‘Dat hunkeren en dwepen in 't stille, (...) houdt de buitenjongen soms jaren aan een vrouwenbeeld vast, zonder dat er van minne of liefde onder malkaar gesproken wordt’ (Vlaanderen 565)
| |
[Buitenlabeur]
BUITENLABEUR, o., -en
bijslaap, overspel, geslachtelijke betrekking
‘Al die schone jaren ten ondomme, met niets dan buitenlabeur. Bij mij is 't nooit voor 't spel geweest, tenzij in de apejaren, maar te laat op mijn schik gekomen’ (Levensbloesem 333)
| |
| |
| |
[Buitenmens]
BUITENMENS, m., -mensen, -lieden
plattelandsbewoner
‘Over 't algemeen zien de buitenmensen met een soort argwaan en mistrouwen een schilder op 't hof komen’ (Herinneringen 224)
‘Het lijkt wel dat de vloek des Heren over het eerste mensenpaar -: ‘In 't zweet uw aangezichts zult gij uw boord eten! - door de Vlaamse buitenlieden op de letter wordt uitgeboet’ (Vlaanderen 502)
| |
[Buitenpacht]
BUITENPACHT m. (DB)
pacht van land buiten de akkers, velden die bij de hofstede behoren en die er meestal rond liggen. Dit land behoort toe aan een andere eigenaar.
‘Moeder, die ook heel haar jeugd gesleten had op de akker, en nu nog halve dagen de zevenhonderd buitenpacht te bedrichten kreeg, (...) moest inwendig haar man gelijk geven’ (Alma 60)
| |
[Buitenpoort]
BUITENPOORT, v., -en
poort in een buitenmuur, inz. aan de straat
‘Over de buitenpoort klauteren leed maar enkele stonden en zo gauw gerochten ze in de opene straat’ (Dodendans 74)
| |
[Buitentoer]
BUITENTOER, m., -en
tocht door het platteland
‘Als diezelfde knekers het waagden tijdens de week, een buitentoertje te doen te lande en Spore hen zag afkomen, waren ze er zeker van iets naar de kop te krijgem’ (Openlucht 387)
| |
[Buitenwaart]
BUITENWAART, vz;
buitem
‘De huizekes buitenwaart 't dorp, waar ze nu langs gingen, waren aan al de vensters verlicht’ (Minnehandel 17)
| |
[Buitenwaarts]
BUITENWAARTS, bn. (GL)
1. | zich aan de buitenzijde bevindende
‘Daar keek hij rond over de koer, reikte met de benen en bleef staan op de buitenwaartse vensterbank om Door hulpe te bieden en hem er uit te helpen’ (Dodendans 74) |
| |
2. | uitwendig, uiterlijk
‘Bij al het uitbundig gedartel en geschreeuw en buitenwaartse leute, was er al evenwel een diepere kant in hun doen en denken’ (Vlaschaard 102) |
| |
| |
| |
[Buitenwacht]
BUITENWACHT, v., (DB, Te)
uitdr.: ‘de buitenwacht krijgen: de deur uit moeten VD 1)
‘En Claus vertelde mij hoe (...) hij door zijn vertoornde baas de buitenwacht kreeg’ (Herinneringen 15)
| |
[Buitenwerkelijk]
BUITENWERKELIJK, bn.
buitenwerelds, betrekkelijk bovennatuurlijk
‘Later zelfs heeft de toegang en het verkeer bachten de schermen nooit kunnen beletten dat de illusie er was of de bekoorlijkheid van het buitenwerkelijke kunnen verbreken’ (Herinneringen 371)
| |
[Bul]
BUL, o., -len (DB, GL, Lo) (zie ook: BOL II)
stam van een boom, van de wortels tot de takken (zowel groeiende als omgehouwen (VD: bol, 11)
‘Over de schouder draagt hij een grote kerfzaag, waar van de twee einden, achter en voor, op en neder dansen. Hij legt ze aan tegen 't bul van de populier’ (Werkmensen 397)
| |
[Bulletijn]
BULLETIJN, m. -s (Te)
schoolrapport
‘Aan 't eind van dit eerste trimester gaat Lieveke met vacantie, een mooi aantal punten op haar bulletijn en een plaats in de eerste helft der klas’ (Levensbloesem 295)
| |
[Bultemolen]
BULTEMOLEN, m., -s
builmolen, pletmolen
‘Er stond een bultmolen langs de wand - een reusachtig houten koffer waarin een lange trommel met verschillende afdelingen, door een draaikruk in beweging gebracht die een dokkerend gerucht maakt omdat er houten klossen op de middenas neervielen onder het wentelen, en uit de ene afdeling fijne bloem, uit de andere grover ziftsel en eindelijk gruis neerreuzelde’ (Avelghem 22)
| |
[Bulten]
BULTEN, bultte, gebult (onoverg.) (DB)
stoten, boksen, slaan
‘Zij ontbond de grote, zwarte bok die bultend met de kop en in grote wippen, vooruit kwam gesprongen’ (Zonnetij 534)
‘Ge hebt gebult en gesteken om elkaar buiten te krijgen’ (Vlaschaard 169)
| |
| |
| |
[Bultenvent]
BULTENVENT, m., -en
bultenaar
‘De anderen schreeuwden dat het daverde; ze sloegen het bultenventje op de kop’ (Minnehandel 41)
| |
[Bultkop]
BULTKOP, m., -pen
hoogte, oneffenheid van de bodem
‘Van ver, op de vlaschaards die uit het zicht, bachten een bultkop lagen, overal ging het (...) geroep (...): olie-olie-in!’ (Vlaschaard 181)
| |
[Bultrug]
BULTRUG, m., -gen
bult, gebochelde rug
‘De kamelen met kromme bultrug en gerekte hals, (...) - hij zag het alles beeldelijk voor ogen’ (Kerstvertellingen 119)
| |
[Bundellijk]
BUNDELLIJK, o., -en
slappe bundel (als een lijk)
‘Ik wachtte met belangstelling de wagen en de kerels, die de gebleekte bundellijken (bundels vlas) zouden komen optrekken’ (Avonden 339)
| |
[Bun(d)sel]
BUN(D)SEL, m., -s (DB, GL)
luiers van een klein kind
‘Ze bezag het kind, betastte zijn handjes, miek de bundsel los’ (Zomerland 298)
‘Nog maar uit de bunsel verlost, hield Prutske er een spelletje op na’ (Prutske 183)
| |
[Bundselen]
BUNDSELEN, bundselde, gebundseld (overg.) (DB, GL)
1. | inbakeren
‘'t Is een schoon, een wonder van een kind. Meelnie, die 't gezien en gebundseld heeft, moet het aan iemand verteld hebben’ (Dorpsgeheimen 44) |
| |
2. | bundelen, in bundels binden
‘Maar de jongen loech luide om haar bedeesdheid, greep een stroband en bundselde ijverig aan de klaver’ (Openlucht 442) |
| |
[Bunsel]
BUNSEL, zie. BUNDSEL.
| |
[Bunseldoek]
BUNSELDOEK, m., -en
luier
‘zodat Prutske, bij zijn intrede op de wereld, geen verwarmde kamer vond en, eer 't zijn bunseldoekjes om 't lijf had, een felle verkoudheid opliep’ (Prutske 182)
| |
| |
| |
[Burchtwachter]
BURCHTWACHTER, m., -s
bewaker van een burcht
‘Twee monumentale populieren, die als burchtwachters aan de rand van het hof geposteerd staan’ (Ingoyghem II 23)
| |
[Bureelratterij]
BUREELRATTERIJ, v.
ambtenarij, bureaucratie
‘Centrale bureelratterij’ (Waarom Vlaanderen 10)
| |
[Bus]
BUS, m., -sen (DB)
bos, bundel brandhout
‘Al zijn (van een gevelde boom) takelwerk wordt kort en klein, in bussen of poorters gebonden en opgestapeld’ (Najaar 373)
‘Zij staarden op de verkoolde bussen in de heerd’ (Mourlons 2)
| |
[Bussel]
BUSSEL, v., -s
bos, bundel, schoof
‘Nu eens verscheen een jongen met (...) een bussel hanepluimen op de muts’ (Najaar 435)
| |
[Buurvolk]
BUURVOLK, o., -eren
naburig volk, buurland
‘Nu ook moet de zienswijze en het gevoel voor de buurvolkeren gewijzigd worden’ (oorlogsdagboek - Augustus 25)
| |
[Buurwijf]
BUURWIJF, o. -wijven
buurvrouw
‘Tina was voortaan Tina niet meer, het gewoon buurwijf of enig schepsel Gods dat aan andere mensen geleek, maar Tina: zijn wijf’ (Langs Wegen 91)
| |
[Buut-en-blan]
BUUT-EN-BLAN, bw. (Fr.: de but en blanc)
rechtuit, zonder omwegen
‘Dule had op 't tribunaal ondervonden dat men niet buut-en-blan mag uitspreken 't geen op 't herte ligt’ (Maanden 316)
| |
| |
| |
[Buzzen]
BUZZEN, busde, gebusd (onoverg.) (DB: beurzen, burzen)
(wordt gezegd van slecht gemaakte of te wijde kledingstukken, of waarvan de plooi niet uitgestreken is)
bol zijn, een bolheid (= beurs) vormen, uit de plooi zijn
‘De nieuwe kleren miekem hem welgezind en een heel ander mens; Vina herkende hem bijkans niet: zijn vers geschoren wezen stak zo vreemd uit de witte halsboord en de laken broek busde zo wijd in nieuwe vormen om zijn benen en lijf’ (Langs Wegen 112)
| |
[Bzl]
BZL.: afkorting van: bijzonderlijk
‘De moderne mens is nu eenmaal van nature geneigd over alle dingen uit het verre verleden en bzl. gebeurtenissen die hem heilig zijn, het fijne te vernemen’ (Kerstvertellingen 160)
|
|