| |
| |
| |
Woordenboek
| |
| |
- A -
[Aafs]
AAFS, bn., (DB, Lo, GL)
verkeerd, onbeleefd, bot, ruw, onvriendelijk, onbetamelijk, eigenzinnig.
‘Hij kende hun aafse voeren en hij voorzag hun tegenwoordigheid op de bruiloft als een breuk, een zwarte vlek, een groot ongemak’ (Langs Wegen 107)
‘Daarom bekeek ze Pierke soms met listige ogen en ze merkte dat de jongen simpel bleef en zijn aafse doening bijhield lijk een nuchter kind’ (Dodendans 14)
‘Zij (= de boeren) hielden zich als aafse, onverroerbare tjokken, gehard tegen alles, onverschillig voor om 't even wat hun te wachten staat’ (Vlaschaard 122)
| |
[Aafsheid]
AAFSHEID, v. (DB)
onbeleefdheid, ruwheid, eigenzinnigheid.
‘Als de boer maar zelf over de zaak had mogen beslissen, zou 't vlas wel allemaal naar de Leie gevoerd worden, al ware 't maar om zijn eer te kavelen tegenover de ander boeren; maar hierin kon geen aafsheid baten; de koopmans gaven de doorslag’ (Vlaschaard 147)
| |
[Aaierd]
AAIERD, m., (DB), (Fr.: air)
zonnebundel, bundel zonlicht, lucht waarin (zonne)- stofjes spelen, zweven, dansen.
‘'t Zwermend bloemenstof danste in gouden aaierd tegen 'blauw van de lucht en 't zwartsel van de donkere speren’ (Minnehandel 272).
‘Hij deed me het toverspel van de zon opmerken: de gouden aaierd die speelde in het schone slaapkamerken’ (Stille Avonden 390)
‘In de straal die als het vlammend lemmer van een zweerd door de kamer stak, mierelde de aaierd vol kleurstofjes als bloemstubbe zo fijn’ ( Vlaschaard 124)
| |
[Aalkelder]
AALKELDER, m., -s, (DB)
aalput.
‘Van ends ont ends werd de buik en de borst (= van een konijn) opengesneden en de beuling er uitgehaald, het galblaasje in de aalkelder geworpen’ (Lenteleven 81)
| |
[Aalpomp]
AALPOMP, v., -en, (DB)
pomp waarmee de aalt uit de aalput in de gierton wordt gepompt.
‘Op Leenders koeiplekje, links eer ze de grote eerdestraat opgingen stonden de twee oude knechten aan de aalpomp’ (Langs Wegen 164)
| |
| |
| |
[Aalschijte]
AALSCHIJTE, v., (DB)
diarree, buikloop, dunne en overvloedige afgang.
‘Die koeien hebben de aalschijte!’ (Zomerland 249)
| |
[Aalsop]
AALSOP, o.
aalt, gier.
‘Hun handen hielden de trekker en gezamelijk bogen zij hun oud lijf en haalden de gekrookte pomparm op en neêr, de ijzeren elleboog hoekte open en toe en 't bruine aalsop stroelde uit de wijde pompemond door een kous in de trechter van 't aalstuk.’ (Langs Wegen 164)
| |
[Aalstuk]
AALSTUK, o., -ken, (DB)
aalkuip, gierton.
‘'t Bruine aalsop stroelde uit de wijde pompemond door een kous in de trechter van 't aalstuk’ (Langs Wegen 164)
| |
[Aalwaarde]
AALWAARDE, [˔ - -] bn., (DB), (zie ook: aalwaardig, alwaarde)
onbezonnen, uitgelaten, overdadig, onbesuisd, brooddronken, dartel, onnadenkend.
‘Ze (= de boeren) wendden zich op de rug met aalwaarde manieren en lieten hun vel roosteren door de zon’ (Zomerland 250)
‘Het klonk als een schaterlach: 't galmen der uitbundige leute, de blijheid van 't volk dat onbaatzuchtig de winst bezingt van de boer, of liever: de zuivere vreugd van de zomer, met de aalwaarde, redeloze balorigheid van hun bradde levenslust’ (Vlaschaard 190)
‘Vermeulen begeerde dat er morgen geen dag meer klaren zou op 't geen hij vandage in aalwaarde toorn verricht had’ (ibid. 258)
‘Het was genoeg te zien op hun gelaat en aalwaarde gedragingen dat zij zich onbezonnen overgaven aan de roes van liederlijkheid en wellust (Genoveva 276)
| |
[Aalwaardig]
AALWAARDIG, [˔ - -], bn., bw., (DB) (zie ook: aalwaarde, alwaarde)
zelfde betekenis als: aalwaarde.
‘Anderen die 't aalwaardig aanleggen, 't zienderogen in hun schoot geworpen krijgen, de dezen hebben “een haan die eikels schijt” naar Barisjan beweert’ (Maanden 423)
‘Hij trachtte de leegheid der dagen te korten met lustige makkers die hem door hun aalwaardige uitgelatenheid de verstrooiing moesten brengen en zijn zware gedachten verdrijven’ (Genoveva 411)
zelfst. gebr.:
‘Bij 't vooruitzicht der scheiding, liet hij ineens 't aalwaardige zijner liefde los’ (Genoveva 330)
| |
| |
| |
[Aamechtig]
AAMECHTIG: bn.,
aamborstig.
‘De oude aamechtige zuster wist niet wat er rond haar gebeurde’ (Vlaschaard 249)
| |
[Aamloos]
AAMLOOS, bn. (GL) (zie ook: ameloos)
stil, roerloos, windstil.
‘Uit iedere schoorsteen van de huizen over 't dorp, krinkelde nu een pluimke rook, dat rechtop steeg in de reine, aamloze lucht’ (Zonnetij 495)
| |
[Aamloosheid]
AAMLOOSHEID, v., (Lo)
stilte, roerloosheid, windstilte.
‘De aamloosheid van de lucht was zo ongewoon na al dat woelig bewegen ginder op 't dorp’ (Minnehandel 136)
‘De koornstaken (...) stonden (...) vast in de volkomene aamloosheid van de onberoerde lucht’ (Avonden 328)
| |
[Aamschier]
AAMSCHIER, o., -en, (DB)
haamschier, haamhout, de zwengel, het zwenghout.
‘Spikkerelle staat zich te warmen bij 't smisvuur, is er aksmekaks zijn aamschier komen halen’ (Maanden 424)
‘Harnas, zwenkels en aamschieren waren uit kostelijk hout’ (Genoveva 201)
| |
[Aamstil]
AAMSTIL, bn.
stil, roerloos, windstil.
‘Een pluime blauwendige rook kronkelde boven de hoofden uit en verging in de aamstille lucht’ (Dorpsgeheimen I 58)
‘Wanneer het bij pozen volkomen aamstil werd, hoorde Lieveke haar hartslag als een hamerklop die uit de grond kwam’ (Levensbloesem 454)
| |
[Aan]
AAN, bw.
uitdr.: ‘aan en bij staan’: dichtbij (om toezicht te houden), bij of in de buurt.
‘Theresia stond daar aan en bij’ (Dorpsgeheimen 137)
| |
[Aanbehoor]
AANBEHOOR, o., -ten, (DB) (zie ook: bijbehoorten)
wat deel uitmaakt van; wat behoort bij, tot; onderdeel.
‘De vrouwe, de boer, de dochters, de peerden, heel het aanbehoor der hofstede, dat begon nu opeens te herleven in nieuwe duidelijkheid’ (Langs Wegen 98)
‘Niemand in de bereddering of in 't aanbehoor van 't hof inzicht of bemoeiing laten, alleen meester blijven, vast op de benen staan en... nooit twijfelen’ (Vlaschaard 32)
| |
| |
‘Verders werd er tussen moeder en dochter in stilte geschikt wat er van het aanbehoor in de woning dienstig kon zijn, de bruid mede te geven’ (Genoveva 251)
‘Een wonder christusbeeld en al de aanbehoorten van de H. Passie, allemaal in zuiver, geelblinkend palmhout gesneden’ (Zomerland 331)
| |
[Aanbeklijven]
AANBEKLIJVEN, bekleef aan, aanbekleven; (onoverg.) aangroeien.
‘Dan beklijft de drukte allengs aan en de toeloop komt van alle kanten’ (Uitzicht 313)
| |
[Aanbelangen]
AANBELANGEN, belangde aan, aanbelangd. (overg.)
interesseren, belangstelling tonen voor.
‘Lieveke moest maar luisteren, en doen alsof dit alle haar grotelijks aanbelangde’ (Levensbloesem 390)
| |
[Aanbilk]
AANBILK, m., -en, (DB)
aanbeeld.
‘Zijn (= rondreizend koperslager) aanbilk en vijlstak waren in de grond vastgezet’ (Heule 197)
| |
[Aanbrenger]
AANBRENGER, m., -s. aanvoerder of bezorger van waren, grondstoffen, voorwerpen (WNT)
factoor, faktoor,
‘Voor de mensen was de vrucht (= vlas) nu zogoed als gewonnen. Meteen begon 't beweeg en de roering; overal kwamen er vreemdelingen die 't land afketsten - vlaskutsers, leienaars, koopmans en aanbrengers’. (Vlaschaard 144)
| |
[Aandokkeren]
AANDOKKEREN, dokkerde aan, aangedokkerd (onoverg.) dokkerend (zie ald.) naderen
‘Uit een zijstraat kwam een stootwagen aangedokkerd’ (Lenteleven 33)
| |
[Aandrelen]
AANDRELEN, dreelde aan, aangedreeld (onoverg.) strelen.
‘Zij (= de leerlingen) waren om 't even jaloers in haar gunst te komen; enkelen deden verliefd, kwamen tegen haar rokken aandrelen en zij moest hen van zich afhouden’ (Levensbloesem 402)
| |
[Aandrijvend]
AANDRIJVEND, bn.
onstuimig, impulsief, agressief.
‘In de eenvoud van zijn aandrijvende zin, gold als een wet de overtuiging: alle kwaad moet op de kwaaddoener gewroken worden’ (Genoveva 517)
| |
| |
| |
[Aaneenfutselen]
AANEENFUTSELEN, futselde aaneen, aaneengefutseld (overg.) (DB, Lo)
aaneenfrutselen, aan elkaar bevestigen, vluchtig aaneenhechten.
‘Prutske heeft ze (de poppen) in de duik, en zonder er iemand iets van weet, in haar bed, met lappen en draad aaneengefutseld’ (Prutske 249)
| |
[Aaneenhang]
AANEENHANG, m.
samenhang, verband.
‘De oude gedienden die door levenslange gewoonte in de afzondering haar zinnen zodanig van de wereld afgekeerd hebben dat zij er alle inzicht over verloren waren en de aaneenhang niet meer begrepen’ (Dorpslucht II 41)
| |
[Aaneenklissen]
AANEENKLISSEN, kliste aaneen, aaneengeklist. (overg. en onoverg.)
aaneenvoegen, aaneenbrengen, aaneensluiten.
‘Ze luisterden met aandacht naar de mate van 't lied en onder 't dansen werd er zeldzaam een woordeken in de oor gevezeld. 't Was een luid gesleep en geronk, een dooreenmierelen van aaneengekliste koppels’ (Zonnetij 465)
| |
[Aaneenleiselen]
AANEENLEISELEN: zie LEISELEN
| |
[Aaneenprutsen]
AANEENPRUTSEN, prutste aaneen, aaneengeprutst. (overg.); (Te)
aaneenknutselen, in elkaar steken, vluchtig aaneenhechten, haastig en slordig aan elkaar bevestigen.
‘Hij was bevriend met Levinus de smid uit de gebuurte en die twee verstonden elkaar om hun “uitvindingen” aaneen te prutsen’ (Herinneringen 76)
| |
[Aaneenreken]
AANEENREKEN, reekte aaneen, aaneengereekt, (overg.) (zie ook: aaneenrijen, aanreken)
op één rij plaatsen, schikken; aaneenschakelen (vgl. aanreken).
‘Ik zag voor 't eerst de letters, die ik tot volzinnen had aaneengereekt, gedrukt staan’ (Herinneringen 30)
| |
[Aaneenrijen]
AANEENRIJEN, rijde aaneen, aaneengerijd, (overg.) (zie ook: aaneenreken, aanreken)
in, op één rij plaatsen.
‘De aaneengerijde gevels verschillend van hoogte en vorm, elk in eigen schakering van kalkwitsel, -het beeld van het dode Damme in zieleslaap gedompeld.’ (Herinneringen 206)
| |
| |
| |
[Aaneenrijgsel]
AANEENRIJGSEL, o.
het aaneenrijgen, de aaneenrijging.
‘Met hun gemaakte plechtigheid en afgepaste beleefdheid sloegen ze alle natuurlijke uiting lam en de samenspraak werd een onbenulligheid, een aaneenrijgsel van ongemeende volzinnen’ (Dorpslucht I 272)
| |
[Aangaan]
AANGAAN, ging aan, aangegaan, (overg.)
1. | beginnen, ondernemen.
‘Eerst moest er voor afdak en koterij gezorgd worden en dat wilde hij profijtelijk aangaan’ (Openlucht 336) |
| |
2. | met vijandige bedoelingen naar iemand toegaan; iemand lastig vallen; iemand uitschelden (DB, Lo)
‘Hij heeft mij aangegaan en bedreigd’ (Beroering 480) |
| |
[Aangaande]
AANGAANDE, uitdr.: ‘aangaande komen’, (Lo); (zie ook: aangaans komen)
naderen, komen.
‘In de verte volgde hij de zwarte wijven en spourerende jongens die aangaande kwamen of haastig voortliepen’ (Minnehandel 10)
‘Hij groette de mensen onverschillig wie, al die aangaande kwamen’ (ibid. 210)
‘In bende, gezellig bijeen, keerde men terug. Ze wisselden een groet of riepen ene lachreden naar al de koppels en jongelieden die aangaande ook hunne bedevaart deden’ (Minnehandel 266)
| |
[Aangaans]
AANGAANS, uitdr. ‘aangaans komen’, (zie ook: aangaande komen).
naderen, komen.
‘Vermeulen kwam aangaans om te kijken of men niet avig gewerkt had’ (Vlaschaard 35)
| |
[Aangelegenheid]
AANGELEGENHEID, v., -heden.
contact, betrekking, verhouding.
‘En ze scheidden weer van elkaar, zonder dat men er aan dacht hoe hij voortijds, met diezelfde vrouw, in zijn jongde, eens nauwere aangelegenheden had, die vergaan en dood waren en op niets uitgelopen’ (Uitzicht 258)
| |
[Aangeraken]
AANGERAKEN, geraakte aan, aangeraken, (onoverg.)
komen bij, naderen tot.
‘Ze wisselden van voorschoot en Mele kon er (= de geit) nu vrij aangeraken’ (Zonnetij 527)
| |
| |
| |
[Aangestoken]
AANGESTOKEN, bn.
opgehitst.
‘Aangestoken door gramschap drong zij in het Robijnenpaviljoen binnen waar zij de keizer met Pao Se op de schoot zittend aantrof’ (China 28)
| |
[Aangetoorteld]
AANGETOORTELD, zie: AANTOORTELEN
| |
[Aangetrek]
AANGETREK, o., -ken (DB)
bijgebouwtje deel van een gebouw onder een lager afdak.
‘Omdat het hem nijdig in de ogen stak te zien hoe ze ginder altijd maar nieuwe huizen en stallen timmerden en aangetrekken’ (Zomerland 265)
‘Rechtover de voordeur, in de achterwand der woonkamer, is het schotelhuis gelegen, - een aangetrek onder 't lage afdak dat terzelfder tijde als washuis, als spinde en als kelder dienst doet’ (Vlaanderen 487)
| |
[Aangezeeuwd]
AANGEZEEUWD: uitdr. ‘aangezeeuwd komen’ (DB, GL); (zie ook: volgezeeuwd)
naderen, komen, zich verspreiden over
‘In de hoog blauwe hemel kwamen de wazige dampwolkjes aangezeeuwd in floersen opengevorkt lijk drendels uit een gouden hooischelf’ (Zonnetij 495)
| |
[Aanhalen]
AANHALEN, haalde aan, aangehaald, (overg.)
ophalen, in de herinnering terugroepen, in herinnering brengen, er weer over spreken.
‘Toen ze alleen waren, haalden ze hun vroegere streken aan’ (Levensbloesem 532)
| |
[Aanhalig]
AANHALIG: bn.
vriendelijk, gedienstig, verplichtend, aantrekkelijk; mooi, aardig, lief, opgewekt, blij (WNT)
‘Zij deelde in de uitgelaten vreugde der kinderen, doch over veel dingen waarvan haar hart vol was, kon ze hem niet spreken, haar gemoed geen lucht geven, en 't hinderde haar op de aanhalige vragen te moeten antwoorden’ (Werkmensen 232)
‘'t Uitbundig geschater van het aanhalig jonge ding had haar reeds lang verveeld’ (Vlaschaard 140).
| |
[Aanhang]
AANHANG, m.
het leven, de gebeurtenissen.
‘Als 't meeste nieuws uitgebrebbeld was, vielen de twee wijven onder een aan de kalmere overwegingen uit de aanhang van het dorpsleven, vergeleken de vroegere toestand met de huidige’ (Dorpsgeheimen 152)
| |
| |
| |
[Aanhebben]
AANHEBBEN, had aan, aangehad, (overg.) (DB, Te)
meebrengen, met zich brengen; vorderen, vereisen (t.w. als inspanning of zorg) (WNT)
‘Altijd de eenzelfde gang door de vier jaargetijden, met het kerende werk dat zomer en winter onveranderd aanheeft’ (Avonden 433)
| |
[Aanhechtig]
AANHECHTIG, bn. (Lo)
genegen, liefdevol, aanhankelijk.
‘Lida, de goede aanhechtige zuster die hem alles wilde geven waarnaar hij langde’ (Zonnetij 396)
‘Hij voelde zich bemierd en bezeten door de drang, aanhechtig geworden door 't geen waarin hij geleefd had en niet meer missen kon: het meesmonkelend ogelen van de schalks uitdagende blik, de blozende wezens, fris als morgendauw’ (Vlaschaard 225)
| |
[Aanhechtigheid]
AANHECHTIGHEID, v.
genegenheid, behulpzaamheid, vriendelijkheid, aanhankelijkheid.
‘En in het begin was het àl boffen met de schoondochter: er was nergens zulk een... 't was: Moeder neem een eitje; moeder hebt ge suiker in uw koffie? moeder alhier, moeder aldaar... niets dan aanhechtigheid’ (Dorpsgeheimen 61)
| |
[Aanhechting]
AANHECHTING, v.
zelfde betekenis als: aanhechtigheid.
‘Met het wassende verstand werd Genoveva in haar zoontje de eerste vonken van kinderlijke aanhechting en liefde gewaar’ (Genoveva II 47).
‘Door het leven ondereen in bende, dag aan dag, ontstond er samenhorigheid die groeide tot aanhechting, met een geest van wederzijds vertrouwen’ (Vlaschaard 102)
| |
[Aanhevelen]
AANHEVELEN; hevelde aan, aangeheveld, (overg.)
tot de vereiste hoogte brengen, opvoeren, aanaarden (aardwerken)
‘Dan is het rondhalen en bijsleuren begonnen van vrachten sintels uit de olieslagerij, keien (...), dan de bodem aanhevelen met de vereiste glooiingen... en aan 't metselen’ (Avelghem 154)
| |
[Aanhorigheid]
AANHORIGHEID, v., -heden. (zie ook: bijhorigheid)
wat deel uitmaakt van, wat behoort bij, tot; onderdeel.
‘'t Eerste en 't bijzonderste bestond in het nauwkeurige nazicht over alles wat de goede stand van het huis betrof, met al zijn aanhorigheden’ (Dorpslucht I 93)
| |
| |
| |
[Aankijken]
AANKIJKEN, keek aan, aangekeken, (overg.)
uitdr.: ‘iemand, iets er op aankijken’:
onderzoekend, met opzet bekijken, in de hoop iets te merken of te vernemen.
‘Een veulen dat in de weide stond te dromen, had hij er op aangekeken en ondervraagd’ (Levensbloesem 249)
‘Heel de tijd heeft zij er Maria op aangekeken (ibid. 329)
| |
[Aanklad]
AANKLAD, o., -den. (DB)
1. | afdak.
‘Hij bleef staan onder 't aanklad, in 't deurgat van de koestal’ (Vlaschaard 107) |
| |
2. | bijgebouw.
‘De woningen, hoevetjes, hutten, koeiplekjes, kortstulpen en aankladden uit stro en leem, met doorzakte daken en scheve wanden, liggen tegen beide hellingen aangeplakt’ (Levensbloesem 229) |
| |
[Aanklappen]
AANKLAPPEN, klapte aan, aangeklapt, (overg.)
aanpraten.
‘Amelie voelt niets voor die zotte liefhebberij van haar vent, en in de 25 jaar dat ze getrouwd zijn, heeft Pattijn het haar niet kunnen aanklappen’ (Maanden 349)
| |
[Aanklessen]
AANKLESSEN, kleste aan, aangeklest, (overg. en onoverg.) vasthechten, aanplakken, doen aankleven, doen aanplakken.
‘Rijzels en boonstaken met de droge groeze er nog aangeklest’ (Werkmensen 237)
| |
[Aankleverij]
AANKLEVERIJ, v.
sterke gehechtheid, genegenheid, aanhankelijkheid.
‘De aankleverij en de afgunst’ (Waarom Vlaanderen 9)
| |
[Aanklotsen]
AANKLOTSEN, klotste aan, aangeklotst, (onoverg.)
telkens het geluid ‘klots’ doen horen, inz. bij het gaan
‘Met het deerlijk gehavend overschot van haar teddybear aan een touw achter zich aanklotsend, beging Prutske haar tochten over struik en steen en zong hierbij helder op, haar eerste liedje’ (Prutske 202)
| |
| |
| |
[Aanknoping]
AANKNOPING, v.
contact, aanknopingspunt.
‘De materiële last der ellende en zijn armoedig bestaan hielden hem ter plaats, verre van alle aanknoping die hem de druk konden doen gewaarworden’ (Vlaanderen 606)
‘Nu beseft zij met weemoed de overgrote afstand van gindse rijke kamer naar het schamel dakvenstertje onder stro - onbereikbaar ver, zonder aanknoping, afgescheiden 't een van 't ander, door dikke duisternis’ (Levensbloesem 433)
| |
[Aanknoppen]
AANKNOPPEN, knopte aan, aangeknopt (overg.)
aanknopen.
‘Castelein heeft zijn wijfs schort aangeknopt en snijdt zijn palmtronken in haantjes en tietjes’ (Maanden 325)
| |
[Aankomer]
AANKOMER, m., -s.
die aankomt.
‘De eerste aankomers geraken eerst besteld’ (Dagen 242)
| |
[Aanko(t)teren]
AANKO(T)TEREN, ko(t)terde aan, aangeko(t)terd, (overg.)
aanporren.
‘Een derde met de zweep en een prikkel om hem (= de stier) aan te kotteren’ (Ingoyghem II 18)
‘Verkamst heeft een broertje dood aan lastige arbeid, lang aan 't zelfde werk blijven, steekt hem tegen, maar Maria kotert hem aan’ (Maanden 370)
| |
[Aankrijgen]
AANKRIJGEN, kreeg aan, aangekregen, (overg.)
krijgen.
‘Welk kleed ze (= de poppen) aankrijgen hangt van een thoeveel omstandigheden af’ (Prutske 230)
| |
[Aanleg]
AANLEG, m.
1. | uitvoering, inrichting, ontwerp, vorm.
‘Overal rond liggen de dorpen als zovele blinkende kleurstippels eigen van uitzicht, met eigen aanleg, bouwtrant en lijnenspel’ (Herinneringen 52) |
| |
2. | wijze van aanvatting en uitvoering van een werk; beheer
‘Haar doel was: tot daar geraken zonder grote ontbering of armoede te lijden en Jan buiten de wete laten van haar behendigheid en nauwe aanleg’ (Langs Wegen 153) |
| |
[Aanleggen]
AANLEGGEN, legde aan, aangelegd, (onoverg.)
aanstalten maken, van plan zijn.
| |
| |
‘'t Zal voortaan uit zijn met waaien; 't is nevelkoud en 't legt aan om te vriezen’ (Maanden 414)
| |
[Aanlengsel]
AANLENGSEL, o., -s.
verlenging, verlengsel, verlengstuk.
‘Het aanlengsel van de voorgevel was de werkwinkel - een lemen wand, eveneens in vakbouw, doch buikboogde en met zaalrugde dak’ (Avelghem 157)
| |
[Aanleuren]
AANLEUREN, leurde aan, aangeleurd (onoverg.)
(waggelend, met moeite) naderen.
‘Ze bleven daar wat zitten maar als Mane kwam aanleuren met de baalzak over de rug sprongen ze allen recht en waren ijlings op weg’ (Dodendans 79)
| |
[Aanlopen]
AANLOPEN, liep aan, aangelopen (onoverg.)
oplopen, hoger worden, vermeerderen, toenemen.
‘Maanden reeds moest al 't geen ze in 't huishouden vandoen had, op de plak gehaald worden, en met niets dan 't hoognodige, bleek de schuld zo aangelopen, dat ze zelf niet meer naar de winkel gaan dorst, er de kinders op afstuurde’ (Werkmensen 230)
| |
[Aanmaken]
AANMAKEN, miek, maakte aan, aangemaakt, (overg.)
bij uiterste wil aan iemand toewijzen, vermaken, schenken, geven (bij testament)
‘Alles hebt gij uw oudste zoon aangemaakt. Waarvan zullen wij getweeën leven?’ (China 68)
‘Prutske troost zich omdat zij, als erfgenaam, een groot deel van Broers en Zus speelgoed werd aangemaakt’ (Prutske 204)
| |
[Aanmerking]
AANMERKING, v., -en.
1. | afkeurende opmerking, bedenking.
‘In alles tracht zij stipt te doen 't geen voorgeschreven is, vreselijk bang een aanmerking te krijgen of berispt te worden’ (Levensbloesem 292) |
| |
2. | uitdr.: ‘iemand in aanmerking nemen’: belangstelling tonen voor, rekening houden met, meerekenen, geschikt achten.
‘Blijkbaar heeft nooit iemand vreemds haar in aanmerking genomen’ (Herinneringen 225) |
| |
3. | uitdr.: ‘in aanmerking komen bij iemand’: meegerekend worden, opmerkzaamheid ondervinden,
‘Voor die kerels was 't een buitenkans om bij dat juffrouwke in aanmerking te komen’ (Levensbloesem 367 |
| |
| |
| |
[Aanneembaar]
AANNEEMBAAR, bn.
aannemelijk.
‘Daar heeft zij nu de aanneembare uitvlucht: hem al zijn boeken terugsturen’ (Levensbloesem 435)
| |
[Aannemen]
AANNEMEN, gesubst. inf.
uitdr.: ‘goed van aannemen’: verstandig, vlug, gemakkelijk lerend.
‘Zo goed van aannemen was het kind dat iedereen er versteld op stond’ (Genoveva 81)
| |
[Aanpleien]
AANPLEIEN, pleide aan, aangepleid, (onoverg.)
met moeite voortgaan, naderen.
‘Toen kwam Krako, de bengelende stalknecht, aanpleien al over de vlaschaard’ (Vlaschaard 224)
| |
[Aanpletsen]
AANPLETSEN, pletste aan, aangepletst, (onoverg.)
pletsend, plonzend naderen, aankomen.
‘Toen kwam die reusachtige krokodil aanpletsen, draaide de open muil dreigend rechts en links, vond echter niet 't geen hij scheen te zoeken, en trok weer de trappen af’ (Binnenwateren 78)
| |
[Aanreken]
AANREKEN, reekte aan, aangereekt, (overg.); (zie ook: aaneenreken, aaneenrijen)
op één rij plaatsen, samenvoegen, verbinden.
‘De aangereekte letterstaven herkende hij als haar geschrift’ (Genoveva 497)
| |
[Aanruisen]
AANRUISEN, ruiste aan, aangeruist, (overg.)
ophitsen, opruien.
‘Dat deed Ons-Here leed, zodat hij, uit goedheid en genade, zijn wolven er (= de geiten) op aanruiste, dewelke de geiten die daar kwaad deden, welhaast verscheurden’ (Jaar Nul 59)
| |
[Aanschijn]
AANSCHIJN, o.
1. | klaarte, licht, helderheid, belichting.
‘Gevels en daken verlevendigden allenthenen de streek in 't aanschijn van de dag’ (Herinneringen 202) |
| |
2. | uiterlijk voorkomen, vorm, uitzicht.
‘Morgen is 't weer werken, en alles neemt zijn gewoon aanschijn’ (Zonnetij 507) |
| |
| |
| |
[Aanslieren]
AANSLIEREN, slierde aan, aangeslierd, (onoverg.)
glijdend naderen.
‘Plotseling waren ze er gekomen, zonder gerucht of gesleep even als uit het water getoverd; de hoge schepen! ze kwamen dicht voor Kasteele's voeten, log, traag aanslierend over de vloed’. (Zonnetij 491)
| |
[Aanspannen]
AANSPANNEN, spande aan, aangespannen, (overg.)
1. | aan het werk zetten.
‘Lieveke werd dadelijk weer aangespannen en opgenomen in de werkkring der jeugd-actie’ (Levensbloesem 370) |
| |
2. | zich aanspannen: zich aan het werk zetten, zich inzetten voor.
‘Voor toneelstukken had de onderpastoor reeds gezorgd en een keus gedaan, - enkel naar de thuiskomst van juffrouw Josephine en Godelieve gewacht om te beginnen. - Of zij er iets voor voelden? er zich wilden aanspannen?’ (ibid. 571) |
| |
[Aanspelen]
AANSPELEN, speelde aan, aangespeeld, (overg.); (Te)
(van klederen) haastig aandoen (VD 4)
‘Zij sprong haastig in haar rokje, speelde donkerling haar jakje aan en kwam loopvoetend de trap neer’
(Minnehandel 63)
| |
[Aanspeling]
AANSPELING, v. -en
allusie, toespeling, zinspeling.
‘Zo gauw er in de samenspraak de geringste aanspeling op het landleven of op een dansfeest gedaan werd, voelden wij ons ongemakkelijk’ (Huishouden 101)
‘Maar bijzonderlijk tegenover vreemden verdroegen ze niet dat er al was 't maar een scheve aanspeling gemaakt werd tegen een der makkers’ (Werkman 75)
| |
[Aanspraak]
AANSPRAAK, v.,
1. | min of meer plechtige redevoering, toespraak.
‘Bij het einde der aanspraak strekte de magere hand van de prelaat opnieuw uit de gouden koorkap en miek een zegenend kruisteken in de lucht’ (Genoveva 65) |
| |
2. | het spreken, taal, woord, gesprek.
‘Zij liep vlijtig over de vloer, haar aanspraak was opgewekt en vriendelijk - rap van tong en zoet van stem’ (Levensbloesem 520)
|
| |
| |
| ‘Ze denkt er niet aan dat Fielemeine, als Lietje vertrokken is, zich eenzaam voelt en verlaten, zonder aanspraak of gezelschap van een levend wezen’ (Kerstvertellingen 213) |
| |
3. | uitdr.: ‘in aanspraak nemen’: beroep doen op, in beslag nemen. (Dts.: in Anspruch nehmen)
‘Die aanstaande gebeurtenis nam heel Zalia's denkvermogen in aanspraak’ (Zonnetij 518) |
| |
[Aanstaandelijk]
AANSTAANDELIJK, bn.
nabij in de tijd.
‘De boeren alle zeven waren van mening: dat een natte zomer aanstaandelijk was’ (Zomerland II 59)
| |
[Aanstaan(d)s]
AANSTAAN(D)S, bw. (DB)
aanstonds, onmiddellijk.
‘Zij schrikte nog voor de onwaarschijnlijkheid van 't geval, maar ze wilde het toch aanstaande vastgrijpen als een middel om haar voordeel mede te doen’ (Dorpslucht I 194 )
‘Aanstaans leiselde hij de drie felste peerden aaneen’ (Vlaschaard 38)
‘Aanstaans moest alles in gereedheid en in orde gebracht worden’ (Genoveva 13)
| |
[Aanstooksel]
AANSTOOKSEL, o.
aanstoking, opruiïng.
‘De oneerlijke begeerte wordt gauw weer ondergedompeld, verdrongen als aanstooksel van de kwade geest’ (Levensbloesem 424)
| |
[Aanstropen]
AANSTROPEN, stroopte aan, aangestroopt, (overg.)
‘Hij stroopt zijn lang witlinnen zaaikleed aan en sloeg een kruis over de borst’ (Vlaschaard 44)
| |
[Aanstroppen]
AANSTROPPEN, stropte aan, aangestropt (overg.)
‘Hij stropte het lang witlinnen zaaikleed aan en sloeg een kruis over zijne borst’ (Vlaschaard II 81)
| |
[Aantiegen]
AANTIEGEN, toog aan, aangetogen, (onoverg.)
aankomen, aanrukken, in een bepaalde richting optrekken (WNT)
‘Weldra kwamen edelingen met hun krijgers van alle kanten aantiegen’ (Genoveva II 13)
| |
| |
| |
[Aantijds]
AANTIJDS, bw.
tijdig.
‘Moeder, zult gij aantijds roepen, morgenuchtend?’ (Lenteleven 83)
| |
[Aantoortelen]
AANTOORTELEN, toortelde aan, heeft en is aangetoorteld, (overg.)
eigenaardig, vreemd aankleden; slordig aankleden.
‘De drie koningen waren op geweldige wijze aangetoorteld’ (Kerstvertellingen 38)
‘Doch opeens verschenen een aantal schoolknapen en het viel ons op hoe vreemd zij aangetoorteld waren’ (Herinneringen 174)
| |
[Aantoorteling]
AANTOORTELING, v.
eigenaardige, gekken, vreemde, slordige kledij.
‘Met zijn witte das aan en de pelsen schoudermantel, een vilten dameshoed met pluimen op de kop, zit Beer, preusch gelijk een merovingisch monarch, op de bok, doch heel de plechtige aantoorteling helpt er niets toe hem de gewenste uitdrukking te geven die bij deze gelegenheid past’ (Prutske 247)
| |
[Aantrek]
AANTREK, m. (DB, VD, WNT)
1. | aantrekkelijkheid, het vermogen personen aan te trekken
‘De vader is er fier op en stelt zijn behagen in de eenvoud van het meisje - die een kloeke brokke aan 't worden is, en in wie de jeugd een tedere beminnelijkheid doet ontluiken; in 't korte zal zij aantrek krijgen en meetellen bij de jonkheden van 't gebuurte’ (Vlaanderen 570)
‘Voortaan bleef de jonge graaf zwijgzaam en ingekeerd; de jacht en ander vertij van spel en wapenhandel hadden voor hem geen aantrek meer’ (Genoveva 234) |
| |
2. | goed onthaal, (Te)
‘Hij was toch een sukkel die nergens aantrek kreeg’ (Levensbloesem 406) |
| |
3. | loop, vertier (WNT)
‘In die herberg is er 's Zondags aantrek en de volte van vertuit’. (Kerstvertellingen 213) |
| |
4. | omgang, contact.
‘Daarenboven bleef hem altijd de onzekerheid of hij wel vast op Clara mocht rekenen. En wanneer hij haar vroeg: hoe zij toch met ieder aantrek miek? keek zij hem aan met haar heldere ogen’ (Minnehandel 163) |
| |
5. | neiging.
‘De nieuwsgierigheid was in haar hart geslopen, met de aantrek tot het kwaad’ (Alma 99) |
| |
| |
| |
[Aanvangletter]
AANVANGLETTER, m., -s
beginletter.
‘Toen versierde ik de aanvangletters van mijn calligraphisch verzorgde handschrift en tekende krullijstjes rond elke bladzijde die ik volgeschreven had’ (Herinneringen 33)
| |
[Aanvangstaaf]
AANVANGSTAAF, m., -staven (Dts.: Anfangsbuchstabe)
beginletter, -kapitaal.
‘Zij kende de purper- en goudkronkels der verluchte aanvangstaven’ (Zonnetij 477)
‘K.M.B.: de aanvangstaven der namen van de Heilige drie Koningen: Kaspar, Melchior en Baltasar’ (Genoveva 133)
| |
[Aanvesten]
AANVESTEN, vestte aan, aangevest, (overg.)
vastmaken aan.
‘Genoveva droeg een gewaad met aangeveste mouwen van hemelsblauw damast’ (Genoveva 196)
| |
[Aanvlaag]
AANVLAAG, v., -vlagen.
aanval, vlaag, opwelling.
‘Het zeerot giert, alsof het monster weer wilde bespringen en inslikken 't geen het in een aanvlaag van storm - woede, eens uitgespogen heeft’ (Vlaanderen 402)
‘Maar de opwellingen van het kwaad gebeurden zo onverwacht, dat Jantje er telkens verraads door overvallen werd en tegen die aanvlagen machteloos stond’ (Dorpsgeheimen 147)
‘Telkens een aanvlaag van weemoed haar overviel, wendde zij zich tot het kruisbeeld’ (Genoveva II 41)
| |
[Aanvoeling]
AANVOELING, v.
contact.
‘Van aanvoeling met de grote geestesstromingen van die tijd, kan nauwelijks sprake zijn’ (Herinneringen 102)
‘Dat bewijst enkel: dat de schrijvers nu, door aanvoeling met de heersende tijdstroom geëvolueerd hebben’ (ibid. 129)
| |
[Aanwelling]
AANWELLING, v.
opwelling.
‘De eerste aanwelling van schaamte en spijt kon hij niet weerhouden en er rolden twee dikke tranen over zijn wangen’ (Dorpslucht I 100)
| |
| |
| |
[Aanwenden]
AANWENDEN, wendde aan, aangewend, (overg.)
1. | aan boord leggen, te werk gaan.
‘Zij voelde zich schuldig tegenover haar zusters en het geheim dat zij wilde verdoken houden, drukte haar als een kwelling. Hoe moest zij het aanwenden?’ (Minnehandel 195) |
| |
2. | voorwenden.
‘Zij wachten twee volle dagen. De derde dag eerst wenden zij aan: het ongeduld van hun koning en de duur der verre reis’ (Genoveva 172) |
| |
[Aanwervingsagent]
AANWERVINGSAGENT, m., -en.
aanwerver, werver.
‘Uit dit boek staat mij nog enkel voor: de roerende episode waar een jongeling door de aanwervingsagent dronken gemaakt, een stuk ondertekent, waardoor hij zijn vrijheid verbeurt en naar 't leger moet optrekken’ (Herinneringen 323)
| |
[Aanzetten]
AANZETTEN, zette aan, aangezet, (overg. en onoverg.)
1. | (het gesprek) beginnen.
‘Elke maal dat hij aanzette met een: “Gisteren goed verzet, Jan? Wat veel gedronken?” kreeg hij een ontwijkend antwoord’ (Zonnetij 439)
‘Hij draaide en boorde met de hand in de zak, verlegen om iets te beginnen dat hij niet aanzetten durfde’ (Langs Wegen 29) |
| |
2. | vertrekkend.
‘Nu zetten ze aan onder 't geroep en 't getier van de jongens die voor en achter liepen’ (Lenteleven 119)
‘De jongen bekeek haar en zei niets; dan wipte hij op de kar en zette stillekes aan’ (ibid. 120) |
| |
3. | doen vertrekken, aansporen, aandrijven.
‘Nu ging hij langs achter, drumde met de schouder 't kalf vooruit en draaide de steert in een krul om 't aan te zetten’ (Zomerland 257) |
| |
4. | aansporen, aanstoken, opzetten.
‘'t Geen een verkeerd uitwerksel teweegbracht, daar het de nieuwsgierigheid bij de menigte nog meer aanzetten moest!’ (Herinneringen 222)
‘Gelijk ze daar stonden, leken het beesten, op vier poten, aan 't wroetelen in hun vrije, driftige doening, aangezet en overgoten door het teisterend zonnelicht’ (Zonnetij 392) |
| |
| |
5. | kracht of nadruk geven, wetten, scherp maken.
‘Voor die enkele keer had ze haar luide schreeuwstem aangezet om te schelden’ (Dodendans 144) |
| |
[Aanzeeuwen]
o AANZEEUWEN, zie AANGEZEEUWD
| |
[Aanzichte]
AANZICHTE, o., -n
gelaat, gezicht.
‘'t Ventje vaagde met de zoom van zijn mauw over zijn aangezichte’ (Lenteleven II 21)
| |
[Aanzitter]
AANZITTER, m. -v., -s.
aanzittende.
‘Op ieder tafeltje voor vier aanzitters, evenals op de eretafel, prijkten grote kaasbollen’ (Genoveva 270)
| |
[Aap]
AAP, m., apen
1. | uitdr.: ‘een aap vangen’: bedrogen worden, bedrogen uitkomen (inz. van een meisje dat zwanger is)
‘Ze hebben een aap gevangen, de schande zelf gezocht - ze zitten met de kluts’ (Werkmensen 348) |
| |
2. | uitdr.: ‘een oude aap leren muilen trekken’: een oudere en wijzere iets trachten te leren (WNT)
‘Neen, neen, geen oude apen leren muilen trekken! Zolang ik hier pastor ben, zullen de oude liedjes de beste blijven’ (Dorpslucht I 247) |
| |
[Aardappelpap]
AARDAPPELPAP, m.
gaargekookte aardappelen met melk, aardappelpuree.
‘Zalia goot de dampende aardappelpap in een tele en ze gingen bij tafel zitten’ (Lenteleven 184)
| |
[Aardappelstamper]
AARDAPPELSTAMPER, m., -s.
keukengereedschap, (stamper, houten blok met steel, waarmede aardappelen tot puree ‘gestampt’ worden).
‘Siska Baart ligt vermoord op haar zolder - de kop ingeslagen met de aardappelstamper’ (Levensbloesem 497)
| |
[Aardappelstuk]
AARDAPPELSTUK, o., -ken.
aardappel; stuk van een aardappel.
‘Ze dachten niet eens dat ze te noene enkel enige getelde aardappelstukken en een klein klakje pap zouden krijgen’ (Kerstvertellingen 16)
| |
[Aardberm]
AARDBERM, m., -en. (DB)
berm van aarde (WNT)
‘De wegen lopen er in kronkels, schots en schuin over berg en dal tussen steile aardbermen ingesloten’ (Vlaanderen 421)
| |
| |
| |
[Aardefak]
AARDEFAK, m., -ken.
aardkluit.
‘Een paar hoenders, die knoterend, achter zijn spade effen aan de terikken uit de aardefakken kneesden’ (Werkmensen 320)
| |
[Aardepij]
AARDEPIJ, v.
kleed (van aarde, de velden, het landschap)
‘De lichtschakeringen van het uitspansel over de rimpeling van die bruine aardepij, spelen er met allerfijnste tonen, in een toverachtige harmonie’ (Vlaanderen 418)
| |
[Aardevlak]
AARDEVLAK, v., -ken.
vlakte, vlak veld.
‘Maar met de nieuwe avond kwamen zij op ene hoogte voor een gruwelijke streek van effen aardevlakken die breed open lagen zonder spierken groen daarop’ (Bloemlezing 105)
| |
[Aardig]
AARDIG, bn. en bw.
1. | eigenaardig, ongewoon, zonderling.
‘Nog nievers zag ik zulk een aardig jonk, al kon hij niet goed zeggen wat er wel aardigs aan was’. (Zonnetij 411)
‘Ze bleef soms turen op het aardig maaksel van een versierde hoofdletter’ (Lenteleven 164)
‘d'Anderen loechen en vonden het buitengewoon aardig de beesten op korten tijd zo vervallen en verarmoed te zien’ (Zomerland 267) |
| |
2. | op angstwekkende wijze (WNT)
‘'t Was zo aardig, o zo aardig donker’ (Lenteleven 11) |
| |
3. | uitdr.: ‘aardig varen’: gezegd van een ongehuwde vrouw die een kind krijgt.
‘Heb ik niet gehoord dat uw dochter aardig gevaren is?’ (Levensbloesem 333) |
| |
[Aardigaard]
AARDIGAARD, m., -s.
eigenaardig, zonderling mens.
‘Molenaar en schaper zijn de zonderlingen, de aardigaards die op hun eigen staan en nergens bij behoren’ (Vlaanderen 535)
‘(Hij was) een man die overal weg mee wist, (...); - een aardigaard in gezelschap en omgang met mensen’ (Kroniek Gezelle 12)
| |
| |
| |
[Aardigheid]
AARDIGHEID, v., -heden.
1. | aardig gezegde, geestigheid.
‘Ze loechen om de aardigheid en besloten eindelijk te doen werken op de hoogten’ (Zomerland 253) |
| |
2. | ongewone handeling, daad, gebeurtenis.
‘Dat kerstbezoek had zij opgenomen als louter aardigheid, om een gril van haar kind te voldoen’ (Kerstvertellingen 56)
‘Moeder heeft dikwijls verteld als een aardigheid, dat grootmoeder in de kleine ruzies van het huiselijk levens, altijd de partij trok van haar schoonzoon en haar dochter ongelijk gaf’ (Kroniek Gezelle 15) |
| |
[Aardmist]
AARDMIST, m.
boven de grond hangende mist.
‘Bij heldere uchtend zweeft er een sliertje blauwendige aardmist over de lage landen’ (Vlaschaard 372)
| |
[Aardmote]
AARDMOTE, v., -n. (DB)
hoogte, verhevenheid, gewoonlijk met een gracht omringd.
‘Het verblijf op mijn aardmote, van waaruit ik die weidse blik kreeg over de wereld, had toen reeds op mijn gemoed ingewerkt met heel nieuwe gewaarwordingen’ (Ingoyghem I 25)
| |
[Aardmuis]
AARDMUIS, v., -zen.
veldmuis.
‘Zij zaten te midden van een groot stuk land en aan 't spelen met een aardmuis’ (Lenteleven 49)
| |
[Aardsmoor]
AARDSMOOR, m. (DB) (zie ook: eerdsmoor)
in banken boven de grond hangende avonddamp.
‘Tegen de avond zijgt de zoelte neer met de vochtige dauw die in aardsmoor boven de lage landen zweeft’ (Vlaschaard 366)
‘De blauwe nevel die alle omtrekken vervaagt, geeft samen met de aardsmoor, de bedrieglijke schijn van een droomlandschap’ (Levensbloesem 525)
| |
[Aardwerk]
AARDWERK, o.
aardewerk, vaatwerk van aarde.
‘Bij 't uitgraven van een nieuwe steenput bleek dat de bodem met alle slag afval waaronder scherven van gebakken aardwerk was opgevoerd’ (Herinneringen 213)
| |
| |
| |
[Aarnaam, Aarname]
AARNAAM, AARNAME, m., -namen, (DB: oornaam)
bijnaam, spotnaam.
‘Om die onverstoorbare welgezindheid en dat schalmend gezang en gelach, had ze de schone aarname gekregen van Schellebelle’ (Vlaschaard 88)
‘Daarenboven zijn er op elk dorp een aantal vertoortelden en mismaakten die elk met een onderscheiden aarnaam onder de bevolking bekend zijn’ (Vlaanderen 536)
‘Over heel de streek stonden de twaalf populieren bekend en vermaard onder een en dezelfde aar-naam: de twaalf Ruischaards’ (Najaar 359)
| |
[Aarsgat]
AARSGAT, o., -en. (DB)
ondereind van een gevelde boom (VD 3)
‘Na de maaltijd schoof men de stoelen weer rond de heerd om 't plezier van de kerstblok te genieten. 't Was het vreselijk groot aarsgat van een populier, een zware, zwarte klomp’ (Kerstvertellingen 37)
| |
[Aartsheer]
AARTSHEER, m., -heren.
oorspronkelijke, eerste eigenaar, bewoner; voorvader.
‘Deze berg echter is het waar de aartsheren der regeren de dynastie eens hun woonplaats hadden’ (China 21)
| |
[Aartskerel]
AARTSKEREL, m., -s.
adellijke voorzaat, voorvader.
‘Ha, die goede, gezonde aartskerels, wat een kop droegen ze op de wrede schouders’ (Dorpsgeheimen 328)
| |
[Aartslelijk]
AARTSLELIJK, bn.
zeer lelijk.
‘Het geen die brave paters Franciscanen in de kerken gedaan hebben onder vorm van versiering, is miserabel en aartslelijk’ (Ingoyghem II 47)
| |
[Aartsoud]
AARTSOUD, bn.,
zeer oud.
‘'k Ben er meermaals wandelen geweest in lommerlanen van aartsoude beuken’ (Avonden 343)
| |
[Aarts-ouderlijk]
AARTS-OUDERLIJK bn.
zeer oud.
‘Hier en daar een gedaagde linde, aarts-ouderlijk breed en statig’ (Langs Wegen 44)
| |
| |
| |
[Aartsschaapkop]
AARTSSCHAAPKOP, m., -pen.
scheldwoord.
‘Nu echter loopt Jacob, uw zoon, haar achterna - geef hem een duchtig pak slagen! Hoort ge? Anders ransel ik hem zelf af! Ge zijt een beste kerel, alhoewel een aartsschaapkop... ik heb u niet verongemakt - vergeet dat niet!’ (Novellen 147)
| |
[Aartsschelm]
AARTSSCHELM, m., -en.
schelm in de hoogste graad.
‘Lelijke aartsschelm, alzo een vrouw vermoorden om aan een hofstedeke te geraken’ (Levensbloesem 505)
| |
[Aarzelachtig]
AARZELACHTIG, bn.
aarzelend, niet durvend.
‘Zogauw er sprake of reden was van toebakkweek, kwam Koornaert los uit zijn gewone aarzelachtige, bevangene bedeesdheid’ (Dorpslucht I 6)
| |
[Aarzelachtigheid]
AARZELACHTIGHEID, v.
het aarzelen, besluiteloosheid, weifeling, schroom.
‘Maar die inwendige kalmte strookte niet met de aarzelachtigheid van zijn uiterlijk’ (Dorpslucht I 20)
| |
[Aaszak]
AASZAK, m., -ken.
spijszak, knapzak. (WNT)
‘Twee krijgsknechten namen Golo vast en schoren zijn hoofd kaal, ze trokken hem de klederen uit en deden hem een grauwlinnen schabbe aan met lederen gordelriem; snoerzolen kreeg hij aan de voeten en een aaszak op de rug’ (Genoveva 529)
| |
[Abecedarium]
ABECEDARIUM, o.
het eerste spelboekje.
‘Uit het klooster van Nijvel kwam het nieuws dat de nonnen nijverig bezig waren aan een abecedarium van purper perkament’ (Genoveva 47)
| |
[About]
ABOUT, o., -en. (DB)
uitdr.: ‘met kanten en abouten’: met al de bijzonderheden, met al de omstandigheden (WNT)
‘Eerst liet hij hem nog eens met kanten en abouten 't geval uiteendoen van de kar en de os’ (Maanden 426)
‘Mon Plaatsier kon met kanten en abouten bewijzen waar en hoe hij de tijd met zijn “edel kind” had doorgebracht’ (Levensbloesem 499)
| |
| |
| |
[Accoutrement]
ACCOUTREMENT, o., (Fr.: accoutrement)
gekke kleding; dos, uitdossing, kledingstuk (WNT)
‘De vrouwelijk kunne verschijnt elke morgen in een ander accoutrement en opschik’ (Ingoyghem II 78)
| |
[Accroc]
ACCROC, [akròo] m., (Fr.: accroc)
scheur.
uitdr.: ‘zonder accroc’: zonder kleerscheuren.
‘We zijn heelhuids boven geraakt, - het hele gezelschap eveneens, zonder de minste accroc’ (Ingoyghem II 95)
| |
[Achte(n)]
ACHTE(N), hoofdtelwoord.
acht, (uur)
‘Als 't achte van de avond was, bleef al het werk nog te doen’ = acht uur 's avonds. (Dorpsgeheimen 69)
‘Personkel, ten achten donker!’ (Maanden 372)
| |
[Achter]
ACHTER,
I. | voorz.,
1. | langs, op.
‘Ze zullen u achter straat doodsmijten’ (Zonnetij 456)
‘Zo gauw de vruchten verhaarzelden achter 't land, was 't groot geruchte uit’ (Langs Wegen 130)
‘Maar ze vond heur doen belachelijk - zot was het te geloven dat er verloren geld achter de grond zou liggen’ (Dagen 234) |
| |
2. | ter aanduiding van een tijdelijke betrekking: na, achter elkaar.
‘De autaarbelle rinkelde twee, drie keers achter een’ (Lenteleven 97) |
| |
3. | ter aanduiding van een ruimtelijke betrekking: verder dan, over.
‘Achter de stad, kwamen zij in een heel andere streek’ (Zonnetij 374) |
| |
4. | (na een werkwoord) om, naar.
‘Van allenthenen werd er naar Dikke Wieze en naar de veerman geschreeuwd achter drank’ (Zonnetij 462)
‘Sedertdien was 't een oneindig tjolen geweest van de ene hofsteê naar d'andere, achter werk’ (Lenteleven 139)
‘Na een tijd gerochten zij verhit en ongedurig en keken met verwarde ogen... achter nog’ (ibid. 42) |
|
| |
| |
II. | bw.
1. | aan de achterzijde.
‘Dan ging hij van achter bij 't ander werkvolk om te helpen steken’ (Lenteleven 34) |
| |
2. | achteraan.
‘Moeder met Stanse en vader met oom kwamen achter gewandeld’ (ibid. 120) |
| |
3. | uitdr.: ‘achter te voren’: helemaal
‘Vanneste die daar bij zat, voelde de deugd om Meyers onbekommerde lustigheid. - Hij blijft achter te voren dezelfde, zei hij tot zijn gebuur, hij neemt zijn ongeluk licht op’ (Minnehandel 281) |
|
| |
[Achterbaan]
ACHTERBAAN, m., -banen.
achterste strook, achtergrond (WNT)
uitdr.: ‘iets op de achterbaan schuiven’: uitstellen, op de achtergrond schuiven.
‘Zijn eigen zaken mocht hij voorlopig op de achterbaan schuiven en eerst de juffer aanhoren’ (Dorpslucht I 323)
| |
[Achterbende]
ACHTERBENDE, v., -n.
laatste groep, bende.
‘Zij volgden de achterbende (= van het vee) buiten de poort om de kudde op weg te zien’ (Zomerland 248)
| |
[Achterdeel]
ACHTERDEEL, o. (DB, Te) (zie ook: achtergat)
uitdr.: ‘op zijn achterdeel zijn’: achterop zijn, ten achteren zijn, achterstand hebbend (V.D. II 3),
‘'k Ben een beetje op mijn achterdeel’ (Dorpslucht I 125)
‘De zomer is geboren, een beetje op zijn achterdeel, maar hij is er’ (Maanden 359)
| |
[Achterdenken]
ACHTERDENKEN, gesubst. inf. (DB, Te, W)
bekommering, zorg, onrust, vrees, bezorgdheid, zorg voor de toekomst, nadenken.
‘Hij stond hier nu, vol spijt omdat hij door die stand zelf er àf moest blijven, terwijl een knaap van niemendal, uit vrije aandrang zijn keus maar op een van die klibberige zunnebietjes te werpen had, en zonder schroom of achterdenken minnen mocht’ (Vlaschaard 237)
| |
[Achterdracht]
ACHTERDRACHT, v. (DB)
het geheel, alle onderdelen samen.
| |
| |
‘Vermeulen stond er gelijk een opperwezen, de heerser die al de macht, heel 't beleg van 't werk, de achterdracht der hoeve in de kop gesloten houdt’ (Vlaschaard 28)
‘De vlaschaard lag als een bijveerde, vergeten in de brede achterdracht van 't geboerte’ (ibid. 64)
| |
[Achtereen]
ACHTEREEN, bw.
1. | achter elkaar, zonder onderbreking op elkaar volgend.
‘Ze drentelden achtereen in de wijde poort’ (Lenteleven 105) |
| |
2. | zonder tussenpozen.
‘Als zij er te lang achtereen bleef aan denken, werd zij angstig’(Dorpsgeheimen 217) |
| |
[Achtererf]
ACHTERERF, o., -erven.
achter het huis zich uitstrekkend erf, waarop de bijgebouwen staan (VD)
‘Achter de bakkerij was geen koer, enkel een nauwe gang tussen ene loods en verder een wirwar van koterij die voortijds oude huisjes, krotwoningen geweest waren en die Vandendriessche bij zijn achtererf had kunnen inpalmen’ (Avelghem 122)
| |
[Achtergat]
ACHTERGAT, o., (DB, Te) (zie ook: achterdeel)
achterste strook, achtergrond (WNT)
uitdr.: ‘in 't achtergat zijn’: verachteren, achterop raken, zijn, ten achteren zijn. (VD)
‘Mostrul is een achternoeneboer; altijd in 't achtergat met zijn oogst’ (Zonnetij 494)
| |
[Achtergeheld]
ACHTERGEHELD, bn.
achterovergeheld.
‘Welgenietend dronk zij weer met achtergeheld hoofd en neergeslagen ogen, de laatste teug’ (Zonnetij 476)
| |
[Achtergelend, Achtergelent]
ACHTERGELEND, ACHTERGELENT, [˔ - - ˔], o. (DB)
achterdeel van mens of dier. (WNT)
‘Nonkel Lowie duwde en wrong om schouders en achtergelent van de knaap door de nauwe opening te krijgen’ (Kerstvertellingen 120)
‘Heel het achtergelent - de bouw van de poten en de ronding van de opgetrokken nek, deed hij de anderen opmerken’ (Uitzicht 252) (Uitzicht II 52: achtergelend)
| |
[Achtergeloop]
ACHTERGELOOP, o.
nasleep van moeilijkheden, verwikkelingen, beloop.
| |
| |
‘We hebben nooit iets met het gerecht uitstaans gehad, merkte dokters vrouw; en nu dat vervelende achtergeloop waar de hele gemeente mede gemoeid is!’ (Beroering 404)
| |
[Achterhaspelen]
ACHTERHASPELEN, haspelde achter, achtergehaspeld, (overg.) nazeggen.
‘Honderdmaal herhaalde hij hetzelfde - de grijsaards haspelden het achter’ (Tolstoï 14)
| |
[Achterhellen]
o ACHTERHELLEN, -, achtergeheld.
zie: ACHTERGEHELD.
| |
[Achterhoek]
ACHTERHOEK, m., -en,
1. | achterste hoek,
‘Als Miska verstelde, duwde de zware vent zijn schouder tegen de achterhoek van de wagen en zo pijnden zij voort’ (Dodendans 43) |
| |
2. | afgelegen hoek, gehucht.
‘Op de achterhoek wonen’ (Vertelselboek 28) |
| |
[Achterhof]
ACHTERHOF, o.
plaats, plein, ruimte achter het huis, achtererf (WNT)
‘In de afspanning De Zwane was er op het achterhof een overgrote tent opgetrokken’ (Minnehandel 125)
| |
[Achterkoer]
ACHTERKOER, m.,
open plaats achter het huis.
‘Bij de flauwe schemer van 't maanlicht herkende zij de achterkoer van het neerhof’ (Blijde Dag 139)
| |
[Achterkomen]
ACHTERKOMEN, kwam achter, achtergekomen, (onoverg.)
achteraan komen, volgen.
‘Mijn man komt achter’ (Lenteleven 184)
| |
[Achterkomer]
ACHTERKOMER, m. -v., -s,
iemand die achteraan komt, volgt.
‘Ze gingen zonder ommezien en luisterden niet naar 't verward gekakel van de achterkomers’ (Minnehandel 49)
| |
[Achterkot]
ACHTERKOT, o., -en.
achterste.
‘Reinaert loech zodanig dat heel zijn achterkot scheurde en kraakte’ (Vos 82)
| |
| |
| |
[Achterlaten]
ACHTERLATEN, liet achter, achtergelaten, (overg.)
achterwege laten, verwaarlozen, weglaten, vergeten, nalaten, verzuimen.
‘De eerstecommuniekanten zaten in twee rijen hun beurt af te wachten en overpeinsden tot in hun verre geheugen of er toch niets vergeten of achtergelaten was’ (Lenteleven 74)
| |
[Achterleggen]
ACHTERLEGGEN, legde achter, achtergelegd, (overg.)
een trekdier kort aanspannen, zodat het voortdurend op gelijke hoogte wil komen met het ander trekdier (of met de andere trekdieren), en op die manier zware inspanningen moet leveren.
‘Nu voelde hij al meer spijt om zijn ruwe handelwijze en om het achterleggen dat Bruim met zulke kracht doorstaan had’ (Langs Wegen 20)
| |
[Achternaadje]
ACHTERNAADJE, o., -s, (verkl. w. van: achterna), nasleep (DB)
uitdr.: ‘achternaadjes maken van’: roddelen.
‘Ze kennen malkaar en ze weten dat 't geen ze ondereen vertellen, de wind het verwaait, zonder dat iemand el er achternaadjes zal van maken’ (Maanden 315)
| |
[Achternaar]
ACHTERNAAR, bw.
achterna.
‘Hoe hij het (= schilder) geworden is, weten we allen. Hij zelf weet het best, nu achternaar, dat het de enige weg was en de enige richting’ (Herinneringen - Geurts III 133)
| |
[Achternatrakelen]
ACHTERNATRAKELEN, trakelde achterna, achternagetrakeld, (onoveerg)
moeizaam, traag volgen, achternalopen.
‘Zover en zoveel: Naarden kon Fiel niet meer missen, trakelde hem overal achterna’ (Levensbloesem 532)
| |
[Achternoen]
ACHTERNOEN, m., -en.
nanoen, namiddag.
‘Een dag die slecht begint kan tegen de middag opklaren en een heldere en schone achternoen wordên, met zoele avond’ (Maanden 306)
| |
[Achternoeneboer]
ACHTERNOENEBOER, m., -en (DB)
boer die ten achteren is met zijn werk, die zaait en plant als de anderen reeds gedaan hebben; slordige boer.
‘Meyer was een achternoeneboer die op zijn zaken niet paste’ (Minnehandel 230)
(Minnehandel: 2e druk: slordige boer)
| |
| |
‘Mostrul is een achternoeneboer; altijd in 't achtergat met zijn oogst’ (Zonnetij 494)
| |
[Achterplan]
ACHTERPLAN, o.
achtergrond (fig.) (WNT)
‘Godvrezende, oudgediende vrouwlieden die zich op 't achterplan hadden gehouden, en ver van het dorpsleven’ (Dorpslucht II 6)
| |
[Achterreek]
ACHTERREEK, samentrekking van ‘achter’ en ‘reek’
achter, na elkaar.
‘Ze sprongen al achterreek, zo verre mogelijk’ (Vertelselboek 67)
| |
[Achterreke]
ACHTERREKE, samentrekking van: ‘achter’ en ‘reek’
achter elkaar, achtereenvolgens.
‘Daar, zegde zij, sta hier ook bij d'anderen, ze zullen er achterreke allemaal komen’ (Bloemlezing 244)
| |
[Achterstallig]
ACHTERSTALLIG, bn.
niet op tijd komend, over tijd.
‘Een wrevel die overging, hoe langer hoe meer, in angst omdat het achterstallig kalf niet kwam’ (Agen 156)
| |
[Achterstappen]
ACHTERSTAPPEN, stapte achter, achtergestapt, (onoverg.)
achternagaan, achternalopen.
‘De grote menheer met zijn flinkleren leerzen, mocht achterstappen in de vore, wilde hij nog iets vernemen’ (Openlucht 417)
| |
[Achtertinselen]
ACHTERTINSELEN, tinselde achter, achtergetinseld, (overg.)
nabauwen (WNT)
‘De dokter die toebak komt stelen! - Komt stelen! komt stelen! tinselde Koornaert nijdig achter, wie zegt dat!? (Dorpslucht I 204)
| |
[Achteruit]
ACHTERUIT, m.
uitdr.: ‘van de achteruit zijn’: ouderwets, van de oude stempel, conservatief.
‘Vader Herman dorst het niet aan om de bouw zelf te ondernemen.’ Ik ben maar een karrelapper voor boerenwerk’, zegde hij. En zijn zoon voegde er aan toe: ‘Vader is van de achteruit in plaats van de vooruit - we zullen eeuwig en acht dagem in ons kavete blijven zitten’ (Avelghem 352)
| |
| |
| |
[Achteruitaarselen]
ACHTERUITAARSELEN, aarselde achteruit, achteruitgeaarseld. (onoverg.)
achteruitdeinzen, achteruitgaan.
‘De jongens aarselden achteruit om beter te zien met de vrees dat hun iets op het hoofd zou vallen’ (Bloemlezing 34)
| |
[Achteruiteerselen, - Eerzelen]
ACHTERUITEERSELEN, - EERZELEN, eerselde achteruit, achteruitgeëerseld (onoverg.)
achteruitdeinzen, achteruitgaan.
‘Zij eerselde achteruit, bevrijd door tafel en stoelen, met de vrees op 't lijf’ (Lenteleven 173)
‘Ieder eerzelde achteruit en men keek elkaar met ingehouden lach in 't wezen’ (Dorpsgeheimen 36)
| |
[Achterwaarster]
ACHTERWAARSTER, v., -s. (zie ook: achterwarege, achterwarige)
kraambewaarster, baker.
‘Die twee waren ook nog geen jaar getrouwd en de achterwaarster moest er ook al naartoe’ (Dorpsgeheimen 30)
| |
[Achterwaarts]
ACHTERWAARTS, bw.
1. | achteruit, rugwaarts.
‘Omdat hij moe werd gebogen te staan, rechtte hij zijn rug, ging een stap achterwaarts om zijn werk op gepaste afstand te bekijken’ (Zomerland 307) |
| |
2. | achteraan. (bij een tijdsbepaling) (WNT) (DB)
‘Achterwaarts 's jaars beleefden we op de plaats te Heule een glorieuze dag’ = in het najaar, omstreeks oktober (DB) (Heule 283) |
| |
[Achterwand]
ACHTERWAND, m., -en.
achtergrond.
‘Ginder voor ons: de schemer doorstuift de wolkensluier; de wolken staan er donker tegen de achterwand die opheldert - er komt leven en beweging!’ (Avonden 428)
| |
[Achterwarege]
ACHTERWAREGE, [˔ - - ˔ -] vo., -n. (DB) (zie ook: achterwaarster, achterwarige)
kraambewaarster, baker.
‘Waar hij op het veld te werken staat, ziet de landman het pasgeboren kind, onder de kapmantel der achterwarege, plechtig over de kerkwegel ten doop dragen’ (Vlaanderen 529)
| |
| |
| |
[Achterwarige]
ACHTERWARIGE, [˔ - - ˔ -] v., -n. (zie ook: achterwaarster, achterwarege) (DB: achterwarigge)
kraambewaarster, baker.
‘Met meer dan kinderlijke wellust lag Prutske op de achterwarige's schoot’ (Prutske 182)
| |
[Achterzeggen]
ACHTERZEGGEN, zegde achter, achtergezegd (overg.)
nazeggen.
‘De papegaai zegt al achter wat hij hoort’ (Dagen 121)
| |
[Achterzitten]
ACHTERZITTEN, zat achter, achtergezeten, (onoverg.)
achternazitten.
‘Er was een gestadige gejaagdheid die hem dreef, - hij moest van de ene bezigheid naar de andere, met handen en alm overal achterzitten om de groei der gewassen bij te houden’ (Langs Wegen 67)
| |
[Achting]
ACHTING, v.
1. | eerbied.
‘De meisjes die haar vroeger bewonderden en achting bewezen schenen nu bevreesd’ (Blijde Dag 121) |
| |
2. | belangstelling.
‘Maar dat lag heel buiten hun achting’ (Dodendans 146) |
| |
[Achtkanter]
ACHTKANTER, m., -s, (DB, Lo)
achtkantige populier, (populus Canadensis), canada.
‘Stevige achtkanters naar de oude eis, met stammen fors opgeschoten, zwaar als moerpijlers’ (Najaar 359)
| |
[Achtkantig]
ACHTKANTIG, bn.
(fig.) lomp, plomp (VD)
‘De achtkantige boer teisterde alzo zichzelf omdat hij daar machteloos stond te poepgaaien’ (Vlaschaard 12)
| |
[Achtstik]
ACHTSTIK, o. komt alleen in diminutiefvorm voor: achtstikje, achtstikske.
muts, pet met acht hoeken, punten, uitsteeksels.
‘De mutsen lagen bij hele resems. Er waren er bruine, zwarte, achtstikjes met blinkende kleppen’ (Openlucht 390)
‘'k Moet mij een nieuwe muts kopen, vrouwe. (...) Ge moet een achtstikske kopen, dat is schoon.’ (ibid. 383)
| |
[Achttienmaander]
ACHTTIENMAANDER, m., -s.
paard dat achttien maand oud is.
‘In troppels liepen zij (= de meisjes) het bos in, waar geschaterd werd, gegicheld en gezottebold gelijk geirnde brooddronken achttienmaanders’ (Levensbloesem 236)
| |
| |
| |
[Achturenarbeid]
ACHTURENARBEID, m. (zie ook: achturenwerk)
achturendag, werkdag van acht uren.
‘De geldwinning geeft moed, - daar stoort men zich niet aan naoorlogse instellingen en wetten - de achturenarbeid is er onbekend’ (Vlaanderen 598)
| |
[Achturenwerk]
ACHTURENWERK, o. (zie ook: achturenarbeid)
achturendag, werkdag van acht uren.
‘Die jonkheden hadden het over de daglonen, het achturenwerk en de voordelen van een gemakkelijke bezigheid’ (Alma 54)
| |
[Adelswapen]
ADELSWAPEN, o., -s.
blazoen, wapenspreuk
‘Eerbaarheid en deugd is 't echte adelswapen’ (Kaproen 23)
| |
[Adelzate]
ADELZATE, v., -n.
heerlijkheid, burcht, kasteel.
‘De hele omgeving laait en brandt en is niet te benaderen voor wie uit gindse adelzate niet oorkomstig is’ (Ijslandse Dodensagen 23)
| |
[Ademblaas]
ADEMBLAAS, m. (zie ook: asemblaas)
adem, ademtocht.
‘Een enkele dag heeft hier de duur ener eeuwigheid en gaat voorbij als een ademblaas’ (Avonden 446)
| |
[Ademblazen]
ADEMBLAZEN, gesubst. inf. (zie ook: asemblazen)
(hoorbaar) ademen; (fig.) waaien.
‘De wolkjes zijn wit als watte en drijven zachtjes als onschuldige vlokjes voor 't stille ademblazen van het zuiderbriesje’ (Uitzicht 286)
| |
[Ademdauw]
ADEMDAUW, m.
lichte dauw, vochtig waas.
‘Morgen moet de zegen van een heel, rond jaar, als een ademdauw uit de hemel over het dorp neerdalen; - morgen verzoekt de Heilige zijn grote verering’ (Uitzicht 312)
| |
[Ademfijn]
ADEMFIJN, bn.
zeer fijn, dun.
‘Het kleed van grove stof dat zij droeg, verhoogde hare schoonheid niet minder, alsof zij in ademfijne zijde ware gehuld geweest’ (China 55)
| |
| |
| |
[Ademgang]
ADEMGANG, m. (zie ook: asemgang)
ademhaling.
‘Zij luisterde naar zijn geregelde ademgang en scheen nu overtuigd dat hij sliep’ (Zomerland 343)
| |
[Ademgreep]
ADEMGEEEP, v., -grepen.
ademhaling, ademtocht, adembeweging.
‘Hij blies heel zoetjes eerst, zodat de tonen aarzelend boven kwamen door de waterbrobbeling; harder dan, in lange ademgrepen’ (Dodendans 121)
| |
[Ademhaal]
ADEMHAAL, m. (zie ook: asemhaal)
adem, ademtocht, adembeweging; (fig.) de wind.
‘Het groeiende leven in Gods natuur in opvolgende beurtgang van ontstaan, groei en verval, op het ritme van Gods almachtige ademhaal gedragen’ (Alma 90)
‘Over die onmetelijke woestenij gaat alleen de ijzige ademhaal, die in gelijke zuchtstoten gestadig nieuwe koude toevoert uit het Noorden’ (Genoveva 9)
| |
[Ademhijgen]
ADEMHIJGEN, ademhijgde, -, (onoverg.)
hijgend ademen, hijgen naar de adem.
‘Rik ademhijgde als een gejaagde hong’ (Zonnetij 393)
| |
[Ademjagen]
ADEMJAGEN, ademjaagde, -, (onoverg.)
haastig, snel ademen, hijgen.
‘Katje ademjaagde van vermoeienis’ (Huishouden 43)
‘Het kloosterklokje wordt nu overstemd door 't snerpend gillen der stoomfluiten en ademjagende fabrieken’ (Vlaanderen 447)
| |
[Ademruisen]
ADEMRUISEN, gesubst. inf.
zacht ademen; (fig.) waaien, ritselen.
‘Het rijpe koorn en de haver wiegden in gestadige golving op en neer, de zijige blank van de zon lag er boven met het traagstil ademruisen onder 't aaien van het windeke’ (Minnehandel 171)
| |
[Ademschokken]
ADEMSCHOKKEN, ademschokte, -. (onoverg.)
snikken.
‘Tielde ademschokte verdoken onder haar voorschoot’ (Zonnetij 363)
| |
| |
| |
[Ademsnoffel]
ADEMSNOFFEL, m., -s
krachtige, korte uitademing.
‘Maar als ze (= de paarden) de toom voelden lossen, dreven zij gezamenlijk met harde hoefslag stampend de grond, een ferme ademsnoffel uit’ (Dagen 292)
| |
[Ademsnok]
ADEMSNOK, m., -ken.
benauwde, stootsgewijze ademhaling (WNT)
‘Daar kwam ook een hoestbui in zijn keel kittelen; hij rekte de mond open en bij elke ademsnok kwam zijn tong naar buiten’ (Dagen 159)
| |
[Ademstoot]
ADEMSTOOT, m., -stoten.
krachtige, lastige uitademing, stootsgewijze ademhaling
‘Niets hoorde men de hele dag, tenzij lijfsgena de jachtzucht uit de borst der mensen, de ademstoot die ze losten bij iedere slag, gevolgd door de korte, klokkende val van de bijl die beet in 't hout’ (Najaar 371)
| |
[Ademtrek]
ADEMTREK, m. (WNT)
ademtocht, ademhaling.
‘Haar handen wrochten en haar voeten torden op mate van 't eigen gerucht van getouwe en lied en ze voelde bij elke ademtrek de warmte van buiten gemengd met de bloemenreuk’ (Dagen 215)
| |
[Ademveeg]
ADEMVEEG, v.
adem, ademtocht; (fig.) (de adem van) de wind.
‘Omdat heel die rijkdom en pracht waarin de mensen al hun fierheid gesteld hadden, - met één ademveeg van de sterke wind, alles vernietigd was en verslagen lag’ (Vlaschaard 222)
| |
[Ademwind]
ADEMWIND, m.
zacht windeke, briesje.
‘De gezapige ademwind woei geregeld door de kruinen’ (Zomerland 346)
| |
[Adersnok]
ADERSNOK, m., -ken.
zenuwtrekking.
‘Dit was een heel andere ziekte, zonder adersnokken’ (Zomerland 299)
| |
[Aethergolf]
AETHERGOLF, v. (m.), -ven.
ethergolf.
‘Dezelfde klokken die op Kerstnacht de vredesboodchap langs aethergolven over de ganse wereld verkondigen’ (Kerstvertellingen 201)
| |
| |
| |
[Af]
AF,
1. | vz., van (verwijdering)
‘Hij leidde 't getrek in een zwierige draai af de steenweg’ (Lenteleven 108) |
| |
2. | in vnw. bw., ervan: ‘Haar ogen keken drukkelijk naar Sjob die er niets af merkte’ (Zonnetij 416)
erdoor: ‘Mijn ogen waren er verblind af’ (Lenteleven 15) |
| |
3. | elliptisch: ‘'t En leed niet lang, hij hield weer stil, keek rond over heel die macht koorn die nog af moest’ (Lenteleven 176)= afgepikt, afgesneden. |
ten einde van, met betrekking tot handelingen (WNT)
‘Je was de adem af en tenden’ ( Dagen 235)
| |
[Afakkeren]
oAFAKKEREN, zie AFGEAKKERD.
| |
[Afbarmen]
AFBARMEN, barmde af, afgebarmd (overg.)
door een berm afsluiten, versperren.
‘Toen de koster de deur opende, viel er een bres voor zijn voeten in huis en de witte berg barmde zwaar de uitgang af’ (Dorpsgeheimen 14)
| |
[Afbeulen]
AFBEULEN, beulde af, afgebeuld; (overg.)
met moeite en inspanning afwerken, voltooien.
‘De voorgelegde taak beulde hij af, en overal waar 't met peerden niet kon verricht worden, moesten zijn handen en lijf het doen’ (Langs Wegen 152)
| |
[Afbijten]
AFBIJTEN, beet af, afgebeten (overg.) (zie ook: afsjieken) (Lo, Te)
1. | zijn woorden niet of nauwelijks geheel uitspreken, er als 't ware het laatste gedeelte van afbijten: (WNT), voortdurend onderbreken.
‘Die uitspraak had ze gedaan zonder plechtigheid of misbaar, afgebeten’ (Zomerland 234) |
| |
2. | dulden, verdragen meemaken, doorstaan, uitstaan, verduren, lijden.
‘Ze maakten diepzinnige beschouwingen over de wisselvalligheden van 't leven, legden onderling hun eigen geval voor, en 't geen ze zelf afgebeten hadden - dit alles onrechtstreeks bedoeld als troost’ (Levensbloesem 507)
‘Lijk zij daar stond geleek zij een sukkelig schepsel, zonder gevoel, door haar lange ervaring kleinachtend andermans leed dat ze vroeger zelf met zo'n taaie kracht had afgebeten’ (Zomerland 290) |
| |
| |
| |
[Afbikkelen]
AFBIKKELEN, bikkelde af, afgebikkeld.
(van vogels) (een ruimte) pikkend, kloppend, slaand, geheel en al doorzoeken.
‘De merels lopen de grasperken af te bikkelen met hun bek naar wormen of kevers’, (Maanden 335)
| |
[Afbleken]
AFBLEKEN, bleekte af, afgebleekt, (overg. en onoverg.)
1. | bleek maken, doen verbleken.
‘Door afbleken en verslijten tovert de natuur de subtiele schakeringen in een harmonie welke slechts door 't inwerken van de tijd verkregen wordt’ (Vlaanderen 476) |
| |
2. | verbleken, bleek worden, van kleur veranderen.
‘Een ongrijpbare tint van afgebleekt groen’ (Herinneringen 206)
‘En tot énige klaarte in de afgebleekte hemel, een oud stuk mane ievers’ (Zomerland 235) |
| |
[Afbrake]
AFBRAKE, v.
afbraak, (concr.) (VD 3)
‘Hij had met oude afbrake en brol alles zo goed gekalefaterd, gewit en geschilderd dat 't er net en nieuw uitzag’ (Openlucht 337)
| |
[Afbreken]
AFBREKEN, brak af, afgebroken (overg. en onverg.) breken met.
uitdr.: ‘met iemand afbreken’: een einde maken aan, inz. de verloving verbreken.
‘En nu hier alleen in de nacht, durft zij het bekennen; het is Roger niet die zij bemint, het is haar hele wezen dat snakt naar liefde, - hij is enkel de aanleiding. Zij moet met hem afbreken’ (Levensbloesem 433)
| |
[Afdansen]
AFDANSEN, danste af, afgedanst, zich -. (Te)
zich afmatten door lang dansen (VD)
‘De jongheid had hun beurt om zich te gaan afdansen’ ('Mourlons 103)
| |
[Afdelen]
AFDELEN, deelde af, afgedeeld, (overg.) (WNT)
van anderen erven of krijgen, overerven.
‘Hij liep door alle jaargetijden aangetoorteld met afgedeeld goed’ (Kerstvertellingen 130)
‘Alles wat met zaad, bol of wortelscheute voortzet, en van ouders en grootouders afgedeeld’ Vlaanderen 484)
| |
| |
| |
[Afdoen]
AFDOEN, deed af, afgedaan. (overg.)
1. | afnemen, afleggen.
‘Bloedrood hangt de zon in 't bloedrood van de wolken, al haar stralen afgedaan en schijveplat, te gloeien’ (Dodendans 124) |
| |
2. | uitdr.: ‘de blik afdoen’: de blik afwenden.
‘Ze dorst niet roeren uit vrees, als zij er de blik afdeed, de verschijning zou verdwenen zijn’ (Werkmensen 224) |
| |
3. | volbrengen, ten einde brengen, afwerken.
‘De vent met zijn pikke die zich nu rechtte om zijn afgedaan werk te bezien, was haar vader’ (Lenteleven 86) |
| |
4. | overtreffen, overwinnen (Te)
‘Ge wilt me afdoen! merkte Pauwels, maar op de trouwdag wordt het mijn beurt, dan laat ik zien wat ik kan!’ (Minnehandel 261)
‘'t Is lastig, moeten afgedaan worden van die snotterik, gromde Vanneste’ (ibid. 256) |
| |
[Afdokkeren]
AFDOKKEREN, dokkerde af, afgedokkerd (onoverg.) (DB) (WNT)
dokkerend naderen; (dokkeren: ben. voor het geluid dat het stoten van wielen of van een wagen op straatstenen of een harde weg maakt; met dit geluid rijden (VD))
‘Ginder heel ver, was er iets te zien dat kwam afgedokkerd’ (Lenteleven 107)
| |
[Afdraaien]
AFDRAAIEN, draaide af, afgedraaid; (onpers.)
(fig.) uitdraaien, uitlopen.
‘We zullen zien hoe het afdraait, dacht menigeen’ (Uitzicht 232)
| |
[Afdragen]
AFDRAGEN, droeg af, afgedragen (overg. en onoverg.)
1. | afdekken, afnemen.
‘Na het avondmaal had Matrjona de tafel afgedragen’ (Tolstoï 65) |
| |
2. | uitgeput raken door dragen, dor worden.
‘'t Volle bedrijf houdt aan tot de afgedragen akkers aan de winterrust overgelaten blijven’ (Vlaanderen 556) |
| |
[Afdretsen]
AFDRETSEN, dretste af, afgedretst (omverg.) (DB, Te)
afdraven, aflopen; slenterend of dravend afleggen (WNT)
‘Na heel het dorp afgedretst te hebben, doolde Swane naar de ver afgelegen hoeven’ (Zomerland 332)
| |
| |
| |
[Afdrinken]
AFDRINKEN, dronk af, afgedronken. (overg.) (Te, Lo)
leegdrinken, alles opdrinken, uit-, opdrinken (WNT)
‘Waarlijk, baas, zo ge ons grappen wijsmaakt komen we uw kelder afdrinken’ (Dagen 297)
| |
[Afdrogen]
AFDROGEN, droogde af, afgedroogd (overg.) (DB, Te) (zie ook: afflemen)
afbedelen, afsmeken, aftroggelen.
‘Een truuk zal het zijn om ons iets af te drogen, meende zij’ (Kerstvertellingen 174)
| |
[Afdunnen]
AFDUNNEN, dunde af, afgedund (onoverg.)
verdunnen, dun worden, verminderen.
‘Daar gebeurde soms iets dat gerucht miek en gedruis in de lucht, maar 't was zodanig afgedund en verstorven’ (Do dendans 139)
| |
[Aferven]
AFERVEN, erfde af, afgeërfd (overg.)
van anderen erven of krijgen.
‘Die heerschappij had hij afgeërfd van zijn vader en met taaie wil en hard werken had hij zijn gezag in stand gehouden’ (Vlaschaard-Geurts I 141)
‘Van hem heb ik ook die hoge moed afgeérfd’ (Kaproen 52)
| |
[Affabel]
AFFABEL, bn. (fr.: affable)
minzaam.
‘Hij stelde er zich aan, geaffecteerd als affabele, galante jeune premier bij de meisjes’ (Kroniek Gezelle 87)
| |
[Affairen]
AFFAIREN, v., -s
zaak.
‘'k En heb ik nog nooit geen affairens gedaan met die kerel’ (Vertelselboek 71)
| |
[Affel]
AFFEL, m., -s
navel.
Stukje deeg dat de bakker na het kneden van een hoeveelheid deeg tot broodvorm in de hand overhoudt en dat met een handige draaiende beweging met de duim in de klomp deeg wordt geduwd. Dit kuiltje (= navel) vormt a.h.w. het slot waardoor de klomp deeg de boordvorm behoudt.
‘Ik stond aandachtig toe te zien (...) hoe nonkel Sarel het (deeg) in gelijke delen op de weegschaal afwoog, nonkel Fik met handige draai die klompen deeg een ronde vorm gaf, die met een affel toegesnoerd, op planken gelegd met een deken gedekt in de onderoven warm gehouden werden’ (Avelghem 99)
| |
| |
| |
[Affelslot]
AFFELSLOT, o., -en.
zelfde betekenis als: AFFEL
‘Jantje moest het deeg afwegen, en elke brok wentelde en twefelde hij dan, en met een affelslot toegewonden, kwamen ze in ronde broodvorm naast elkaar op de planken te liggen’ (Dorpsgeheimen 106)
| |
[Afflemen]
AFFLEMEN, fleemde af, afgefleemd, (overg.) (zie ook: afdrogen)
afsmeken, aftroggelen.
‘Ze plaagden het boerke en fleemden hem pandgiften af’ (Minnehandel 293)
| |
[Afgaan]
AFGAAN, ging af, afgegaan (overg. en onoverg.)
1. | laten varen, opgeven, verloochenen.
‘Daarenboven had zij nog te vechten tegen haar eigen gemoed, tegen de drang die haar aanzette om toe te geven, haar eigen wil af te gaan’ (Alma 108) |
| |
2. | verminderen, ten einde lopen, ondergaan.
‘Hij wees naar 't Westen en de jongens stonden op de tenen te kijken hoe die afgaande, mat gloeiende zonneschijf te pralen hing’ (Zomerland 289)
‘Nog nooit had hij zo gehaakt naar 't afgaan van die lange zomertijd’ (Zomerland 289) |
| |
3. | (van kleuren) verschieten, verbleken (DB)
‘De bomen stonden er nog en de bloemen ook en al het wit van gisteravond; maar alles zo bleek, afgegaan en kleurloos’ (Lenteleven 86) |
| |
[Afgang]
AFGANG, m., -en (Dts.: Abhang) (zie ook: afhang)
helling, glooiïng.
‘Het zware voertuig rolde langzaam de afgang neer naar het woud toe (Genoveva 427)
| |
[Afgeakkerd]
AFGEAKKERD, bn.
uitgeput, afgemat.
‘Die eerste zware dag, waren de boevers en de peerden afgeakkerd en moe’ (Vlaschaard 43)
| |
[Afgebeten]
AFGEBETEN: zie: AFBIJTEN 1.
| |
[Afgedeeld]
AFGEDEELD, zie: AFDELEN
| |
[Afgedragen]
AFGEDRAGEN: zie: AFDRAGEN 2.
| |
[Afgekapt]
AFGEKAPT, zie: AFKAPPEN
| |
| |
| |
[Afgerend]
AFGEREND, bn., verl. deelw. van afrennen.
door rennen of draven uitgeput.
‘De peerden zijn afgerend’ (Tristan 246)
| |
[Afgescheiden]
AFGESCHEIDEN, bn. verl. deelw. van afscheiden (zie ald.)
weg-, heengegaan, overleden.
‘Rond die tijd kwam er een bode van Johnays heer Tristan de mare brengen dat zijn vader van doodswege afgescheiden en verleden was’ (Tristan 217)
| |
[Afgeslaafd]
AFGESLAAFD, bn.
door werken uitgeput, vermoeid, afgemat.
‘'s avonds, als de lange dag verdaan was, keerde hij afgeslaafd naar huis om zonder verbei te gaan rusten in bed’ (Langs Wegen 153)
| |
[Afgespeeld]
AFGESPEELD, bn. verl. deelw. van afspelen (zie ald.)
ten einde, volbracht.
‘'t Werk was hier afgespeeld - de vlaschaard kon nu verhaarzelen’ (Vlaschaard 50)
| |
[Afgetjoold]
AFGETJOOLD, bn. verl. deelw. van aftjolen.
door zwerven, ronddolen, lopen uitgeput
‘(De trein) deed me denken aan die afgetjoolde huurkoetse paarden die gewend zijn te staan wachten in wind en weer’ (Oorlogsdagboek - December 84)
| |
[Afgeven]
AFGEVEN, gaf af, afgegeven (overg. en onoverg.)
1. | aan een ander (vrijwillig) ter hand stellen (VD A2)
‘Hij gaf moeder zijn stuivers af, en dan de deur uit, naar Stafkes’ (Lenteleven 140) |
| |
2. | zich gedragen als, nabootsen
‘In 't gemene trachten zij in alles de steeling af te geven’ (Vlaanderen 452) |
| |
3. | ten beste geven (VD A 4)
‘Zo gauw de mensen uit de kerk brobbelden, roffelde er één de trommel en de anderen zetten hun schalmeie aan de mond en gaven maar muziek af’ (Najaar 414) |
| |
4. | spreken, praten, tekeergaan.
‘Bertha, met haar kind op haar schoot, die nu met zoveel overtuiging afgeeft, op een toon, alsof vroeger nooit iets op haar gedrag te zeggen viel’ (Levensbloesem 524) |
| |
[Afgispen]
AFGISPEN, gispte af, afgegispt (overg.) (zie ook: uitgispen)
door slaan of met krachtige rukken het water uit iets verwijderen of afschudden.
| |
| |
‘Ineens heeft zij dam het besluit genomen, heel het boeltje in de voorschoot meegedragen naar de kerk, de poppen daar één voor één in de wijwaterbak ondergedompeld en, zonder af te gispen, maar weer meegebracht’ (Prutske 245)
| |
[Afgletsen]
AFGLETSEN, gletste af, afgegletst. (onoverg.)
afglijden; (fig.) voorbijgaan.
‘In dezelfde stond groeide als een onvermijdelijke drang: de overtuiging dat hij nooit een gelegenheid mocht laten afgletsen’ (Dagen 199)
| |
[Afgroeien]
AFGROEIEN, groeide af, afgegroeid. (onoverg.)
weggroeien; (fig.) vervreemden.
‘Zijn wijf en jongens waren al meer van hem afgegroeid’ (Dorpslucht II 294)
| |
[Afhalen]
AFHALEN, haalde af, afgehaald. (overg. en onoverg.)
1. | zich tot iemand begeven op de plaats waar hij zich bevindt om hem van daar naar huis of elders te (be)geleiden (VD 2)
‘Elke week haalden de kinders heur af’ (Dagen 239) |
| |
2. | afnemen, wegnemen.
‘Een messteek haalde hem 't bloed af’ (Minnehandel 170) |
| |
3. | op listige wijze van iemand weten te verkrijgen, weg te nemen.
‘Het meisje voelde een nijdig genot in 't verduiken van 't geen haar eigen geheim bleef en haar niemand kwam afhalen’ (Blijde Dag 88) |
| |
4. | herhalen.
‘De priester zong, grove mannenstemmen haalden 't hem af, luide al wat hun kelen schreeuwen konden’ (Lenteleven 239)
‘Effenaan, elke reek haal en de kinders beur af en herzegden moeders woorden’ (Dagen 239)
‘Twee, drie heldere trekken die daarna uitpiepten in zuchten zacht en weer door brobbels afgehaald, zoeter, lijk iets dat sterven gaat’ (Dodendans 95) |
| |
[Afhang]
AFHANG, m., -en (Dts.: Abhang) (zie ook: afgang) (vgl. heuvelafhang)
helling, glooiïng (WNT)
‘Over de afhang der dalen spreidt de oneindigheid van sombere boomkruinen’ (Genoveva 9)
| |
| |
| |
[Afhondig]
AFHONDIG, bn. en bw.
zelfzuchtig, onbarmhartig.
‘Hij dacht voor de eerste keer: ik ben een arme sul, zal Lida niet afhondig over haar schouder kijken naar de jongen die ijdelhands op haar toekomt’ (Bloemlezing 122)
| |
[Afhorken]
AFHORKEN, horkte af, afgehorkt (overg.)
afhoren, afluisteren.
‘En toen is het gebeurd, zekere keer dat hij daar weer met zijn oor tegen de spleet het gesprek stond af te horken’ (Dorpsgeheimen 182)
| |
[Afjagen]
AFJAGEN, joeg af, afgejaagd. (overg.)
1. | doen wegstromen, doen wegvloeien (DB, Te)
‘Eerst wilden zij het water afjagen van de vijvers’ (Zomerland 253) |
| |
2. | uitdr.: ‘iemand de asem afjagen’: vermoeien zodat hij of zij buiten adem is.
‘De meissens die de asem afgejaagd waren en heel in zweet waren, mieken nu van de gelegenheid gebruik om hun losgeraakte haarstressen te hervlechten’ (Minnehandel 36) |
| |
[Afjongstig]
AFJONGSTIG, bn. en bw. (DB, Te)
afgunstig.
‘Heel het dorp was haar een gruwel; in al die helderheid en met al die rijkdom was er niets te krijgen voor die van ver kwamen gedompeld, ze hielden het al afjongstig voor zichzelf’ (Openlucht 369)
| |
[Afkappen]
AFKAPPEN, kapte af, afgekapt (overg.) (WNT)
(van geluiden) plots afbreken, plots doen ophouden.
‘'t Galmde over 't veld nu en 't verstierf in een rustig weglekend fluiten; en dapperder nu, kort afgekapt’ (Lenteleven 84)
‘'t Werd een nieuw opstormend en fel keelgeluid, afgekapt, gerond en gekruld’ (Zomerland 316)
| |
[Afkegelen]
AFKEGELEN, kegelde af, afgekegeld (overg.) (Te)
iemand in het kegelen overwinnen, overtreffen.
‘Verdam had nog twee kampers afgekegeld’ (Zomerland 338)
| |
| |
| |
[Afkerig]
AFKERIG, bn.
afkeer inboezemend, weerzinwekkend.
‘De gedoezige lieftalligheid van Ida was hem afkerig geworden’ (Dagen 316)
‘De kwade herinnering aan 't geen met broers en zusters is gebeurd had haar 't verblijf in 't ouderlijk huis afkerig gemaakt (Levensbloesem 522)
| |
[Afketsen]
AFKETSEN, ketste af, afgeketst - (overg. en onoverg.)
1. | toeschieten, toevliegen (van licht, vlam, schot, geluid)
‘Daar kwam een vuurspits op hem afketsen’ (Zonnetij 400) |
| |
2. | scherp contrasteren, weerkaatsen.
‘Dat alles in een atmosfeer van sterke geuren, stank, badend in fel zonnelicht of harde tegenstelling van donkere schaduw, afstekend, afketsend tegen het witsteen van het plaveisel’ (Kerstvertellingen 185) |
| |
3. | in alle richtingen doorkruisen, aflopen, afrijden (VD II)
‘Overal kwamen er vreemdelingen die 't land afketsten’ (Vlaschaard 144) |
| |
[Afkijken]
AFKIJKEN, keek af, afgekeken (overg.)
(lange tijd) bekijken.
‘Lina stond dat spel af te kijken’ (Lenteleven 153)
| |
[Afklappen]
AFKLAPPEN, klapte af, afgeklapt (overg.) (DB, Te)
uit het hoofd praten (VD 4)
‘Ze snoven, ze voelden dat er iets ophanden was, en dat ze er in zulk geval moesten bijzijn, zou niemand hen kunnen afklappen’ (Najaar 408)
| |
[Afklaveren]
AFKLAVEREN, klaverde af, afgeklaverd (overg.)
afklimmen, op handen en voeten afklauteren.
‘Hij wees naar de oude Pauwels die achterwaarts de zoldertrap kwam afgeklaverd’ (Minnehandel 47)
| |
[Afknosperen]
AFKNOSPEREN, knosperde af, afgeknosperd (overg.) (DB)
afknagen, afknabbelen, afknauwen, afknarpen.
‘De koeien, de veulens en de geiten, als ze 't laatste pijlke afgeknosperd hadden en niets meer vonden, kwamen in bende voor de hutte staan’ (Zomerland 268)
| |
| |
| |
[Afkomen]
AFKOMEN, kwam af, afgekomen (onoverg. en onpers.)
1. | naderen.
‘De mensen die langs alle kanten afkwamen’ (Lenteleven 105) |
| |
2. | naar beneden komen.
‘Jan die op zijn bed lag en niet afkomen wilde’ (Zonnetij 457) |
| |
3. | van iets af of weg geraken.
‘Een onschuldig vacantie-avontuurtje waar ik met weinig glorie van afkom’ (Levensbloesem 466) |
| |
4. | afgaan
uitdr.: ‘het komt hem knoddig af’; hij doet het leuk, aardig, goed.
‘En Elsje rolde 't er uit, het welbekende straatliedje dat haar zo knoddig afkwam’ (Minnehandel 31) |
| |
[Afkuisen]
AFKUISEN, kuiste af, afgekuist (overg.)
reinigen, schoonmaken door wegneming van het vuil (VD)
‘De mensen op 't land kuisten hun alm af’ (Lenteleven 49)
| |
[Afkunnen]
AFKUNNEN, kon af,
uitdr.: ‘van iets (niet) afkunnen’: zich van iets (niet) kunnen ontdoen, inz. van de indruk.
‘Met 't opkomen der maan kregen de puinen een nog fantastischer uitzicht. Het sloeg ons met verbazing, we konden er niet van af en liepen zonder spreken, onder de indruk van dat gruwelijk visioen’ (Herinneringen 170)
| |
[Aflammen]
AFLAMMEN, lamde af, afgelamd (overg.)
lam maken, uitputten.
‘Tot ze moe en uitgeraasd, zich afgelamd lieten neerzakken bij de bejaarden die uitgestrekt te rusten hun pijp rookten’ (Zonnetij 381)
| |
[Aflangen]
AFLANGEN, langde af, afgelangd (overg.)
aanlengen, verdunnen.
‘Bij warm, droog weer moest er ook al gegoten worden, met lichte ale -liefst met koeiale, of afgelangde schaapkeutels’ (Heule 287)
| |
[Aflappen]
AFLAPPEN, lapte af, afgelapt (overg.) (Te)
haastig (en slordig) iets doen, verrichten (VD 3)
‘Nu wilde hij de koop haastig aflappen als iemand die 't alle dagen gewend is’ (Openlucht 388)
| |
| |
‘We lieten er hem (= jongen met een trekorgel) voor elk drie, dat was negen deuntjes aflappen’ (Werkmensen 356)
| |
[Afleên]
AFLEêN, leedde af, afgeleed (overg.) (Te)
afleiden, van een plaats af brengen.
‘Steen, steen, die mij 't liefst ziet zal mij afleên’ (Minnehandel 41) (vers van een gezelschapsspel, gezongen door iemand die op een steen of tegel staat)
| |
[Afleggen]
AFLEGGEN, legde af, afgelegd (overg.)
1. | doen, verrichten, volbrengen.
‘Ze legde de bezigheid af van een volslagen stalmeid’ (Vlaschaard 88)
‘Tegen dat 't vijf ure wekkerde en hij naar de boer moest, was de bezigheid afgelegd’ (Openlucht 336) |
| |
2. | (van een lijk) het reinigen en met het doodsgewaad bekleden (VD 8)
‘Zouden ze hem nu komen afleggen?’ (Dorpsgeheimen 189) |
| |
3. | (fig.) aflossen, afdoen, betalen (VD 8) (Te)
‘Met 't geld had hij de schuld afgelegd aan Derycke’ (Minnehandel 201) |
| |
[Afleidsel]
AFLEIDSEL, o., -s
afleiding
‘Het gesprek diende voorlopig maar als afleidsel, iets voor de vorm, omdat het zo hoort en er altijd veel en vlug gepraat wordt in opgetogen gezelschap’ (Oorlogsdagboek - December 51)
| |
[Aflezen]
AFLEZEN, las af, afgelezen (overg.)
1. | lezen, voorlezen
‘Daarna moesten zij hun les opzegen; en dat ging zo stil, zo ingetogen, zo vlottend weg, lijk aflezen uit een open boek’ (Lenteleven 67) |
| |
2. | duidelijk zeggen, de les spellen
‘'t Gedrag van zijn zuster en van Elvire de laatste dagen had hem verstoord. Met de eerste gelegenheid zou hij 't Irma aflezen’ (Beroering 444) |
| |
[Aflijning]
AFLIJNING, v.
het aflijnen, duidelijke afbakening
‘Over heel de streek liggen alle verkeerswegen te raden, uitgewist, verdoofd, evenals de aflijning van akkers en kouters’ (Maanden 422)
| |
[Afloochenen]
AFLOOCHENEN, loochende af, afgeloochend; (overg.) (Te)
| |
| |
loochenen
‘Een van de zes (allen loochenden het af op hun zieltje) had het nieuws uitgebeld aan een paar makkers’ (Kerstvertellingen 133)
| |
[Afluisteren]
AFLUISTEREN, luisterde af, afgeluisterd (overg.)
1. | met opzet beluisteren (VD 1)
‘Een gesprek afluisteren’ (Tolstoi 36) |
| |
2. | beluisteren
‘Zij luisterden elkaar nieuwe toversprookjes af’ (Genoveva 89) |
| |
[Afmageren]
AFMAGEREN, magerde af, afgemagerd (onoverg.)
vermageren
‘Haar lijf was afgemagerd door 't lastig werk en 't kinders kweken’ (Uitzicht 258)
| |
[Afmaken]
AFMAKEN, maakte af, afgemaakt, doorstaan (overg.) (WNT)
‘Ze wilde hem troosten maar hij miek zich boos. - Zou ik voor zulk een prul mijn slapen laten? Ik heb andere dingen afgemaakt, bofte hij’ (Minnehandel II 126)
| |
[Afmanen]
AFMANEN, maande af, afgemaand; (overg.) (DB)
(van ziekten en kwalen) bevrijden, (plagen) verwijderd houden door het bidden of uitspreken van bezweringsformules.
‘Aan wederzijden van de vlaschaard sloeg hij met de rug van zijn spade een kruisteken in de rullige eerde om er het ondiet, het wanweer en de vogels af te manen’ (Vlaschaard 50)
| |
[Afmergelen]
AFMERGELEN, mergelde af, afgemergeld, (onoverg.)
uitmergelen
‘ 't Geen Genoveva op haar tochten ontdekte, was veel erger dan zij ooit had kunnen vermoeden: afgemergelde, moegemoederde vrouwen’ (Genoveva 355)
| |
[Afmuizen]
AFMUIZEN, muisde af, afgemuisd (overg.) (DB, Te)
afspieden, afloeren, afluisteren
‘Na de drie eerste (deuntjes) stond het pleintje vol toehoor ders en ondertussen zaten wij buiten aan een herberg dat spel af te muizen’ (Werkmensen 357)
| |
[Afnemen]
AFNEMEN, nam af, afgenomen
uitdr.: ‘het iemand afnemen’: iemand het woord afnemen.
| |
| |
| |
[Afpekelen]
AFPEKELEN, pekelde af, afgepekeld (overg.)
afpeuteren, afplukken
‘Zij pekelde de lange drendels tabak af’ (Dagen 220)
| |
[Afpikking]
AFPIKKING, v. (DB)
feest gehouden wanneer het graan afgepikt is.
‘Van heel bijzondere aard weer en andere stemming zijn de feestelijkheden 's zomers te lande, bij slijting, afpikking en voldoening’ (Vlaanderen 461)
| |
[Afpilken]
AFPILKEN, pilkte af, afgepilkt (overg.) (DB: afpulken)
afpeuteren, afpeuzelen, afplukken
‘De lintsnoeren waren reeds lang en zo dikwijls afgebeten, afgesnokt en afgepilkt, uiteengevezeld één draadje t' enegaar’ (Dodendans 49)
| |
[Afploossen]
AFPLOOSSEN, plooste af, afgeploost (overg.) (Te)
afplukken, aftrekken
‘Wij ploosten er (=raap) met de tanden de schel af en beten er in’ (Heule 230)
| |
[Afpoten]
AFPOTEN, pootte af, afgepoot (onoverg.)
naar beneden stappen, afdalen.
‘De hond trantelde traag naar buiten, pootte luid de stoeptrappen af’ (Zonnetij 475)
| |
[Afprentsel]
AFPRENTSEL, o., -s
spoor, indruk of afdruk door iets of iemand achtergelaten
‘De afprentsels der uiteinden van de ladder in gras en mos’ (Grauwe Ruiter 107)
| |
[Aframmelen]
AFRAMMELEN, rammelde af, afgerammeld (overg.) (Te)
met geruis doen afvallen, afrollen
‘Het was geen vervaarlijke verwoestende wind als te najare, toen hij komt tempeesten en met snokrukken, de daken aframmelt, de bomen omverre kletst’ (Bloemlezing 224)
| |
[Afrennen]
o AFRENNEN, rende af, afgerend; zie: afgerend.
| |
| |
| |
[Afreuzen]
AFREUZEN, reusde af, afgereusd (onoverg.)
afreuzelen, afrijzelen (vooral van graankorrels, van erwten en bonen) (VD) ritselend, zachtjes afrollen (WNT)
‘Ze kwamen afgereusd de eerste, grote druppels, als bij grepen zaaikoorn stoven zij uit de lucht, schuin voor ons neer’ (Avonden 402)
| |
[Afriek]
AFRIEK, [- ˔]
Afrika
‘En 's anderen daags vroeg hij ons mee in een herberg, bij een rare klant en daar wisten wij nu dat Ivo verkocht was aan die vent om te gaan dienen bij de Afriek, waar 't oorloge was’ (Avonden 415)
| |
[Afrobbelen]
AFROBBELEN, robbelde af, afgerobbeld (onoverg.) (DB: afrabbelen)
vlug, met veel gestommel afdalen.
‘Zij robbelde de trappen af’ (Prutske 353)
| |
[Afrollen]
AFROLLEN, rolde af, afgerold (onoverg.)
1. | van hellingen die schijnbaar voortrollen, afhellen, glooien.
‘Tegen de kimme golven de neggen der heuvelruggen die in zwierige wabbering, van de Franse hoogvlakten, naar Zuid-West-Vlaanderen komen afgerold’ (Vlaanderen 407) |
| |
2. | van geluiden die in de golvende luchtstroom worden voortgedragen (WNT)
‘In de kop van 't uurwerk ging opeens 't ratelend rochelen van wielen, knarzend en een reeks bitsige belslagen rolden af’ (Zonnetij 507) |
| |
[Afrommelen]
AFROMMELEN, rommelde af, afgerommeld
aframmelen
‘De beiaard op de halletoren rommelt treurig en drenzend zijn afgezaagd weemoedslied af’ (Binnenwateren 53)
| |
[Afschampen]
AFSCHAMPEN, schampte af, afgeschampt (overg.)
afwijzen, afweren, beantwoorden
‘De wapenmeester echter schampte de pastoor af met een snauw en een grol van: elk zijn zaken’ (Genoveva 103)
‘Maar dan sporrelde de boer op en herhaalde zijn eeuwige spreuk waarmede hij gewend was elke redenering af te schampen’ (Vlaschaard 193)
| |
| |
| |
[Afscheiden]
AFSCHEIDEN, scheidde af, afgescheiden (onoverg.)
1. | afscheid nemen van, scheiden van, weggaan van
‘De dag zien afscheiden van de nacht’ (Kerstvertellingen 31)
‘Hij scheidt er van af gelijk een hond van zijn stront’ (Herinneringen 110) |
| |
2. | weg-, heengaan, sterven: zie: afgescheiden. |
| |
3. | ophouden
‘Achter de tweede duinenreek die in golvende lijn dieper 't land inloopt, scheidt de wildernis ineens af en daar begint de bewoonde wereld’ (Vlaanderen 404) |
| |
[Afscheidsbier]
AFSCHEIDSBIER, o.
bier als afscheidsdronk
‘De mannen wilden afscheid nemen, - enkelen moesten een andere kant uit, naar het dorp, - werden echter tegengehouden om eerst nog het afscheidsbier te drinken’ (Werkmensen 255)
| |
[Afscheidsminne]
AFSCHEIDSMINNE, v.
afscheidsdronk
‘Een duchtig feestmaal waarop men de afscheidsminne dronk, besloot de laatste avond’ (Genoveva 216)
| |
[Afscheidsplak]
AFSCHEIDSPLAK, (m.), komt alleen in diminutiefvorm voor: afscheidsplakje, -s
afscheidskus
‘Anderen gaven afscheidsplakjes aan de kinders’ (Zonnetij 370)
| |
[Afscheidsroep]
AFSCHEIDSROEP, m.
afscheidsgroet, -kreet, -schreeuw.
‘Die noodschreeuw, dat akelig gehuil - die afscheidsroep van iemand die voor altijd heengaat - had lijk een elektrische schok door heel de omgeving gezonden’ (Lenteleven 150)
| |
[Afscheidsschreeuw]
AFSCHEIDSSCHREEUW, m., -en
afscheidsgroet, -kreet, -woord.
‘Een luide afscheidsschreeuw ging op, al de gasten vergezelden hem tot aan de deur en dan keerden zij weer naar binnen en dansten voort’ (Zonnetij 467)
| |
| |
| |
[Afschelferen]
AFSCHELFEREN, schelferde af, afgeschelferd (overg.) (Te)
afschilferen
‘De leemverf was er overal afgeschelferd’ (Tolstoï 86)
| |
[Afschieten]
AFSCHIETEN, schoot af, afgeschoten (overg.) (Te)
(geld) betalen, opdokken (VD A6)
‘Vanneste is al bijhoudend genoeg, 't is een middel om hem te doen afschieten; op die manier krijgen we Clotielde goedkoop uitgezet’ (Minnehandel II 110)
| |
[Afschoeperen]
AFSCHOEPEREN, schoeperde af, afgeschoeperd (overg.)
afschroeien
‘Ik deed hem zijn haar afschoeperen zo dat heel zijn vel verkrimpte’ (Vos 93)
‘Dan werd er een beddeken stro opengeschud om 't zwijntje 't haar af te schoeperen’ (Minnehandel 11)
| |
[Afschommelen]
AFSCHOMMELEN, schommelde af, afgeschommeld (overg.) (DB) (zie ook: bijschommelen)
schoonmaken, reinigen, afruimen, leegruimen afnemen (WNT)
‘De tafel werd afgeschommeld en ze lazen tevreden een dankgebed’ (Duimpjesbundel 237)
| |
[Afschrabbelen]
AFSCHRABBELEN, schrabbelde af, afgeschrabbeld (overg.)
(kledingstukken,...) haastig en zonder zorg, slordig, ruw afdoen
‘Ze schrabbelden hun kloef af en stonden vechtensgereed’ (Dodendans 65)
| |
[Afsikkelen]
AFSIKKELEN, sikkelde af, afgesikkeld (overg) Te: afsichelen)
met een sikkel afsnijden
‘De linker(hand) haakte het koorn vliedend terwijl de rechter lijfelijk de pik omhoog bliksemde en met een korte ronk neêr, zodat heel de haakgreep afgesikkeld op de grond ruiste’ (Zonnetij 392)
| |
[Afsjieken]
AFSJIEKEN, sjiekte af, afgesjiekt (overg.) (vgl.; afbijten)
dulden, verdragen, meemaken, doorstaan
‘Die man heeft al wat afgesjiekt’ (Werkmensen 389)
| |
[Afslaven]
AFSLAVEN, - afgeslaafd zie: AFGESLAAFD
| |
[Afslepen]
AFSLEPEN, sleepte af, afgesleept (onoverg.)
hellen, schuin aflopen
‘De oevers sleepten gelijkig kort af’ (Openlucht 435)
| |
| |
| |
[Afslobberen]
AFSLOBBEREN, slobberde af, afgeslobberd (overg.)
slordig werken, slordige, ruw afdoen (WNT)
‘Samen met de kloosterzusters ordende zij het linnen, onderhield het koperwerk, - dit alles in wedijver met 's pastoors meid, die de kuis grof afslobberde’ (Beroering 350)
| |
[Afsloven]
AFSLOVEN, sloofde af, afgesloofd (overg.)
afristen, aftrekken (VD 3)
‘Hij had een jasmijntak naar zich toegetrokken en sloofde er de bladeren af’ (Huishouden 51)
‘Hij sloofde de bessen met de lippen af’ (Minnehandel 188)
| |
[Afsluitsel]
AFSLUITSEL, o., -s
afsluiting, afsluithek
‘De brievenbesteller kwam aan het afsluitsel, zocht naar het werveling, stootte het slomme poortje open’ (Werkman 8)
| |
[Afsmijten]
AFSMIJTEN, smeet af, afgesmeten (overg.)
afbreken, slopen (VD 5, WNT)
‘Dat ik burgemeester ware..., al die krotten zou ik afsmijten’ (Dorpslicht I 33)
| |
[Afsnappen]
AFSNAPPEN, snapte af, afgesnapt (overg.) (Te)
(het woord) afnemen, onderbreken, ruw in de rede vallen het woord ontnemen
‘Zij snapten elkaar gedurig het woord af’ (Openlucht 357)
‘'k Zeg dat er te veel werk is, snapte Boerke haar nijdig af’ (ibid. 420)
| |
[Afsnaren]
AFSNAREN, snaarde af, afgesnaard (overg.)
afloeren, beloeren
‘Ze snaarde hem af door een gat in de haag’ (Dorpsgeheimen 238)
| |
[Afsnekkeren]
AFSNEKKEREN, snekkerde af, afgesnekkerd (overg.) (DB)
afsnikkeren, afsnijden, uitsnijden
‘Met zijn lierenaar had Pikkaert al gauw een tak afgesnekkerd en er een punt aan gescherpt’ (Najaar 464)
| |
[Afsnokken]
AFSNOKKEN, snokte af, afgesnokt (overg.) (DB)
afrukken
‘De halsband moest hij toerijgen met twee vlassen koord - jes omdat de lintsnoeren er reeds lang en zo dikwijls waren afgebeten, afgesnokt, afgevochten en afgepilkt’ (Dodendans 49)
| |
| |
| |
[Afsnuisteren]
AFSNUISTEREN, snuiterde af, afgesnuisterd (overg.) (DB, Te) afsnuffelen, nieuwsgierig alles doorzoeken (VD) doorsnuffelen
‘Geen kot of hij had het van hoek te kant afgesnuisterd en doorzocht’ (Najaar 436)
| |
[Afspannen]
AFSPANNEN, spande af, afgespannen (overg.) (Te)
afsluiten
‘De bochtige tinne spant de einder af als met een paarse wolkenbank’ (Herinneringen 51)
| |
[Afspelen]
AFSPELEN, speelde af, afgespeeld (overg.)
1. | een spel uitmaken, ten einde spelen
‘Ze veegden de krijtschreven en herbegonnen telkens de boom was afgespeeld’ (Minnehandel 58) |
| |
2. | zie: afgespeeld. |
| |
3. | uit het spel verwijderen (de speler is alles kwijt), buiten spel zetten.
‘De vent snapte Bertie's stuiver ook weg. De jongen ging bedremmeld achteruit, hij was afgespeeld’ Zomerland 215) |
| |
4. | aftroggelen, afbedelen
‘Onder de schoolknapen stond Maantje bekend als een der armste - van de makkers speelde hij wel een boterham af’ (Kerstvertellingen 130) |
| |
[Afspeuren]
AFSPEUREN, speurde af, afgespeurd; (overg.) (Te)
afloeren
‘Dat die fijne snaken met hun pierende ogen, zijn doening verder afgespeurd hadden en dieper in hem keken dan zijn bewuste bedoeling 't zelf wilde uitgeven, was hem ontgaan’ (Vlaschaard 107)
| |
[Afspinnen]
AFSPINNEN, spon af, afgesponnen (onoverg.) (Te)
gebeuren, verlopen
‘De mannen vervullen elk zijn aangewezen rol, een schouwspel dat in 't tijd- en ruimteloze afspint’ (Werkmensen 335)
| |
[Afspoelsel]
AFSPOELSEL, o.
vloeistof waarmee iets is afgespoeld
‘Vissen in een poel van afspoelsel voortkomend uit een fabriek van scheikundige stoffen’ (Waarom Vlaanderen 39)
| |
| |
| |
[Afstandspapier]
AFSTANDSPAPIER, o., -en
document waarbij men een bezit of een aanspraak opgeeft, laat varen; testament
‘De afstandspapieren zijn nog niet gerechtelijk’ (Vrolijke knaap 37)
| |
[Afsteken]
AFSTEKEN, stak af, afgesteken (overg. en onoverg.)
zich ontdoen van, verkopen, van de hand doen
1. | (van kleuren) afwijken, in 't oog vallen door verschil van kleur contrasteren (VD) (Te)
‘Het groen dat hevig afsteekt met 't bruin’ (Vlaanderen 571) |
| |
2. | moeten slachten wegens ziekte, (bij uitbreiding) moeten wegdoen, verkopen (VD) (DB) (Te)
‘We gaan ze (= de koe) afsteken’ (Dagen 108) |
| |
3. | uitdr.: ‘afgesteken komen’: (op minder gewone wijze) aan- of afkomen (Te)
‘Blinden, kreupelen, een aantal oude wijven schooiers en orgelventen - allen bekende figuren - kwamen uit het Kortrijkse afgesteken’ (Heule 162) |
| |
[Afstellen]
AFSTELLEN, stelde af, afgesteld (overg.) (Te)
afzetten, ontslaan (VD)
‘De slechte abt werd afgesteld’ (Tieghem 28)
| |
[Afsterven]
AFSTERVEN, stierf af, afgestorven (onoverg.)
Sterven
‘Bij 't zien van dat kalm, afgestorven wezen zonk zijn arm neder’ (Zonnetij 510)
| |
[Afstoven]
AFSTOVEN, stoofde af, afgestoofd (overg.) (DB)
afwerken, afwikkelen, afdoen, er af komen met (WNT)
‘Theresia wilde het goedkoop afstoven, maar Irmatje was gesteld op een begrafenis met de grote klok en veel waskeersen rond de lijkbaar’ (Dorpsgeheimen 190)
| |
[Afstrijden]
AFSTRIJDEN, streed af, afgestreden (overg.) (DB, Te)
loochenen, tegenspreken (VD 3)
‘Hij vond het niet nodig nu die mening af te strijden’ (Minnehandel 15)
| |
| |
| |
[Aftekenen]
AFTEKENEN, tekende af, afgetekend (overg.)
1. | nauwkeurig in tekening afbeelden (VD)
‘Ongelukken die eens in de afgetekende cirkel getreden waren om er nooit meer uit te kunnen’ (Lenteleven 148) |
| |
2. | door middel van een ondertekend stuk, verklaren dat men afziet van een erfenis, eigendom,... (Te)
‘Jan tekende zijn eigendom af’ (Langs Wegen 151)
‘Uw goed aftekenen eer ge sterft, is 't slechtste dat iemand doen kan’ (Dorpsgeheimen 60) |
| |
[Aftel]
AFTEL, m.
vermindering, het aftellen (Te)
‘'t Geen we gekregen hebben voor Pasen is geen aftel of kwijtschelding, is de algemene zeg te lande’ (Maanden 331)
| |
[Aftellen]
AFTELLEN, telde af, afgeteld (overg.) (DB) (zie ook: aftimmeren)
afranselen (WNT)
‘Vader telde me geweldig af met 't stookijzer’ (Lenteleven 9)
| |
[Aftimmeren]
AFTIMMEREN, timmerde af, afgetimmerd (overg.) (Te) (zie ook: aftellen)
afranselen
‘Zijn lijf en al zijn leden ware zo afgetimmerd en gefolterd alsof hij die woedende overdaad in werkelijkheid had meegemaakt’ (Uitzicht 332)
‘De appelaars waren allen slechts gehavend en deerlijk gesteld, afgetimmerd door 't barre geweld van de winter’ (Bloemlezing 228)
| |
[Aftjolen]
o AFTJOLEN, zie: afgetjoold
| |
[Aftonen]
AFTONEN, toonde af, afgetoond (overg.) (Te)
volledig tonen
‘Meyer toonde Pauwels en Vanneste de stallingen af’ (Minnehandel 252)
‘Nadat er verschillende modelinrichtingen afgetoond waren en ons alle mogelijke uitleg gegeven werd, ging het in dezelfde stormvaart de weg op naar Tel Aviv’ (Ingoyghem II 116)
| |
| |
| |
[Aftrakelen]
AFTRAKELEN, trakelde af, afgetrakeld uitdr.: ‘afgetrakeld komen’: moeizaam, traag naderen.
‘'t Komt ginder iets afgetrakeld’ (Lenteleven 19)
| |
[Aftrappelen]
AFTRAPPELEN, trappelde af, afgetrappeld (overg.) aftrappen, een weg afleggen.
‘Is dat niet te verre voor dat ventje? Rumbeke? Neen? neen 't, Arietje zal dat wel aftrappelen, newaar jongen?’ (Maanden 351)
| |
[Aftuinen]
AFTUINEN, tuinde af, afgetuind (overg.)
afheinen, afperken (VD)
‘De huizen stonden er aan weerszijden haak uit haak in, sommige met een smal voorhovetje en haag afgetuind’ (Heule 382)
| |
[Afvalen]
AFVALEN, vaalde af, afgevaald (onoverg.)
vaal worden, bleekgeel worden
‘Het blauw-wit van het geveltje onder de bomen scheen me niet scherp genoeg, het speieren van de zon, ingeel, gloeiend op de koornvelden, kwam me flauw voor en afgevaald’ (Avonden 385)
| |
[Afvangen]
AFVANGEN, ving af, afgevangen (overg.)
(bij gezelschapsspel) uitsluiten, uitschakelen
‘Zo voort ging de dans, onverwacht afgebroken door 't ijzerflikkeren van de tang, De jongeling of de meid die afgevangen waren, droegen een pand naar de boerin’ (Minnehandel 34)
| |
[Afvechten]
AFVECHTEN, vocht af, afgevochten (overg.)
door vechten verwijderen, afrukken
‘De halsband moest hij toerijgen met twee vlassen koordjes omdat de lintsnoeren er reeds lang en zo dikwijls waren afgebeten, afgesnokt, afgevochten en afgepilkt’ (Dodendans 49)
| |
[Afveuren]
AFVEUREN, veurde af, afgeveurd (overg.) (DB)
met enig geweld afsnijden of aftrekken (VD)
‘Ze hield een brood en met een kromme handpik veurde zij er goede sneden af’ (Lenteleven 63)
‘Ze veurde hele handsvollen gras af’ (Zonnetij 520)
| |
| |
| |
[Afvezelen]
AFVEZELEN, vezelde af, afgevezeld (overg.)
fluisterend, heel stil aflezen, uitspreken.
‘De woorden werden in ronkend geruis stil afgevezeld’ (Dodendans 67)
| |
[Afvlotten]
AFVLOTTEN, vlotte af, afgevlot (onoverg.) (Te)
wegdrijven, weggaan, verlopen.
‘Onlangs nog was hij in de mening dat zijn leven onbekommerd af zou vlotten’ (Langs Wegen 75)
| |
[Afvoerwiek]
AFVOERWIEK, v., -en
wiek
‘Albert zuiverde de wonde en stuurde een knaap naar huis om nieuw verband. Hij legde de compressen en afvoerwieken in de wonde. De vrouw voelde zich ontlast’ (Beroering 513)
| |
[Afvorten]
AFVORTEN, vortte af, afgevort (onoverg.) (DB, Te)
afrotten (WNT)
‘Mijn maat zijn been is afgevort’ (Avonden 416)
| |
[Afwegen]
AFWEGEN, woog af, afgewogen (onoverg.) door zijn zwaarte afhangen (WNT)
naar beneden hangen, doorhangen, doorzakken (onder een last)
‘De takken bogen neer en wogen af van de sneeuw’ (Dorpsgeheimen 14)
| |
[Afweren]
AFWEREN, weerde af, afgeweerd (overg.)
1. | op een afstand houden (VD 1)
‘Een afwerende beweging van zijn ronde schouder’ (Zonnetij 439) |
| |
2. | versperren
‘Gork weerde de schaper de weg af’ (Dodendans 136) |
| |
[Afwinnen]
AFWINNEN, won af, afgewonnen (overg.)
(een schuld) niet in geld, maar in arbeid voldoen; door zijn werk verdienen.
‘Later mocht hij 't pachtgeld afwinnen als er werk kwam op 't land’ (Langs Wegen 189)
| |
[Afzakken]
AFZAKKEN, zakte af, afgezakt (overg.)
minder belangrijk worden, allengs tot een lager peil afdalen, vervallen (WNT)
(fig.) met betrekking tot stand of prestatie
| |
| |
| |
[Afzetsel]
AFZETSEL, o., -s
boord, rand, omlijsting, afsluiting, omboordsel
‘Het fijne pluimgras vormde een luchtig afzetsel rond en rond’ (Dagen 221)
‘Het was een muts van blauwe blinkende pane, met zwarte afzetsels in satijn’ (Openlucht 379)
| |
[Afzien]
AFZIEN, zag af, afgezien (overg. en onoverg.)
1. | bekijken (WNT) (Te)
‘Lies, die dat stond af te zien, vroeg:...’ (Lenteleven IV 69) |
| |
2. | dulden, lijden, uitstaan (Te)
‘De kapelaan kreeg het voorgevoel dat die dames wel wat last en moeite zouden meebrengen op reis! Hij zou er wel wat meê afzien!!’ (Dorpslucht II 129) |
| |
[Afzijds]
AFZIJDS, [- ˔] bn.
zich afzijdig houdend (VD)
‘Hij bleef moedwillig afzijds en scheen zich in de nieuwe omgeving niet te kunnen wennen’ (Genoveva 319)
| |
[Afzonderingskuur]
AFZONDERINGSKUUR, v., -kuren
tijdelijke afzondering als kuur
‘Naar Damme moet men niet komen om goede sier te maken en als afzonderingskuur is het daarenboven nog aan te bevelen voor mensen die lijden aan een uitzetting der maag’ (Herinneringen 212)
| |
[Agencie]
AGENCIE, v.
persagentschap
‘Men kan zich echter aangeven als officiële correspondent, voor een groot blad of ene agencie’ (Oorlogsdagboek - September 2)
| |
[Aker]
AKER, m., -s (DB) (Te)
(koperen)emmer (VD), melkemmer
‘ 's Nachts schepten de meisjes hun akers vol water uit de beek’ (Zomerland 262)
| |
[Akerre]
AKERRE, [- ˔ -], bw. (DB)
op een kier (WNT)
‘Barbele had -met inzicht? - de kamerdeur akerre opengelaten’ (Vlaschaard 275)
| |
| |
| |
[Akkebieljen]
AKKEBIELJEN, [- - ˔ -], mv.
spul, benodigdheden, gerief
‘Al Potje-deks akkebieljen kenden wij van buiten’ (Heule 196)
| |
[Akkerbedrijf]
AKKERBEDRIJF, o.
akkerwerk, het werk op de akker
‘Het tijdperk der midzomer-rust was nu voorbij en het felle akkerbedrijf weer aan gang’ (Minnehandel 150)
| |
[Akkerbouwer]
AKKERBOUWER, m., -s (zie ook: akkerwerker)
bewerker van bouwland, landbouwer
‘Vlamingen zijn geboren landenaars en de beste akkerbouwers der wereld’ (Vlaanderen 497)
| |
[Akkerbreedte]
AKKERBREEDTE, v.
breedte van een akker
‘De dorpen staan er in zulk groot aantal over de streek verdeeld dat ze, op sommige plaatsen ineengeklest zitten of amper op een akkerbreedte van elkaar gescheiden zijn’ (Vlaanderen 427)
| |
[Akkeren]
AKKEREN, akkerde, geakkerd (overg.) (DB)
ploegen, de akker bebouwen (VD)
‘Dan akkeren wij samen ons land en kweken een schaap en een geit’ (Dodendans 15)
| |
[Akkerkouter]
AKKERKOUTER, m., -s
akker, bouwland (zie: kouter)
‘Hoe zijt ge hier doende, vraagt Knorre. - Wel op mijn koeiplekje, zeventienhonderd akkerkouter, een vijfhonderd wei, riep Blomme opgeruimd’ (Werkmensen 383)
| |
[Akkerschelle]
AKKERSCHELLE, v., -n.
omgeploegde laag aarde
‘Heel de winter had de kouter open gelegen in de akkerschelle’ (Vlaschaard 39)
| |
[Akkerschool]
AKKERSCHOOL, v., -scholen
landbouwschool
‘Hij is op ene van die akkerscholen geweest ergens in 't zuiden’ (Vrolijke Knaap 82)
| |
| |
| |
[Akkerschrode]
AKKERSCHRODE, v., -n (DB) (zie ook: bandschrode)
strook, stuk grond; tuin.
‘Over het veld en akkerschroden waren mannen en vrouwen al aan 't werk’ (Genoveva 18)
| |
[Akkersnede]
AKKERSNEDE, v. -n.
omgeploegde laag aarde
‘'t Sap dat 't zaad zou doen kiemen, glom in purperen schijn op de omgekeerde akkersnede’ (Vlaschaard 42)
| |
[Akkerveld]
AKKERVELD, o., -en.
akker, bouwland
‘Daar omheen uitstralend, in gelijke schroden, lagen de akkervelden’ (Genoveva 9)
| |
[Akkerweg]
AKKERWEG, m., -en
weg tussen de akkers, veldweg
‘Het was haar grootste genoegen door de akkerwegen te lopen en de geur der veldgewassen op te snuiven’ Levensbloesem 481)
| |
[Akkerwerker]
AKKERWERKER, m., -s (zie ook: akkerbouwer)
bewerker van bouwland, landbouwer
‘De dorpeling voelt zich een citadin tegenover de verachterde ongesnoekte akkerwerker die ver afgelegen en vereenzaamd in een hutte woont en wiens vuile kleren stinken naar mest’ (Vlaanderen 531)
| |
[Aksmekaks]
AKSMEKAKS, [˔ - ˔] bw. (DB, Lo)
kwansuis, naar 't heet, voor de schijn
‘Spikkerelle staat zich te warmen bij 't smisvuur, is er aksmekaks zijn aamschier komen halen (Maanden 424)
| |
[Aksternest]
AKSTERNEST, o., -en
eksternest
| |
[Al]
AL,
1. | vz.
‘Treze hield de deur open en één voor één gebogen en moe, in stilte, drentelden zij voort, elk al zijn kant’ (Lenteleven 45) |
| |
| |
2. | bij vz., bn. en bw. (zonder bep. zin, of expletief)
‘De dag klom al over hun rug zonder dat ze opkeken of verademden’ (Zonnetij 391)
‘Ze deed terwemeel temperen met dauw op St. Jansdag vergaderd en biek daar een platte koek van die zij 't kind al warm op de buik legde’ (Zomerland 297)
‘Dat moet al ver overeenkomen met 't geen bij Koornaert gestolen werd. verklaarde de veldwachter (Beroering 370) |
| |
3. | bij inf.: een werking van enige duur aanduidende, als gelijktijdig met die in het gezegde vermeld, door het onderwerp verricht.
‘Doch al haar te zoeken vermeed hij haar te vinden’ (Vlaschaard 138) |
| |
4. | in verbinding met: dat, wat,: zo hard vlug (mogelijk)... (als)...
‘Ze sleurden al wat ze kosten’ (Lentleven 20)
‘Ze liepen al wat ze konden door 't grass, recht naar de brug’ (ibid. 66) |
| |
5. | zonder bep. zin, in tijdsbepalingen
‘Al op een vroege uchtend zijn de pikkers gekomen’ (Maanden 367) |
| |
[Alaam]
ALAAM, o. (Te) (zie ook: allaam, alm)
een stuk gereedschap, werktuig, landbouwgereedschap
‘Later waren het een troep landse mensen die, met hun alaam op de schouder heftig kwamen aangestapt’ (Lenteleven 16)
| |
[Alaboneur]
ALABONEUR, tw. (Fr.: à la bonne heure) (zie ook: allaboneur)
goed zo!
‘Wat moet men in huis uitrichten met dompelaars van die aard! Alaboneur, als 't mensen van rang waren, dan had geen enkele gewone burger kans gezien, iemand te krijgen om te herbergen’ (Oorlogsdagboek - Oktober 49)
| |
[Albasteren]
ALBASTEREN, bn.
albasten
‘We hadden ook een wonder glazen bol op albasteren voetstuk’ (Heule 51)
| |
[Albij]
ALBIJ, bw. (DB, Te)
bijna (WNT)
‘We zijn albij thuis, kind, troostte Trientje’ (Lenteleven 131)
‘Hij was albij dood van verschot’ (Vertelselboek 71)
| |
| |
| |
[Albinnen]
ALBINNEN, bw.
binnen, binnenin
‘Albinnen reuzelt amper een flauwe weerglans en zimpert er wat goudpoeder die in de hoge koepeling van het verhemelte (van een bed) een toverlicht doet blinken’ (Morgenstond 166)
| |
[Alderliefst]
ALDERLIEFST, bw. (Te)
Allerliefst
‘De briefdrager wenkte haar van ver met de roep: - Hier heb ik entwat mee voor u, van uwe alderliefste uit de stad!’ (Minnehandel 267)
| |
[Aldertijd]
ALDERTIJD, bw. (zie ook: allertijd)
in de uitdr.: ‘tot aldertijd(e)’: voorlopig
‘Het was wel maar tot aldertijd, doch die “aldertijd” bleef duren’ (Levensbloesem 404)
‘De tweede dochter was met Verkamer's zoon getrouwd en zat tot aldertijde in een kortwoonst te wachten naar een geschikte occasie’ (ibid. 498)
‘Er was overeengekomen dat ik tot aldertijd bij Jantje Verdure's bakkerij mijn leerjaren zou voortzetten’ (Avelghem 131)
| |
[Aldoor]
ALDOOR, vz. (al + door; al: expletief bij voorzetsels)
door, doorheen
‘Met ronkende vleugelslag daalde Veva neer aldoor de schouw’ (Kerstvertellingen 62)
| |
[Aldooreen]
ALDOOREEN, bw.
dooreen
‘In een weelde van groen aldooreen: het spitse kerktorentje’ (Lenteleven 104)
| |
[Ale]
ALE, v.
aalt, gier.
‘Bij warm, droog weer moest er ook al gegoten worden, met lichte ale - liefst met koeiale’ (Heule 287)
| |
[Aleatoir]
ALEATOIR, bn.
onzeker, wisselvallig (VD)
‘Zij wilde het aleens zichzelf niet bekennen dat haar jong gemoed aan 't kwijnen ging en haar verbeelding niet meer genoeg had aan dromen van een aleatoire waarde’ (Dorpslucht II 112)
| |
| |
| |
[Aleens]
ALEENS, bw.
in negatieve wendingen
‘aleens niemand’: zelfs niemand
‘De naam van de parochie winst aleens niemand te noemen’ (Alma 180)
‘aleens niet’: zelfs niet, helemaal niet
‘Een toeval of samenloop van omstandigheden die aleens met de zaak zelf niet of in ver verband staan’ (Herinneringen 345)
‘aleens niet meer’: zelfs niet meer
‘Sepke dorst aleens naar de makkers niet meer omkijken’ (Najaar 408)
| |
[Alevel]
ALEVEL, [- - ˔], vw. (DB)
niettemin, toch, echter (VD)
‘Op het dorp verkeert men in de overtuging dat 't volk er (= het gehucht) leeft en oekert onder elkaar gelijk heidenen, zonder dat iemand alevel inzicht krijgt over de toestanden en verhoudingen’ (Levensbloesem 230)
| |
[Aleven]
ALEVEN, [- ˔ -], bw; (nadrukkelijker dan: even)
‘Daarbij liepen er twee, drie kinderkes aleven zwart als galgejongen’ (Najaar)
‘'s Anderen daags was Rik aleven slecht gestemd’ (Zonnetij)
| |
[Alevenwel]
ALEVENWEL, vw. (nadrukkelijker dan: evenwel)
evenwel, niettemin, echter
‘'t Speet hem achterna, doch telkens zonder dat hij alevenwel ooit iets van spijt liet blijken’ (Lenteleven 145)
| |
[Algeleerd]
ALGELEERD, bn.
zeer geleerd
‘Ze bezagen hem (= de pastoor) vol eerbied want hij is algeleerd, alwetend en toch vertrouwelijk’ (Avonden 445)
| |
[Algelijk]
ALGELIJK, (DB, Te)
1. | bw. niettemin, toch, evenwel (VD)
‘We moeten wij algelijk eten, zei Zalia en ze hing d'aardappels op 't vuur’ (Lenteleven 183) |
| |
2. | bn. om 't even (sterker dan: gelijk) (Te, WNT)
‘'t Is algelijk met wie gij trouwt’ (Zonnetij 442) |
| |
| |
| |
[Algroeiend]
ALGROEIEND, bn., zelfst. gebruikt: 't algroeiende; de algemene groei
‘Dan voelt men zich opgejaagd in dronkene drift en jubeling, zodat men zichzelf vergeet in 't algroeiende en groenende der grote natuur’ (Avonden 342)
| |
[Alheerder]
ALHEERDER, m., -s
die alles beheert, bestuurt; alleenheerser
‘De oude boer, 't opperhoofd en de alheerder in persoon, die zijn vader was’ (Vlaschaard 16)
| |
[Alhier]
ALHIER, bw.
naar, langs of naar deze kant, hierheen (VD 2, WNT)
‘Nu gaan slapen, jongens, alhier’ (Lenteleven 53)
| |
[Alkander]
ALKANDER, wederk. vn.
elkander, elkaar
‘Onderstel nu maar dat we voor de laatste keer alkander zien, dan houden we 't geluk van die wondernacht ongerept als een kostelijk bezit voor het leven’ (Levensbloesem 449)
| |
[Allaam]
ALLAAM, o. (DB) (zie ook: alaam, alm)
stuk gereedschap, werktuig (VD)
‘Later waren het een troep landse mensen die, met hun allaam op de schouder, heftig kwamen aangestapt’ (Lenteleven IV 16)
| |
[Allaboneur]
ALLABONEUR, tw. (Fr.: à la bonne heure) (zie ook: alaboneur)
goed zo!
‘Maar nu haalde vent zo waarachtig een armvol rijshout uit de lijsbank en Gorie hielp de kachel ontsteken. Allaboneur, goed zo’ (Maanden 425)
| |
[Allabonheur]
ALLABONHEUR, tw.
zie: alaboneur, allaboneur
| |
[Allegaar, Allegaâr]
ALLEGAAR, ALLEGAâR, bw. (Te)
allemaal (samen), alles, alle te zamen.
‘Het klokje klopte negen maal en dan ronkt de laatste slag als een stille naklank van de negen klopjes allegaar’ (Uitzicht 293)
‘Maar dan stonden ze weer allegaâr op malkander te kijken’ (Openlucht 419)
| |
| |
| |
[Alle-mensen]
ALLE-MENSEN, versterkende uitdrukking
‘'k Meende dat ik alle-mensen te oud was om kinders te krijgen’ (Langs Wegen 126)
| |
[Allemets]
ALLEMETS, bw. (zie ook: altemets)
soms, somtijds, nu en dan; misschien, bij geval
‘Als 't niet anders kon, of 't nodig ware, dan... of als de dokter het allemets weigerde, zegde Seraphien ontwijkend’ (Dorpslucht I 122)
| |
[Allengerhand]
ALLENGERHAND, bw. (GL, Lo)
van lieverlede, langzamerhand
‘Allengerhand werd het stil in huis’ (Lenteleven 44)
| |
[Allenig]
ALLENIG, bn. en bw.
enig; louter, uitsluitend
‘Daar leven zij (= de vissers) van 't land afgewend, eenzaam en in allenige betrekking met “hun” zee’ (Vlaanderen 443)
| |
[Allenigheid]
ALLENIGHEID, v.
eenzaamheid
‘Nu zal 't hier niet meer houdelijk zijn in die allenigheid’ (Zomerland 306)
| |
[Allenthenen]
ALLENTHENEN, bw. (GL)
alom, aan alle kanten, overal, in alle richtingen, allenge (WNT)
‘Op 't hof allenthenen was er weerom veel gerucht en beweging’ (Zomerland 268)
‘Van allenthenen daagden de boeren op in deftig, zwartlaken jas’ (Minnehandel 116)
| |
[Allentom]
ALLENTOM, bw. (DB)
overal, aan alle kanten, in alle richtingen, alom (WNT)
‘Op 't hof allentom was er weerom veel gerucht en beweging’ (Zomerland II 81)
| |
[Allerergst]
ALLERERGST, bn.
zeer erg
‘Kom mij spoedig ter hulp edele Siegfried, of er staat mij een allerergste kwaad te wachten’ (Genoveva 498)
| |
| |
| |
[Allernodigst]
ALLERNODIGST, bn.
dringend nodig
‘Het hoevetje was vervallen en de korteresse dagtekende van overlang - het allernodigste was hier sedert jaren uitgespaard’ (Levensbloesem 254)
| |
[Alleroneerlijkst]
ALLERONEERLIJKST, bn.
‘Hierop ondervroeg hij zijn raadslieden welke dood er moest gekozen worden, die hem het alleroneerlijkst ware’ (Tristan 109)
| |
[Allertier]
ALLERTIER, bn. (GL)
allerhande
‘In de diepte lag de wereld open vol kleur en klatering allertier’ (Zomerland II 65)
| |
[Allertijde]
ALLERTIJDE, T', bw. (zie ook: ALDERTIJD)
voorlopig
‘'s Avonds, als de jongens bijeen waren, bracht hij hun 't nieuws: -we gaan naar 't kasteel wonen, t'allertij - de, we pikken later wel iets verder, maar nu moeter we hier weg’ (Langs Wegen 188)
| |
[Allerverst]
ALLERVERST, bn.
zeer ver
‘'t Geen haar als eerste begin, het allervest in 't geheugen staat, is het vertelsel van Puid en de Kraai’ (Prutske 285)
| |
[Allervreedzaamst]
ALLERVREEDZAAMST, bn.
zeer vreemdzaam
‘Maar 't was bijzonderlijk tussen de oorlogstijd, terwijl meester Bellarmien zijn allervreedzaamste wetenschap aan de knapen verkondigde, dat Trees en Wies met hunne “ontwerpen” bezig waren’ (Najaar 435)
| |
[Allicht(e)]
ALLICHT(E) [- ˔ (-)], bw. (GL)
weldra, binnen kort, vlug, gauw
‘Horieneke, gij zult thuisblijven met de jongens, en dan moet gij ze allicht in bed steken’ (Lenteleven)
‘Op de koer ging geweldig uitgelaten getier dat allichte uiteen liep en verflauwde tot enkele verre geruchten’ (Bloemlezing 22)
| |
| |
| |
[Alm]
ALM, o. (DB) (zie ook: al(l)aam)
alaam, een stuk gereedschap, werktuig
‘De mensen op 't land kuisten hun alm af en gingen weg’ (Lenteleven 49)
| |
[Almaar]
ALMAAR, bw.
altijd, voortdurend
‘Sedert Christus' tijd hebben duivels en zwijnen almaar samen gehuisd’ (Kerstvertellingen 171)
| |
[Almeteen(s)]
ALMETEEN(S), bw.
opeens
‘Dan luidde de morgenklok almeteen en de kerkdeur ging open’ (Dorpsgeheimen 24)
‘Vader kreeg maar halveling antwoord van zijn wijf; dan vroeg hij almeteens: ‘Wat kwam de boer tegen u zeggen? ‘Frazie verzuchtte’ (Lenteleven 124)
| |
[Alomendom]
ALOMENDOM, bw. [- ˔ - ˔] (DB)
overal, aan alle kanten
‘Alomendom was 't al gras: de grote eenzame meersch’ (Zonnetij 481)
| |
[Alonder]
ALONDER, bw.
van onder
‘Terwijl volgden zijn ogen het wijf in haar gang; ze loerden alonder waar zij keerde of keek’ (Dagen 188)
| |
[Alover]
ALOVER, vz., (al: expletief bij vz.)
over
‘Hij daalde 't wegelke neer, alover de sneeuw, naar ginder waar de lichtjes brandden’ (Lenteleven 25)
| |
[Alsa(a)n]
ALSA(A)N, bw. (DB)
1. | gedurig, steeds, al meer, altijd (WNT)
‘De jongens werden alsaan stouter’ (Lenteleven 57) |
| |
2. | toch, ten minste (WNT)
‘Ze (= de kinderen) komen dan ook meestal te laat aan voor de avondkost en moeten zonder eten naar bed, met de troost alsan morgen weer op ribadei te gaan ravotten’ (Maanden 380) |
| |
[Alsdan]
ALSDAN, bw.
(versterking van) dan, toen, op dat ogenblik.
‘'t Gebinte van hun bouw was bloot alsdan’ (Najaar 362)
| |
| |
| |
[Alsdat]
ALSDAT,
1. | voegw. (vergelijking)
als, dan
‘Bette, de oude geit, is de onfeilbare waarborg dat de kleine geitjes er komen - zo zeker alsdat er bladeren komen op een levende boom’ (Prutske 316)
‘Denk echter niet dat zulke stijlbloemen de lezervan-toen enigszins hinderden, integendeel, niet meer alsdat hij ons heeft gehinderd toen wij onze eerste vervoering gingen zoeken en geestdrift opdeden uit die eigenste boeken’ (Herinneringen 120) |
| |
2. | voegw. (als inleiding van een afhankelijke mededelende zin)
‘Lieve Jan. Ik laat u weten alsdat uw vader sterfziek is en de Pastor hem gister heeft berecht’ (Langs Wegen 29) |
| |
[Alswanneer]
ALSWANNEER, bw. (als: expletief)
wanneer
‘Alswanneer ze 't lang overdacht, kreeg Alientje toch een overdadig verlangen om er net en schoon uit te zien’ (Dorpsgeheimen 218)
| |
[Altegaar]
ALTEGAAR, bw. (GL, Te)
alles, allen, alle(s) te zamen, altegader
‘Tuur gaf bevelen Sepke Martin ook en ze schreeuwden al dooreen, zodanig dat 't altegaar niets betekende en op zottemarterij geleek’ (Najaar 440)
| |
[Altemaal]
ALTEMAAL, bw. (DB, GL, Te)
allemaal (oorspronkelijke vorm, nu meer deftig - VD)
‘Ge moet ze niet duiken uw benen en 't ander ook niet... g' hebt het altemaal treffelijk gekregen’ (Lenteleven 109)
| |
[Altemets]
ALTEMETS, [- - ˔], bw. (zie ook: allemets) (DB, Te)
somtijds, somwijlen, zo nu en dan (VD)
‘z'N spraken geen woord schier en speelden ernstig. Een zucht altemets, een stenen of hoesten of een enkele uitroep van spijt of voldoening als de Zot of 't Aas de kans deed keren’ (Dagen 178)
| |
[Altenegader]
ALTENEGADER, [ ], bw. (DB, GL, Te)
1. | alle(n) te zamen in één keer, allen tegelijk (WNT)
‘Hij gaf zich geen rekenschap vanwaar de misnoegdheid in hem ontstaan was, omdat hij de meisjes niet altenegader voor zich alleen had kunnen houden’ (Minnehandel 59) |
| |
| |
2. | tegelijkertijd, terzelfdertijd; opeens, eensklaps (WNT)
‘Met de deemstering komt altenegader de stilte over 't land’(Levensbloesem 523)
‘Hij voelt zich aankomen waar hij wezen moet - veilig voor een nacht - en altenegader lost alles wat hem nog aan 't bewustzijn vasthield’ (Werkmensen 373) |
| |
[Alteratie]
ALTERATIE, v., -s (Te, DB)
ontsteltenis, grote schrik of verwarring (WNT)
‘Ze snapten naar een grote borrel om de alteratie in te spoelen’ (Dorpslucht I 53)
| |
[Altijd]
ALTIJD, bw.
1. | steeds, weer met gedachte aan het doorlopen in de tijd (WNT)
‘Moeder bezag hem altijd en hij werd ongemakkelijk’ (Zonnetij 371) |
| |
2. | in verbinding met een infinitief met de waarde van een tegenw. deelw.
‘Hij ging’ altijd gaan, met die traag wankelende stap van dompelaars die nievers thuis en zijn’ (Lenteleven 32) |
| |
3. | nog altijd (WNT)
‘Zwijg, moeder, zwijg’ steende Jan en bleef altijd stokstijf liggen’ (Zonnetij 456) |
| |
[Aluitgevend]
ALUITGEVEND, bn.
mild, royaal, onbekrompen gevend
‘Elke boom op zichzelf is een geheel - oerbeeld van alomvattend, aluitgevend leven, vol kracht, vol ernst’ (Najaar 360)
| |
[Alver]
ALVER, [- ˔], bw. (DB, Te)
bijna, nagenoeg, vrijwel (WNT)
‘'t Is jammer dat ze ginder al achter moet begraven worden, waar ik haar graf nooit meer zien kan. - Dat is alver gelijk: weg is weg, als ze maar in uw hart blijft leven’ (Dorpsgeheimen 265)
| |
[Alverkwikkend]
ALVERKWIKKEND, bn.
alles verkwikkend.
‘De landlieden delen mede met de bomen en planten, van 't alverkwikkend licht en warmte der zon die leven en groeite schenken’ (Vlaanderen 559)
| |
| |
| |
[Alwaarde]
ALWAARDE, [˔ - -], bn. (zie ook: aalwaarde)
onbesuisd, onbezonnen.
‘Het gedruis en geschreeuw der alwaarde feestvierders scheen hem een wrede spotternij’ (Genoveva 488)
| |
[Alwit]
ALWIT, bn.
helemaal wit, zuiver wit (WNT)
‘Toch bleef ze staan zien en Ghielen werd allengerhand kleiner: een zwarte vlek, alleen op het alwitte veld lijk verdoold te midden de sneeuw’ (Dagen 181)
| |
[Alzo]
ALZO,
1. | uitdr.: ‘om alzo te laten’:
zo zo, niet te gewoon, alledaags, niet buitengewoon (Te)
‘De ene (= meisje) was een pertig, jong schijtgat, snel smoeltje, met kwik in haar lijf en een paar vinnige oogskes; de andere, om alzo te laten, iets tussen half en hebbelijk’ (Maanden 384) |
| |
2. | v.: zoals (Te)
‘Ge zijt heel wel alzo ge daar staat’ (Lenteleven 109)
‘De wolken stonden rond en rond de einder gezet in rijen, alzo de zerken op een kerkhof’ (Zomerland 235) |
| |
[Amandelkernel]
AMANDELKERNEL, zie: KERNEL
| |
[Ambacht]
AMBACHT, o., -en (Te)
1. | handwerk dat aangeleerd wordt en als broodwinning beoefend (VD)
‘Nooit blijder uur is er voor mij geslagen dan dat ik op 't ambacht mocht’ (Herinneringen 16): een ambacht mogen gaan leren.
‘Knapen en koeiers laten de boer beulen, begeven zich op een ambacht’ (Herinneringen): gaan een ambacht leren. 591
‘In zijn eerste jeugd was Jantje als leerjongen te Broekskes op 't ambacht gegaan’ (Dorpsgeheimen 100) |
| |
2. | (fig.) sexuele betrekkingen; met betrekking tot veilheid van vrouwen.
‘Iedereen (van vrouwen) babbelde om ter luidst zijn fijne te genkomsten in 't geheimzinnig ambacht’ (Lenteleven 41) |
| |
3. | Ambachtsman (DB)
‘De Zaterdag bijzonder heeft een eigen karakter: de ambachten zijn verlaan om hun werk af te maken en de huisvrouwen moeten met was en kuis gereedkomen tegen de Zondag’ (Vlaanderen 459) |
| |
| |
| |
[Ambachten]
AMBACHTEN, ambachtte, geambacht (overg. en onoverg.) (DB, Te)
1. | hard behandelen, afrossen
onder hander nemen, fig.: slaag geven ofwel de les lezen, op zijn nummer zetten (WNT)
‘In zijn eigen tempeestte hij, dat 't niet gebeuren zou: dat hij ze wel ambachten zou’ (Vlaschaard 80) |
| |
2. | bewerken.
‘Wanneer in de lengte de hele oppervlakte van de akker, van boven tot beneden, alzo geambacht was, moest hetzelfde hernomen worden van links naar rechts in de breedte. (Vlaschaard 31)
‘Dat zijn de wrede messen waarmede zij geweldig ambachten, die daar omlaag alles wegscheren’ (Uitzicht 275) |
| |
3. | te werk gaan.
‘Nu zijn ze (= de dochters), weer weg (naar school) - 't werk komt aan en 't moet door vreemden verricht worden, - in plaats van hulpe, maakt ge'r nog bestrut van om prul gereed te doen voor die snuffen!! En hebt ge 't gehoord hoe ze hier zullen ambachten, eens dat zij thuiskomen?’ (Vlaschaard 79) |
| |
[Ambachter]
AMBACHTER, m., -s.
ambachtsman.
‘Vandaag scheen hij (= de kunstschilder) de gemoedelijke ambachter die genoegelijk werkt’ (Avonden 387)
| |
[Amberstuk]
AMBERSTUK, o., -ken
amberen mondstuk van een pijp.
‘Op dikke doorschijnende glazen banken lagen hele roten meerschuimen pijpekoppen, voor zien van helder gekrulde amberstukken’ (Lenteleven 133)
| |
[Ambras]
AMBRAS, m. (Fr.: embarras) (Te)
drukte, ophef, pocherij (VD 2)
‘Zwicht u meisjes voor de jonkmans,
Die droef van zinnen
Naar buiten gaan minnen,
't Zijn pronkers uit stad die met al hun ambras
De meisjes gaan storen die werken in 't vlas’
(Vlaschaard 91)
| |
| |
| |
[Ambtslandbouwkundige]
AMBTSLANDBOUWKUNDIGE, m., -n.
landbouwingenieur in staatsdienst
‘Is het waar dat gij zoekt om ambtslandbouwkundige te worden? Ja, en ik word het gewis’ (Vrolijke Knaap 89)
| |
[Ambtszwijgzaamheid]
AMBTSZWIJGZAAMHEID, v.
zwijgzaamheid van een ambtenaar.
‘De ambtszwijgzaamheid van de gendarm’ (Grauwe Ruiter 200)
| |
[Ambulancetroep]
AMBULANCETROEP, m., -en
groep personeel van de ambulancedienst (leger)
‘Dan, ineens, nam een ambulancetroep zijn intrek’ (Prutske 194)
| |
[Am(m)elaken]
AM(M)ELAKEN, O., -s
1. | tafelkleed, tafellaken (DB, Te)
‘Maar de smaak van zijn kost werd bedorven door de vrees iets onhandigs te doen, te morsen of het ammelaken te bevuilen’ (Dorpsgeheimen 109) |
| |
2. | servet
‘Dan kwam de dampende lepelspijze. De baas zag ze komen en hij legde de handen open op de dikke buik en veegde de mond af met zijn ammelaken’ (Dorpsgeheimen 341) |
| |
[Ameloos]
AMELOOS, bn. (zie ook: aamloos) (DB)
windstil, roerloos
‘Die buitengewone zachte atmosfeer in de ameloze lucht’ (Ingoyghem I 31)
| |
[Amerij]
AMERIJ, v. (GL)
zeer korte tijdruimte, ogenblik (VD)
‘'t En duurde dan ook geen amerij of we hadden er elk een koppel (= meisjes) aan de arm’ (Werkmensen 354)
| |
[Amestratie]
AMESTRATIE, [- - ˔ sie], v., -s
gebeurtenis, voorval, avontuur.
‘Dat was een dag vol amestraties’ (Werkmensen 351)
| |
[Amethyst]
AMETHYST, m.
amethist
| |
| |
| |
[Amieë]
AMIEë, [- ˔ -], v.
vriendin, bijzit-
‘Deze nacht zijt gij wellicht bij uw amieë geweest en hebt ge te weinig geslapen’ (Tristan 203)
| |
[Ammelaken]
AMMELAKEN, zie: AMELAKEN
| |
[Ander]
ANDER,
1. | bn. (bij tijdruimten) onlangs
‘Een andere avond kwamen zij op een hoogte voor een gruwelijk verlaten streek’ (Zomerland 234) |
| |
2. | uitdr.: ‘op een ander’: elders, bij anderen (DB, Te)
‘Zo gauw Mie gewaarwerd dat er zich een opgewonden aanstelde, ontsnapte zij de greep en flodderde op een ander’ (Levensbloesem 242)
‘En als zij de tiende dag verschenen om afscheid te nemen, zagen de gasten er zo fris uit, gereed om op een ander te gaan herbeginnen’ (Genoveva 315) |
| |
[Anderen]
ANDEREN, anderde, geanderd (overg. en onoverg.) (GL)
veranderen
‘Maar overtuigd was hij: dat 't met wensen of willen niet te anderen viel’ (Langs Wegen 64)
‘'t Uitzicht anderde alle dagen’ (ibid. 69)
| |
[Anderzins]
ANDERSZINS, bw.
uitdr.: ‘lijk anderszins’: op dezelfde manier, zoals gewoonlijk
‘De dag begon lijk anderszins, met traagopklarende blos boven 't hout en veel schettergeweld van vogels’ (Zomerland 301)
‘Daar kwam de nieuwe rozige klaarte zo fris en blijde lijk anderszins over de wereld’ (ibid. 277)
| |
[Anderwaarts]
ANDERWAARTS, bw.
in andere richting, elders heen (VD)
‘Als hij op 't huis en op zijn hooi dacht, keerde hij de zinnen anderwaarts’ (Dagen 276)
| |
| |
| |
[Anemoning]
ANEMONING, m., -s (DB)
anemoon
‘In de kronkelende wegeltjes, tussen de anemonings, wandelen statig witte gestalten’ (Lenteleven 85)
| |
[Anepiane]
ANEPIANE, [˔ - - ˔ -], bw. (DB)
zachtjes, stilletjes, geleidelijk, langzaam aan
‘De mannen hebben er hun bezigheid aan; ze bewerken hem (= een windmolen die afgebroken wordt) anepiane’ (Herinneringen 383)
| |
[Angelier]
ANGELIER, v. -en
anjelier
| |
[Angstdaver]
ANGSTDAVER, m.
trilling, schudding van angst, schrik
‘Een angstdaver overliep zijn vel, maar anders wachtte hij kalm af 't geen zou gebeuren’ (Langs Wegen 180)
‘Hij zat met de angstdaver op het lijf’ (Beroering 348)
| |
[Angstdavering]
ANGSTDAVERING, v. -en
trilling, schudding van angst, schrik.
‘Het slingeren der bliksemflitsen volgde hij in de verte, en met een angstdavering om de ontzettende grootsheid, zag hij hoe de wrede wolkengevaarten uit verschillende richtingen aankwamen’ (Vlaschaard 221)
| |
[Angstgat]
ANGSTGAT, o., -en
donker gat, opening in een kerker (door iedereen gevreesd)
‘De kerkers waren donkere krochten zonder enige opening tenzij in de nok van het gewelf, het angstgat, waarlangs men de gevangenen men een haspeltouw neerliet’ (Genoveva 392)
| |
[Angstgedachte]
ANGSTGEDACHTE, v. -n.
gedachte die gepaard gaat met een hevig angstgevoel, angstige gedachte, bezorgdheid.
‘Maar door heel haar koortsige bedrijvigheid, onberedeneerde overgave, spookte de angstgedachte om het lot van haar ouders, broeders en zusters’ (Alma 203)
| |
[Angsthoop]
ANGSTHOOP, v.
angstige, bange hoop, hoop die gepaard gaat met een hevig angstgevoel
‘De angsthoop van dat kalf deed hem weer de komende dag eeuwig lang en verdrietig schijnen’ (Dagen 163)
| |
| |
| |
[Angsthuiver]
ANGSTHUIVER, m.
huivering van angst.
‘De koude nachtlucht ofwel de bange verwachting van 't geen zij horen ging, wierp haar de angsthuiver over 't lijf’ (Genoeveva 429)
| |
[Angsthuivering]
ANGSTHUIVERING, v., -en
huivering van angst.
‘Opeens galmde de langgerokken kreet waarin het hoorngeschal en 't gehuil in de schilden al dooreen opstormde tot iets vervaarlijks dat de oren verscheurde en 't lijf doorsidderde met een angsthuivering’ (Genoveva 201)
| |
[Angstigen]
ANGSTIGEN, angstigde, geangstigd (overg.)
bang maken, vrees aanjagen, beangstigen
‘De sneeuw zelf kreeg op de daken een inblauwe glans van manekleun die er over gespreid lag als een wasem van angstigende onnatuurlijkheid’ (Dorpsgeheimen 40)
| |
[Angstkrasseling]
ANGSTKRASSELING, v. -en
het angstig, gejaagd slaven, zwoegen
‘De goede oude tijd van uitgaande gouden dagen, met de warmte van de late avond in de lucht, (...), in de blijde angstkrasseling van het rijke zamelwerk der late vruchten op 't veld’ (Dagen 156)
| |
[Angstlust]
ANGSTLUST, m. (zie: angstwellust)
lust, begeerte, trek naar angstige, angstaanjagende avonturen, ervaringen,...
‘Kwam de drang naar geheimzinnigheid en de angstlust haar niet berijden, dan was het haar een groot genoegen te gaan zitten op de dam van de vijver’ (Genoveva 90)
| |
[Angstnacht]
ANGSTNACHT, m., -en
angstige nacht
‘Fliepo, die op zijn manier de angstnacht medegemaakt heeft, zwijgt’ (Werkmensen 408)
| |
[Angstoog]
ANGSTOOG, o. -ogen
angstig oog, met angst in de blik, angst uitdrukkend oog
‘Ze bekeken elkaar met angstogen, de vrees in 't hart’ (Alma 197)
| |
| |
| |
[Angstrilling]
ANGSTRILLING, v., -en
rilling van angst
‘Ze trok de witte shawl om de schouders daar de angstrilling haar lichaam overzinderde’ (Dorpslucht II 532)
| |
[Angstschijn]
ANGSTSCHIJN, m.
angstige uitdrukking
‘Meelnie vertelde, terwijl Wieze diep in gedachten scheen te luisteren naar 't geen ze voor wonder te weten kreeg, met de angstschijn op het wezen’ (Dorpsgeheimen 37)
| |
[Angststemming]
ANGSTSTEMMING, v., -en
angstige stemming
‘Want hoe dikwijls gebeuert het in mijn droom (...) een spel in de akelige angststemming, met drie, vier toeschouwers in de zaal, zonder bijval’ (Herinneringen 372)
| |
[Angstverwachting]
ANGSTVERWACHTING, v.
angstige verwachting
‘De dagen daarna een wrevel die overging, hoe langs hoe meer, in angstverwachting omdat het acheterstallige kalf niet kwam’ (Duimpjesbundel 213)
| |
[Angstvraag]
ANGSTVRAAG, v. -vragen
angstige vraag
‘'t Oude vrouwtje ook kwam met verbaasde ogen en de angstvraag op de mond, genaderd’ (Werkman 27)
| |
[Angstwellust]
ANGSTWELLUST, m., -en (zie ook: angstlust)
lust tot angstige, angstaanjagende avonturen, ervaringen..
‘Nu echter, hier ter plaats, kwam zij weer onder de indruk van die angstwellust’ (Genoveva 170)
| |
[Ankeren]
ANKEREN, ankerde, geankerd; zich -
zich ankeren aan: zich hechten aan.
‘Hoe meer ge u aan iets ankert hoe lastiger het scheiden valt’ (Dorpsgeheimen 265)
| |
[Ankering]
ANKERING, [˔ - -], v., -en
ijzeren houvast of staaf, waarmee de ankers of de uiten - den van balken in de muren bevestigd of met elkaar verbonden worden.
| |
| |
‘Het gewelf was boogvormig gelijk in de kerk, met een ankering van ijzeren staven die de voormuur met de achtermuur verbonden’ (Heule 55)
| |
[Ankerklauw]
ANKERKLAUW, m., -en
boogvormige arm van een anker
‘De baas, een goedaardige reuzevent, met handen als ankerklauwen, zal ons eerst zijne kajuit laten zien’ (Zeelieden 33)
| |
[Ankerspel]
ANKERSPEL, o. -en
kansspel (ankers-en-zonnen) vroeger veel op de kermis gespeeld, nu verboden (VD I 7)
Wordt met drie teerlingen gespeeld. Op de zes vlakken van elke dobbelsteen zijn een anker, een zon, klaveren harten, ruiten en schoppen afgebeeld. De spelers leggen hun geld op een dezer figuren van het speelbord dat op een ton of op de grond wordt opengelegd. Wie één zon gooit, wint de inzet, wie twee of driemaal een zon gooit, wint twee- of driemaal de inzet. In de andere gevallen verliest men zijn inzet (Te)
‘Vader mag het niet weten van het ankerspel’! (Zomerland 215)
| |
[Antoniuskoek]
ANTONIUSKOEK, m., -en
Platte, ronde koek op het feest van Sint-Antonius gewijd om de dieren tegen ziekten te beschermen.
‘Ze (= de koe) zal wel betoverd zijn, dacht Ghielen. Daarom had hij in 't stille gewijde palm boven de deur gestoken en een Antoniuskoek in 't sliet gehangen’ (Dagen 161)
| |
[Antuiquiteitsbazar]
ANTUIQUITEITSBAZAR, m., -s
winkel van antiquiteiten
‘Het binnenste der basiliek -barbaarse luxe van zilveren lampen en kroonluchters, vanen en sieraden, als in een antiquiteitsbazaar’ (Ingoyghem II 99)
| |
[Apathiek]
APATHIEK, bn.
apathisch
‘De stille, apathieke Mohammedanen’ (Ingoyghem II 116)
| |
[Aperig]
APERIG, [˔ - -], bn. en bw. (DB) (zie ook: haperig)
inhalig, begerig, afgunstig, gretig, kleinzielig
‘Nooit had hij een aperige blik geworpen op 't goed van zijn evennaaste’ (Najaar 382)
‘Op zijn wandelingen was hij kwiek en monter, aperig op de mogelijkheid iets of iemand te ontmoeten’ (Levensbloesem 247)
| |
| |
‘Hier (...) wordt men aangeklampt door de aperige joden in hun rommelwinkels’ (Ingoyghem II 113)
| |
[Aperigheid]
APERIGHEID, [˔ - - -], v.
hebzucht, gretigheid
‘Eerst moesten de kinderen en kleinkinderen het stadium van vrekkigheid en broodgierige spaarzin doormaken voor dat de bekrompen aperigheid en hondse grabbelzucht overwonnen kan worden’ (Vlaanderen 519)
| |
[Apostelbezigheid]
APOSTELBEZIGHEID, v., -heden
apostolaat
‘Voor een jonge, ijvervolle priester was hier apostelbezigheid te verrichten’ (Alma 81)
| |
[Appel]
APPEL, m. -s
ronde knop van een deur (VD 4)
‘Mietje knoopte dan een touw aan de appel der kastdeur’ (Openlucht 342)
| |
[Appelbaaide]
APPELBAAIDE, bn. (DB) (zie ook: baaide)
bruinrood (= baaide) en een grijze tint, of ronde vlekken (= appel), schimmelkleurig
‘De grote boer zat even een reus op zijn appelbaaide hengst’ (Zonnetij 402)
| |
[Appelbollig]
APPELBOLLIG, bn.
rond en bol als een appel, goedrond, gezond, gul
‘En hij droomde die nacht van een appelbollig meiske’ (Zomerland 258)
| |
[Appelen]
APPELEN, zie: GEAPPELD
| |
[Appetijtig]
APPETIJTIG, bn.
appetijtelijk, smakelijk
‘Van uitzicht is het een soort stoverij met een verdacht sop overgoten, weinig appetijtig’ (Ingoyghem II 110)
| |
[Appelkraam]
APPELKRAAM, o., -kramen
tent van hout en/of doek waarin appelen te koop worden aangeboden, zoals op markten en kermissen
‘Aan de hoek, bij het appelkraam, waar de eerste kleermaker woonde, stonden een bende jongens van de plaats en als ze de koeier zagen afkomen, hielden, zij hem gezamenlijk in de mot’ (Openlucht 387)
| |
| |
| |
[Appelrond]
APPELROND, bn.
rond als een appel
‘Alientje was een vlasblonde, kriekeblozend, frisvellig, appelrond meisje’ (Bloemlezing 250)
| |
[Araab]
ARAAB, m.-v., araben (Te)
Arabier, Arabieren
| |
[Araabs]
ARAABS, bn.
arabisch.
| |
[Arbeid]
ARBEID, m.
1. | taak, werk.
‘Die donkere holen waar het volk zijn plezier - die opwindende kracht voor de arbeid van morgen - gaat zoeken’ (Lenteleven 149) |
| |
2. | barensnood, bevalling
‘De hofmeier Pepijn zelf toonde zijn genadige belangstelling door 't afzenden van twee bakers die de hertogin in haar arbeid moesten behulpzaam zijn’ (Genoveva 47) |
| |
[Archiater]
ARCHIATER, m., -s
hoofdgeneesheer, eerste geneesheer (WNT)
‘De archiater van 's konings gevolg werd uit Zulpich ontboden om de voorname zieke te verzorgen en de koorts te bestrijden’ (Genoveva 191)
| |
[Arduine]
ARDUINE, bn. arduinen
‘Zijn vader stond, als een arduine vent, met één schouder opgesteken, het zware lijf op de spade geleund’ (Vlaschaard 48)
| |
[Arkel]
ARKEL, m., -s
erker, vier- of veelhoekig uitstek van een gebouw (VD)
‘'t Waren de grijnzende schedels, de halfverteerde lijken aan lange palen boven de arkel, die haar die nare indruk gegeven hadden’ (Genoveva 352)
| |
[Arlewaantje]
ARLEWAANTJE, o., -s
het plagend over de kin wrijven
‘Dan vraagt Prutske, naar eigen keus, welke van de haar bekende tormenten zij begeert te onderstaan:..., arlewaantjes geven,...’ (Prutske 274)
| |
| |
| |
[Armboek]
ARMBOEK, o., -en (Te)
armenregister, boek, register van het armbestuur
‘Kunnen wij ons nu moeilijk inbeelden wat er alsdan aan armoede geleden werd, evenmin kunnen wij achterhalen van waar de hulpe en de onderstand kwam die in de armboeken van die tijd vermeld staan’ (Tieghem 75)
| |
[Armboogde]
ARMBOOGDE, bn.
gebogen, krom
‘Een armboogde ijzeren staaf verbond het grote wiel neerwaarts’ (Herinneringen 76)
| |
[Arme]
ARME, m.
de armenkas, het armbestuur (VD 3)
uitdr.: ‘maar de arme gaan’: met tegenspoed te kampen hebben, armoede lijden (zodat men door de armenkas ondersteund moet worden)
‘De huisvrouw die de beurs houdt, kent alleen de angsten van het tekort; zij heeft te schikken en te bedelen, en als zij voorziet dat er altijd meer nodig is, zonder er meer bijkomt, vreest zij dat het naar de arme gaat of naar de dompel’ (Alma 60)
| |
[Armemensens]
ARMEMENSENS, bn. (Te)
gemeen, minderwaardig.
‘Ja, er zijn altijd kwatongen; en armenensens hutsepot stoort ver’ (Lenteleven 40)
| |
[Armgreep]
ARMGREEP, m.
grijpende beweging met arm, greep
‘Een aantrek om dat tenger ding (= meisje) met de diepe ogen en fijn pruilmondje, zijn rilde leest in hun armgreep te voelen en op te tillen’ (Levensbloesem 367)
| |
[Armhaal]
ARMHAAL, m.
grijpende beweging met de arm, omklemming, greep
‘De lommerzwaarte van die bladervacht hield de rust en de plechtige stilte als in een beveiligende armhaal rond gans het hof omsloten’ (Minnehandel 185)
| |
[Armhuis]
ARMHUIS, o. -zen; armhuizetje
armoedig huis, huis van arme mensen, huis van het armbestuur.
‘Messiaen en de raadsleden waren van oordeel dat men vooreerst alle krotwoningen en armhuizen van het dorp moest afbreken’ (Beroering 476)
‘De beek kwam langs de kloostertuin en de reek armhuizetjes weer te voorschijn’ (Heule 256)
| |
| |
| |
[Armkamer]
ARMKAMER, v., -s
armbestuur, wat door het armbestuur wordt verstrekt.
‘Aan de armkamer stonden de wijven in groten drom voor de poort te wachten’ (Dagen 245)
‘'t Was Anzela en ze had een baalzak onder de arm. - Wat, naar waar? - Vervolgt ge de dagen niet meer? Dille, - of deelt ge niet meer meê aan de armkamer? 't Is verjaardienst vandage met dubbele brooddeel’ (Dagen 245)
| |
[Armkraak]
ARMKRAAK, m. -kraken
bocht, haarspeldbocht
‘Hij vertelde hun van de jongens en meiskes die beneden de armkraak van de beek in een houten hut de koeien waakten evenals zij’ (Zomerland 258)
| |
[Armkwartier]
ARMKWARTIER, o., -en
armenbuurt
‘Dat was 't spreken niet weerd, omdat het meer voorviel en er geen een treffelijke parochiaan zich iets wilde aantrekken van 't geen er daar achterin het armkwartier gebeurde’ (Dorpslucht I 287)
| |
[Armriem]
ARMRIEM, m., -en
riem die aan de arm wordt vastgemaakt.
‘Pruus sloofde de armriemen vast, trok zijn baai neer, ging in positie staan en rolde en gooide de ijzeren gewichten dat 't daverde’ (Dodendans 40)
| |
[Armspang]
ARMSPANG, m., -en
armband
‘Zij vond haar verlustiging in het oprijgen van kleurige glasperels om er vingerringen, armspangen en lendengordels van te maken’ (Genoveva 124)
‘Op hun wandelingen door 't dorp, waar zij de noodlijdenden de schakels hunner gouden armspangen uitdeelden, leidde de hertogin meestal het gesprek op het voornemen harer dochter om in het klooster te treden’ (Genoweva 183)
| |
[Armsvol]
ARMSVOL, bw.
met volle kracht
‘Als die felle schoonmaker (= de wind) er zich mede bemoeit en er armsvol aanvalt, doet hij zijn werk in orde’ (Maanden 333)
| |
| |
| |
[Armtrek]
ARMTREK, m., -ken
trekken, ruk van of met de arm.
‘Ze rekte haar volle lengte uit, geeuwde en zo gerocht zij recht met kleine, gemaakte armtrekken als een luie kat’ (Zomerland II 143)
| |
[Armvracht]
ARMVRACHT, m., -en
zoveel als men met de armen kan omvatten, armvol.
‘Ze ontstak al tastend het lampken, dompelde nog verschillende keers buiten en bracht telkens een armvracht voeder meê’ (Dagen 181)
| |
[Arrig]
ARRIG, bn. (DB)
ruw, guur, straf, (van het weer) (VD), hard, kwaad
‘De zomer heerste meedogenloos, onveranderlijk voort met dezelfde straffe zon en aanhoudend arrige wind’ (Zomerland 268)
| |
[Arschijn]
ARSCHIJN, m., -en
russische lengtemaat: 71, 12 cm.
‘Een spiegel omtrent twee arschijnen van de grond’ (Russische Novellen 59)
| |
[Arschina]
ARSCHINA, v.
zelfde betekenis als: arschijn
‘Ene arschina in de ronde was het zand van de weg rood van 't bloed’ (Tolstoië II 5)
| |
[Artike]
ARTIKE, v. (DB: artijke, erdentijke)
jicht, (WNT)
‘Enige ziekte, gelijk van wat natuur; koliek,... artike,... - als men een weinig fonteinwater nam en daar de witte steen in liet vallen, alwie van dat water dronk, was alle ongemak kwijt’ (Vos II 155)
| |
[Asem]
ASEM, m.
uitdr.: ‘een asempje scheppen’: een luchtje scheppen.
‘Naast het kasteel ligt de dorpsplaats, waar (...) de bakker over zijn halve deur een asempje schept (...)’ (Herinneringen 445)
| |
| |
| |
[Asemblaas]
ASEMBLAAS, m. (zie ook: ademblaas)
adem, ademtocht
‘De wind deed de blaren ritselen en 't koorn neigde en hief als onder een geweldige asemblaas’ (Avonden 402)
| |
[Asemblazen]
ASEMBLAZEN, (zie ook: ademblazen), gesubst. inf.
(hoorbaar) ademen
‘Daar ging een zoevende ritseling door de kruinen als het rhytmisch zuchten of asem-blazen van een groot beest dat sluimert’ (Zomerland 309)
| |
[Asemgaan]
ASEMGAAN, gesubst. inf.
ademhaling.
‘Ze voelde haar eigen wezen uitzwellen en al de plaatsen tegelijk vervullen, zodat, terwijl ze zichzelf daar liggen wist op het bed waar het geregeld asemgaan opblies, ze schijnbaar rondtrappelde bij klaren dage, zonder rust’ (Dodendans 148)
| |
[Asemgang]
ASEMGANG, m. (zie ook: ademgang)
ademhaling
‘Monika was niet te zien noch haar asemgang te horen’ (Dodendans 149)
| |
[Asemgat]
ASEMGAT, o. -en (WNT)
luchtgat, ventilatieopening
‘De vensters, dat waren de valse asemgaten, 't enige wat de mensen in betrek bracht met de bestaande dingen buiten’ (Vlaschaard 11)
| |
[Asemhaal]
ASEMHAAL, m. (zie ook: ademhaal)
adem, ademtocht, adembeweging
‘Bij elke lichte walm die aangedreven kwam, was het als de asemhaal der blaren die met een wiegende vleugelbeweging de aromen op frisse nachtlucht aanbrachten’ (Levensbloesem 445)
| |
[Asemhalen]
ASEMHALEN, gesubst. inf. (WNT)
ademhalen, ademhaling
‘Zij dronken koffie en luisterden naar 't gestadig asemhalen der jongens’ (Lenteleven. 123)
| |
| |
| |
[Asemjagen]
ASEMJAGEN, asemjaagde,- (WNT) (zie ook: ademjagen)
haastig ademhalen, hijgen
‘Zij asemjaagde van verwondering’ (Zomerland 315)
‘Tussenin lieten de dansers die moe waren, zich op de banken vallen, ze asemjaagden’ (Zonnetij 465)
| |
[Asempijp(e)]
ASEMPIJP(E), v., -(e)n
1. | luchtpijp (WNT)
‘Hij wendde 't hoofd af, omdat zij 't jagen en zwoegen van zijn asempijpen niet zou gehoord hebben’ (Dorpsgeheimen 116) |
| |
2. | luchtgat, ventilatieopening
‘Geen loergat, geen asempijpe die uitzag op de buitenwereld’ (Blijde Dag 11) |
| |
[Asemreutel]
ASEMREUTEL, m.
reutel
‘De hese asemreutel en het geslof van haar sliffers, werkte sterker dan de rellende klokslag van 't uurwerk’ (Zonnetij 474)
| |
[Asemslorp]
ASEMSLORP, m., -en
adembeweging, inademing
‘Nu was het of al die brute dommekrachten en die woede, alsof heel die razende bende luchtruiters ineens de gaten uit waren en in één asemslorp al het kwaad met zich hadden medegenomen’ (Uitzicht 237)
| |
[Asemtocht]
ASEMTOCHT, m., -en
adem, adembeweging; (fig.) in toepassing op de beweging van de lucht; wind.
‘Door 't danig houden, drummen en weren tegen die eenbaarlijke asemtocht, is hun (= de bomen) bol en takelhout van de werke weggedreven, àl in één richting’ (Vlaanderen 405)
| |
[Asfontein]
ASFONTEIN, v., -en; asfonteintje
(van een pijp) fonteintje waaruit as opspuit.
‘Odo keek op de blauwe walmkes van Jan zijn pijp. En als die walmkes verminderden en achterbleven en 't laatste met een blaas als een uitsproeiend asfonteintje door de bak opvloog, zei Odo,...’ (Dagen 288)
| |
| |
| |
[Askuip]
ASKUIP, v., -en
kuip waarin men vuur maakt, of de as en de rest van het haardvuur bewaart of verzamelt.
‘Uit een askuip die in de hoek stond, die hij juist verlaten had, nam hij enige stukken houtskool’ (Vrolijke Knaap 19)
| |
[Asregen]
ASREGEN, m., -s (WNT)
het als regen neervallen van as.
‘De verdrietigheid van dit uitslepend dageind, met de leegheid aan dit uur eigen, versterkt nog door het vallend deemster waarop de melancholie als een asregen over de zeurende verdrietigheid der bekende dingen neerzijgt’ (Herinneringen 350)
| |
[Assebeeld]
ASSEBEELD, o., -en
askleurig, grijs beeld (uit steen van as vervaardig)
‘Daar hing een wasem over van verledenheid en zinsbedrog; zo meende Jan dat, als hij opstond om de dingen nader te bekijken, het al lijk dode assebeelden zou vergaan’ (Langs Wegen 47)
| |
[Asserant]
ASSERANT, bn. en bw. (DB, Te)
astrant, onbeschroomd, onvervaard, stoutmoedig, zelfverzekerd
‘Tevreden dat zijn wijf er asserant en met vuile voeten doorging’ (Levensbloesem 508)
| |
[Assevijster]
ASSEVIJSTER, m., -v., -s (DB)
eig.: knecht die het vuile werk doet; trage vuile, slordige vrouw (WNT)
hier: scheldwoord
‘En voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte, alsof ze 't horen konden: (nu volgen tweeëntwintig scheldwoorden, o.a.:)..., assevijsters,...’ (Zomerland 265)
| |
[Ast]
AST, m., -en (WNT)
gebouw waar zich de droogoven bevindt, bedrijf waar cichorei gedroogd wordt.
‘Het Leven en de Dood in de Ast’ (titel van een novelle van Streuvels)
| |
| |
| |
[Astikeren]
ASTIKEREN, astikeerde, geastikeerd (Fr.: astiquer) (overg.)
oppoetsen, piekfijn kleden
‘Animier-Mädel - dat zijn een keus van de schoonste meisjes, prachtig geastikeerd in de nationale kleerdracht van Slovakije’ (Ingoyghem II 172)
| |
[Astrabantie]
ASTRABANTIE, [- - -' sie], v.
beroering, wanorde, onrust
‘En of dat vrouwvolk wel al dat geloop en astrabantie waard is’ (Levensbloesem 335)
| |
[Astrantie]
ASTRANTIE, v. (DB)
stoutmoedigheid, durf
‘Dat geeft hem een zekere astrantie van vertrouwelijkheid’ (Ingoyghem II 202)
| |
[Asvlaag]
ASVLAAG, v., -en
het als regen neervallen van as
‘De treurnis zimpert als een asvlaag tastbaar door de kamer en over heel de omgeving’ (Prutske 398)
| |
[Ate]
ATE, v. (DB, GL, Lo)
spijs, voedsel, levensonderhoud
‘Zulke ate waren zij niet monds genoeg, ze was te kostelijk voor mensen gelijk zij’ (Najaar 386)
‘Noch mens noch dier kon er ate vinden’ (Vlaanderen 499)
| |
[Atig]
ATIG, bn. (DB)
goede eetlust hebbend, hongerig (WNT)
‘De witte, schone, atige veerze stond daar welgedaan te muffelen’ (Dagen 162)
| |
[Autaar]
AUTAAR, m., -aren ALTAAR,
| |
[Autaarbelle]
AUTAARBELLE, v., -n, Altaarbel
| |
[Auwblauwblo(e)m]
AUWBLAUWBLO(E)M, v., -en (DB, Lo)
korenbloem
‘Zeen antwoordde niet en bleef daar staan glariën op een auwblauwbloemke dat door 't gevelde koorn liep’ (Lenteleven 177)
‘Intussen kunnen meisjes in 't naar schoolgaan), de koornstikken aflopen en auwblauwblommen en kolrozen plukken’ (Maanden 367)
| |
| |
| |
[Auwe]
AUWE, v., -n (DG, GL)
aar
‘Bij zijn koornveld greep hij een handvol auwen nader en keek hoe ver het koren gespeend was’ (Zomerland 226)
| |
[Avance]
AVANCE, v. vordering (Fr: avance)
uitdr.: ‘op avance zijn’; opschieten, vorderen.
‘De vrijdagavond reeds, stond al het nodige bovengehaald, 't vuur brandde onder de volle waterketel - dit alles om geen tijd te verliezen en op avance te zijn’ (Dorpsgeheimen 133)
| |
[Aveluchten]
AVELUCHTEN, [˔---], o. (Te)
avondschemer, -schemering
‘Wat werd het nu overzalig aangenaam malkaar schaars te herkennen nog in dit aveluchten’ (Zonnetij 383)
| |
[Avenant]
AVENANT, bn. (Fr.: avenant)
innemend
‘Hij spreekt niemand aan, is eerder schuchter in gezelschap, heeft een avenant voorkomen: een dik opgezwollen hoofd met zwarte baard’ (Ingoyghem II 120)
| |
[Averechts]
AVERECHTS: bn. en bw.
omgekeerd, achterste voren
‘Averechts van 't begin, eindde de dag’ (Langs Wegen 23)
| |
[Averesse]
AVERESSE, [--˔-], v., -n (DB, GL, Te)
haveres, lijsterbes, (sorbus aucuparia)
‘Hij zou zijn moeder verrassen waar zij gewoon was te zitten rond dat uur, in de lovie van de averesse’ (Dorpslucht II 241)
| |
[Avergelove]
AVERGELOVE, o. (Dts.: der Aberglaube)
bijgeloof
‘Met 't gevolg dat het laatste overschot van het avergelove nog altijd niet gedelgd werd’ (Genoveva 43)
| |
[Averulle]
AVERULLE, v. -n (DB)
meikever
‘Maar al dat gereedschap wordt als nietige brol weggegooid zodra er te Meie bijvoorbeeld, ene averulle uit de beukenhage opvliegt’ (Najaar 399)
| |
| |
| |
[Avig]
AVIG, bn. en bw. (DB)
verkeerd, averechts, slecht
‘Tegen de avond kwam Vermeulen aangaans om te kijken of men niet avig gewerkt had’ (Vlaschaard 35)
| |
[Avondasem]
AVONDASEM, m.
lichte avondwind
‘'t Jonge koorn dat neeg onder de avondasem’ (Zomerland 260)
| |
[Avonddeemster]
AVONDDEEMSTER, o.
avondschemer, -schemering
‘Met dat avonddeemster altijd tussen haar en hem stond haar beeltenis zo wazig en onduidelijk in zijn geest’ (Zonnetij 361)
| |
[Avondfrikot]
AVONDFRIKOT [---kòo], m., licht avondmaal dat vlug klaargemaakt wordt.
‘Trezeke was aan 't winkelen gegaan in de voorbedachtheid het avondfrikotje gereed te maken’ (Dorpsgeheimen 50)
| |
[Avondfrisheid]
AVONDFRISHEID, v.
avondkoelte
‘Tussen de takken over de weg, hangt de koelte gescholen van het daglommer, in zoele avondfrisheid’ (Avonden 331)
| |
[Avondkalmte]
AVONDKALMTE, v.
avondrust, kalmte 's avonds
‘Die rustige avondkalmte stoorde hem met misnoegdheid’ (Dagen 254)
| |
[Avondskost]
AVONDKOST, m. (WNT) (Te)
avondeten (VD)
‘Dan kwam ze vuur steken in de heerd, waste aardappelen en ging ze schillen voor de avondkost’ (Lenteleven 181)
| |
[Avondland]
AVONDLAND, o., -en
het landschap 's avonds
‘De avond is nabij en nu zit ik hoog en alleen, uit te staren met 't opene avondland onder mij’ (Avonden 422)
| |
| |
| |
[Avondlof]
AVONDLOF, o.
(R.-K.) godsdienstige avondoefening (VD: lof)
‘Domien de koster ging naar de kerk het klokske luiden voor het avondlof’ (Dorpsgeheimen 40)
| |
[Avondlucht]
AVONDLUCHT, v. (WNT)
de lucht 's avonds, avondhemel
‘De rook uit zijn stenen pijpje kronkelt op in de windstille avondlucht’ (Vlaanderen 567)
| |
[Avondluwte]
AVONDLUWTE, v.
avondkoelte,
‘Door dat open venster, al de voorkant, stroomde de avondluwte naar binnen’ (Avonden 392)
| |
[Avondstraal]
AVONDSTRAAL, m. en v., -stralen
straal van de zon 's avonds
‘Zie, hoe alles ineen roodwendig geboend, aan 't gloeien gaat onder de schuine avondstralen van de zon’ (Avonden 446)
| |
[Avondstraat]
AVONDSTRAAT, v., -straten
straat in de avond
‘Over de avondstraat wandelden twee oude wijven en een hond’ (Dodendans 118)
| |
[Avondstudie]
AVONDSTUDIE, v.
(op kostscholen) studeertijd 's avonds
‘De enige gezellige stonde voor mij op de kostschool was de avondstudie in de winter’ (Herinneringen 311)
| |
[Avondtocht]
AVONDTOCHT, m., -en
avondwandeling, tocht in de avond
‘Maar nu 't er op aankwam een uitgeleide te doen, zou de gezellin die zij uitkozen voor de avondtocht, beschouwd worden als hun lief voor altijd’ (Minnehandel 133)
| |
[Avondval]
AVONDVAL, m. (WNT)
het vallen van de avond
‘Iedere schakering wekt een eigen stemming in hun gemoed: (...), de zachte weemoed van een stille, aamloze avondval, (...)’ (Vlaanderen 558)
| |
| |
| |
[Avondvrede]
AVONDVREDE, m.
vredige avondrust, avondstilte
‘Hier en daar een van 't gezelschap, die de driestigheid nog in 't lijf had, waagde 't de schone avondvrede te schenden door 't brallen van een lied’ (Minnehandel 135)
| |
[Avondzaligheid]
AVONDZALIGHEID, v.
heerlijkheid, rust van de avond
‘Met hun twaalven (= populieren) staan ze in avondzaligheid omneveld door de lichte sluiers, betoverd in de maneschijn’ (Najaar 366)
| |
[Avontuurtocht]
AVONTUURTOCHT, m., -en
tocht waarbij men op avonturen belust is, tocht vol avontuur of veel avonturen opleverend.
‘Als men met makkers afgesproken is een avontuurtocht mee te maken’ (Maanden 380)
| |
[Avorton]
AVORTON, m. (Fr: avorton)
eig.: onvoldragen vrucht, misgeboorte; fig.: misbaksel, kwade neiging
‘Hij zou wel zorgen er gauw bovenop te komen en de avorton in hem tot zwijgen te brengen’ (Dorpslucht II 226)
| |
[Aweg]
AWEG, [˔-], m., -en (GL)
verkeerde weg, onbegaanbare weg (WNT)
‘Ziene, 't werkwijf, die in 't naar huisgaan een aweg insloeg en alzo aan de rampe kwam’ (Dagen 185)
| |
[Awierig]
AWIERIG, [-˔-], bn. en bw. (DB, Lo)
vlug, actief, druk in de weer; woelig, onrustig,;
begerig, met verlangende aandacht (WNT)
‘De bomen werden bezien gelijk nog nooit iemand ze bezien had, zij werden overarmd, met awierige poten overklopt, overmeten (Najaar 370)
‘Zijn kostbare tijd - zijn jeugd heeft hij in zonde en baldadigheid, de rest met awierig wroeten ten ondomme verkereld’ (Werkmensen 404)
‘Awierig bezag hij de schat die hem uit de hemel gegeven was’ (Langs Wegen 131)
| |
| |
| |
[Awind]
AWIND, [˔-] m., -en (DB)
windstilte (WNT)
‘Nu ook zou het uit zijn met de rust en de goede stilte die als een awind over 't land had gelegen’ (Vlaschaard 144)
| |
[Awinds]
AWINDS, [˔-], bn.
windstil, roerloos, windloos
‘'t Was awindse lucht en stil over de streek’ (Vlaschaard 195)
|
|