| |
| |
| |
- W -
[Waadkolk]
WAADKOLK, m., -en
diepe kolk
‘De drie boomstijpers van het schalk stonden gescherreld overeind boven de put die een waadkolk geleek vol moze en drubbel water’ (Waterhoek 169)
| |
[Waagarmend]
WAAGARMEND, bn. en bw.
met de armen horizontaal uitgestrekt
‘Een troppelke jongens liepen en slierden lustig waagarmend op de ijsgrachtjes’ (Minnehandel 89)
| |
[Waaghoudend]
WAAGHOUDEND, bn. en bw.
horizontaal, uitstrekkend, gestrekt houdend
‘Het wijf heur eerzelende voeten stonden onvast op het glibberig plankier en ze doezelde waaghoudend met de handen op goed geluk voort, voetje voor voetje schorend en slepend langs de muur’ (Dagen 158)
| |
[Waagkans]
WAAGKANS, v., -en
inzet
‘Nu is het idee: Vaderland, Recht, Zelfstandigheid is de waagkans’ (Oorlogsdagboek - Augustus 25)
| |
[Waaiaard]
WAAIAARD, m., -s (Lo)
(plant) kool
‘'t Loech en giechelde al meê met de lach van de wind, - de kalvers liepen kop omhoge en zwaaiende steert in de weide rond en de felle waaiaards stonden nu zieling, de lichtgroene kruinen opengesperd, zonder te weten alwaar gewend of gewaagd’ (Minnehandel - Geurts III 55)
| |
[Waaiboom]
WAAIBOOM, m., -bomen (DB, Te)
boom die vrij in de grond staat en niet tegen een muur of langs latten geleid (VD)
‘Die toekomst stelde ik me voor in 't zicht ener heerlijke warande: alles dichtgegroeid met velerlei soorten sierheesters en tronken, waar(...) over het middelplein hoogstammige waaibomen het ruisend bladergewelf zouden vormen’ (Ingoyghem I 26)
| |
[Waaien]
WAAIEN, waaide, woei, gewaaid (onoverg.)
uitdr.: ‘er tegen waaien’: berispt worden, betrapt en gestraft worden (DB)
‘Dat blauw papken was een gevaarlijk goedje, erg
| |
| |
vergif; er stond een doodskop getekend op het doosje, - het gebruik verboden door de wet, en menige bakker van Jantjes kennissen was er tegen gewaaid en in 't gevang gevlogen, zijn bakkerij gesloten, om van dat blauwe goed te veel gebruikt hebben’ (Dorpsgeheimen 167)
| |
[Waakraad]
WAAKRAAD, m., -raden
waakdienst, (stelsel van) bespieding
‘Zij beraamden hunne plannen om te ontvluchten, zonder dat één van beiden dacht of gewaar werd, dat men in 't geheim hunne doenwijze naging en bespiedde. Nog veel minder kregen zij enig besef of inzicht over 't geen er in de ondoorgrondelijke diepten van het kloostergebouw, door de geheime waakraad, belegd en besloten werd en welhaast zou losbreken’ (Blijde Dag 106)
| |
[Waakstonde]
WAAKSTONDE, v., -n
waak, tijd gedurende welke men waakt
‘Al de vertrouwde gedaanten kregen hun “nachtelijk” uitzicht, wekten herinneringen aan waakstonden doorleefd bij 't kachtelen van een peerd’ (Kerstvertellingen 99)
| |
[Waangedachte]
WAANGEDACHTE, v., -n
waandenkbeeld
‘Alzo deed Louis bij zichzelf de ontdekking - die hem aandeed als ene teleurstelling: dat hij, als knaap, zolang in een waangedachte verkeerd had’ (Vlaschaard 29)
| |
[Waar]
WAAR, bw. van plaats
in: ‘waar hier, waar daar’: overal, hier en daar (DB, Te, GL)
‘Eerst zullen ze schofttijd houden en hun inbijt nemen. Ze zitten, waar hier, waar daar, op de kruisplaten, op de teerlingblokken’ (Herinneringen 384)
| |
[Waaraf]
WAARAF, vn. bw. (Te)
waarvan
‘Er stroelde een straalke zwart bloed op de grond, dat klonterde en lijk een kegeltje, aan zijn (= van het konijn) baard bleef hangen waaraf onophoudend rode druppels leekten’ (Lenteleven 80)
| |
[Waarbachten]
WAARBACHTEN, vn. bw.
waarachter
| |
| |
‘Evenals de heesters in het stadspark 's avonds, doen de koornstukken, tronken, elshagen en grachten er als schermen dienst, waarbachten de jonkheid zich bij klaren dag zelfs, van de werkelijke wereld afzondert’ (Vlaanderen 597)
| |
[Waardegeving]
WAARDEGEVING, v.
waardebepaling, het geven der waarde
‘Voor 't eerst heb ik nu heel duidelijk ingezien en gevoeld dat voor 't ogenblik alle waardegeving geheven is’ (Oorlogsdagboek - December 66)
| |
[Waardemaatstaf]
WAARDEMAATSTAF, m., -staven
waardemeter
‘Waar moeten wij dan woorden gaan zoeken om te zeggen wat we beleven? De overmaat zelf van rampen en ellende, de omkanteling van al 't geen we als zedelijke wet en waarborg van geestelijke waardemaatstaf, als band in de samenleving kenden’ (Oorlogsdagboek - December 126)
| |
[Waardigheidsdrager]
WAARDIGHEIDSDRAGER, m., -s
waardigheidsbekleder
‘Zij noemde al de waardigheidsdragers naarmate zij zich gingen opstellen om de eed af te leggen of hunne ereplaats in te nemen’ (Genoveva 205)
| |
[Waardschap]
WAARDSCHAP, o.
het zijn van waard of waarden, gastheer of gastvrouw
‘Het feestmaal werd opgediend in een tent op de koer bij Leme Demoor, - Bellemie had het waardschap ondernomen en was door een menigte meisjes uit de gebuurte bijgestaan’ (Waterhoek 286)
| |
[Waarwaard]
WAARWAARD, vr. en vn. bw.
waarheen
‘Maar Bruin, de sul, en vatte niet waarwaard Reinaert zijn tale keerde en hoe hij hem zou honing leren stelen die hij duur bekopen zou’ (Vos 53)
| |
[Wabberen]
WABBEREN, wabberde, gewabberd (onoverg.) (DB, GL)
(lichtjes) golven, (lichtjes) waaien
‘Overal rond, over de rug der beide oevers van de vallei, tussen 't groene vlak der wabberende landen, liggen de dorpen als zovele blinkende kleurstippels’ (Herinneringen 52)
| |
| |
‘Zekere keer, toen zij haar beklag deed over hare onwetenheid en daarin het beletsel zag om God heviger te kunnen beminnen, werd Alma op de stond gerustgesteld door ene openbaring welke haar duidelijk te kennen gaf: (...) dat de Geest gaat waar Hij wil. Die Geest wees haar op het vlietend water, op de wabberende wind...’ (Alma 146)
‘'s Zondags verschenen zij allen gelijk, in de beste kleren - de wijde, wabberende broek, in hemelsblauwe, parelgrijze of kastanje-bruine pane’ (Waterhoek 29)
| |
[Wabberig]
WABBERIG, bn. en bw.
golvend
‘Zijn breed, hoekig lijf steekt in een ruwe monnikspij, zijn wijde mouwen hangen wabberig en los over zijn blote armen en de grote kap ligt overgeslagen, al achter op zijne rug’ (Uitzicht 328)
| |
[Wabbering]
WABBERING, v., -en
golving, glooiing
‘Tegen de kimme golven de neggen der heuvelruggen die in zwierige wabbering, van de Franse hoogvlakten, naar Zuid-West-Vlaanderen komen afgerold’ (Vlaanderen 407)
| |
[Wachten]
WACHTEN, wachtte, gewacht (overg. en onoverg.)
1. | ergens blijven of zich ophouden tot iemand of iets komt (VD A 1)
‘Ik voelde nu dat ik lange, lange dood was en, hier alleen, te wachten lag, ik en weet niet meer naar wat’ (Lenteleven 13) |
| |
2. | duren
‘Hier verleefde zij een lange tijd. (...) En weer ging zij naar de ik (...) zij telde de streepjes in de schors, maar hoofdschuddend keerde zij weer in hare hutte. De tijd wachtte lang’ (Zomerland 237) |
| |
3. | bewaken, hoeden (VD B 3) (DB)
‘Z'en vroegen om niet beter daar ze die schone bende vee te wachten hadden ginder hoog in de vrije meersen, heel de zomer lang te buitelen!’ (Zomerland 247) |
| |
[Wafelbak]
WAFELBAK, m.
het bakken van wafels
‘De goede lucht van wafelbak’ (Minnehandel 65)
| |
| |
| |
[Wafeltemper]
WAFELTEMPER, m., (Te)
dun beslag voor wafels, wafelbeslag
‘Ze waren hun wafeltemper kwijt’ (Vertelselboek 31)
| |
[Wafeltent]
WAFELTENT, v., -en
wafelkraam
‘Hedendaags ziet men (...) grote lummels zowel als net aangeklede jonkheden, rond ijskarretjes en kramen, in spekkenwinkels en wafeltenten, (...) met hele mondsvullen aan 't knabbelen’ (Vlaanderen 593)
| |
[Wagelen]
WAGELEN, wagelde, gewageld (onoverg) (DB)
waggelen, schommelen, schudden, zich heen en weer bewegen
‘Nadat de rondedans uitgevoerd was, vlogen de dronken slijters elk aan de hals van ene meid, (...) en daar stonden ze te worstelen en te wagelen, met hun lijf tegeneen om elkaar op de grond te krijgen’ (Vlaschaard 253)
| |
[Wagen]
WAGEN, waagde, gewaagd (overg. en onoverg.)
1. | op het spel, aan onzekere kansen blootstellen, riskeren (VD I 1)
‘De vent snapte Bertie's stuiver ook weg. De jongen ging bedremmeld achteruit, hij was afgespeeld. Ko en Karelke en Fonse en al de andere waagden ook hunne stuiver en één voor één verloren in 't spel’ (Zomerland 215)
‘Na een tijd opende Vera de mantel met een spleetje en als zij er met één oog doorpierde, zag zij voorop Treze, de oude meid (...) Vera waagde toen nog een ander oog om te zoeken in de verte en waarlijk: -Zie moeder! riep het meisje, zie-je? 't lichtje brandt nog? daar is 't’ (Kerstvertellingen 52) |
| |
2. | durven te ondernemen, zich verstouten (VD I 3)
‘Gaan we haast huiswaarts, Ria? waagde hij aarzelend’ (Zomerland 286) |
| |
3. | in beweging zijn, schudden, wiegen (DB, Lo, VD II)
‘Hoog, eenzaam in 't reine onberoerde grasveld tegen 't blauwe van het wagende sparrebos, onder hun opene, berdelen hutte, woonden zij ongestoord en alleen’ (Zomerland 254)
|
| |
| |
| ‘De zon stak al hoger en warmde duchtig, en nog altijd op dezelfde maatslag waagden de mannen op hun wijde benen’ (Zonnetij 379)
‘Maar ginder boven de blauwstenen tweetrap waagde nu de zware eiken deur en kriepte op haar haakleden’ (Zonnetij 474) |
| |
4. | (van klokken) aan de gang zetten (door heen en weer trekken, duwen,...) (Lo)
‘De lucht hing vol met dof geruis van de wagende noodklok die Lina's doodgang kloeg’ (Zonnetij 513) |
| |
[Wagenaar]
WAGENAAR, m., -s
wagenbestuurder, voerman
‘De wagenaars zaten en druilden op de bokken van hunne rijtuigen’ (Lenteleven 135)
| |
[Wagenafdeling]
WAGENAFDELING, v., -en
compartiment
‘We vulden met ons allen ene hele wagenafdeling’ (Oorlogsdagboek -December 86)
| |
[Wagenkamp]
WAGENKAMP, o., -en
de plaats waar men de wagens verzamelt
‘Over heel het binnenhof stond de samengepakte menigte, krijgers en dorpelingen ondereen. En in het omsloten wagenkamp, buiten de poort, lag de wijgbuit opgestapeld’ (Genoveva 57)
| |
[Wagenkas]
WAGENKAS, v., -sen (DB)
wagenkast
| |
[Wagenkot]
WAGENKOT, o., -en (Lo, Te)
wagenhuis
‘Egge en ploeg liggen als onnuttig gereedschap vergeten in 't wagenkot’ (Uitzicht 277)
| |
[Wagenruim]
WAGENRUIM, o.
wagenruimte, ruimte van, in een wagon
‘Hij zweeg en vestigde al zijne aandacht op de slingerkrullen van de tabaksrook die uit de menigvuldige pijpen opsteeg en heel het wagenruim met blauwe nevel vervulde’ (Werkmensen 324)
| |
[Wagensnoer]
WAGENSNOER, m.
reeks wagens (als van een snoer aaneengeregen)
‘Eindelijk toch kwam de trein - dezelfde onogelijke, ruttelende wagensnoer, waar 't in tochtte
| |
| |
en regende en stonk’ (Oorlogsdagboek - December 80)
| |
[Wagenstoet]
WAGENSTOET, m., -en
stoet van wagens
‘De wagenstoet vorderde heel langzaam’ (Tolstoï II 2)
| |
[Wagentrap]
WAGENTRAP, m., -pen
(voet) trede (van een spoorwagen)
‘'t Was een dikke heer die 't eerst uitstapte, dan een lange magere, dan een vrouwe, dan andere, altijd andere, en nu, nu was 't moeder; zij stak heur mager been uit tastend van op de hoge wagentrappen, om grond te vinden’ (Lenteleven 135)
| |
[Wagenzweep]
WAGENZWEEP, v., -zwepen
lange zweep (gebruikt door wagenbestuurders, voermannen)
‘Hij greep een grote wagenzweep en haalde Mozij, de witte waterhond, uit de donkere bak onder de kar’ (Dodendans 39)
| |
[Wagenwiel]
WAGENWIEL, o., -en (Lo)
tuimeling, buiteling (zie: WAGEWIELEN)
‘De jongens stoeiden vooruit, draaiden wagenwielen in 't zand, kraaiden en schetterden’ (Najaar 458)
| |
[Wagewielen]
WAGEWIELEN, wagewielde, gewagewield (onoverg.) (Lo: wagenwiel)
tuimelen, buitelen, zijdelings op handen en voeten als een wiel draaien
‘Aan de overkant werd de stoet opnieuw gevormd. Voorop dansten en joelden de jongens, mieken tuimelbomen, wagewielden over handen en voeten’ (Zonnetij 458)
| |
[Waggelstap]
WAGGELSTAP, m., -pen
waggelende tred, stap
‘De huizen begonnen te draaien in de straten waar de pikkers doorgingen en al de mensen die voorbijkwamen hadden de waggelstap. 't Was donkernacht als ze, moe gevierd er toe besloten naar 't hof terug te keren’ (Zonnetij 418)
| |
[Wakelbenen]
WAKELBENEN, wakelbeende, gewakelbeend (onoverg.) ( DB ) waggelbenen, waggelen
| |
| |
‘Ze wakel beende naar buiten tot bij de hond zijn kot’ (Dodendans - Geurts I 132)
| |
[Wa(k)kelen]
WA(K)KELEN, wa(k)kelde, gewa(k)keld (onoverg.) (DB) ook: wakkelen. waggelen, wankelen
‘Zijn adem stonk naar drank en wij wakelde op de benen’ (Lenteleven 173)
‘De regen trommelt op 't dak, de wind blaast ongenadig tegen de ijzeren poort... de hele boeie wakelt als een oude schuite, midden een zwarte oneindigheid van water’ (Werkmensen 372)
‘Mijn ijzeren beddetje wakkelde zodanig op zijn schrale poten, dat ik mij niet uitstrekken dorst noch omdraaien’ (Oorlogsdagboek-December 36)
| |
[Wakkerdonderen]
WAKKERDONDEREN, donderde wakker, wakkergedonderd (overg.) wakker maken
‘'s Morgens, van voor de dag werd Jan wakkergedonderd door menigvuldige geweerschoten’ (Zonnetij 454)
| |
[Wakkerschieten]
WAKKERSCHIETEN, schoot wakker, wakkergeschoten (onoverg.) (plots) wakker worden
‘In het schemerduister bleef zij dan nog wat zitten doezelen en haar gedachten na te gaan die als witte vlokjes uit een ijle hemel neervlinderen tot zij er uit wakkerschoot, hare rozenkrans nam’ (Lenteleven 158)
| |
[Wakte]
WAKTE, v. (DB)
vochtigheid, klamheid
‘De vroege klaarte van de nieuwe dag hing over 't veld met de wakte in de lucht van dauw en damp’ (Dagen 226)
| |
[Wal]
WAL, m., -len (DB, Te)
brede gracht rond een hofstede, huis, kasteel of akker
‘Zij moesten hun zeis gaan halen in de schuur en dan: heel de bende naar 't klaverveld. De boer leidde hen achter de wal, bij een uitgestrekte vlakke zee van wiegende groen’ (Zonnetij 378)
| |
[Walekop]
WALEKOP, m., -pen (Te)
(minachtend) Waal
‘Hij gaf als reden: dat ginder, met die Walekoppen niets uit te richten viel’ (Waterhoek 129)
| |
| |
| |
[Walgracht]
WALGRACHT, m., -en
zelfde betekenis als WAL
‘Daarna valt de nachtelijke stilte weer in, alle gerucht wordt gedoofd en de gerrepuiden alleen vieren hun lusten in het lauwe water van rootputten, vijvers en walgrachten’ (Maanden 364)
| |
[Walgwekkend]
WALGWEKKEND, bn.
walgelijk
‘Een geur, stinkend en walgwekkend’
(Vlaamse Vertelses 164)
| |
[Wallebak]
WALLEBAK, m. -ken (Te)
zwierbol (VD)
‘Verder waren er wallebakken onder (de arbeiders) twistzoekers, nijdassen’ (Waterhoek 149)
| |
[Wallebakken]
WALLEBAKKEN, wallebakte, gewallebakt (onoverg.) (Te) aan de zwier gaan of zijn (VD)
‘Maar dan komt de kwade geest weer los, die zich van hem meester maakt en alle verhevene gevoelens wegblaast. Een zondag is hij aan 't wallebakken gegaan’ (Levensbloesem 503)
‘Gister weer had men er tot laat in de nacht gedanst en gewallebakt met treffelijke boerenzonen’ (Beroering 502)
| |
[Wallebakker]
WALLEBAKKER, m., -s
die wallebakt (zie ald.), zwierbol
‘Hij reisde in gezelschap der wallebakkers en wildemannen’ (Werkmensen 327)
| |
[Walm]
WALM, m., -en (DB)
rook, damp, stoom
‘Hij vroeg om een pijpje te mogen stoppen, en nu zat hij die ongewone reuk op te snuiven, die boven de stoof in kleine walmpjes opsteeg en de kamer vol lange resems blauwe kronkels ronddreef’ (Lenteleven 161)
| |
[Walmdamp]
WALMDAMP, m., -en
walmende damp, rook
‘Jantje (...) sloeg met een harde klop van de vuist, de ovendeur open en greep naar de broodpaal. Er sloeg een zwartblauwe, sterkriekende walmdamp uit de ovenmond, die door de schouw gulpte’ (Dorpsgeheimen 140)
| |
[Walmgat]
WALMGAT, o., -en
gat, opening om de rook te laten wegtrekken
| |
| |
‘Terwijl zij hier verlaten, zat te zuchten, steeg de rook nu uit het walmgat boven de woning van haars vaders hof’ (Genoveva 465)
| |
[Walonke]
WALONKE, v., -n (DB)
bewoonster van Wallonië
‘Het gezin bestond uit Vandendriessche - een bejaarde doch kwieke vent, joviaal maar harde werker; zijn vrouwe: een walonke’ (Avelghem 118)
| |
[Walsvlucht]
WALSVLUCHT, v.
wals, vlugge wals
‘In een opwelling van drift, snapte Max toen de eerste gereedste, onbekende boerendeerne vast. In een opwelling van geweldige razernij zwaaide hij met haar rond, de horrende walsvlucht in’ (Minnehandel 126)
| |
[Walweg]
WALWEG, m., -en
weg over de wal (zie ald.)
‘De boer knuffelde iets en als de knecht over de walweg, buiten de balie was, draaide Verlinde de slagboom toe en legde 't grendelijzer in’ (Dagen 253)
| |
[Wanbeeld]
WANBEELD, o., -en
waanvoorstelling, hersenschim
‘In zijn droom liep de boer een tijd vooruit: de lange winter beulden zij elke nacht wakend zonder uitkomst met vrees voor die betoverende stal, daarin de koe staan bleef als een stenen wanbeeld, met dat levenloos kalf dat ze niet ontbinden wilde, in haar lijf’ (Dagen 162)
| |
[Wandbehangsel]
WANDBEHANGSEL, o., -en
wandbedekking, wandbekleding
‘Van hier uit ging men in de bijzondere vertrekken van Siegfried, benevens deze van de burgvoogd en de hogere beamten, - zalen alle om 't even ruim en prachtig ingericht met kostbare meubelen en wandbehangselen’ (Genoveva 313)
| |
[Wandelbane]
WANDELBANE, v., -n
wandelweg
‘Over die mijlenlange, gevloerde wandelbane die de verschillende plaatsen van het zeestrand met elkander verbindt, wemelt er heel de zomer gestadig ene bevolking in bonte tooi, die er speelt en dartelt’ (Vlaanderen 442)
| |
| |
| |
[Wandeltoer]
WANDELTOER, m., -en
wandeltocht
‘Na 't avondeten heeft Prutske daarenboven nog, als buitengewone afwisseling in haar dagelijkse bezigheid, - in de zomer - de wandeltoeren te velde’ (Prutske 271)
| |
[Wandelvast]
WANDELVAST, bn.
kunnende bewandeld, betreden worden
‘Nooit een knecht of meid zal er verdolen of vergaan op die groene maar wandelvaste zee’: het landschap’ (Uitzicht 286)
| |
[Wandelvoordracht]
WANDELVOORDRACHT, v. -en
voordracht al wandelend gegeven
‘In de voormiddag zijn we, in gezelschap van een Leuvense hoogleraar, de stad opnieuw gaan bezichtigen, en toen kregen we, onder vorm ener wandelvoordracht, heel het relaas, met al de bijzonderheden, van 't geen er bij die Duitse overval in Leuven gebeurd was’ (Herinneringen 171)
| |
[Wandgevaarte]
WANDGEVAARTE, o., -n
reusachtige wand
‘Nu bevonden wij ons in de lange, smalle schutkolk, tussen twee hoge arduinen wandgevaarten ingesloten’ (Binnenwateren 30)
| |
[Wandholte]
WANDHOLTE, v., -n
holte in de wand
‘Eerst als de zon hoog genoeg gerezen was en de stralenbundel door de windogen stak, klaarde heel het ruim tot in de wandholten en verdiepen en toen onderscheidde Genoveva een vormeloze gedaante, tegen de bodem uitgestrekt’ (Genoveva 44)
| |
[Wandier]
WANDIER, o., -en
ondier
‘Al ware een priester een wandier met een varkensnuit, nog moeten wij hem eerbiedigen’ (Alma 87)
| |
[Wandtichel]
WANDTICHEL, m., -s
wandtegel
‘Vorm en doening daarvan waren door de duur in beeld geworden vergroeid met alles wat er nevens en omme stond, één met de tang en de schop in de heerd, de blaaspijp, de gele wandtichels waar rode leeuwkes op dansten’ (Zonnetij 476)
| |
| |
| |
[Wandverdiep]
WANDVERDIEP, o., -en
inspringend deel van een muur
‘Vooreerst zou zij de pelgrim niet laten vernachten in 't gemeen vertrek, waar de gewone vreemdelingen geherbergd werden: ene bedstede kon men hier in de woonkamer opslaan. In 't stille (...) gaf de hertogin haar bevelen in de kemenade: dat men tussen de wandverdiepen der halle enige van de beste berenvellen en lammervrachten zou spreiden’ (Genoveva 32)
| |
[Wangedaante]
WANGEDAANTE, v., -n
wangestalte
‘De molens doen vereend tegen de hemel, als wangedaanten zonder zin’ (Uitzicht 222)
| |
[Wangkus]
WANGKUS, m. -sen
kus op de wang(en)
‘En dat woelde en bewoog al overhoop, beurtelings en 't enegader, met luide lachen en roepen en klappende wangkussen’ (Minnehandel 43)
| |
[Wanglip]
WANGLIP, v., -pen
neerhangende wangplooi
‘De krachtige bulhond met gespleten snoet en vochtige, slobberige wanglippen waar de slagtanden uitstaken’ (Genoveva 337)
| |
[Wangzijde]
WANGZIJDE, v., -n
wang, bolle zijde
‘Het kannetje was een rilde ding en rondbuikig opvazend omlaag, met een trechtertootje aan de bovenboord en ook zo net omrankt en bebloeid op elke wangzijde’ (Zonnetij 476)
| |
[Wanhoopstoot]
WANHOOPSTOOT, m., -stoten
wanhopige kreet
‘In de reine maneschijn (...) bleef die kreet gedragen, overeind staan als (...) een uitroep van opperste wee, een wanhoopstoot waarmede iemand van 't leven in de dood was gesprongen’ (Dorpslucht I 146)
| |
[Wanhoopsvlaag]
WANHOOPSVLAAG, v., -vlagen
vlaag van wanhoop
‘Eens die wanhoopsvlagen te boven, beschouwde zij deze als ingevingen van de duivel’ (Genoveva 467)
| |
| |
| |
[Wankelbenen]
WANKELBENEN, wankelbeende, gewankelbeend (onoverg.)
(zie ook: wakelbenen)
waggelbenen, waggelen
‘Ze wankelbeende naar buiten tot bij de hond zijn kot’ (Dodendans 143)
| |
[Wankelgang]
WANKELGANG, m.
waggelgang, waggelende gang
‘Ze tuimelden altemets, lijk kegels omgeblazen en bleven een thoelang gedoken liggen. Later kropen ze één voor één weer boven, hernamen de wankelgang en doolden voort’ (Dagen 281)
| |
[Wankelig]
WANKELIG, bn.
wankelend, onzeker, weifelend
‘En als Pros met gewone, vastberaden stoutigheid in één wrong de band lossneed en de vlasherels op de brand openstrooide, week hunne nijdigheid en de belofte van plezier overwon 't wankelige van hunne vrees’ (Dodendans 112)
| |
[Wankelwagen]
WANKELWAGEN, wankelwaagde, gewankelwaagd (onoverg.)
wankelen, bewegen, schudden
‘Zij stond krom gebogen over de kuip en heur magere stokarmen plonsden in 't water om de besmeurde beetwortels schoon te wassen, daarboven wankelwaagde gedurig haar oud hoofd’ (Zomerland 289)
| |
[Wankelwillig]
WANKELWILLIG, bn. en bw.
weifelend, aarzelend, onzeker
‘Zoveel meisjes had hij ontmoet; vele had hij vragend in de ogen gekeken, en ze waren allen, zonder uitslaande bescheid te doen - wankelwillig lijk hij zelf - voorbij gestapt’ (Zonnetij 489)
| |
[Wankelwilligheid]
WANKELWILLIGHEID, v.
wankelbaarheid, weifeling, aarzeling, onzekerheid
‘Hij wist niet al te best wat te doen nu. Eens dat hij uitgezet was, werd hij verlegen haar niet te ontwaren, keek om of ze inderdaad niet achterkwam en dubde eindelijk of hij de stap vertragen of verdapperen moest. Dan werd hij boos om zijn eigen kinderachtige wankelwilligheid’ (Langs Wegen 75)
| |
[Wankelzinnig]
WANKELZINNIG, bn.
wankelmoedig, weifelend, onzeker in zijn besluit overtuiging
| |
| |
‘Onder voorwendsel hem bij te staan, richting te geven, omdat hij zogezegd te slap was, te goedwillig, te wankelzinnig, te schuchter, geen neiging kende om figuur te maken op het dorp (...) legde zij hem hare richtlijnen voor’ (Beroering 351)
| |
[Wanmens]
WANMENS, m. -en
onmens
‘Als een balorig wanmens had hij het onnozel schepseltje, met een wreed gebaar de beulen overgeleverd - hij had het nooit aanschouwd - zijn eigen bloed had hij verloochend er ver - smacht!’ (Genoveva 504)
| |
[Wanraakt]
WANRAAKT, bn.
wanschapen, lelijk, slecht
‘Moeie, aangezet door haar eigen wanraakte vertelsels, wrocht donkerling voort aan 't geen ze inwendig beraamde’ (Dodendans 22)
‘Zij bleven stil, door angst verstard, kijken op de wanraakte spookgestalte die van terzijds genaderd kwam en hen de weg afsneed’ (Kerstvertellingen 83)
| |
[Wanslag]
WANSLAG, m., -en
slag van de wan,
‘Men hoort er (...) de wanslagen der zaadscheiders’ (Mourlons 74)
| |
[Wanweer]
WANWEER, o.
slecht weer, onweer (VD)
‘De lieden, verkommeld en verkleund van koude, zaten gehurkt bij de heerd, te wachten naar 't einde van wanweer en onmenselijk windgeweld’ (Zomerland 244)
| |
[Wapendoening]
WAPENDOENING, v., -en
gebruik van wapens, wapenspel
‘Hij beschouwde het als een plicht, maar veel meer was 't de angstige benieuwdheid iets vreselijks uit te voeren, iets waarmede hij al de mensen van 't dorp verbazen wilde en doen zien dat hun wapendoening geen kinderspel was’ (Najaar 455)
| |
[Wapengerammel]
WAPENGERAMMEL, o.
Wapengekletter
‘Prutske is ten ander opgegroeid te midden wapengerammel en kanongebulder’ (Prutske 184)
| |
| |
| |
[Wapengewand]
WAPENGEWAND, o., -en
wapenrusting
‘Toen ook het wapengewand volveerdigd en wagens en peerden opgetuigd stonden en beladen met gereedschap, riep Siegfried alle beambten en bedienden die op de burg moesten blijven in de halle bijeen’ (Genoveva 334)
| |
[Wapenmerk]
WAPENMERK, o., -en
kenteken op het wapen, wapenspreuk
‘Uit die stofwolk kwamen ruiters te voorschijn die het handgemaal of huisteken en de vanen met de wapenmerken droegen en de Merovinger koning: Diederik de Vierde’ - (Genoveva 200)
| |
[Wapenspelerij]
WAPENSPELERIJ, v., en
het spelen met wapens
‘Gij moet weten, heel die soldatendoening en wapenspelerij voldeed Wieske maar half-en-half. Dat was hem te los en te uitwendig’ (Najaar 436)
| |
[Wapentuig]
WAPENTUIG, o., -en
wapen, (coll.) wapenen
‘Intussentijd werd er om ter meest wapentuig vervaardigd - de bandstokken met pinnen of lood voorzien, smijtlappen gemaakt’ (Heule 221)
| |
[Wapenwinkel]
WAPENWINKEL, m., -s
winkel waar men wapenen verkoopt
‘De grote aantrekkelijkheid was de wapenwinkel: schietroeren, jachtgeweren, karabijnen, bakjes met loodzaad’ (Kroniek Gezelle 33)
| |
[Wapper]
WAPPER, m., -s
(stok met) leren riem, waaraan een loden bal die men slingert (GL)
‘Ludmoer met zijn lange neuze, droeg een loden wapper aan een pese en ging er maar duchtig aan 't slingeren’ (Vos 61)
| |
[Wareren]
WAREREN, wareerde, gewareerd (onoverg.) (DB)
waren, dwalen, rondhangen, dolen
‘De verzinsels en zeisels hadden wel hunne geloofswaardigheid verloren, maar 't geheimzinnige bleef er wareren over die rotsmuren’ (Dorpsgeheimen 307)
‘In gedachten wareert zijn geest over de bekende vlakte, waar hij nog elk huis ziet staan’ (Vlaanderen 562)
| |
| |
| |
[Warg]
WARG,
‘Als wolf en warg worde hij geschuwd; dat niemand hem ate of drank schenke, herberge of schuile’ (Genoveva 528)
| |
[Warmbruin]
WARMBRUIN, bn.
warm (van toon) en bruin
‘Op de neggen ligt de paarse somberheid der sparrebossen als een sierlijke mantel gespreid, waartegen de warmbruine toon van het ijzerzand en het speierend groen van enkele vruchtvelden hevig afsteken’ (Vlaanderen 414)
| |
[Warmstralend]
WARMSTRALEND, bn.
warm (van toon) en stralen, blinkend
‘De landouwen, waar 't eerste uitpriemend koorn als met vegen van een reuzenborstel beurtelings overstreken wordt, en afwisselt in donkere toon of speierend warmstralend groen’ (Maanden 324)
| |
[Warrel]
WARREL, m.
warreling, warrelwind
‘Met reden zijn bejaarde mensen de kluts kwijt: ze zijn bij 't oude gebleven, kunnen zich met het nieuwe niet aanpassen, - de warrel niet gewend worden, waar niets meer vaststaat’ (Vlaanderen 611)
‘Hij voelde zich meegesleept in de warrel der nieuwigheden’ (Vlaschaard 81)
| |
[Warrelgaren]
WARRELGAREN, o.
wargaren
‘De tijd die niet vooruit wil omdat het einde er af is gesneden en vermaakt tot een warrelgaren waar 't gedacht aan alle verhouding verloren is’ (Dorpslucht I 37)
| |
[Wasbeurt]
WASBEURT, v., -en
keer dat iemand of iets gewassen wordt
‘We (...) doen hen met handen en voeten en verder gebarenspel uiteen om hen aan 't verstand te brengen dat ons costuum een wasbeurt verdient’ (Ingoyghem II 113)
| |
[Wasbleekheid]
WASBLEEKHEID, v.
bleekheid (als) van was
‘Haar aangezicht, dat in een rond witte pijpmuts gekransd zat, hield de glad-gele wasbleekheid van het Lieve-Vrouwbeeld uit de kerk’ (Lenteleven 157)
| |
| |
| |
[Washuisdeur]
WASHUISDEUR, v., -en
deur van het washuis
‘Wanneer de washuisdeur nu openging en een knaap midden de vloer stond (...) wist geen van beiden wàt zij er van geloven moesten’ (Kerstvertellingen 123)
| |
[Washuisvenster]
WASHUISVENSTER, o., -s
venster, raam van het washuis
‘Zij fluisterden wat, sprongen over de gracht, kropen door een vertjokte haag en drefelden langs de achtergevel van een aangetrek tot bij het washuisvenstertje’ (Kerstvertellingen 120)
| |
[Waskamer]
WASKAMER, v., -s
kamer, vertrek waar de was gedaan wordt, washuis
‘Langs 't deurke van de waskamer gingen zij dagelijks hun roggen boterham halen en 'smorgens een appel of een pere’ (Lenteleven 139)
| |
[Waskot]
WASKOT, o., -en (Te)
washok
‘Ze tierde het zo luide dat 't gebuurwijf het horen moest tot in haar waskot’ (Maanden 316)
| |
[Waste]
WASTE, v., -n (DB; GL)
was, linnengoed dat gewassen is
‘Vroeg reeds, voor de zonne, hing de waste buiten, de witte hemdekes en hemden die wipten, lijk wemelende wimpels, aan koorden in de witte boomgaard’ (Lenteleven 74)
| |
[Wastegoed]
WASTEGOED, o.
gewassen linnengoed
‘De meidoorn die in bloei staat gelijk besneeuwd - met dikke, witte sneeuwbressen beladen, die een geur uitstoren van versgebleekt waste goed’ (Maanden 340)
| |
[Watachtig]
WATACHTIG, bn.
wattig
‘De Hûlotte in de vlakte waar zij neergedoken was, vermengde zich, onder haar daken wit van sneeuw, met de watachtige landstreek en de weiden’ (Mourlons 46)
| |
[Wat-de-mardjie]
WAT-DE-MARDJIE, tw.,
basterdvloek (zie ook: mardjie)
| |
| |
‘Gij dwaas jonk toch, hadt ge 't bij ons thuis komen kopen! Wat-de-mardjie! mijn wijf kon in bed kruipen, en ik vertelde aan de mensen dat we een kind gekocht hadden!’ (Levensbloesem 333)
| |
[Waterbad]
WATERBAD, o.
het baden in, onder water, stortbad
‘Ene vlaag frisse lucht woei haar in 't gelaat en de koelte overliep heel haar lijf als een deugddoende waterbad’ (Blijde Dag 84)
| |
[Waterbal]
WATERBAL, v., -len
waterdruppel
‘Nu begon het traag te druppelleken met zware waterballen’ (Zomerland 274)
| |
[Waterbalg]
WATERBALG, m., -en
balg gevuld met water
‘Waar en hoe was hij aan die wondere nachtegaal gerocht: een levende nachtegaal was het eerst, die van ouderdom versteend zat op de tak van een boom in het bos - tien keren zo groot als 't dorp - met al de wondere schuifeldeuntjes in zijn stenen waterbalgje nog’ (Dodendans 96)
| |
[Waterblauwte]
WATERBLAUWTE, v.
waterblauw
‘De vijverwallen waren heel breed, het water lag er stil en diep tussen de lisoevers en de eikebomen aan de buitenrand spiegelden stammen en kruinen de dag door in de effene waterblauwte, zo zuiver als de hemel’ (Dorpsgeheimen - Geurts II 151)
| |
[Waterblazen]
WATERBLAZEN, gesubst; inf., o.
het blazen in water
‘Arie rechtte zich traag en haalde bedachtzaam 't ding uit zijn beurs, ging water scheppen uit de drinkbak en begon te schuifelen. De jongens zaten daar zonder te durven verpinken. 't Zelfde mierelen en waterblazen en helder keelbrobbelen met scherpe toontrillen daartussen’ (Dodendans 106)
| |
[Waterblinkend]
WATERBLINKEND, bn.
waterig en blinkend
‘Ze keek hem weemoedig aan met waterblinkende ogen’ (Zomerland 283)
| |
| |
| |
[Waterbol]
WATERBOL, v., -len
waterdruppel
‘Ivo en Frazie verhaastten de gang, maar, als de grote waterbollen gruisdikke neertokkelden op en rondom hen in 't zand (...) dan hield moeder met de handen haar lijf vast voor 't schudden’ (Lenteleven 123)
| |
[Waterbrobbel]
WATERBROBBEL, m., -s
waterbobbel, het borrelen van water
‘Daar is ineens de blijmare over 't land, de klokken bellen het uit: 't is ommegang, hij komt! 't Zingt en 't sprankelt uit de toren als waterbrobbels zo helder’ (Uitzicht 294)
| |
[Waterfris]
WATERFRIS, bn.
fris als water
‘Waarom zongen de vogels zo luide en weeldig in het zware lommer? 't Was er zo waterfris en koel in 't einden van de dag’ (Minnehandel 172)
| |
[Watergalle]
WATERGALLE, v. (DB, Te)
in: de watergalle hebben’: maagslijm opgeven (VD)
‘'t Is maar, hakkelt Verkomst, dat (...) ze overal naar de smid zoekende zijn, dat ge zere naar huis moet, Vandoorn, dat uw wijf ziek is! - Ziek? zegt Vandoorn, 't zal niet erg zijn: weeral de hypo of de mazenere of de watergalle’ (Maanden 430)
| |
[Watergalmen]
WATERGALMEN, gesubst. inf. o.
galmend, luid gorgelen, het rollend kwelen (van vogels)
‘Maar luider, met opener kelen en gorgelend watergalmen, hieven de vogels nu ook hun uchtendzang’ (Bloemlezing 229)
| |
[Watergieten]
WATERGIETEN, goot water, watergegoten (onoverg.)
stortregenen
‘Ik bleef staan kijken door de ruiten op dat ongenadig watergieten’ (Avonden 405
| |
[Waterglijdend]
WATERGLIJDEND, bn.
effen, eentonig, en rollend kwelend
‘'t Werd een nieuw opstormend en fel keelgeluid, afgekapt, gerond en gekruld, dat uitweende als een zacht waterglijdend mierelen in een vreemde droom met zoete orgelzang’ (Zomerland 316)
| |
| |
| |
[Waterheer]
WATERHEER, m., -heren (Lo)
(scheldwoord) blaaskaak, snoever, pocher
‘Alles wat van het gewraakte dorp afkomstig is wordt op voorhand veroordeeld en afgekeurd; de bewoners van 't ene dorp worden als “waterheren” en “krotlappers” uitgescholden’ (Vlaanderen 454)
| |
[Waterhoek]
WATERHOEK, m.
gehucht bij, aan een rivier, kanaal, meer, moeras’
‘De Teleurgang van de Waterhoek’: titel van een roman van Streuvels (1927)
| |
[Waterhoeker]
WATERHOEKER, m., -s
bewoner van de Waterhoek (zie ald.)
‘Met de drang naar het uitzicht over de plas, van waterhoekers eigen, verkozen zij in koude en wanweer te staan, liever dan 't huis in 't droge te zitten hokken’ (Waterhoek 172)
| |
[Watering]
WATERING, v., -en (DB)
het water, wetering
‘Eens dat de stroom tussen stevige dijken was afgedamd en in zijn vaste bedding gesloten, de wateringen door grachten afgeleid, heeft men de aanpalende landerijen droog en vruchtbaar gekregen’ (Vlaanderen 434)
| |
[Waterkarse]
WATERKARSE, v. (DB, Te)
waterkers
‘Hij bezag hoe de vei-groene waterkarse, daar diep en zo traag wriemelde en lijk visvimmen met de stroom meêkronkelden’ (Zomerland II 4)
| |
[Waterkelen]
WATERKELEN, waterkeelde, gewaterkeeld (onoverg.)
gorgelen, rollend kwelen (van vogels)
‘Zij luisterden de merelaars waterkelen diep in 't hout’(Lenteleven 117)
| |
[Waterkraal]
WATERKRAAL, v., -kralen
waterdruppel
‘Terwijl (...) neurde Lieveke hare vervoering uit met flarden van liedjes die in haar hoofd hingen, in haar gemoed opwelden gelijk de waterkralen uit de borreputten, en haar voorkwamen als verwezenlijkte poëzie’ (Levensbloesem 359)
| |
| |
| |
[Waterlaken]
WATERLAKEN, o. -s
mistbank, mistlaag, (als een laken gedacht)
‘'s Avonds als de nevels lijk waterlakens over de meersen dreven en de beke dampte, (...) lagen de ander jongens meest, lam gelopen, in 't gras voor de hutte’ (Zomerland 259)
| |
[Waterlander]
WATERLANDER, m. - s (DB, Te)
traan
‘Hij moest nijpen en pinkogen om de waterlanders te bedwingen’ (Dorpslucht I 54)
| |
[Waterleers]
WATERLEERS, v., -leerzen
waterlaars
| |
[Waterleike]
WATERLEIKE, o., -s (GL)
kleine waterstroom
‘Gelijk een lijzig stroelend waterleike onder 't gras, in een eindeloze zomerse achtermiddag, had haar leven gelopen’ (Lenteleven 155)
| |
[Waterlijnde]
WATERLIJNDE, bn.
gezegd van de ondergaande zon die in de wolkenstrepen trekt (teken dat er regen komt)
‘De witte kommen op tafel schemerden weg in 't deemster en door het venster staken de waterlijnde zonnestralen als gouden spietsen die 't geblonken koperwerk dat aan de overkant van de muur hing, deden pinkelen’ (Zonnetij 526)
| |
[Waterlomme]
WATERLOMME, v., -n
bijtgat
‘Plotseling stortte het (paard) neder, het was in een waterlomme of in een put gerocht’ (Tolstoï II 50)
| |
[Waterluik]
WATERLUIK, v., -en
blind dat naar buiten opengaat
‘'t Werkte hem op de zenuwen als er ergens ene deur sleepte of ene waterluik los was’ (Dorpslucht 93)
| |
[Watermist]
WATERMIST, m.
dikke mist
‘'t Zwarte karretje versmoort in de diepte samen met de weg, in de watermist’ (Uitzicht 222)
‘Huns drieën gaan de drogers met de lanteern naar boven, komen te kloffe in de warme, sterk geurende damp die hen tegenslaat als een hete watermist’ (Werkmensen 346)
| |
| |
| |
[Waternekker]
WATERNEKKER, m., -s (DB, GL)
waterduivel, watergeest
‘Het spookte er binnen, 't park liep vol verkeersels, de weerwolf en de palulleman woonden er in de tronken, in de fonteinvijver oekerden de waternekkers en kalle-met-de-haak trok er de jongens in hare donkere waterkamers’ (Dorpsgeheimen 307)
| |
[Waterplassel]
WATERPLASSEL, m., -s
waterplas
| |
[Waterpoedel]
WATERPOEDEL, m., -s
waterhond, poedel
‘Dan is er ook nog de hond, met naam Finet. Zijn pels van schapenvacht, die wel wat verfomfaaid is, doch ongeschonden en zonder één schurftvlek, geeft hem 't uitzicht van een verborstelde waterpoedel’ (Prutske 226)
| |
[Waterretse]
WATERRETSE, o., -n (DB, Lo)
waterwilg, knopige duizendknoop (Polygonum amphibium)
‘In 't voorjaar, als de schors van wilgentakken, waterretse of wijdauw nog mals was en met overkloppen van het hout kon loskomen, wisten wig schuifelingen of fluitjes te maken’ (Heule 215)
| |
[Waterrijk]
WATERRIJK, bn.
tranend
‘Ridder Balbon scheidde met waterrijke ogen’ (Tristan 154)
| |
[Waterroos]
WATERROOS, v., -rozen (DB)
waterlelie (VD 1)
‘De witte eendjes ploeterden in de wal en in 't lommer, tegen de oever, dansten muggen en kleurige libellen boven de groene blaren en de gele waterrozen die op de spiegelplas te vlotten lagen’ (Minnehandel 185)
| |
[Waterruimte]
WATERRUIMTE, v.
water, (zoals het voorkomt in een natuurlijke of aangelegde ruimte, bedding)
‘In de opene hallen en zalen, waar het licht van de zon een toverglans van gedempte kleuren ontbindt, oekert, wriemelt en krioelt het van wonderbare wezens: puidshoofden, tinken, lompen en stekelbaarsjes, die (...) elkaar achterna zitten
| |
| |
of in serene droomrust, roerloos als een draad, in de ijle waterruimte blijven hangen’ (Prutske 367)
| |
[Waterschaarsheid]
WATERSCHAARSHEID, v.
waterschaarste
‘De waterschaarsheid en de andere ongelukken waren gauw vergeten’ (Langs Wegen 131)
| |
[Waterscheute]
WATERSCHEUTE, v., -n (DB, Te)
waterloot
‘Nu kennis maken met die andere... en is dat een meissen? 't Gelijkt de eenpijlde waterscheute, bleek lijk een ovenkoek en daarbij zo'n zotte pronkette!’ (Zonnetij 456)
| |
[Waterschilfer]
WATERSCHILFER, m., -s
waterdruppel (als een schilfer gedacht)
‘Reis met de lage oevers, sleektevol, ligt de waterspiegel, blank als gepolijst metaal, effen en helder. Zonder rimpel of bobbel is het oppervlak van zijn wezen en de heerlijkheid van de zonnehemel draagt hij op zijn gelaat - heel de diepte er in van het blauw geluchte en op elke waterschilfer schittert 't geweldig vuur van 't zonnewiel in verblindende menigvuldigheid als de keerschijnende glans op een koningsmantel’ (Glorierijke Licht 362)
| |
[Waterslang]
WATERSLANG, v., -en
rivier, stroom als een slang gedacht
‘Zo wrochten zij (= de vissers) voort, zonder opkijken: duiken, heffen en zo voortschrijden langs de oevers van die lange, klare waterslang’ (Zonnetij 438)
| |
[Watersmoor]
WATERSMOOR, m.
dikke mist
‘De Vlaamse schilders zijn er van 's morgens vroeg, wanneer de zilvermisten nog in de populieren hangen en de watersmoor evenals een glinsterende sluier over heel de bedding zweeft’ (Vlaanderen 411)
| |
[Watersprong]
WATERSPRONG, m., -en
1. | waterval
‘In de verte ging het aanhoudend gekabbel van het Tyleke met het geruis van de watersprong aan het schof van de molen’ (Genoveva 26) |
| |
| |
2. | wervelende beweging
‘De wind wringelde nijdig als een slang in dansende woede en huppelde voort in watersprongen met bezijdse keerwervels’ (Bloemlezing 225) |
| |
[Waterstap]
WATERSTAP, m. -pen
het stappen in het water
‘Traag, op maat van de vissende waterstap ging het statig lied met hier en daar bijkomende stemmen tot het luide klonk in een klaar galmende samenzang’ (Zonnetij 438)
| |
[Waterstraat]
WATERSTRAAT, v., -straten
wateroppervlak als een baan, straat gedacht
‘Tot in 't weerkeren, boer, en de goe reize! en terwijl de veerman over de waterstraat weer naar zijn huis slierde, steeg Verlinde haastig de stenen trap op’ (Dagen 262)
| |
[Waterstreep]
WATERSTREEP, v.,
| -strepen
wateroppervlak als een streep, lijn, strook gedacht
‘Rond het veerhuis lag de weide vol goudgroen zo ver ogen zien konden en de boeren zaten daar zo alleen, innig gezellig onder 't strooien euzie, tegen de oever der blauwe waterstreep die in ronde bocht hen insloot’ (Dagen 275) |
| |
2. | regenstreep
‘'t Striemde door de lucht in een zoeven van rechte lijntjes en welhaast trommelde 't op onze rug en bezijds overal, sloeg in 't zand van de weg en op het knikkende koorn over 't veld. De volle waterstrepen! we zaten er in als versmoord’ (Avonden 402) |
| |
[Waterstriem]
WATERSTRIEM, v., -men (DB)
striemende regenstreep
‘De waterstriemen kletsten er neer met een ziedend sissen en een luttering van ijzer en glas’ (Dodendans 131)
| |
[Watertornooi]
WATERTORNOOI, o., -en
‘De Maandag was er (...) op elke wijk, volksspelen allerhande: mastklimming, puidenkoers, zakloping en watertornooi’ (Heule 208)
| |
[Watervers]
WATERVERS, bn. (Lo: watertjevers)
zo vers als water
| |
| |
‘De waterverse nachtlucht woei hem tegen als een goede lafenis’ (Zonnetij 511)
| |
[Watervuurman]
WATERVUURMAN, m., -vuurlieden
brandweerman
‘Twee zonen leefden als water-vuurlieden in Moskow, een was soldaat’ (Tolstoï II 60)
| |
[Waterwad]
WATERWAD, o., -den
wad, doorwaadbare plaats
‘Meer naar 't binnenland toe, in de laagten, strekken de wijde vijvers, waterwadden moerassen, zompen en broeken’(Vlaanderen 407)
| |
[Waterwal]
WATERWAL, m., -len
wal, brede gracht rond een hoeve of rond een akker
‘Van uit het venster kregen ze 't uitzicht over de boomgaard, in de kruinen van de appelaars met de brede waterwal er bachten’ (Minnehandel 113)
| |
[Waterwervel]
WATERWERVEL, m., -s
wervelende beweging van het water
‘De twee schepen gleden voort en lieten ene klutskabbeling na van waterwervels die spits begon onder 't roer en openstriemde lijk een gouden eersleep over 't effen blauw’ (Zonnetij 492)
| |
[Waterwijdte]
WATERWIJDTE, v.
het wijde water, de zee
‘Daar bezijds ligt de opene waterwijdte met heur geheimzinnige beweging, heur raadselachtige oneindigheid, het klotsend vlak met wisselend kleurenspel in onzeggelijke fijnheid, onder de zinkende zon’ (Avonden 368)
| |
[Waterwildernis]
WATERWILDERNIS, v.
wild landschap, wild waterland
‘Het was àl slapende water en smoor en stilte in de wijde nacht. De maan zat in een donkere hof geduffeld en klaarde met grijze schemerschijn over die vale waterwildernis’ (Zonnetij 437)
| |
[Waterwilg]
WATERWILG, v., -en (DB) (zie ook: waterretse)
knopige duizendknoop (Polygonum amphibium)
‘De bijtjes zijn ook al op zoek in de hazelaars en op de gele bloesem der waterwilg’ (Maanden 336)
| |
| |
| |
[Waterwoestijn]
WATERWOESTIJN, v., -en
zee
‘Alle drie blikten over de waterwoestijn, die zich voor hen uitspreidde’ (Novellen 115)
| |
[Waterzabbering]
WATERZABBERING, v.
water, waterplas
‘Here-God, de felle wintervorst had weer al de waterzabbering bekorst en bevroren’ (Dagen 158)
| |
[Waterzang]
WATERZANG, m., -en
zang van de vissers
‘Met de volle klaarte kwam er meer leven en beweging in hun werk, de waterzang verging in een blijde tateren ondereen’ (Zonnetij 439)
| |
[Waterzee]
WATERZEE, v., -ën
zee, uitgestrekt wateroppervlak
‘Over de boomtoppen heen zagen zij 't vlakke veld wijd open liggen onder een klare zilvermist, lijk een uitgestrekte waterzee verdampend in de bleke lucht’ (Zomerland 277)
| |
[Waterziekte]
WATERZIEKTE, v.
waterzucht
‘Een lelijk beest met een armbloedige waterziekte en kale schurftvlekken op de weerharige huid’ (Dodendans 135)
| |
[Waterzooi]
WATERZOOI, v., (DB)
in water gekookte paling, bliek en baars en andere kleine riviervissen met peterselie, ajuin of andere specerijen; gerecht van gekookte met nat opgediende kip (VD)
‘De derde gang was: riviervis in waterzooi, doorprikkeld met muskaat en kruidnagel’ (Genoveva 271)
| |
[Wattenwolk]
WATTENWOLK, v., -en
wattige wolk
‘De pluizige wattenwolkjes aan 't rein en smetteloos azuur van 't uitspansel’ (Ingoyghem II 188)
| |
[Wauwelen]
WAUWELEN, wauwelde, gewauweld (onoverg.) (DB)
kletsen, vervelend praten
‘Ze zaten met een domme glimlach op hun smikkel en wilden onschuld vragen, maar hunne tong sloeg de woorden averechts uit hunne mond en
| |
| |
ze wauwelden maar wat klanken zonder zin’ (Dorpsgeheimen 346)
| |
[Wauweling]
WAUWELING, v. (DB)
het wauwelen (zie ald.)
‘Korts nadien hoorde men niets meer tenzij nu en dan een kreet en wat onsamenhangende wauweling al de kant waar Sobrie's hoeve gedoken stond in de duisternis’ (Vlaschaard 207)
| |
[Wauwen]
WAUWEN, wauwde, gewauwd (onoverg.)
blaffen
‘Dàt ook verenkelt en verdooft en wanneer het laat wordt en voorgoed nacht is, gaat er met 't wauwen van een gestoorde hofhond, hier en daar, ook nog 't stamelend gezang van een verachterde dronkaard, die in 't huiswaarts keren, in de eenzaamheid zijn leute uitschreeuwt’ (Uitzicht 352)
| |
[Waze]
WAZE, v. (DB, Lo) (Fr. vase)
modder, slijk, slib
‘Strijdend tegen koude, regens en ongedoevige winden, moest hij het veroveren, beulend en wroetend in de stomme eerde (...) die in het natte jaargetijde, de boever de benen opreed en dreigde hem en zijn peerden, te doen verzinken in de waze’ (Uitzicht 277)
| |
[Wazedamp]
WAZEDAMP, m., -en
wazige damp
‘Zinsbegoocheling weeral, luchtspiegeling, wazedamp, ziekelijke verbeelding’ (Levensbloesem 364)
| |
[Wazeland]
WAZELAND, o., -en
slijkig, modderig land, aarde, akker
‘Afgezonderd van alle verkeer, leeft elk in zijn enigheid, op de afgelegen hoeve, ingesloten als op een eiland, met more, slijk en wazelanden rondom’ (Vlaschaard 13)
| |
[Wazepoel]
WAZEPOEL, m., -en
slijkige, modderige poel
‘De regen (...) vliegt in altijd nieuwe gispingen, fijn als stof, uit de vier gewesten, in eeuwige singeling over de rotte aardbodem die heel 't oppervlak verkeerd heeft en doorweekt in een wazepoel, een hobbelland van onvaste bedriegelijkheid’ (Uitzicht 218)
| |
| |
| |
[Wazewater]
WAZEWATER, o.
slijkig, modderig water
‘De wagens staan zwaar geladen, op 't veld hier en daar, scheefgezonken, diep verzakt in 't wazewater, in de geulen der wagenslagen’ (Uitzicht 218)
| |
[Wazigblauw]
WAZIGBLAUW, bn.
wazig en blauw
‘Aan die algemene rust scheen er geen eind te zullen komen; zij hing over het schijnwater omlaag, over de wazigblauwe verhevenheden, tot heel ver, waar de boskoppen de vallei omzoomden’ (Uitzicht 237)
| |
[Wazig-wit]
WAZIG-WIT, bn.
‘'t Was fris buiten, de hemel helder blauw, met gloeiende schichten doorstekt dwars door de wazig-witte wolkjes diepe, diepe in de lucht’ (Lenteleven 63)
| |
[Webbespon]
WEBBESPON, o.
kantwerk (gedacht als een web, spinneweb, net)
‘In haar schamel keukentje (...) zat moeder en spellewerkte vlijtig om haar stuk af te krijgen (...) Ze keek noch naar uur noch tijd, maar als 't laatste nokje van het witte webbespon was toegedraaid, wond zij het werk af, mat het en plooide 't weigerlijk toe’ (Openlucht 362)
| |
[Wedde]
WEDDE, v., -n (DB)
wed, drenkplaats voor paarden, waadbare plaats (VD)
| |
[Weder]
WEDER, vw.
in verbinding met: of: weder... of:... of; hetzij... of (DB)
‘Weder hij wildé of niet, er moest een potje verse boter met een schotel zwijnsvlees in zijn tweezak’ (Zonnetij 369)
| |
[Wedergunnen]
WEDERGUNNEN, gunde weder, wedergegund (overg.)
gunnen, wederkerig gunnen
‘Hij werd nijdig om al de gedachten en genegenheid die hij aan haar nutteloos verspild had; was ze niet wreed ondankbaar en ijdel, daar zij hem niets van 't hare wedergunde?’ (Zonnetij 358)
| |
[Wederhaal]
WEDERHAAL, m.
keer dat men uitademt
‘Nu blaast alleen nog, gelaten, eentonig en statig, de zware adem van de woudgeest. Door het
| |
| |
ruimteloze en door de ongetelde tijd, gaat die adem met eindeloze haal en wederhaal, als het ebben en deinen van het rot ener hoge zee’ (Genoveva 10)
‘Want dat er een woordeke gelost werd onderd dat soort en wat er al leefde en liep van vertelsels ruzie en gepraat en schelden en verwijten, opspelen en verhaal en wederhaal, was zonder einde of grond’ (Dorpslucht I 71)
| |
[Wederjongste]
WEDERJONGSTE, v.
wedergunst
‘Zo de duivels kochten Karns spek en ze gaven hem een molen als wederjongste’ (Kerstvertellingen 171)
| |
[Wederjonste]
WEDERJONSTE, v.
wedergunst
‘'s Avonds bezocht hij dan enkele herbergen waar hij de klanten der bakkerij een wederjonste brengen moest’ (Dorpsgeheimen 100)
| |
[Wederkant(en)]
WEDERKANT(EN) in: VAN, AL -; bw. uitdr.
van, aan beide zijden, beide partijen, wederkerig
‘Al wederkanten traden twee engelkes, voetje voor voetje naar de communiebank en de eerste reeks jongens en meisjes volgden’ (Lenteleven 99)
‘Rechts en links overal de zomervallei, van wederkanten de vlakte, staan de huizen en hoeven’ (Glorierijke Licht 363)
‘Geen van beiden weten ze iets te zeggen.(...) Als ze alleen zijn zal het wel loskomen, want ze hebben van wederkant veel te vertellen’ (Levensbloesem 299)
‘De straat die naar het ruime marktplein voert is veel te breed om zo verlaten te zijn; aan wederkanten rijen de woningen met gesloten luiken’ (Herinneringen 193)
| |
[Wederlands]
WEDERLANDS, bn.
internationaal
‘Wederlandse misverstanden’ (Waarom Vlaanderen 131)
‘De grote markt der wederlandse wedijverzucht’ (ibid. 8)
| |
| |
| |
[Wederroep]
WEDERROEP, m.
echo, roep waarmee men een roep beantwoordt
‘De avondklok ronkte traag haar tonen uit lijk een afgaende leven en verder in andere dorpen herhaalde het als een naklank of wederroep, zo treurig, dof’ (Zonnetij 495)
‘Voor, achter, rechts en links, in alle richtingen wordt geroepen, doch de kreet vergalmt in 't aamloze van de lucht, over de velden rondom en Prutske's vriendelijke wederroep blijft uit’ (Prutske 23)
| |
[Wederroepen]
WEDERROEPEN, wederriep, wederroepen (onoverg.)
antwoorden
‘Uw vader! hè, uw vader is dood! hij is verongelukt in 't fabriek, snotterik! Uw vader is dood, wat zou hij vanavond weer keren! Zijn spook zeker?! - Dood! wederriep de jongen en zijn zusterke sprong bij om te helpen’ (Openlucht 359)
| |
[Wederschoot]
WEDERSCHOOT, v.
reactie
‘Die altijd de waarheid moest zeggen zou al dikwijls de wederschoot gevoelen: men moet kunnen liegen als 't nood doet en ook alles weer goed maken op gelegen stond’ (Vos III 128)
| |
[Wederschreeuwen]
WEDERSCHREEUWEN, wederschreeuwde, (wederschreeuwd) (overg)
als antwoord schreeuwen, roepen
‘Zij hieven allen tegelijk het hoofd en 't galmde veelstemmig naar hem tegen: - Tot Zondag! de ommegang! Wat hij nog wederschreeuwde verstonden zij niet’ (Minnehandel 102)
| |
[Wedervaart]
WEDERVAART, v.
terugreis
‘Voor de heen- en wedervaart betaalde hij veertig roebels’ (Tolstoï 94)
| |
[Wedervragen]
WEDERVRAGEN, wedervroeg, (wedervraagd) (overg.)
opnieuw, nog eens vragen
‘Zou er geen tovertje meê gemoeid zijn wedervroeg de andere’ (Zomerland 298)
| |
[Wederwerken]
WEDERWERKEN, (wederwerkte, wederwerkt) (onoverg)
tegenwerken, reageren
‘En toch wilde hij met alle kracht uit die verbijstering opspringen en wederwerken tegen
| |
| |
de bedwelmende invloed van dat zoetslepend gezang’ (Zomerland II 140)
| |
[Wederwerking]
WEDERWERKING, v., -en
reactie
‘Zijn geest is enkel vatbaar voor eenvoudige gevoelens - hij ondergaat ze zonder wederwerking of beredeneren, en neemt alles op gelijk het zich aan hem voordoet’ (Werkmensen 360)
| |
[Wederwerpen]
WEDERWERPEN, wederwierp, (wederwerpen) (onoverg.)
antwoorden
‘Nu, en wat moet er meer zijn? wederwierp de jongere’ (Tolstoï 136)
| |
[Wedkamp]
WEDKAMP, m., -en
wedstrijd
‘Heel zijne roemzucht van wijgman was verzwonden evenals zijn lust naar wedkamp en jacht’ (Genoveva 232)
| |
[Wedschot]
WEDSCHOT, o., -en
schietwedstrijd
‘De edellieden verlustigen zich met hardnekkige wedworp en wedschot’ (Genoveva 315)
| |
[Wedspringen]
WEDSPRINGEN, alleen onbep. w.
wedstrijd in het springen
‘Zij verlustigen zich tot in de avond met werpen van speer en strijdbijl, met boogschieten, mastklimmen, wedspringen, zaklopen’ (Genoveva 262)
| |
[Weduwkleed]
WEDUWKLEED, o., -klederen
kleed, kledij van een weduwe
‘Het is God geklaagd als onrecht op de troon geheven wordt en recht moet treuren in weduwkleed’ (Kaproen 41)
| |
[Wedworp]
WEDWORP, m., -en
wedstrigd in het werpen
‘De edellieden verlustigen zich met hardnekkige wedworp en wedschot’ (Genoveva 315)
| |
[Weefkamer]
WEEFKAMER, v., s
kamer waar geweven wordt
‘Zalia hief hem op onder zijn oksels en ze krasselden alzo voort tot in de weefkamer naar 't bedde achter 't getouwe’ (Lenteleven 180)
| |
| |
| |
[Weefplank]
WEEFPLANK, v., -en
plank van het weefgetouw
‘De vrouw wipte als opgeheven van de weefplank en kwam in huis waar ze, de handen op tafel geleund, door 't venster loerde’ (Werkmensen 224)
| |
[Weefwerk]
WEEFWERK, o.
weefstuk
‘'t Is schande uw jongens gebrek te laten lijden. Ge moet er naar toe gaan en hem zeggen dat ge zonder weefwerk zit, hij kan u op 't hof gebruiken, daar lopen zoveel leeggangers die 't niet weerd zijn’ (Langs Wegen 176)
| |
[Weeg]
WEEG, m., wegen (DB)
wand, muur (houten, van klei, uit vlechtwerk)
‘Zo keuvelden zij stil voort, halfluide en wat bevreemd nog in dat groot donker kot met naakte berdelen wegen’ (Zonnetij 377)
| |
[Weeg]
WEEG, TE -, bw. uitdr.
op het punt
‘Hij was te weeg het baantje neer’ (Lenteleven 116)
| |
[Weegeklaag]
WEEGEKLAAG, o.
weeklacht, het weeklagen
‘Van de goede-week was Alma de indruk bijgebleven uit de kinderjaren, (...) 't aandoenlijk weegeklaag der donkere metten’ (Alma 123)
| |
[Weegeschrei]
WEEGESCHREI, o (Dts.: das Wehgeschrei)
gejammer
‘Genoveva drukte haar kind tegen de borst om het te bedaren, want het weegeschrei scheurde haar het hart’ (Genoveva 40I)
| |
[Weegevoel]
WEEGEVOEL, o. (Dts.: das Wehgefühl)
weemoed, weedom
‘Ze voelde geen afgunst, neen (...) maar het ondragelijk weegevoel overstroomde haar onwillens en al hare hartewee ging ze luchten bij de konijnen’ (Dorpsgeheimen 213)
| |
[Wee-gevoelerig]
WEE-GEVOELERIG, bn
weemoedig
‘We kunnen niet meer aannemen dat een auteur zijne personen spreken laat en zijne gevoelens uitdrukt, in ene conventionale taal die nooit
| |
| |
bestaan heeft, met termen en in vormen die nooit door iemand gebruikt werden, en van een verbluffende onnatuurlijkheid, pedant, weegevoelerig en opgeschroefd zijn’ (Herinneringen 119)
| |
[Weekreet]
WEEKREET, m.- kreten
weeklacht
‘Dat galmde als de grote weekreet; de slepende klacht van verlangen naar 't plezier dat hij ginder verlaten had om hier ten ondomme te komen dolen’ (Minnehandel 317)
| |
[Weekwerk]
WEEKWERK, o.
dagelijks werk, werk dat gedurende de week verricht wordt
‘'t Oud vrouwken zat voor haar venster met de handen op de knieën te rusten van 't weekwerk’ (Zomerland 285)
| |
[Weeldebed]
WEELDEBED, o., -den
weelderig bed
‘Onder ander is er een zeer grote pop, (...) die in een kast, boven, in een luxe-doos met wit satijn gecapitioneerd, als in een weeldebed te slapen ligt’ (Prutske 228)
| |
[Weeldebewustzijn]
WEELDEBEWUSTZIJN, o.
heerlijk gevoel, bewustzijn
‘Dan springt Prutske welgezind van tafel op, met 't weeldebewustzijn dat de dag haar toebehoort’ (Prutske 266)
| |
[Weeldebronne]
WEELDEBRONNE, v., -n
rijke bron, overvloedige bron
‘Vol vertrouwen hield Genoveva nu de zuigeling onder het dier en stak het kind de tepel in de mond. Terwijl zij het aanzag hoe de kleine gulzig die weeldebronne aanvatte, liepen haar de tranen uit de ogen’ (Genoveva 448)
| |
[Weeldefeest]
WEELDEFEEST, o., -en
weelderig, prachtig feest
‘Daarna verdween de Merovinger vorst weer in zijne bijzondere vertrekken van de palts, als iemand die (...) nu weer gaat zwelgen in de geheimzinnige weeldefeesten’ (Genoveva 210)
| |
[Weeldegenot]
WEELDEGENOT, o.
genot, gevoel van weelde
| |
| |
‘Hij wandelde traag in 't weeldegenot van zijn eigendom’ (Zomerland 226)
| |
[Weeldegevoel]
WEELDEGEVOEL, o.
gevoel van weelde, heerlijk gevoel
‘Die lenteboodschap is allenthenen over de wereld gegaan - alles en allen doen er aan mede in jubelende levenslust en uitspattend weeldegevoel’ (Maanden 335)
| |
[Weeldegewest]
WEELDEGEWEST, o., -en
weelderig gewest, streek, gebied
‘Oppewaarts, hoe verder hoe meer, komt de Leie in een weeldegewest, waar niets dan bloemen en sierplanten worden aangekweekt’ (Vlaanderen 412)
| |
[Weeldegoed]
WEELDEGOED, o., -eren
weelderige, prachtige waar, voorwerp, weeldeartikel
‘Winkels zijn betrokken erger dan in stad, weeldegoed en sneukeling voor elk-end-een’ (Alma 77)
| |
[Weeldekleur]
WEELDEKLEUR, v., -en
weelderige, prachtige kleur
‘De gouden weeldekleuren der zomers’ (Herinneringen 55)
| |
[Weeldelust]
WEELDELUST, m.
genot, gevoel van weelde
‘De ondervinding en het weten dat er nog een nazaat van het weeldevolk uit de oude tijd overbleef, dat we hem op 't onverwachts ontmoet en gesproken hadden en alzo over de aard en wezen uit de echte bron waren ingelicht, bracht ons zelf iets van die overdadige levenskracht, van die weeldelust die wij in die atmosfeer hadden opgedaan’ (Herinneringen 283)
| |
[Weeldepraal]
WEELDEPRAAL, v.
weelderige praal
‘Met hun fortuin, brengen de steedse badgasten de nasleep hunner ingewikkelde behoeften mede, zodat het ruw en wilde strand er bij de eerste dagen van de lente omgetoverd wordt onder een kleurtooi en weeldepraal die aan ene sprookjeswereld denken doen’ (Vlaanderen 443)
| |
[Weelderoes]
WEELDEROES, m.
roes van weelde
| |
| |
‘Hij wist niet hoe het kwam: nog nooit was de speierende glans, de rijkdom en pracht van kleuren der bomen en gewassen hem zo opgevallen; 't loech hem alles tegen - mensen en planten - hij zwom in een weelderoes’ (Minnehandel 173)
| |
[Weeldestreek]
WEELDESTREEK, v., -streken
weelderige, rijke streek
‘Nu gelijk vroeger is het er nog de weeldestreek van Vlaanderen’ (Vlaanderen 439)
| |
[Weeldeteken]
WEELDETEKEN, o., -s
teken, bewijs van weelde, rijkdom
‘Toen is hare blik gevallen op de hand die zacht op de hare ligt, en daar kleistert de straal van de diamant aan zijn ring, waaruit een vuurgenster spat. Dit weeldeteken brengt haar op de stond tot de werkelijkheid terug’ (Levensbloesem 448)
| |
[Weeldetijd]
WEELDETIJD, m.
weelderige, goede, gelukkige tijd, periode
‘Ze hoopte altijd dat het lijden zou tot de oudste jongens konden medehelpen en wat binnen brengen... Dan zouden we boven water zijn, en Vina voorzag in de verte een weeldetijd die nakend was’ (Langs Wegen 135)
| |
[Weeldevertoon]
WEELDEVERTOON, o.
vertoon van weelde, rijkdom
‘Achter de wal stond het kleinvolk (...) aangetrokken door het weeldevertoon van het bruidsfeest, te reikhalzen over de doornhage’ (Minnehandel 286)
‘In de grot en de Geboorte-crypte heerst de gewone rommel van oosters weeldevertoon’ (Ingoyghem II 112)
| |
[Weelde-Volk]
WEELDE-VOLK, o., -eren
weelderig, rijk volk
‘De ondervinding en het weten dat er nog een nazaat van het weelde-volk uit de oude tijd overbleef, (...) bracht ons zelf iets van die overdadigde levenskracht’ (Herinneringen 283)
| |
[Weeldewoning]
WEELDEWONING, v., -en
weelderige woning
‘Zij dacht aan de weeldewoning van koning Etzel’ (Genoveva 254)
| |
| |
| |
[Weeldezicht]
WEELDEZICHT, o.
heerlijk uitzicht
‘Hij wandelde over de paden in 't genot van de namiddagstemming, in 't genot van zijn rustige tuin, met 't weeldezicht over de pracht van de bomen’ (Dorpslucht I 23)
| |
[Weeldezot]
WEELDEZOT, bw. (Lo: weeldig en zot)
weeldig, weelderig en zot, wild, uitgelaten
‘De nieuwe zomer is ontstaan; en daar voelde de vent iets, in samenhang met 't gewarmde land en de vruchten die weeldezot uitgroeiden: een lust en blijheid om het nieuwe leven’ (Zomerland 201)
| |
[Weeldigaard]
WEELDIGAARD, m., -s
rijk, weelderig persoon
‘'t Werd heel en al heerlijkheid buiten te zijn (...) Al wie jong was moest het ondervinden gelijk hij en dronken worden van overmoed (...) gelijk de roezende weeldigaard die de onverzadelijke dorst verzwelgen wil’ (Vlaschaard 243)
| |
[Weemare]
WEEMARE, v.
slecht nieuws, ongelukstijdiging
‘Bij zijn ontwaken stond de weemare al gereed en nu lag Jan te bedenken: - Ik moet uit mijn huis!’ (Langs Wegen 183)
| |
[Weemoedelijk]
WEEMOEDELIJK, bn.
weemoedig
‘Deze loech uiterlijk om hare weemoedelijke begeerte en hij voelde er nu ook deugd bij, om haar zo gevangen te houden in een verlangen dat hij haar ontzeggen moest’ (Zomerland 315)
‘Maar daarbinnen dat stenen buitenhuis woonden er weemoedelijke gepeinzen soms’ (Bloemlezing 166)
| |
[Weemoediglijk]
WEEMOEDIGLIJK, bw.
weemoedig
‘Hij legde zich rustig neer, niettegenstaande in de gaard lijfelijk schreeuwde: “Laafnis, laafnis! ik sterf van wrede dorst,” maar dat zo weemoediglijk, dat Pieter Gans gedwongen opstond en aan het venster kwam’ (Vertelsels 16)
| |
[Weemoedsgevoel]
WEEMOEDSGEVOEL, o.
(gevoel van) weemoed
| |
| |
‘Het lied van de gevangen vogel - een zang die het weemoedsgevoel in zijn intense vorm samenvat en uitdrukt’ (Herinneringen 350)
| |
[Weemoedslied]
WEEMOEDSLIED, o. -eren
kied van de weemoed, weemoedig lied
‘Het onverwachte weervinden van het langverloren weemoedslied (...) heeft mijn innerlijk wezen en mijne denkwereld verrijkt met een schat’ (Herinneringen 351)
| |
[Weemoedsstemming]
WEEMOEDSSTEMMING, v., -en
weemoedige stemming
‘De laatste zomerdagen verliepen even kalm en vreedzaam, in stage gang naar de herfst die zijn zachte weemoedsstemming bracht om de schoonheid die weer voorbij is’ (Levensbloesem 493)
| |
[Weemoed-stilte]
WEEMOED-STILTE, v.
weemoedige stilte
‘Voor de zoveelste maal nu, gingen we de weemoed van de nazomer (...) gaan genieten in de weemoed- stilte van een oud Vlaams stadje’ (Herinneringen 251)
| |
[Weemoedstonde]
WEEMOEDSTONDE, v., -n
weemoedige stonde, ogenblik
‘De herinnering aan zulke weemoedstonden, vormen de lusthovetjes in het vergezicht over ons verleden’ (Herinneringen 341)
| |
[Weemoedsvlaag]
WEEMOEDSVLAAG, v., -vlagen
weemoedige bui, vlaag van weemoed
‘'t Slot van zijn vertelling was dan altijd weer een zware weemoedsvlaag; het liep altijd uit op de treurnis om al 't geen er voorbij was’ (Dorpslucht I 297)
| |
[Weemoedswater]
WEEMOEDSWATER, o.
water dat weemoedig stemt,
‘Het oude Damme is dood. (...) Een singel van halfgesloopte wallen en einden stadsgracht, waar het drubbele weemoedswater met lis en riet is toegegroeid, wijzen nog enkel de plaats waar binnen het drukke leven heeft getierd’ (Herinneringen 211)
| |
[Weemoedswellust]
WEEMOEDSWELLUST, m.
weemoedige wellust, genoegen
‘In de zomerwarande echter is het de stilte van
| |
| |
het broeiende leven, (...) beveiligd door de koepel van het ruisende loof der brede kruinen waaronder het licht der zon alle kleuren als zingende stemmen dooreenweeft, die er, verenigd tot een aetherische symphonie, in gestadige beurtzangen, de maagdelijke reinheid van de morgen, de gouden glorie van de middag en de weemoedswellust van de avond uitorgelen’ (Prutske 357)
| |
[Weenogen]
WEENOGEN, weenoogde, geweenoogd (onoverg.)
wenen, tranen in de ogen krijgen
‘Het kind weenoogde en vertelde dat heur bontrood kalveken weggelopen en verdoold was’ (Zomerland 256)
| |
[Weer]
WEER, m., weren (DB, Te)
knoest of kwast in hout (VD III 2)
uitdr.: ‘op een weer zitten’: niet verder kunnen geen besluit kunnen nemen
‘En nu zit ik op een “weer”, d.i. een harde knoop in het hout, waar de zaag op afschampt’ (Ingoyghem II 10)
| |
[Weeral]
WEERAL, bw.
opnieuw, weder
‘'t Was tamelijk laat in de avond als de smid naar huis trok - een beetje bij dranke - grote dorst met dat warm weer, en goed gezeten; ze hadden hem weeral geplaagd en gegekscheerd met zijn geburin’ (Lenteleven 165)
| |
[Weerbieden]
WEERBIEDEN, weerbood, weerboden (onoverg.)
weerstand bieden
‘Vriendschap is een gevoel dat men niet opdringt maar ook niet weerbiedt’ (Oorlogsdagboek - November 34)
| |
[Weerborstelig]
WEERBORSTELIG, bn.
(in het haar) de haren tegen de streek, staande
‘En de kleine kachtels, met weerborstelig haar en knoestig slonke leden, dansten maar zot mede tussen al 't ander gewoel’ (Zomerland 246)
| |
[Weerbots]
WEERBOTS, m. (DB)
terugstuiting, weeromstuit (VD)
‘Hij ondervond dat alle belang en nieuwsgierigheid bij de vermoorde jongen was, maar nu reeds wist hij dat die nieuwsgierigheid als een weer- | |
| |
bots, van de vermoorde naar de moordenaar zou gaan’ (Vlaschaard 258)
| |
[Weerbotsen]
WEERBOTSEN, botste weer, weergebotst (onoverg.) (DB) botsen, terugspringen, terugstuiten, weer opspringen
‘De francisca slingerde hij tien keren naareen op verre afstand, zodat zij telkens naar hem weerbotste en hij ze bij de steel te grijpen kreeg’ (Genoveva 281)
| |
[Weerbouw]
WEERBOUW, o., -en
verdedigingswerk, fort, versterking
‘Langs deze zijde heeft de burg geen weerbouw, maar de loop der rivier is er naar aangelegd dat wij heel de vallei onder water kunnen brengen en zo, beveiligd worden tegen elke aanval’ (Genoveva 312)
| |
[Weerdig]
WEERDIG, bn. en bw.
waardig
| |
[Weerdigheid]
WEERDIGHEID, v.
waardigheid
| |
[Weerdij]
WEERDIJ, [-Ë”], v. (DB)
waardij, waarde
1. | duur
‘De weerdij van een bliksemzwong duurde het’ (Vlaschaard 255) |
| |
2. | in: ‘in, op de weerdij van’: gedurende, na verloop van
‘Wat is er in de weerdij van een halve eeuw al weggevallen en veranderd te Heule en op de wereld er om heen’ (Heule 342)
‘De pastoor had haar de heilige Gerechten toegediend, en op de weerdij van drie dagen, was ze zachtjes van de baan geslibberd en de laatste adem uitgeblazen’ (Dorpsgeheimen 257) |
| |
[Weerflitsen]
WEERFLITSEN, weerflitste, weerflitst (onoverg.)
weerkaatsen
‘Waar zij Siegfried opdagen zag, scheen het haar dat hij over heel zijn wezen iets meebracht van het frisse, jonge zomergroen en dat er felle zonnestralen weerflitsten in zijn ogen’ (Genoveva 241)
| |
[Weergekken]
WEERGEKKEN, gekte weer, weergegekt (onoverg.)
gekkend antwoorden
| |
| |
‘En Filie, de oude jonkman, zat daar zelve bij en hij luisterde dat af, goêloos met een onnozele monkellach zonder één weergekkend woord uit te laten’ (Dagen 283)
| |
[Weergunste]
WEERGUNSTE, v. (DB)
wedergunst
‘'t Is bij ons te feesten Nieuwjaarsavond! riepen ze ten afscheid, ge zijt allemaal verwacht. Tot ziens, zonder meer.- En bij ons de weergunste, op Driekoningen, riep Anneke’ (Minnehandel 85)
| |
[Weerhalen]
WEERHALEN, haalde weer, weergehaald (overg. en onoverg.)
weerhaalde, weerhaald
1. | terughalen
‘Wel, waarom ons doodbeulen met de delfspa?! we kunnen van water weerhalen bij Schemel wat we hem geruimig neerlieten in 't voorjaar!’ (Zomerland 270) |
| |
2. | zich herhalen, herhaald worden
‘De deun van haar eigen lied weerhaalde nu met de voois van een trekorgel daarbij op een feest of kermis ievers’ (Dagen 218) |
| |
[Weerharig]
WEERHARIG, bn.
borstelig, ruig
‘Zolang herhaalden zij de vraag tot dat Martje (...) eindelijk opkeek en 't wit van zijn ogen deed blekken onder de weerharige borstels van de wenkbrauwen’ (Dorpsgeheimen 251)
| |
[Weerhelmen]
WEERHELMEN, weêrhelmde, weêrhelmd (onoverg.)
weergalmen
‘Haar dikke, roodrode lippen aarzelden, krulden open, haar ogen zochten rond, en ineens besloten, smeet zij met een heftige haal, die haar lijf doordaverde, een lange, luide toon uit, die het hutje doorronkte en weêrhelmde tot buiten tegen de bomen’ (Zomerland II 138)
| |
[Weerhouden]
WEERHOUDEN, weerhield, weerhouden (overg.)
tegenhouden (VD 1) beletten
‘Hij duwde het luik en stiet harder omdat een dikke tegenstand er bachten, het opengaan weerhield’ (Dorpsgeheimen 13)
| |
| |
| |
[Weerhouden]
WEERHOUDEN, o.
1. | terughouding, terughoudenheid, aarzeling
‘Maandag is de inzet van de week, waar iets feestelijks blijft naslepen van de Zondag; met ene treuzeling bij de plaatsenaars vooral om de arbeid aan te vangen, een weerhouden om het verse goed nog niet te bevuilen’ (Vlaanderen 458) |
| |
2. | uitdr.: ‘op zijn weerhouden blijven, staan, zijn’: op zijn hoede (DB)
‘'t Geen hij over dit voorgenomen avontuur vertelde bracht de anderen aan 't horken, welke hunne nieuwsgierigheid, zonder dat ze alevel overtuigd, half in twijfel, op hun weerhouden bleven’ (Kerstvertellingen 68)
‘Hij las er de trossen uit, sloofde de bessen met de lippen af en terwijl stond het meisje op haar weerhouden en volgde zijn handen en ogen, gereed om weg te springen als hij haar grijpen wilde’ (Minnehandel 189)
‘En toch wilde zij voorzichtig zijn, de gevaren vermijden; hare eer stond op 't spel en tegen de listen van de boze geest moest zij op haar weerhouden zijn’ (Lenteleven 163) |
| |
[Weerjunste]
WEERJUNSTE, v. (DB)
wedergunst
‘Hij bracht Vanhoutte ook aan de praat en deze vroeg ineens ook drie pinten om de koopman zijne wederjunste te doen’ (Dagen 274)
| |
[Weerkanten]
WEERKANTEN, AL -, bw. uitdrukking
van, aan weerskanten
‘En er waren er ook die al weerkanten van de oever, langs de wal, grote sneeuwballen voortrolden waaraan ze met vijf, zes staken en purden om de vracht vooruit te krijgen’ (Kerstvertellingen 19)
| |
[Weerkering]
WEERKERING, v., -en
terugkeer
‘Dat gedacht had menigvuldiger weerkeringen’ (Mourlons 189)
| |
[Weerkeersel]
WEERKEERSEL, o.
terugkeer, wat terugkeert, herinnering
‘Heel het vertij der joeldagen, kwam als het weerkeersel uit zijne jeugd, in één vlaag over hem gewaaid’ (Minnehandel 304)
| |
| |
| |
[Weerkeer]
WEERKEER, m.
terugkeer
‘Terzelfder tijd overviel hem de weemoed en de verveling omdat het hier onveranderlijk en eeuwig dezelfde weerkeer was in eendere eentonigheid en gezeur’ (Dagen 286)
| |
[Weerlichtachtig]
WEERLICHTACHTIG, bn. en bw.
als van een weerlicht, bliksemend
‘Maar, hoe gaan we die vreemdeling (= een nieuw paard) heten? Jan overpeinsde al de peerdenamen uit heel zijn geheugen: Sarie, Wieten, Ko, neen, dat allemaal niet... Djole?-Neen, dan peins ik altijd op de oude blauwe, en uw ogen staan daar te weerlichtachtig voor, kerel’ (Langs Wegen 12)
| |
[Weerman]
WEERMAN, m., -nen
soldaat
‘Dezelfde zomer zette de hertog uit met zijne weermannen ten strijde’ (Genoveva 169)
| |
[Weerogen]
WEEROGEN, weeroogde, geweeroogd (onoverg.)
tranende ogen hebben
‘Vermeulen, zat daat te weerogen en te staren naar de damp uit zijn pijp’ (Vlaschaard 59)
‘De oude boer zat alleen, weerogend lijk een gek te midden spookgedaanten’ (Zonnetij 506)
| |
[Weerreis]
WEERREIS, v., -reizen
terugreis
‘Op 't laatst werden zij zich thuis te voelen en gewend op dat grootwijde land, alleen onder de hoge hemel met de schone zon; 't was of hadden ze nievers elders geen mensen meer of magen die wachtten naar hun weerreis’ (Zonnetij - Geurts II 93)
| |
[Weerschemering]
WEERSCHEMERING, v.
flauwe weerkaatsing
‘Genoveva vermoedde echter geenszins dat (...) de toverschijn, die als een verleidende maneglans hare omgeving overstraalde, enkel de weerschemering was van de vlam die in naar eigen gemoed lichtte’ (Genoveva 224)
| |
[Weerskanten]
WEERSKANTEN, AL - bw. uitdr.: van, aan weerskanten
‘Twee torens bonte cigarenkistjes stonden al weerskanten en liepen al boven toe in een halfronde boog’ (Lenteleven 133)
| |
| |
| |
[Weerspleet]
WEERSPLEET, WEERSPLETE, v. (DB, Lo)
wederga(de)
‘Waar hij er nu over nadacht, scheen het Kasteele een eeuwigheid geleden dat oom Teunis en moeie Tekla hier op d'hofstede geleefd hadden. Was hij nu zelf niet de weerspleet van zijn oom?’ (Zonnetij 489)
‘Zij denkt aan haar oudste zoon - de weersplete van zijn vader’ (Herinneringen 393)
| |
[Weerspoed]
WEERSPOED, m.
tegenspoed
‘Lieveke moet (...) volle vertrouwen stellen in moeder, die een voorbeeldige, christelijke huisvrouw is, waarop niets te zeggen valt, wie hare tegenkomsten en weerspoed met geduld en onderwerping aan Gods wil gedragen heeft’ (Levensbloesem 325)
| |
[Weerspraak]
WEERSPRAAK, v.
antwoord, aanspraak
‘Theresia had twee vijanden op het dorp; en die waren dan ook Jantje's vijanden, want het gebeurde veelal dat zij er tegen uitviel en dan mocht Jantje stout met haar meedoen, zonder weerspraak te moeten duchten’ (Dorpsgeheimen 111)
‘De schaper wandelt over de landelijke wegen, eenzaam als een doolaard, krijgt geen weerspraak van zijn hond en nog minder van zijn schapen’ (Maanden 302)
| |
[Weerstoot]
WEERSTOOT, m.
reactie, weerstuit
‘Maar telkens Jan in zijn verbeelding zijn mes wette (= om Dolf te doden), schrikte hij ineens op en was bang voor zijn eigen gedachten; de weerstoot bracht hem 't onzinnige van zijn besluit te binnen’ (Langs Wegen 171)
| |
[Weerstralen]
WEERSTRALEN, weerstraalde, weerstraald (overg)
weerkaatsen
‘Terwijl de vruchten te velde bepereld liggen met de glinstering van dauw, en de lichtgloed weerstralen in toverweelde, (...) prijkt de bonte kleurigheid der landse woningen’ (Vlaanderen 465)
| |
[Weertij]
WEERTIJ, o.
weer, weersgesteldheid
| |
| |
‘Hij keek vorsend in de hemel naar de uitgesleepte witte sluierwolken hoog tussen de uitpiepende sterren, om te raden naar 't weertij van morgen’ (Zomerland 226)
| |
[Weervoorzegger]
WEERVOORZEGGER, m., -s
weervoorspeller
‘Door de aard van hun vak en het contemplatieve leven dat zij leiden, zijn zij (= molenaar, schaper) van het normale afgeweken en tot dromers, weervoorzeggers, wijsgeren, tovenaars en praktizijns verworden’ (Vlaanderen 535)
| |
[Weerwijsaard]
WEERWIJSAARD, m., -s
die verstand heeft van het weer
‘Nu dat alles uitgepraat scheen, stond hij op om buiten te gaan en, met de hand aan de klink der achterdeur, al over de schouder spotte hij grommend: - Baleiers! Onnozele wiestergaaien, weerwijsaards allegâre! (Vlaschaard 59)
| |
[Weerwijzer]
WEERWIJZER, m., -s
1. | barometer
‘De schoolmeester had 't gezien op de weerwijzer en gezeid ook: dat er sneeuw te wachten stond’ (Dorpsgeheimen 24) |
| |
2. | persoon of zaak die de komende veranderingen in het weer aanduidt, aanwijst, doet kennen
‘Maar een weerwijzer van bijzondere aard was voor hem de ruïne ginder aan de overkant’ (Grauwe Ruiter 33) |
| |
[Weerwulf]
WEERWULF, m., wulven
weerwolf
| |
[Weerzeggen]
WEERZEGGEN, weerzegde, weerzegd (overg.) (DB)
zeggen, antwoorden
‘Moeder, 'k zou ook liever hebben dat 't kindeke maar zelf kwame... liever dan een kerstboom ... - Ja, maar nu is 't te late om dat aan de engelkes te weerzeggen, ze zijn al op weg’ (Kerstvertellingen 24)
| |
[Weerzijds]
WEERZIJDS, bw.
wederzijds
| |
[Weerzinnig]
WEERZINNIG, bn. en bw.
1. | weerzinwekkend, onzinnig, dwaas
‘Heel die berekening en 't vooruitzicht van
|
| |
| |
| rijkdom ging er bij Max niet in; de gedachte alleen aan Pharaïlde was hem zo weerzinnig dat hij 't de moeite niet waard achtte er over te redeneren’ (Minnehandel 165) |
| |
2. | weerspannig, weerbarstigheid, tegenzin
‘Louis bracht zijn peerd op stal. Weerzinnig beet hij de lippen en kwam zonder spreken aan tafel’ (Vlaschaard 36) |
| |
[Weerzinnigheid]
WEERZINNIGHEID, v.
weerspannigheid, weerbarstigheid, tegenzin
‘En hoe veel eerbied hij had voor de kostelijkheid van 't geld en verheugd was, dat gouden penningske te weten zitten in zijn zak (...) bleef de weerzinnigheid hem bij omdat hij gehandeld had tegen zijn gemoed in’ (Openlucht 431)
| |
[Weeschreeuw]
WEESCHREEUW, m., -en
gejammer, pijnlijke kreet, schreeuw
‘Een blijde roep die klonk als een weeschreeuw, onderbrak Iduna's verhaal’ (Genoveva 402)
| |
[Weesjonk]
WEESJONK, o.
weeskind
‘Dat verdorven schepsel moet aanstonds de deur uit, naar een moederhuis om er hare bastaard ter wereld te brengen - en de kosten zullen natuurlijk op ons vallen - neem dan al een onschuldig weesjonk in huis! Wat een beroering!’ (Beroering 568)
| |
[Weezang]
WEEZANG, m., -en
droevig gezang, lied
‘Droevig kleurloos zijn de oogsten onzer dromen! verhaalde de weezang die voor haar gedicht scheen’ (Genoveva 465)
| |
[Wegbezemen]
WEGBEZEMEN, bezemde weg, weggebezemd (overg.)
wegvagen
‘Zwarte nacht en duisternis en geweld van wind en regen, 't was alles gelijk bij toverslag, weggebezemd en God-weet langs waar verdwenen’ (Uitzicht 236)
| |
[Wegbleken]
WEGBLEKEN, bleekte weg, weggebleekt (onoverg.)
verbleken
‘De mannen die er (= de oorlog) aan meêgedaan hebben, zullen dingen weten te vertellen, waar | |
| |
bij de stoutste bedenkselen van de geest en alle verbeelding als kinderspel zullen afsteken en wegbleken!’ (Oorlogsdagboek - Augustus V)
| |
[Wegbulten]
WEGBULTEN, bultte weg, weggebult (overg.) (DB)
wegduwen, wegdrijven, wegstoten
‘Nu ben ik weg en ze zijn blij, nu hebben ze hun zin: ze zijn er in gelukt mij weg te bulten’ (Dorpsgeheimen 70)
| |
[Wegdampen]
WEGDAMPEN, dampte weg, weggedampt
| |
[Wegdeinen]
WEGDEINEN, deinde weg, weggedeind (onoverg.)
deinend zich verwijderen, wegdrijven
‘'t Verlangen zich neer te vleien, zich uit te strekken, zich te laten wegdeinen om wakker te dromen - dit alles onderging zij, het kwam haar voor als genade en zaligheid ener andere soort’ (Alma 97)
| |
[Wegdjoezelen]
WEGDJOEZELEN, djoezelde weg, weggedjoezeld (onoverg.)
wegdoezelen, in slaap wegzinken
‘Man, vrouwe en hond, ze kropen alle drie hoog en diep, op de dilte, in 't hooi, en ze djoezelde weg, gelijk al 't ander buiten en rond hen’ (Lenteleven 20)
| |
[Wegdolen]
WEGDOLEN, doolde weg, weggedoold (onoverg.)
wegdwalen
‘En dan, met tegenzin, altijd al fluisterend, doolden zij weg,’ (Dorpsgeheimen 41)
| |
[Wegdommelen]
WEGDOMMELEN, dommelde weg, weggedommeld (onoverg.)
1. | wegdoezelen, in slaap wegzinken
‘Al verschillende keren was hij halfwakker geweest, maar telkens weer weggedommeld in een soezelige slaap’ (Lenteleven 143) |
| |
2. | onzichtbaar worden, verdwijnen
‘Langs de diep uitgeholde zandstraat, nevens haar gevel, kwam nooit een mensenziel voorbij, buiten late, een zoetaard ievers met zijn zoetelief die gearmd en al dromend kwamen aangewandels en wegdommelden in de avondsmoor’ (Zonnetij 516) |
| |
[Wegdompelen]
WEGDOMPELEN, dompelde weg, weggedompeld (onoverg.) (Te)
1. | wegdoezelen
‘In dat voorgespiegelde geluk dompelde hij zachtjes weg, gewiegd in een andere wereld,
|
| |
| |
| lijk een wassen popje in een bleekblauw papieren doosje’ (Lenteleven 165) |
| |
2. | dwalen, zwerven
‘Hij kende geen werkenszin, dronk weke-zondag aan één stuk, was toen een hele tijd weggedompeld op de vreemde en teruggekeerd, niet meer te herkennen’ (Levensbloesem 398) |
| |
[Wegdrefelen]
WEGDREFELEN, drefelde weg, weggedrefeld (onoverg.) (DB, Te)
wegdribbelen, wegdruipen.
‘In 't uitgaan bracht Alma een bezoek aan iedere Heilige, met een groet en een schietgebedeke, en drefelde gelijk een muisje weer weg, blij dat niemand haar gezien had’ (Alma 19)
| |
[Wegdrentelen]
WEGDRENTELEN, drentelde weg, weggedrenteld (onoverg.) (Te)
drentelend heengaan, zich verwijderen, wegdruipen
‘Het getier was uit, en ze (= de kinderen) drentelden stilaan weg, en gingen wat verder spelen op de bomen van de kloef kapper’ (Lenteleven 57)
| |
[Wegdrenten]
WEGDRENTEN, drentte weg, weggedrent (onoverg.) (DB)
wegdruipen
‘Veel van d'andere jongens waren in 't stille weggedrent, zonder spreken naar huis’ (Dodendans 118)
| |
[Wegdromen]
WEGDROMEN, droomde weg, weggedroomd (onoverg.)
dromend wegdoezelen
‘Horieneke wist dat te vertellen met stille stem en de jongens luisterden lijk vinken; (...) tot zij voorgoed wegdroomden en Horieneke daar alleen wakker aan 't vertellen bleef’ (Lenteleven 71)
| |
[Wegdrommen]
WEGDROMMEN, dromde weg, weggedromd (overg.) (DB: wegdrummen)
wegdringen
‘Zekere dag kwam er veel volk door de straten en zij zag op ene kar hare Peter aanvoeren. Zij zocht er bij te geraken (...) ze werd weer weggedromd in 't volk en moest nu toezien van ver hoe men Peter op de ladder trok en aan de koord opknoopte’ (Zomerland 236)
| |
[Wegdruilen]
WEGDRUILEN, druilde weg, weggedruild (onoverg.)
wegdoezelen, in slaap wegzinken
| |
| |
‘Wat kon het me schelen of mijn broêr nu in slaap was. Ik zelf druilde weg en voelde mij zweven in de ruimte van een hoge toren’ (Heule 133)
| |
[Wegduiken]
WEGDUIKEN, dook weg, weggedoken (overg. en onverg.)
1. | verbergen
‘Zijn bevende hand foefelde met een valse streek enige bladen weg, maar de zachte blik van de speelster kwam zijn doening dwars doorkijken, zo onschuldig dat hij er van schrikte en de hand bedremmeld en mijde wegdook’ (Zonnetij 412) |
| |
2. | zich -: zich verbergen, zich verstoppen
‘Op de dorpsplaats doken zij (= de jongens) zich weg en gingen bij 't kraam gaan zien hoe zij 't best hunne cent zouden verdoen’ (Lenteleven 105) |
| |
3. | onzichtbaar worden
‘De groene dreve stond nu kaal, blak, twee reken rechte stammen, die verminderend wegdoken in de blauwe mist’ (Lenteleven 19) |
| |
[Wegel]
WEGEL, m., -s (DB, GL)
wegje
‘Tenden wandelde Ria's lang rilde gestalte door de wegel lijk een witte zwaan over 't water’ (Zomerland 280)
‘Nu nam hij zijn sterre op de schouder, dook zijn hoofd diep in zijn kappe en daalde 't wegelke neer, alover de sneeuw, naar ginder waar lichtjes brandden’ (Lenteleven 25)
| |
[Wegeling]
WEGELING, o., -en (DB, Te)
wegje
‘Kom, zei Ko en hij nam Djakske bij de hand en zij gingen samen het wegelingske op, zoeken naar moeder’ (Lenteleven 48)
‘Ik wandelde moedermens alleen in het bos, door het kreupelhout. (...) Hier nu stonden de struiken dicht en het wegelingske liep verloren’ (Lenteleven 11)
| |
[Wegelschrode]
WEGELSCHRODE, v., -n
wegje, een stuk weg
‘Op de breedte van 't huis, tegenover 't plankier en de wegelschrode waar de pomp, de steenput of de messing en de toegang tot stal of schuur gelegen zijn, is de voorkant van de loch- | |
| |
ting door een gelent uit latten aaneengefutseld afgesloten, om er hoenders en kinderen buiten te houden’ (Vlaanderen 483)
| |
[Wegen]
WEGEN, woeg, gewogen (onoverg.)
‘Die hitte, die lijk een zware last, op haar woeg’ (Vlaamse Oogst 63)
| |
[Wegflikkeren]
WEGFLIKKEREN, flikkerde weg, weggeflikkerd (onoverg.)
wegwippen, weghuppelen, wegspringen
‘Met een bedenkelijk gezicht en een schouderophalen bedoelde de juffer dat ze 't niet helpen kon en zonder verdere uitleg, flikkerde zij weg waar ze met een gezicht vol vriendelijkheid, een nieuwe klant aanklampte’ (Openlucht 368)
| |
[Wegflimpen]
WEGFLIMPEN, flimpte weg, weggeflimpt (overg. en onoverg.)
1. | heimelijk, ongemerkt zich verwijderen, heengaan (Lo)
‘Genot en plezier geraken wel eens bedorven door slecht weer, door misrekening of andere tegenslag; (...) Er kan ook verdrieten echte spijt bij te pas komen: (...) als men haarna weggeflimpt was en vader zijn jongen terugroept om te helpen op 't land’ (Maanden 380) |
| |
2. | heimelijk wegnemen, iemand beroven van (DB)
‘Aan Canteclaer en zijne kinderen heb ik geweldig onrecht bedreven: groot en klein heb ik zijne kinderen weggeflimpt en met reden heeft hij over de vos te klagen’ (Vos 32) |
| |
[Wegflodderen]
WEGFLODDEREN, flodderde weg, weggeflodderd (onoverg.) (Te) wegfladderen
‘Hier in huis was het ook eens zo geweest, maar de jonge spruiten nadien verstrooid, weggeflodderd, op twee ouden na vergaan, verstard tot stilte, riekend naar de dood’ (Kerstvertellingen 95)
| |
[Wegfoefelen]
WEGFOEFELEN, foefelde weg, weggefoefeld (overg.) (DB)
wegstoppen, verbergen
‘Dan weer keken zijn kleine oogjes loens op als ze 't niet merkte en zijn bevende hand foefelde met een valse streek enige bladen weg’ (Zonnetij 412)
| |
[Wegge]
WEGGE, v., -n
1. | aan beide zijden spits toelopend stuk of hoeveelheid van iets (VD: weg III 1)
|
| |
| |
| ‘En zij versmaadde het geenszins met de horigen in hunne hutte de maaltijd te delen: een knorre roggebrood met een wegge boter uit de hand te eten, of de dorst te laven met een kroesje geitenmelk’ (Genoveva 85) |
| |
2. | wig (GL)
‘De bijle slaat heur korte slag, de houten hamer ploft op 't hoofd der stalen weggen, de spaanders vallen...’ (Najaar 372) |
| |
[Weghaken]
WEGHAKEN, haakte weg, weggehaakt (overg.)
met een haak, door middel van een haak verwijderen, wegtrekken
‘Met een zwaai van zijn arm ging de pikke omhoog en met een “zinn” kapte ze aan de voet van de droge koornstalen en deed ze vallen, bij hele armvollen, die effen aan werden weggehaakt en achteruit gebracht in gelijke hoopkes, gereed om gebonden te worden’ (Lenteleven 176)
| |
[Wegheulen]
WEGHEULEN, heulde weg, weggeheuld (overg.)
met een houweel verwijderen, wegnemen
‘Ze babbelen voort over oude geplogenheden bij de vlasfooien, de spelen en 't vieren van voldoening en oogst, terwijl ze met de houwen 't onkruid tussen de beten wegheulden’ (Vlaschaard 195)
| |
[Weghindseien]
WEGHINDSEIEN, hindselde weg, weggehindseld (onoverg.)
(DB: hindselen)
achteruitgaand zich verwijderen, weggaan
‘De arbeiders keken malkaar aan, verlegen, liepen rond, trokken de balen van de kar en sleurden ze wat verder langs de muur. Dan hindselden ze weg, één voor één langs een binnendeurtje, en hij stond daar verlaten, lijk een zot’ (Lenteleven 34)
| |
[Wegkeren]
WEGKEREN, keerde weg, weggekeerd (overg. en wederk.)
1. | afwenden, omwenden, afkeren
‘En gij? vroeg Katrientje, moeder moet het weten, anders brengt ze u niemendal mede. - 't Is mij al om 't even, moeder, zegde zij bedeesd, en dan keerde zij haar wezen weg om te wenen’ (Dorpsgeheimen 217) |
| |
2. | zich verwijderen
‘Eerst verloor zij Siegfried uit het oog, maar niet voordat de hele schaar, als een nietige slingerkrul in de grootsheid van het landschap
|
| |
| |
| verzwonden was, keelde zij zich van het kijkgat weg’ (Genoveva II 14) |
| |
[Wegknappen]
WEGKNAPPEN, knapte weg, weggeknapt (overg.)
wegsnappen
‘Zij (= hond) speurde soms bezijds in de kankergroeven van de muur en knapte weer met een bevallige, heuse zwaai, een vliegend beestje weg’ (Dodendans 132)
| |
[Wegkomen]
WEGKOMEN, kwam weg, weggekomen (onoverg.)
1. | weggaan
‘Maria is op het kasteel weggekomen. Sedert dient zij ergens ver in het Walenland en komt nooit meer naar huis’ (Levensbloesem 311) |
| |
2. | overweg kunnen met
‘Gelukkig kennen de kleinen in hun eerste stadium geen kieskeurigheid; met de onverteerbaarste kost weten zij weg te komen’ (Herinneringen 321) |
| |
[Wegkrasselen]
WEGKRASSELEN, krasselde weg, weggekrasseld (onoverg.) moeizaam zich verwijderen, heengaan, sukkelend heengaan
‘Zo waar haalt er de oudste van 't huis de jeneverfles uit de kast en schenkt Tuurke een paar borrels. Het ventje krasselt weg en verdwijnt in het duister’ (Kerstvertellingen 218)
| |
[Wegkuisen]
WEGKUISEN, kuiste weg, weggekuist (overg. (DB, Te)
wegjagen, verwijderen; (fig.) doden
‘(De kranten) deden zo goed hun best om er de moed in te houden en met hun plattegronds- uitdrukkigen van: omverblazen, wegkuisen, gespuis verjagen, - onderhielden zij bij 't volk de mening dat wij alleen, kleine Belgen, het hele Duitse leger tegenhielden en er kort spel zouden mede maken!’ (Oorlogsdagboek - Oktober 45)
| |
[Wegkwelen]
WEGKWELEN, kweelde weg, weggekweeld (onoverg.)
kwelend wegsterven
‘Sommige woorden werden met een kletterende gil omhoog geslingerd dan weer kweelde 't volgende vlakvloers weg al slepend met lichte tonen lijk dansende zonneglinstering’ (Zomerland 317)
| |
[Wegleken]
WEGLEKEN, leekte weg, weggeleekt (onoverg.) (DB)
zich verwijderen, (van geluiden) wegsterven
| |
| |
‘In dat plechtig zwijgen ging de nachtegaal op. Drie klare slagen klonken uit het holle bosseltje; 't was lijk een orgelstem in een wijde kerk. 't Galmde over 't veld en 't verstierf in een rustig weglekend fluiten’ (Lenteleven 84)
| |
[Weglekken]
WEGLEKKEN, likte weg, weggelekt (overg.)
weglikken
‘Bette (= de geit) (...) snoffelde en lekte met de fijne lippen de beste graspijltjes weg’ (Zonnetij 520)
| |
[Wegmuffelen]
WEGMUFFELEN, muffelde weg, weggemuffeld (overg.) (DB: muffelen)
opeten; verbergen.
‘Door bemerkte hoe de jongen alsaan met de hand in de zak tastte en stil iets in de mond wegmuffelde’ (Dodendans 53)
| |
[Wegnevelen]
WEGNEVELEN, nevelde weg, weggeneveld (onoverg.)
in de nevel verdwijnen, onzichtbaar worden
‘Lida en thuis en heel zijn passie, dat stond nu al weggeneveld, half versmoord in een ongenaakbaar verre verledenheid’ (Zonnetij 394)
| |
[Wegpaal]
WEGPAAL, v. -palen
paal langs de weg
‘Het kruid is overal uitgeschoten, alles is ingenomen, 't groeit overal entwat; (...) weg -en landpalen dragen een dopje mos, met een geel klitje hier en daar van een magere pissebloem’ (Uitzicht 276)
| |
[Wegpikkelen]
WEGPIKKELEN, pikkelde weg, weggepikkeld (onoverg.)
(DB: wegpekkelen)
vlug gaand, lopend zich verwijderen, heengaan
‘De jonge vrouw is een paar keer uit het deurgat der aanpalende woning naar buiten gekomen met ene mand wasgoed, langs de gevel weggepikkeld naar de weide waar de hijspaal geplant staat, en het linnen daar te bleken gelegd’ (Herinneringen 386)
| |
[Wegpisten]
WEGPISTEN, pistte weg, weggepist (onoverg.)
wegsluipen
‘Lijk de drommel, daar kwam Verschaeve af zonder beesten, maar zo gauw hij dat gezien had, pistte Duitschave al achter weg, naar zijn hof toe’ (Uitzicht 240)
| |
| |
| |
[Wegpolken]
WEGPOLKEN, polkte weg, weggepolkt (overg.) (DB)
(in een kuil) wegbergen
‘Hij zwaaide zijn beurs en deed het geld rinkelen. -Moeie, nu komen we bij u wonen! zie wat we vergaard hebben! Moeie nam de beurs en polkte ze weg in een verdoken hoek’ (Dodendans 17)
| |
[Wegrand]
WEGRAND, m.
rand van de weg
‘Links van de steenweg begint een hoge barm die de wegrand afzoomt en waarboven de huizen en pachthoven staan als op een voetstuk ten toongesteld’ (Herinneringen 62)
| |
[Wegrennen]
WEGRENNEN, rende weg, weggerend (onoverg.)
weglopen, wegschieten, plots en vlug verdwijnen
‘De grond rende onder zijn voeten weg en zijn oren scheurden van vreselijk gerucht’ (Zonnetij 400)
| |
[Wegroefelen]
WEGROEFELEN, roefelde weg, weggeroefeld (overg.)
wegruimen, wegrukken
‘Al op ene morgen, terwijl de mensen nog te ruste lagen, was een nieuwe wind opgestaan: hij kwam uit het oostergat al over de heuvel gereden en toen 't schone dag werd, waren mist en vorte dampen al weggeroefeld en de zware wolken dreven voor zijne adem uiteen’ (Vlaschaard 24)
| |
[Wegronken]
WEGRONKEN, ronkte weg, weggeronkt (onoverg.)
ronkend wegrijden
‘De laatste auto's zijn lang reeds in de verschillende richting naar de grote steden weggeronkt’ (Herinneringen 292)
| |
[Wegruifelen]
WEGRUIFELEN, ruifelde weg, weggeruifeld (overg.) (DB)
(met de ruifel (zie ald.)) wegruimen
‘Hier is 't zei hij stil, en eer Martje iets kon onderscheiden, was de grafmaker bezig met de spade om de eerde weg te ruifelen’ (Dorpsgeheimen 274)
| |
[Wegscharten]
WEGSCHARTEN, schartte weg, weggeschart (overg.) (Te)
wegkrabben
‘Zogauw ik mij roeren dorst, sprong ik recht en liep naar 't hol toe: ik wilde niet langer in twijfel leven; en in twee, drie sprongen was ik er bij. Haastig schartte ik het zand weg met mijne klauwen en kroop naar binnen’ (Vos 141)
| |
[Wegschemeren]
WEGSCHEMEREN, schemerde weg, weggeschemerd (onoverg.) in de schemer(ing) verdwijnen, onzichtbaar worden
| |
| |
‘'t Duivinneke dat ginder diep gehurkt zat op haar eikes, schemerde weg in de donkere hoek, en heel de bovenste rij verdween in 't halfduister van 't veursthout’ (Lenteleven 141)
| |
[Wegscheren]
WEGSCHEREN, schoer weg, weggeschoren. (onoverg.)
zich uit de voeten maken, verdwijnen
‘De wind blies koud, 't was als een brede stroom die gedurig ijzige adem toevoerde uit hetzelfde gewest en in de andere richting over de vrije streek wegschoer’ (Kerstvertellingen 30)
| |
[Wegschermen]
WEGSCHERMEN, schermde weg, weggeschermd (overg.)
wegwerken, schermend afkeren, afwenden
‘Stilte en geur samen wekken in Lieveke's gemoed die stemming van zalvende, vreedzame voldoening en genoeglijkheid waar zij onbewust de invloed van ondergaat, (...) een toestand buiten treurnis en blijdschap, men zich lijdelijk laat gaan, alle zwarte gedachten wegschermt’ (Levensbloesem 527)
| |
[Wegschichten]
WEGSCHICHTEN, schichtte weg, weggeschicht (onoverg.)
zich ijlings verwijderen
‘Zijne dievenogen wekten haar wantrouwen omdat ze wegschichtten en hij de blik neersloeg’ (Dorpslucht II 484)
| |
[Wegschijveren]
WEGSCHIJVEREN, schijverde weg, weggeschijverd (onoverg.) (DB)
zich ijlings verwijderen
‘Heel het rhythmisch gezwaai van het lenig lijf (van het paard) onder mijne knieën en 't opwolkende zandstof waarbachten bomen en velden achterwaarts wegschijverden, 't draaide alles rondom mij’ (Avonden 399)
| |
[Wegschokken]
WEGSCHOKKEN, schokte weg, weggeschokt (overg.)
wegduwen
‘Ze schokte ineens heur lijden weg en raasde van ongeduld’ (Dagen 238)
| |
[Wegslepen]
WEGSLEPEN, sleepte weg, weggesleept (onoverg.)
wegsterven (van geluiden)
‘In dat plechtig zwijgen ging de nachtegaal op. (...) En nu, weer lijzig wevend, wegslepend stil, inwendig zoet, mijmerend voorzichtig, spelen als met glazen boontjes...’ (Lenteleven 85)
| |
[Wegsleuren]
WEGSLEUREN, sleurde weg, weggesleurd (overg.) (Te)
wegslepen
| |
| |
‘Ruiters en volk 't kwam nu al bijeen en zijn bonden de vent en sloegen hem met alles wat ze bij de hand hadden; - Hij heeft Knudde vermoord! schreeuwden zij, naar 't gevang er meê! Naar 't dorp! Ze sleurden hem voort, midden een hele bende. (...) Moeder (...) wilde hem vragen waarom ze hem zo schandelijk wegsleurden als een booswicht’ (Zomerland 230)
| |
[Wegslibberen]
WEGSLIBBEREN, slibberde weg, weggeslibberd (onoverg.)
wegspringen, zich wegspoeden
‘Ik zoek u reeds een uur lang! Waar hebt gij gezeten?! riep hij welgezind en greep het vlugge meisje bij de hand, uit vrees dat ze weer wegslibberen zou’ (Minnehandel 123)
| |
[Wegslieren]
WEGSLIEREN, slierde weg, weggeslierd (onoverg.)
wegglijden
‘Hunne gepeinzen slierden weg in gelukkige droom van kinderwellust en blijdschap zonder einde’ (Openlucht 362)
| |
[Wegslippen]
WEGSLIPPEN, slipte weg, weggeslipt (onoverg.)
wegsluipen, ontsnappen
‘Hij dacht dat er plotseling iemand in zijne droom gekeken had, in de wondere droom van verleden nacht, waar hij zelf de inhoud van had laten wegslippen’ (Dorpsgeheimen 43)
| |
[Wegsmijter]
WEGSMIJTER, m. -s
die zijn geld onnodig of onnutig weggooit
‘Knorre moest het van Blomme nooit hebben, ze waren altijd dwars in de zak - rake en spriet - de een vasthouder, de ander wegsmijter’ (Werkmensen 392)
| |
[Wegsnakken]
WEGSNAKKEN, snakte weg, weggesnakt (overg.)
haastig weggrijpen
‘Zeen was dood. (...) Zere! haast u! 't tabakzaad gaat bereeuwen; tierde Mite en ze snakte twee, drie lijnwaden beurzen weg die aan de ribben hingen van de zoldering en droeg ze buiten’ (Lenteleven 192)
| |
[Wegspinnen]
WEGSPINNEN, spon weg, weggesponnen (onoverg.) (GL, Te)
wegsluipen, verdwijnen
‘Alevenwel was er geen van de slijters die opmerkte hoe 't licht gezaansel in de lucht aan 't grijmelen ging, tot heel 't uitspansel en de zonne zelf, achter een floers wegspon dat de hevige lichtscheiering doofde’ (Vlaschaard 245)
| |
| |
| |
[Wegspoeteren]
WEGSPOETEREN, spoeterde weg, weggespoeterd (onoverg.)
(DB)
wegijlen, wegrennen
‘Als de messe gedaan was, Vuiltje spoeterde weg’ (Vertelselboek 51)
| |
[Wegspouteren]
WEGSPOUTEREN, spouterde weg, weggespouterd (onoverg.)
(DB: wegspoeteren)
wegijlen, wegrennen
‘Voortaan was zij zo gauw na schooltijd, langs het hofpoortje weggespouterd om er te spelen in de wondertuin, met de kinders van de dokter’ (Beroering 417)
| |
[Wegspuigen]
WEGSPUIGEN, spoog weg, weggespogen (overg.)
wegspuwen
‘'k Spoog nog liever mijn laatste speeksel weg en 'k liet mij liever verdrogen lijk een koe van driehonderd jaar oud, dan daar bij Schemel een dronk water te halen’ (Zomerland 220)
| |
[Wegstroelen]
WEGSTROELEN, stroelde weg, weggestroeld (onoverg.) (DB)
wegvloeien
‘Daar had zij een steen genomen en beginnen de eerde te openen bij de plas, alzo dat 't water in de straat wegstroelde’ (Tolstoï 31)
| |
[Wegsukkelen]
WEGSUKKELEN, sukkelde weg, weggesukkeld (onoverg.) (Te)
sukkelend zich verwijderen, weggaan
‘Als zijn stappen hem onbewust op de bane en vóór zijn deur brachten, stookte de weerzin zo geweldig dat hij weer wegsukkelde om zich te verduiken bewust van kwaad bedreven te hebben’ (Langs Wegen 145)
| |
[Wegteken]
WEGTEKEN, o., -s
wegwijzer
‘Somtijds kwamen zij op ontblote groene velden waar de wegtekens en heuvels boven de sneeuw met eerdestof bedekt waren’ (Tolstoï II 50)
| |
[Wegtemmer]
WEGTEMMER, m. -s
paard
‘Zij gebruikten beeldspraak ontleend aan de oude heldenzangen. Een ros noemden zij dan: wegtemmer of gebitschudder’ (Genoveva 256)
| |
[Wegtrimpen]
WEGTRIMPEN, trimpte weg, weggetrimpt (onoverg.) (DB)
stilletjes, ongemerkt heengaan
| |
| |
‘Zij was zelf verwonderd over het uitwerksel dat die enkele woorden op het koeiertje mieken, want hij trimpte weg, zonder opkijken, beschaamd en vermeed haar overal waar hij kon’ (Alma 34)
| |
[Wegvechten]
WEGVECHTEN, vocht weg, weggevochten (overg.)
vechtend verdrijven, wegwerken
‘Maar op dezelfde stond vermande hij zich, vocht zijn vrees weg in de overtuiging: wat hebben zij aan mij! ik kom hier met mijn geld! en hij stapte stout vooruit’ (Openlucht 388)
| |
[Wegwasemen]
WEGWASEMEN, wasemde weg, weggewasemd (onoverg.)
in wasem, mist, nevel verdwijnen, onzichtbaar worden
‘Lieveke treurt niet om Roger: hij was enkel de acteur in de idylle, het droombeeld dat wegwasemt na de vertoning’ (Levensbloesem 526)
| |
[Wegwenden]
WEGWENDEN, wendde weg, weggewend (overg.)
afwenden
‘De geburen kwamen hem troosten, (...) ze drukten de arme man de hand. Doch hij wendde 't hoofd weg’ (Openlucht 350)
| |
[Wegweren]
WEGWEREN, weerde weg, weggeweerd (overg.)
weren, afwenden, tegenhouden, keren, verwijderen
‘De kar rolde geweldig zeer en Doorke hield met zijn één arm Horieneke omsloten en weerde met de andere de neerhangende wilgenwissen weg die in hun aangezicht zwiepten’ (Lenteleven 119)
| |
[Wegwiegeien]
WEGWIEGEIEN, wiegelde weg, weggewiegeld (overg.)
wiegelend verdrijven
‘De noenestilte wiegelde de pastoor zijn gedachten weg in 't rijk van 't onbewuste en hij sliep zijn hazedutje uit’ (Dorpsgeheimen 92)
| |
[Wegzeerden]
WEGZEERDEN, zeeréden weg, weggezeerd (onoverg.) (DB)
weggaan, weglopen
‘De manskerels ook hielden het niet langer uit, ze lieten alles vallen, zeeráden van de vlaschaard weg en kwamen aan de rand van het bos onder 't gebladert’ (Vlaschaard 220)
| |
[Wegzijn]
WEGZIJN, was weg, weggeweest
1. | in slaap vallen, wegdoezelen (DB)
‘Al verschillende keren was hij halfwakker geweest, maar telkens weer weggedommeld in een soezelige slaap, - een onrustig vermoeiend
|
| |
| |
| wegzijn, in een vreemde wereld, en vechten met zotte, domme droomspoken’ (Lenteleven 143) |
| |
2. | gesubst. inf., o.
afwezigheid
‘Mele had bij mijn wegzijn spel gezocht met Koolie de boomsnoeier en als ik ondervond dat 't waar was wat ze mij zegden, ben ik in toorn geschoten, (...) en ben zonder spreken voorgoed naar hier gekomen en nooit meer naar huis omgezien’ (Zonnetij 414) |
| |
[Wegzitter]
WEGZITTER, m., -s
wegblijver, die niet kan heengaan
‘Er was een stonde hapering, - toen zegde Belle-Roze: - Ha, ge zijt daar eindelijk, lelijke wegzitters!’ (Kerstvertellingen 123)
| |
[Wegzwepen]
WEGZWEPEN, zweepte weg, weggezweept (overg.) (Te)
zwepend wegjagen, verdrijven
‘Een wervelwind uit de vreemde is over het land gewaaid en heeft er de dingen die van onheugelijke tijden onveranderlijk vaststonden weggezweept’ (Herinneringen 244)
| |
[Weiader]
WEIADER, m., -s
ader
‘Het been was gezwollen en ontsteken. Albert keek toe terwijl zijn vader het lidmaat onderzocht; de weiaders tekenden rode strepen tot over de knie’ (Beroering 512)
| |
[Weidegroen]
WEIDEGROEN, o.
groen als gras, groene weide, het groen van de weide
‘Het dorpke stond daar, d'helft tegen 't blinkend hemelblauw, d'helft op 't nieuwe weidegroen, net lijk geschilderd’ (Lenteleven 55)
| |
[Weidekom]
WEIDEKOM, v., - men
weide, die de kom van een gemeente uitmaakt
‘Bij de ene (dorpen) zijn de woningen in dichte troppel om en rond het kerkplein, rond een vijver of een weidekom geschaard en kringvormig samengedrongen’ (Vlaanderen 427)
| |
[Weideland]
WEIDELAND, o., -en
weide, weidegrond
‘Zie, de morgenschemering licht overal, de zware mistvlakken zijn opgezopen en vallen in fijne vochtigheid op de jonge wereld - de verte is
| |
| |
ontdekt: de dode zee is ingekrompen tot een streep kalm water die voortkronkelt door tapijtgroen weideland’ (Zonnetij 438)
| |
[Weidestuk]
WEIDESTUK, o., -ken
weide, grasland
‘De boer zijn eendlijk hoofd hief en voor zijn ogen, beneden de gracht, lag het vierkant weidestuk met jeugdige kopwilgen zo net omtuind’ (Dagen 249)
| |
[Weideveld]
WEIDEVELD, o., -en
weide
‘Men deelde hem voor vijf zielen, buiten de weidevelden, vijftig dessjatienen verschillige velden toe’ (Tolstoï 140)
| |
[Weidsheid]
WEIDSHEID, v.
uitgestrektheid
‘De tinteling, de zonnegloed, de hitteschittering over dat wonder visioen van verte en weidsheid, die lichtbron voel ik uit mijn eigen wezen stralen’ (Avonden 444)
| |
[Weienaar]
WEIENAAR, m., -naren (DB, Lo)
jager
‘De edelen, weienaren en leuden mochten hun verlusting zoeken naar eigen goeddunken; aan jacht en spel was hun meester voortaan onverschillig geworden’ (Genoveva 318)
| |
[Weiger]
WEIGER, bn. (DB, GL)
1. | behoedzaam, zorgzaam (VD), zorgvuldig, spaarzaam
‘Naarmate de kinders groter werden, verergerde het nog, want 't geen moeder zorgvuldig en weiger hield, verdemeleerden de moosduivels effen aan’ (Levensbloesem 270)
‘Zie, wilt ge van mij een hele handvol brieven krijgen? Alberic schrijft er mij twee, drie te weke, - ik ben daar niet weiger op’ (Minnehandel 86) |
2. | weigerachtig, niet gewillig
‘Ze bleef meestal zitten praten met moeder Glabeke, was ook niet weiger van Naarden en scheen er lust in te hebben door hem geplaagd te worden’ (Levensbloesem 391) |
| |
[Weigerheid]
WEIGERHEID, v.
zorgzaamheid, behoedzaamheid, weigerachtigheid
‘Tot onder hare kin ligt Zus in de dekens, maar
| |
| |
er boven, in de plooi van de arm, houdt zij met een gebaar van zorgzame weigerheid veilig haar pop’ (Morgenstond 162)
| |
[Weigerlijk]
WEIGERLIJK, bw. (DB)
behoedzaam, zorgzaam
‘Niemand had ooit mogen weten dat hij rijk was, hij zelf er niet mogen aan raken: de erfenis die van vader tot zoon zo lastig vergaard enweigerlijk weggestoken was, moest ongeschonden overgezet worden aan de nazaten...’ (Zonnetij 507)
| |
[Weiogen]
WEIOGEN, weioogde, geweioogd (onoverg.) (DB) tranende ogen hebben
‘De schabberige, afgeleefde, arme knecht stond daar met de woorden verkropt in de keel, te weiogen’ (Vlaschaard 288)
| |
[Weioog]
WEIOOG, o., weiogen
tranend oog
‘Vrijdag gelijkt op Zale-Moeie: een verrimpeld aangezicht, met weiogen, in een witte kanten pijpmuts met binders’ (Heule 159)
| |
[Weister]
WEISTER, m. (DB)
ruimte waarin men vrij, ongehinderd zich kan bewegen; leven, vrijheid, volle, vrije beweging
‘De wijven maakten eerbiedig plaats om de wijze vrouw weister bij 't wiegsken te laten’ (Zomerland 298)
‘Het was hun ingeboren, hun weister te hebben zo ver ze zien konden en al het vreemde er uit weg te weren’ (ibid. 249)
‘Zo gauw ze vertrokken waren, had Rik zijn vrije weister: hij sloop naar de zolder en haal de zijn boeken uit de koffer’ (Zonnetij 360)
| |
[Weivermaak]
WEIVERMAAK, o., -vermaken
jachtvermaak
‘De Negen Nachten moesten verdaan worden in weivermaak en wapenspel’ (Genoveva 315)
| |
[Wekedaags]
WEKEDAAGS, bw. en bn.
gedurende de week, op een weekdag, doordeweeks
‘Gij, zegde moeder, uw oud (schortje) is nog wel genoeg voor wekedaags in uw vuiligheid en zondag kunt gij Karlientjes afgelegde dragen, 't zal nog gauw genoeg vermoost zijn’ (Bloemlezing 259)
| |
[Wekedaags]
WEKEDAAGS, bn. (Te)
doordeweeks
‘Zij was beschaamd om beneden te komen en bezag met lepe ogen Doorke die heur zo schamel moest zien in die wekedaagse kleedjes’ (Lenteleven 120)
| |
| |
| |
[Wekedag]
WEKEDAG, m., -en
werkdag, (tgov rustdag of zondag)
‘Die eigenste schone Zondag was er niets in de lucht van die bijzonder blijde stemming die zo verschilt van de wekedagen buiten’ (Openlucht 384)
| |
[Wekekleed]
WEKEKLEED, o., -kleers
door-de-weeks kleed, kledij
‘Ik meende lillebenend naar mijn bed te sluipen, mijn wekekleers aan te trekken en klaver te gaan maaien’ (Werkmensen 358)
| |
[Weke-zondag]
WEKE-ZONDAG, bw.
op zondag en gedurende de week, altijd
‘Voortaan droeg zij weke-Zondag een zwarte muts van moeder en liep eenvoudig gekleed, niet uit te kennen onder de armste werkmeisjes’ (Alma 184)
| |
[Wekkeren]
WEKKEREN, wekkerde, gewekkerd (onoverg.) (DB, Lo, GL, Te)
luiden, slaan (van een klok of een uurwerk, van de tijd,)
‘Elke uchtend, van eer het klaarde, was hij er uit en aan 't timmeren, aan 't kloppen, aan 't nagelen - en tegen dat 't vijf ure wekkerde en hij naar de boer moest, was de bezigheid afgelegd’ (Openlucht 336)
| |
[Wekkerspel]
WEKKERSPEL, o. (DB, GL)
beiaard, klokkespel dat het slaan van het uur voorafgaat
‘In de lust der bezigheid (...) rinkelt er afzonderlijk het bellend getater van een meid die haar levenslust en jonge blijheid niet houden kan en haar gemoed loslaat op 't wekkerspel en de trillers van haar wakkere kele’ (Glorierijke Licht 365)
‘'t Wekkerspel der klokken die het angelus klepten en al de klokjes der boerenhoven, die over heel de streek, noene luidden, deden 't meisje opschrikken’ (Dorpsgheimen 89)
| |
[Wel]
WEL, bw.
uitdr.: ‘om wel te zijn’: eigenlijk, feitelijk,
| |
| |
in werkelijkheid
‘Nu ineens lag heel de uitkomst van zijn leven voor hem bloot: als een landstreek overschouwde hij zijn eentonige levensweg en hij ondervond dat het hoe langer hoe slechter met hem vergaan was; om wel te zijn, moest hij het eind gaan opzoeken waar de tegenslag hem 't eerst getroffen had. Dààr lag zijn geluk’ (Langs Wegen 205)
uitdr.: ‘we zouden er wel mee zijn’: vreemd, onwennig voorkomen, onaangenaam aandoen of treffen
‘Hier op onze molendam mag ieder nog vrij zijn mening uitspreken, afkeuren, veroordelen en spotten. - We zou'n er wel mede zijn! meent Barisjan. Hoe zouden we afzien moesten we alzo gemuilband worden en alles verkroppen en binnenhouden’ (Maanden 375)
| |
[Welfhout]
WELFHOUT, o.
houten gewelf, gewelfde balk van de omlijsting van een deur
‘Ze bogen de kop onder 't lage welfhout en traden één voor één achter het wijveke binnen’ (Kerstvertellingen 88)
| |
[Welgebeuterd]
WELGEBEUTERD, bn.
goed geboterd, met veel boter besmeerd
‘Hij haperde een stond over 't besluit dat hij nemen zou: eerst zijn geurige koffie te gaan drinken en zijn welgebeuterd wittebrood te gaan eten’ (Dorpsgeheimen 67)
| |
[Welgeborgen]
WELGEBORGEN, bn.
goed weggeborgen, opgeborgen
‘Hij was blijde met gerust gemoed te mogen rondgaan, omdat 't zijne (= de oogst) toch veilig al en welgeborgen zat in de schuur’ (Zonnetij 494)
| |
[Welgelukt]
WELGELUKT, bn.
wel, goed gelukt, geslaagd
‘De twee oude boeren zaten alleen in de kamer en konkelfoezelden, vezelden en gekten in 't stille om de welgelukte uitval van hun slim opgezet plan’ (Minnehandel 240)
| |
[Welgenietend]
WELGENIETEND, bn. en bw.
genietend, met smaak
‘Welgenietend dronk zij weer met achtergeheld hoofd en neergeslagen ogen, de laatste teug’ (Zonnetij 476)
| |
| |
| |
[Welgezeten]
WELGEZETEN, bn.
goed gezeten
‘De frisse koelte van het strand, na een stikhete dag te lande en het welgezeten, gezellig, rustig gevoel al koutend onder vrienden, na een lange vereenzaming, dat zijn dingen die u bekruipen met een genot en ene welligheid die men inhouden moet of men zou het uitjubelen in zotte sprongen’ (Avonden 370)
| |
[Welkom]
WELKOM, m. (DB)
geschenk (bij een bezoek; dat men meebrengt van de kermis) van een reis)
‘De anderen kozen en dongen bij de tentkramen en kochten elk wat hem lustte van sneukelgoed en glasjuwelen, of speeldingen voor wijf en jongens, of zoetelief een welkom’ (Zonnetij 428)
| |
[Welkomgroet]
WELKOMGROET, m., -en
welkomstgroet
| |
[Welkomsgifte]
WELKOMSGIFTE, v., -n
welkomstgeschenk
‘Niet meer dan recht en redelijk dat de jonge edelgezel niet vergat de schone dingen uit te halen die hij in de zadelransel heeft medegebracht om er vader, moeder en zuster Godelinde mede te beschenken als welkomstgifte thuis’ (Kaproen 42)
| |
[Welkomwens]
WELKOMWENS, m., -en
welkomstgroet
‘We zijn er blijven rondwandelen, het dorp, de huizen en versiering bezichtigd en enkele jaarschriften, en welkomwensen en dichten afgeschreven’ (Avelghem 244)
| |
[Welktijds]
WELKTIJDS, vr. vnw. (Lo)
wanneer
‘Welktijds hij gedroomd of gewaakt of gewandeld of gewrocht had of 't dag was of nacht, lang of kort geleden dat hij leefde, wist Kasteele niet te zeggen’ (Zonnetij 511)
| |
[Wellekom]
WELLEKOM, m.
zelfde betekenis als: WELKOM
‘'t Enige wat hem nog overschoot was die bijeenkomst de kerstavond, het gezamelijk bezoek waarop de kinderen aan vader en moeder hun wellekom brachten’ (Kerstvertellingen 98)
| |
| |
| |
[Wellig]
WELLIG, bn. (DB)
welig, zalig, gelukkig, wel, aangenaam
‘Sedert lang had zij zich zo wellig niet gevoeld en voor 't eerst dacht zij met tegenzin aan haar enig leven’ (Lenteleven - IV - 198)
‘Er viel een lauwe frisheid, een wellige en deugddoende zoelte zodat Peter zijn zweet stilaan voelde opdrogen’ (Zomerland 202)
‘En als hij met een wellig glimlachje van eigen tevredenheid de mond dichthield, bleef hij rondkijken om te zien hoe 't uitwerksel ging zijn van dat gewichtig nieuws’ (Uitzicht 228 )
‘zefst.:
‘Zij stak de naakte armen wijduit om het wellige van de luwe lucht die langs haar loshangende hemdsmouwen tegen haar lijf kwam aaien’ (Zomerland 308)
| |
[Welligheid]
WELLIGHEID, v. (DB, Lo)
weligheid, zaligheid (VD)
‘Hij verlangde naarniets tenzij daar te mogen liggen en kijken naar Lida en smakken aan de welligheid die hij in zijn binnenste voelde opkomen’ (Zonnetij 350)
‘Zij liet zich om goed te luisteren, gemakkelijk in het gras neerzinken. Wies bleef halfverlegen staan maar er ging een onzeggelijke welligheid door zijn gemoed en hij jubelde inwendig om haar goedwillig vragen’ (Zonnetij 423)
| |
[Wellustangst]
WELLUSTANGST, m.
wellustige angst, zucht naar wellust
‘De meisjes luisterden gretig toe, want de wellustangst overkriebelde hun lijf en zij verlangden altijd naar meer zulke dingen’ (Vlaschaard 98)
| |
[Wellustgenot]
WELLUSTGENOT, o.
wellustig genot, zielsgenot
‘Wellustgenot kan men onmogelijk mededelen buiten de atmosfeer waarin het ontstaan is’ (Levensbloesem 458)
| |
[Wellustgevoel]
WELLUSTGEVOEL, o., -ens
gevoel van wellust
‘De neerslachtigheid ging gepaard met overdrevene godsvrucht, met angstvallige nauwgezetheid in 't vermijden van 't geen haar als kwaad en verderf voorkwam: weerzin voor alle wellustgevoel,
| |
| |
met begeerte nooit in vleselijk genot enig behagen te scheppen’ (Levensbloesem 345)
| |
[Wellustlach]
WELLUSTLACH, m.
wellustige lach
‘Hij dacht aan het schitterlicht, aan de warmte en de zalige gezelligheid der herbergzaal, aan de lokstem van het bruisend orgel, de wellustlach der deerne, tronend achter hare dis gelijk ene prinses’ (Werkmensen 301)
| |
[Wellustroes]
WELLUSTROES, m.
roes van wellust
‘Genoveva voelde zich bevangen door een onbewuste schaamte er als vrouw bij tegenwoordig te zijn en de vrees bekroop haar dat een man zijn blik ook op haar werpen zou en haar ontreinigen. In hare angst vroeg zij zich af: hoe zal die stijgende wellustroes hier eindigen?’ (Genoveva 215)
| |
[Welluststemming]
WELLUSTSTEMMING, v.
wellustige stemming
‘Ene welluststemming van andere aard heb ik genoten op zomeravonden in deemsteratmosfeer met maanlicht beschenen’ (Avelghem 27)
| |
[Welmenend]
WELMENEND, bn.
goed bedoeld
‘Mij is 't al wel, Vina, zegde hij als ze weer binnenwaren, en 'k zal mijn best doen; als 't maar van mij afhangt. - en in zijn welmenende overtuiging sloeg Jan ter bevestiging de opene hand op tafel’ (Langs Wegen 89)
| |
[Welopgeschikt]
WELOPGESCHIKT, bn.
goed in orde gebracht, versierd
‘Na een dag vol afwisseling en onverwachte tegenkomsten, geheel aan het toeval overgelaten, voelt men dubbel de deugd en de wellust om goedgezeten, met de ellebogen op ene welopgeschikte tafel te rusten, - te genieten van de gezelligheid onder vrienden’ (Binnenwateren 47)
| |
[Welstellend]
WELSTELLEND, bn.
welgesteld (VD)
‘Worden nog gerekend bij de hoge burgerij: een paar rentenierende boeren (...), een vlaskoopman of welstellende handelaar, (...)’ (Vlaanderen 533)
| |
| |
‘Nonkel Romain was een welstellend man, een goedgeziene burger’ (Kroniek Gezelle 58)
| |
[Welstellendheid]
WELSTELLENDHEID, v.
welgesteldheid, gegoedheid, welstand
‘Maar buiten dat profijtig en afgetrokken bestaan van de innige huiskring, is er bij ieder de drang om in 't openbaar - op straat - tegenover de geburen en voor 't aanschijn van heel 't dorp, een voornaam figuur te maken - om door vertoon van weelde en welstellendheid, (...) zijns gelijke te evenaren of te overtreffen’ (Vlaanderen 533)
| |
[Welster]
WELSTER, o. (DB, GL)
varkensleer (VD)
‘Kampers waren het inderdaad, kerels die over ongemeen sterke levenskracht beschikten, met een wil en een geduld taai als welster’ (Vlaanderen 497)
| |
[Welvoegelijkheidszin]
WELVOEGELIJKHEIDSZIN, m.
zin voor welvoeglijkheid
‘Hebt gij tegenover mij zo weinig welvoeglijkheidszin?’ (China 117)
| |
[Welvoldaan]
WELVOLDAAN, bn.
tevreden, voldaan, volledig voldaan
‘Krauwel zat te monkelen op de bank en scheen welvoldaan over zijn mannen’ (Zonnetij 388)
| |
[Welvoldaanheid]
WELVOLDAANHEID, v.
volledige voldaanheid, tevredenheid
‘Hélène zag hoe de blijdschap, de hitte en de opgewondenheid alle wezens in gloei had gezet, hoe de ogen der meisjes straalden van genot en lust en hoe de jongelingen met overdrevene gebaren hunne welvoldaanheid lieten blijken’ (Blijde Dag 69)
| |
[Welweetster]
WELWEETSTER, v., -s
bestweetster
‘Van Koornaerts zuster had hij nooit veel gehouden - godvrezende dweepster, maar eerzuchtig, pretentieus, opdringerig en welweetster, bemoeial’ (Beroering 574)
| |
[Welweter]
WELWETER, m., -s
betweter
| |
| |
‘En dan begint er twist onder de welweters: er komen tegenstrijdige beweringen om de beenhouwer leugenachtig te maken’ (Uitzicht 303)
| |
[Welweterij]
WELWETERIJ, v., -en
betweterij, wijsneuzige bewering
‘Ze bleven op een afstand, in de opening der poort staan en daar begon de welweterij en 't ritsepeeuwen’ (Najaar 410)
‘En gekscherend werden nu de stoute voorspellingen van 't uitkomen heropgehaald en de vroegere welweterijen vergeleken met de uitkomst’ (Vlaschaard - Geurts II 84)
| |
[Welzaligheid]
WELZALIGHEID, v.
zaligheid, gelukzaligheid
‘Het zonnestraaltje tussen het frisse loof, de onberoerde lucht, dat scheen me een hemel voor die diertjes en een opperste welzaligheid’ (Herinneringen 71)
| |
[Wemelwieken]
WEMELWIEKEN, wemelwiekte, gewemelwiekt (onoverg.)
de wieken, vleugels gedurig bewegen, fladderen, vliegen
‘Dezelfde kraaien wemelwiekten in gelijke zwaai op door de helderlucht’ (Langs Wegen 22)
| |
[Wende]
WENDE, v.
wending, (omme)keer
‘De wakkere wind! Al spelend liep hij voort, (..,). In één wende was hij er weer, sterker dan ooit’ (Minnehandel - Geurts III 53)
| |
[Wenden]
WENDEN, wendde, gewend (overg. en onoverg)
1. | draaien, keren (VD 1)
‘'t Was voor de eerste keer van hun leven dat de kinders dat wezen uit de predikstoel naar hen gewend zagen’ (Lenteleven 94) |
| |
2. | omspitten, omgraven (GL, VD 2)
‘Het land werd gekeerd en gewend en gescheurd onder de blinkende ploeg en 't lag in purperen schellen te dampen in de deugddoende zonnehitte’ (Lenteleven 73) |
| |
[Wenens]
WENENS, bn.
Weens
‘De oudste (zoon) had zijn opleiding gemaakt in een Wenense bakkerij te Paris’ (Avelghem 186)
| |
| |
| |
[Wenkbrauwborstel]
WENKBRAUWBORSTEL, m., -s
ruige wenkbrauw
‘Als ik hem met de vingeren in de haren woel, aan zijn baard en wenkbrauwborstels trek, noemt hij mij immers: zijn bloeiende meitak en het licht zijner ogen’ (Genoveva 184)
| |
[Wenkbrauwstoppel]
WENKBRAUWSTOPPEL, m., -s
stoppelige, stekelige, ruige wenkbrauw
‘Als er een toespeling gewaagd werd op Merlins dochter, pierden zijn guitige oogjes onder de dikke wenkbrauwstoppels’ (Levensbloesem 236)
| |
[Wensmolen]
WENSMOLEN, m., -s
een molen die alles maalt wat men wenst
‘Ze gaven hem een molen als wederjongste. - Wat moet ik met die molen aanvangen? vroeg Karn - (...) Gheu, gheu, loechen de duivels, dit hier is een wensmolen, hij maalt al wat ge wenst’ (Kerstvertellingen 171)
| |
[Wenspeerd]
WENSPEERD, o., -en
paard dat men wenst, begeert
‘Om de een of andere reden had moeder mij een houten peerd beloofd - (...) Het is een groot verdriet in mijn kinderleven geweest, en ik heb nooit kunnen achterhalen waar of waarom moeder bij mij met dat onwezelijk wenspeerd uitgepakt heeft’ (Heule 37)
| |
[Wentel]
WENTEL, m. (DB, Te, Lo)
wenteling, draaiing, kering
‘Hij bemijmerde het hele verloop van zijne inzichten - het streven en bejagen van heel zijn bestaan... dat op niets uitkwam, - een onverwachte gebeurtenis had al zijn berekeningen verijdeld en een andere wentel gegeven’ (Vlaschaard 272)
| |
[Wenteldraai]
WENTELDRAAI, m.
wenteling, draaiing, kering
‘Op argeloze wijze genieten zij (= de kinderen) van de wisselvalligheid, geven zich onbekommerd over aan de dingen die komen, zonder dat iemand denkt of 't van korte of van lange duur zal zijn - die afwisseling is eerder ene eigenschap van de lust die elk spel medebrengt en die gedurige wenteldraai is oorzaak van altijd nieuw genot: hij ontwekt altijd andere begeerten en bevredigt altijd nieuwe verlangens’ (Najaar 400)
| |
| |
| |
[Wentelkring]
WENTELKRING, m., -en
kring die men wentelend beschrijft
‘Zijn blik was verstrooid en volgde niet eens de wentelkringen der vlugge zwaluwen, die in ronde zwaai, om en om het kasteel door de lucht schoeren’ (Dorpsgeheimen 321)
| |
[Wentelkrinkel]
WENTELKRINKEL, m., -s
zelfde betekenis als: wentelkring
‘In de wentelkrinkels zijner verpijnde verbeelding, schoot er hem iets als een lichtstraal door de geest 't geen hij grijpen kon als de redding’ (Dorpslucht II 325)
| |
[Wentelloop]
WENTELLOOP, m.
wentelend, veranderend, terugkerend verloop
‘Nergens werd die verandering aangeduid, niemand wist iets waaraan zich te houden, geen één die de wetten van die geheimzinnige opvolging afkondigde of kende, - de geweldige lust en de onvermoeibare drang droegen de knapen onbewust in haar regelmatige wentelloop en bracht die gelijke draai teweeg in altijd goedgeordende en weerkerende beurten’ (Najaar 398)
| |
[Wentelwieken]
WENTELWIEKEN, wentelwiekte, gewentelwiekt (onoverg.)
een kring of kringen vormen, wentelen en wieken, vliegen
‘De lucht was vol nattigheid; mist en waterstof, 't zweefde in slunsen en drendels voor de wind weg en daarin draaiden en wentelwiekten de kraaien als doodzonden zo zwart’ (Vlaschaard 10)
| |
[Wepel]
WEPEL, bn. en bw. (DB, GL, Lo, Te)
1. | ledig, onbewoond (VD 1), beschikbaar
‘Dat ik maar een huis hadde, herzegde hij gedurig. Hij wilde reeds terugkeren - al de huizen die hij kende waren bezet en daar stond nievers een kortwoonst wepel’ (Langs Wegen 184) |
| |
2. | niet-verloofd
‘(Hij vernam) hoe zij (...) geen manskerel bekijken wilde, wepel liep en hare tijd verdeed met in de meers te wandelen, boeken aan 't lezen’ (Waterhoek 219) |
| |
[Wereld]
WERELD, v., -en
uitdr.:‘hij weet van de wereld niet’: hij is verstrooid, hij weet niets, hij is met zijn ge- | |
| |
dachten elders, hij slaapt
‘Hij liet zijn lip hangen, blies de asem uit en in, als iemand die slaapt en van de wereld niet weet’ (Dorpsgeheimen 150)
| |
[Wereldasem]
WERELDASEM, m.
de wind
‘Met een kreunende zucht van de wind heeft de dag zich uit de nacht geheven. Als een onzichtbare geest vaart de zware wereldasem over de bergen en dalen door de ruimte’ (Uitzicht 215)
| |
[Wereldbeschaving]
WERELDBESCHAVING, v.,
wereldse beschaving
‘Dit zijn de twee onderscheidene levensvormen der landelijke bevolking over de Vlaamse gewesten: landbouwers eensdeels - boeren, kortwoners, veldarbeiders, die aan de grond vastgeworteld blijven, en ver van de moderne wereldbeschaving, hun aartsvaderlijk bestaan slijten’ (Vlaanderen 578)
| |
[Wereldbodem]
WERELDBODEM, m.
bodem, aardoppervlak
‘Het oppervlak, de opperste uitwendigheid van de wereldbodem ligt te glanzen in een groene schijn’ (Glorierijke Licht 360)
| |
[Wereldboel]
WERELDBOEL, m.
de gang van de wereld
‘Er zijn bovenal: de gilde der kluchtenaars, poetsenbakkers, spotters, (...) die aan ieder zijne zaligheid mogen zeggen, zonder dat iemand het kwalijk neemt, en die hunne mening over de gekke wereldboel in knuppelverzen verkondigen’ (Vlaanderen 536)
| |
[Wereldcontree]
WERELDCONTREE, v., -contreën wereldstreek, -deel
‘De ingeweken joden uit alle wereldcontreën’ (Ingoyghem 11 118)
| |
[Wereldes]
WERELDES, m.
wereldboom
‘Opeen schoot 't haar te binnen: Yggdrasill, de wereldes, die genoemd wordt: de boom der verschrikking, - het oorgewas uit de godenwereld, de vervaarlijke reuzenbouw die zijne wortelen boort in het midden der aarde, de kruin verheft tot in Asgard, de hemelburg, en over de wereld hangt gelijk ene wolkenlucht’ (Genoveva 444)
| |
| |
| |
[Wereldhalle]
WERELDHALLE, v.
wereld (gedacht als een hal)
‘Op de Drempel der Wereldhalle’ (titel van het tweede hoofdstuk van Prutske)
| |
[Wereldheerser]
WERELDHEERSER, m., -s
wereldbeheerser
‘Cyrus, de wereldheerser’ (Ingoyghem II 101)
| |
[Wereldintrede]
WERELDINTREDE, v.
intrede in de wereld, geboorte
‘Prutske's wereldintrede geleek de blijde zonnestraal’ (Prutske 182)
| |
[Wereldoord]
WERELDOORD, o., -en
oord, streek op de wereld
‘Aan dit onvolschapen wereldoord, (...) was er sedert de oeroude tijd, niets verroerd of veranderd’ (Genoveva 9)
| |
[Wereldregeerder]
WERELDREGEERDER, m., -s
regeerder over de wereld
‘'t Geen waarin hij zich tijdens de wintermaanden soms driftig en kwaad bloed heeft gemaakt, was maar vertijloosheid, (...) verpozing die hem niets heeft bijgebracht tenzij onrust en verbittering om al het onrecht, de waanzin en de verdwazing waarvan de wereld vol is en de gekke streken die door de wereldregeerders uitgemeten worden’ (Maanden 341)
| |
[Wereldvlak]
WERELDVLAK, o., -ken
gebied, streek
‘Zonder huis of stake, zonder mens of dier, speur van enig levend wezen, ligt heel dit wereldvlak hier aan zichzelf overgelaten, zonder dat men raden kan wie of vanwaar de mensen komen moeten die er de kouters bewerken’ (Vlaanderen 422)
| |
[Wereldvlakte]
WERELDVLAKTE, v., -n
vlakte
‘Als ik nu de ogen sluit en de blik binnenwaarts keer om die kindertijd weer op te roepen schouw ik, over een onafzienbare wereldvlakte, die uit alle mogelijke verscheidenheid van landelijk schoon is samengesteld’ (Herinneringen 318)
| |
| |
| |
[Wereldwee]
WERELDWEE, o.
het lijden in de wereld, het universele lijden
‘Doch het eigenlijke weemoeds-begrip waarin mij voor later het algemeen wereldwee geopenbaard zou worden, daarvan is de aanleiding mij tot voor kort onbekend gebleven’ (Herinneringen 344)
| |
[Wereldweemoed]
WERELDWEEMOED, m.
de weemoed in de wereld, de universele weemoed
‘De vele malen dat wij de Zondagavond in 't demster bij de kachel naar het treurlied zitten luisteren hebben, het staat mij nu voor alsof het één enkele keer geweest ware - het is geworden tot één enkele gebeurtenis waarin het geval van de opgesloten vogel de symbolische samenvatting vertegenwoordigt van de wereldweemoed’ (Herinneringen 350)
| |
[Weren]
WEREN, weerde, geweerd (overg. en onoverg.)
1. | tegenhouden, keren, beletten ergens te komen of zich neer te zetten (VD I 1)
‘De peerden (...) stampten nu en dan ene korte stamp, om de vliegen te weren die geweldig dul waren’ (Lenteleven 135) |
| |
2. | zich -: zich verdedigen, zich inspannen (VD I 2)
‘Ze weerden zich gelijk de wormen om stuk voor stuk het gestolen vee weer aan te kopen en in te kweken’ (Vlaanderen 597) |
| |
3. | (van de oogst) inhalen (DB, GL)
‘Door al dat dwong het werk aan de najaarsvrucht die van de akker moest geweerd worden’ (Minnehandel 200) |
| |
4. | verwijderen (DB, GL)
‘De reken lagen recht en 't stond alles zo net, nu dat het kruid geweerd was tussen de planten’ (Zomerland 202) |
| |
[Werk]
WERK, o. -en
uitdr.: ‘van de werke wegdrijven’: in een verkeerde richting (DB, Te)
‘Door 't danig houden, drummen en weren tegen die eenbaarlijke asemtocht, is hun (= van de bomen) bol en takelhout van de werke weggedreven’ (Vlaanderen 405)
uitdr.: ‘bij de werke zijn’: aan het werk
‘Heel vroeg echter is er in en rond het huis,
| |
| |
volle beweging. De Burschen zijn reeds bij de werke en neerstig aan 't poetsen van tuig en kleren’ (Oorlogsdagboek - November 38)
uitdr.: ‘van de werke weg’: in een andere richting
‘Hij keek verzinnig van de werke weg’ (Openlucht 416)
uitdr.: ‘ten eersten werke’: in de eerste plaats, onmiddellijk
‘Zij voorvoelde de deugd om de anderen met 't nieuws te gaan verrassen, hun hare blijdschap mede te delen. - 'k Ga ten eersten werke, besloot zij’ (Werkmensen 232)
| |
[Werkalm]
WERKALM, o.
werktuig; collectief: werktuigen, gereedschap
‘Hier echter vond Jan niets te verrichten, het werkalm raakte hij niet aan en hij moest de dag verluieren met slapen en niets doen’ (Langs Wegen 68)
| |
[Werkberedderen]
WERKBEREDDEREN, gesubst. inf., o.
de regeling van het werk
‘Maar hij liet haar stem begaan, zonder naar de zin te luisteren, terwijl zijn eigen gedachten aan 't werken waren hier: op de ziedende ketel in de heerd en op Mite die nog moest besteld worden en op 't land en 't werkberedderen voor morgen’ (Zonnetij 505)
| |
[Werkbeurt]
WERKBEURT, v., -en
beurt om te werken
‘Onze werkbeurt is nu aangebroken’ (Najaar 357)
| |
[Werkbezigheid]
WERKBEZIGHEID, v., -heden
werk, bezigheid, taak
‘Samengehokt in hun trein vormden zij de bende, - al de mannen (...) vereenzaamde dobberaars aan 't wilde zwalpen van het lot overgelaten, schamele wroeters die met moeite in hun nood kunnen voorzien, onwetend en ongevoelig voor al 't geen buiten hun kringloop van gelijke werkbezigheid roert en bestaat’ (Werkmensen 297)
| |
[Werkblok]
WERKBLOK, m., -ken (DB)
blok waarop men zekere handelingen verricht, waarop men werkt
‘Swane zat in haar hutte voor het open raam berken bezems te binden? Overal rond op de eerden vloer lagen hopen bruin-groen rijshout, in ge- | |
| |
lijke lengte gekapt, en daar midden in, zat zij op haar houten stoelken en de werkblok tussen de open knieën’ (Zomerland 308)
| |
[Werkdaad]
WERKDAAD, m., -daden
werk, prestatie
‘Zij koutte leutig met de gasten die om het meest hun werkdaden vertelden van 't verre land’ (Bloemlezing 121)
| |
[Werkdaags]
WERKDAAGS, bn. (Te)
behorend tot een werkdag, doordeweeks
‘Daar middenin was Horieneke, gebogen ook lijk d'anderen, met een kluts planters aan de arm, in haar grove werkdaagse kleedjes’ (Lenteleven 126)
| |
[Werkdrukte]
WERKDRUKTE, v.
drukte, drukke bezigheid
‘De Zondag echter, als heel die werkdrukte ineens stilviel en Anneke, met moeder en de kleintjes op 't hof alleen was, onderging zij de weemoed der vereenzaming’ (Minnehandel 97)
| |
[Werkensgezind]
WERKENSGEZIND, bn.
werklust hebbend
‘Naarden Binders was zijn levensdagen nooit werkensgezind geweest, kon nooit ernstig of lang aan de bezigheid blijven’ (Levensbloesem 531)
| |
[Werkenslustig]
WERKENSLUSTIG, bn.
werklust hebbend
‘Rap aan de hand, overal bij, nooit moe en altijd werkenslustig, legde zij de bezigheid af van een volslagene stalmeid’ (Vlaschaard 88)
| |
[Werkensmoe]
WERKENSMOE, bn.
moe van het werk, vermoeid
‘'t Schijnt wel dat het Oosters klimaat en zeden, bij tijd tot rusten aanzet, eer men werkensmoe is’ (Kerstvertellingen 208)
| |
[Werkenszin]
WERKENSZIN, m.
werklust
‘Voor wie geen werkenzin heeft, biedt Januari de gelegenheid er de eerste helft van te verdoen in geloop naar familie en kennissen’ (Maanden 296)
| |
| |
| |
[Werkersbende]
WERKERSBENDE, v., -n
bende, groep werkers, arbeiders
‘De nieuwe aangekomen nijveraars ontkennen het gezag der ingeburgerde gebruiken, de brallende werkersbenden houden zich meester op straat’ (Vlaanderen 447)
| |
[Werkersbevolking]
WERKERSBEVOLKING, v.
bevolking die uit arbeiders bestaat
‘De werkersbevolking is de akker ontvlucht’ (Herinneringen 242)
| |
[Werkersdracht]
WERKERSDRACHT, m.
werkpak
‘Voor 't overige hebben de buitenlieden in hunne kledij veel van de soldaten en toeristen overgenomen, 't geen nu wel de praktische werkersdracht geworden is’ (Vlaanderen 592)
| |
[Werkgebuur]
WERKGEBUUR, m., -geburen
buur, makker op het werk
‘Het werk was niet moeilijk, vroeg weinig aandacht, 't gedruis, eens er aan gewend, deed eerder weldadig aan, omdat het ieder van zijn werkgebuur afzonderde en spreken onmogelijk miek’ (Alma 63)
| |
[Werkgetijde]
WERKGETIJDE, o., -n
werktijd
‘De boer wandelt nu gerust, te midden 't werkgetijde, met de handen in de broekzak, over zijn velden’ (Uitzicht 277)
| |
[Werkhuis]
WERKHUIS, o., -huizen
werkplaats, fabriek (VD, 1)
‘Door het rotsen en rotteren van de trein blijven de geruchten van het werkhuis nog naroezen’ (Werkmensen 298)
| |
[Werkhulp]
WERKHULP, v.
hulp bij het werk
‘Een misvaren dochter is de beste werkhulp en een vaste steun voor de ouders’ (Levensbloesem 234)
| |
[Werkijver]
WERKIJVER, m.
ijver bij het werk, werklust
‘In zijn werkijver kwam een verslapping: hij wist zich eigenaar op zijn zelfbewrochte goed’ (Zomerland 226)
| |
| |
| |
[Werkkleed]
WERKKLEED, o., -kleren (Te)
werkkleding, werkpak
‘Met 't klaren van de dag keerde alles weer in zijn vaste stand en bleef er nog enkel éne Alma: deze die haastig de werkkleren aantrok, om aan de daagse bezigheid te gaan op de hoeve’ (Alma 29)
‘Gelijk ze hem aangekeken heeft, met de triestigheid in de ogen, schamel postuur in haar werkkleertjes, is zij op niets gesmolten’ (Levensbloesem 510)
| |
[Werkkoorts]
WERKKOORTS, o.
koortsachtig werktempo
‘Van 's morgens tot 's avond was het 't zelfde gedruismakende leven, dezelfde werkkoorts waar alleman zich lustig afbeulde’ (Mourlons 208)
| |
[Werkloosgeld]
WERKLOOSGELD, o.
werklozensteun
‘Men leeft van eindenwaart in, want sedert de Staat het “werkeloosgeld” heeft ingebracht, is onder de lagere klas alle voorzorg en gevoel van verantwoordelijkheid vergaan’ (Vlaanderen 594)
| |
[Werklustig]
WERKLUSTIG, bn.
werklust hebbend
‘Het stemgeluid van wieders en wiedsters is de uitdrukking van hun blij, werklustig gemoed’ (Uitzicht 289)
| |
[Werkmanskind]
WERKMANSKIND, o., -eren
kind van een werkman
‘Die vernedering echter wekte ene koppigheid, met vast besluit zich te weer te stellen en te laten zien waartoe een werkmanskind in staat is!’ (Levensbloesem 294)
| |
[Werkmens]
WERKMENS, m., -en
werkman
‘De werkmensen wrochten, altijd maar voort’ (Lenteleven 17)
| |
[Werknood]
WERKNOOD, m.
nood aan arbeidskrachten
‘De pikkers zijn 't Land uitgetrokken, (...) drie maanden lang hebben ze ginder in de Franse velden gewrocht als leeuwen, (...) - zij hebben er de grote eigenaars uit de werknood geholpen’ (Werkmensen 263)
| |
| |
| |
[Werkorde]
WERKORDE, v.
werkplan, werkschema
‘Te middag trok Maurice met lichte stap en welgemoed naar 't dorp; miek onderweg zijn werkorde gereed’ (Waterhoek 141)
| |
[Werkpander]
WERKPANDER, m., -s
paander die men naar het werk meeneemt, waarin men zijn gerief opbergt
‘Elk (meisje) in verschillende bonte kledij: grauw, bruin, eerdkleurig of afgewassen blauwe voorschoot en lijvekes; de meiskes met versgekamde of gevlochten haarstressen, het werkpanderken aan de arm, bezorgd voor hun nette schortjes’ (Dodendans 56)
| |
[Werkpoos]
WERKPOOS, v., -pozen
werktijd
‘De witbestoven bakker, die tussen zijne werkpozen eventjes boven zijn halve deur komt uitkijken’ (Vlaanderen 535)
| |
[Werkregeling]
WERKREGELING, v.
werkplan, schema, regeling van het werk
‘'t Was maar bij stonden, toen het onverwachts en zonder kwalijk inzicht in hem opkwam om ook eens zijn zin op te dringen, dat zijn overmoed tegen vaders koppige waanwijsheid botste, (...) Dat gebeurde meest bij gewichtige werkregeling of bij inkoop of verkoop van peerden of vee’ (Vlaschaard 30)
| |
[Werkschort]
WERKSCHORT, v. -en (Lo)
Schort die men onder het werk draagt
‘Lieveke is thuis; ze draagt ene werkschort’ (Levensbloesem 506)
| |
[Werkslaaf]
WERKSLAAF, m., -slaven
werkos, die lastig werk verricht, slaaf
‘De bewoners bestaan er ten ander, gelijk in elke grensstreek, uit een samenraapsel van de gemeenste soort, een menigte uit alle kanten bijgestroomd, beangstigd alleen en belust op geldwinst, - een gehavende bende werkslaven’ (Vlaanderen 438)
| |
[Werkstellig]
WERKSTELLIG, bn. (Lo)
uitdr.: ‘iemand werkstellig maken,: iemand leren werken, werk bezorgen
‘Als het meisje zich thuis generen kan en werk- | |
| |
stellig gemaakt worden, zal moeder Glabeke haar wel kunnen gebruiken’ (Levensbloesem 517)
| |
[Werktoneel]
WERKTONEEL, o., -nelen
werk - arbeid, bezigheid (gedacht en voorgesteld als een toneelopvoering)
‘In 't decor der opene schuur zal dit vijftal nu het derde bedrijf van het werktoneel opvoeren’ (Werkmensen 338)
| |
[Werkvast]
WERKVAST, bn.
vast werk hebbend
‘Hij keerde genezen naar huis in de hoop werkvast te geraken en buiten nood’ (Langs Wegen 176)
| |
[Werkveerdig]
WERKVEERDIG, bn.
gereed om het werk te beginnen
‘'t Was aan 't grauwogen nog als zij weer op en recht stonden buiten de tent, heel werkveerdig in hun wijde, korte broek en blauw wollen baai’ (Zonnetij 391)
| |
[Werkwijf]
WERKWIJF, o., -wijven
werkvrouw, werkster
‘Al de kuisvrouwen en werkwijven van dertien parochies in 't ronde kunnen er geen lap aan leggen!’ (Maanden 334)
| |
[Wers]
WERS, bn. (DB, GL)
1. | erg, boos, slecht, kwaad
‘'t Geen alleman beschouwde en uitlegde als de koppigheid van een werse boer, was Vermeulens zorg en voorzienigheid om zeker te zijn van zijn stuk, en goede vrucht op te doen’ (Vlaschaard 37) |
| |
2. | beu, afkerig wars
‘Nooit heb ik met meer tegenzin een tocht gemaakt, en 't is mij te wers die edelvrouw en haar kind te schaden’ (Genoveva 430) |
| |
3. | verlegen, ontsteld bekommerd
‘Van dom en lompe lummels die zij waren, te wers en beschaamd zich ordentelijk voor te doen, (...) is 't nu geheel verkeerd: de jonkheden hebben een flink voorkomen’ (Vlaanderen 592) |
| |
[Werst]
WERST, m., -en
Russische afstandsmaat, ± 1066, 78 m
‘De eerste statie lag op vijf en twintig werst afstand’ (Tolstoï II 2)
| |
| |
| |
[Werveling]
WERVELING, o., -en (DB)
1. | het wervelen, golving, rimpeling
‘Ginder, in een werveling van stof kwam dwars door 't koorn een ruiter aanstormen’ (Zonnetij 402)
‘Niets dan zandwoestijn, parelgrijs, in regelmatige bulten en gestreepte wervelingen over heel het oppervlak, in de vorm van gegolfd plaatijzer’ (Ingoyghem II 82) |
| |
2. | wervel, draaihoutje als eenvoudig sluitmiddel voor deuren, vensters, enz.
‘'t Dakvenster moet open! riep Wietje, dan zullen we klaar zien! maar zijn kleine vingertjes konden het werveling niet keren’ (Openlucht 343) |
| |
[Wervelkring]
WERVELKRING, m., -en
kronkel, kronkeling
‘Uit de hoogte gezien, lijkt het (= de soldaten) een zwerm over heel de lengte van de steenweg; iets als een reusachtige grijze rups die in wervelkringen voortkruipt’ (Oorlogsdagboek - September 24)
| |
[Westenwaart]
WESTENWAART, in: ‘'t westenwaart’: ten westen
‘Na lange tijd was de dag rondgedraaid en dat machtig vuur verblustte in 't westenwaart wegzinken en er viel een lauwe frisheid’ (Zomerland 202)
| |
[Westergloed]
WESTERGLOED, m.
gloed in het westen
‘Terwijl de zon ten Westen, haar wondere praal uitwerkt en goud vermorst en rood uitgiet over de wolken, hangt er in de eenzame ijlte, ten Noorden, een enkel wolkje, als verdoold en met een goudene wang, te blozen in de schone weerschijn van de westergloed’ (Uitzicht 349)
| |
[Westerhemel]
WESTERHEMEL, m.
de hemel in het westen
‘Tegen 't goud van de westerhemel staan de bomen naakt nog met nauw speurhaar een tintje groen in de kruinen’ (Avonden 342)
| |
[Westerlucht]
WESTERLUCHT, v.
de lucht, de hemel in het westen
‘Het stond er: het kerkje daar in de stilte en de vrede der goudene westerlucht’ (Avonden 349)
| |
| |
| |
[Westermond]
WESTERMOND, m., -en
de hemel in het westen
‘Nog nooit was het blauw zo zacht en 't gewolkte zo stil, en hoe gloeide de westermond waar de zonne deureviel als een oge zo zuiver’ (Vlaschaard 36)
| |
[Westerzon]
WESTERZON, v.
de zon in het westen
‘De vensterschijven weerkaatsten de gloed van de westerzon die langs de opene straat binnenboorde’ (Dorpsgeheimen 118)
| |
[Weten]
WETEN, wist, geweten
uitdr.: ‘veel weten in’: lijden onder, gevoelig zijn voor (DB, Te)
‘Die lootdag staat me nog altijd voor de geest en dat vertrekken, dat was zo'n slag voor moeder, ze wist er zoveel in dat ze er ziek van werd’ (Soldatenbloed 21)
| |
[Wetens]
WETENS, bw. (Te)
voorbedachtelijk, opzettelijk
‘De grote reden van die ommekeer hield hij wetens verdoken, wilde of dorst het niet bekennen’ (Vlaschaard 135)
| |
[Wetheer]
WETHEER, m., -heren (Lo, Te)
gemeenteraadslid, wethouder
‘Hij (= de werkman) staat ingesloten, geweerd als een vreemde onder eigen volk - hij verstaat niet eens de taal der wetheren die hem bestieren en die medeburgers zijn in het land waartoe hij behoort’ (Vlaanderen 606)
| |
[Wetmaker]
WETMAKER, m., -s
wetgever
‘Dat de wetmakers dus maar even beginnen met de regeling der pachten, met het vrije mededingen te beletten, dan ware voor het landbouwbedrijf de kwestie langs finantiële kant ten minste, grotendeels opgelost’ (Vlaanderen 580)
| |
[Weunen]
WEUNEN, weunde, geweund (GL, Te)
wonen
‘z' Hadden vader toch moeten zien sterven... de arme jongens, ze zullen zo krijsen. - Ze zullen 't aan tijden wel weten, zei Warten. - En waar weunen ze nu? vroeg Mite. - in Frankrijk, de twee oudste’ (Lenteleven 194)
| |
| |
| |
[Weuning]
WEUNING, v -en (Te)
woning
‘Alevenwel waren er die (....) heimelijk uitzagen naar een ander gelegenheid, om in geval er moest vertijkeld worden, ene weuning gereed te hebben’ (Waterhoek 109)
| |
[Wezekind]
WEZEKIND, o., -eren
weeskind
| |
[Wezen]
WEZEN, o., -s
1. | schepsel, lichaam, bestaan (VD II 2)
‘Die weg, die lange, witte weg scheen me een deel van mijn eigen wezen geworden’ (Lenteleven 16)
‘'t Scheen hem somtijds dat heel die massa muren, met betimmering, werklieden en bazen al te zamen maar één enkel wezen uitmieken: een soort vreselijke godheid’ (ibid. 148) |
| |
2. | gelaat (VD II 3, GL; Te)
‘De eerstecommuniekanten, - in hun eigene kleren, met de grote wassen keers in hun witgeschoeide handen, de gloei op het wezen en de lach in de ogen’ (Lenteleven 93) |
| |
3. | bewustheid, gevoelen, aandoening, besef, inzicht (VD II 5, Te)
‘De boer beziet de vruchten van zijn akkers en de handeling van zijn werkvolk, zonder dat hij inzicht heeft of wezen in het dieper bestaan der levende dingen rondom hem’ (Uitzicht 283) |
| |
[Wezenleven]
WEZENLEVEN, o.
het leven van een wees (kind)
‘Zij overdreef de spijt, zij kwelde zichzelf met treurnis, omdat er iets kostelijks onherroepelijk voorbij was en toen timmerde zij er een nieuwe treurnis bij, naast hetgeen nooit meer terugkomen zou, om 't geen haar morgen te wachten stond - om haar triestig, opgesloten wezenleven’ (Blijde Dag 82)
| |
[Wichtig]
WICHTIG, bn. (Dts.: wichtig )
gewichtig, belangrijk
‘Bij allen was er het goede inzicht, de welgemeende genegenheid, de geestdriftige bewondering voor hunne juffrouw, - hun goede kameraad, hun vertrouwelijke toevlucht, aan wie zij hun grote en wichtige problemen en geheimen kwamen vertellen’ (Levensbloesem 476)
| |
| |
| |
[Widauwen]
WIDAUWEN, bn. (DB: wiedouw)
tenen, van tenen, van dun rijshout gemaakt
‘Wieske sneed zich een elzentak af, splette hem in 't midden door en snekkerde er zolang aan tot hij zo plat was gelijk het lemmer van ene sabel. Toen nam hij enige widauwwissen en vlocht er een handvatsel aan. Hij overplakte het lemmer met zilverpapier, stool een bolletje rode sajetten van zijn zuster en overwond er de widauwen handgrepe mede’ (Najaar 432)
| |
[Widauwtwijg]
WIDAUWTWIJG, v. -en
twijg van een wilgeboom, wilgenteen
‘In heel de gestalte heeft Prutske de lenigheid en het buigbare een jonge widauwtwijg’ (Prutske 389)
| |
[Widauwwisse]
WIDAUWWISSE, v., -n (DB)
teen, twijg van een wilgeboom
‘Ze draaiden en wentelden hun lijf dooreen alsof 't van widauwwissen gevlochten was’ (Najaar 422)
‘Hij met een widauwwisse te spelen’ (Ingoyghem II 183)
| |
[Wie]
WIE, in: ‘wie hier wie daar’ :overol, hier en door
‘De maaiers zaten met open hemd en blote armen en aten in stille ernst, zonder opzien naar de meiden die wie hier wie daar, altijd luide aan 't babbelen bleven’ (Minnehandel 156)
| |
[Wiedbloem]
WIEDBLOEM, v., -en
paardebloem (VD)
‘Aga blies onbekommerd haar wiedbloemke tot zij de knop heel kaal in de hand hield’ (Zonnetij 423)
| |
[Wiedtijd]
WIEDTIJD, m.
tijd dat er gewied wordt
‘Gelijk te voorjare in de wiedtijd, zette 't werkvolk uit, al wie niet dagvast in de bezigheid was, vervoegde de bende’ (Vlaschaard 176)
| |
[Wiegel]
WIEGEL, m.
wiegeling
‘De argeloze zelfvoldoening en de trots op de rijkdom van haar jeugd en haar gezond raaide lijf, uitte zich in de lenige wiegel van de stap waarmede zij zonder om te kijken, voortschreed’ (Vlaschaard 109)
| |
| |
| |
[Wiegeldans]
WIEGELDANS, m., -en
wiegende, wiegelende dans
‘Maar na die stille wiegeldans begonnen de grote sprongen; de danseressen verwisselden en wipten van de ene draad op de andere’ (Najaar 421)
| |
[Wiegelstap]
WIEGELSTAP, m.
wiegelgang
‘Hij snokte aan de toom en de wiegelstap herbegon over de lange steenweg’ (Langs Wegen 109)
| |
[Wiegewagen]
WIEGEWAGEN, wiegewaagde, gewiegewaagd (onoverg.) (DB, GL)
schommelen, wiegelen
‘Max Vanneste stond te wiegewagen op zijn egge en dreef de merrie over de nieuwe zaaite’ (Minnehandel 103)
‘Statig zwaaiden de jonge twijgen, wiegewagend over en weer op de adem van de wind’ (ibid. 116)
| |
[Wieging]
WIEGING, v., -en
het wiegen
‘Over heel de omgeving woog de algemene stilte, als ware 't kasteel, het dorp, de bomen, - alles vergaan, opgelost in de ijlte der blauwe lucht - onwezelijke dingen als een rookje uiteen te blazen - heel het tegenwoordige in onduidelijke wieging zonder vaste stand, niet meer afgelijnd van toekomst of verleden...’ (Dorpsgeheimen 323)
| |
[Wiekgeklepper]
WIEKGEKLEPPER, o.
wiekgeklap
‘In hare mijmering verstrooid, schrikte zij soms op door 't zot schreeuwgeluid van de specht of 't wiekgeklepper van de eenzame adelaar’ (Genoveva 466)
| |
[Wieklamp]
WIEKLAMP, v., -en
lamp met een wiek
‘Toen Prutske in de winter van 't oorlogsjaar 1916, het licht zag, was het bij de flauwe schijn van een wieklampje met comiteitsvet’ (Prutske 181)
| |
[Wielen]
WIELEN, wielde, gewield (onoverg.) (GL)
draaien, rollen
‘'t Getrek wielde piepend door de diepe slagen van de wagenweg, zonder haast’ (Dagen 248)
| |
| |
‘De jaargetijden wielen zonder versagen door de jaarkring’ (Vlaanderen 526)
| |
[Wielpeerd]
WIELPEERD, o., -en
fiets
‘Van hogerhand, uit de officiële voorraadkamers kregen we: rijwiel, schrijwiel, trapwiel, wielpeerd en eindelijk “fiets”, dat in Holland althans het “levend woord” bleek te zijn’ (Herinneringen 75)
| |
[Wieltuig]
WIELTUIG, o. -en
tuig op wielen
‘Al dat ik weet, 't is: dat er nooit één op dat wieltuig verder dan de dorpsplaats gerocht is’ (Herinneringen 78)
| |
[Wiemke]
WIEMKE, o., -s (DB, GL)
dwerg, kabouter
‘Toen begreep ik niet waarom Peter-oom en Meeie en vader en moeder ook niet kwamen luisteren met ons naar die goede vertelsels van meerminnen met groene haren, kabouters, wiemkes, weerwolven en ijsventen en heel de boel van spoken en wilde beesten’ (Dodendans 28)
| |
[Wiepelen]
WIEPELEN, wiepelde, gewiepeld (onoverg.)
wiegelen, schommelen, waggelen
‘Buiten de enkele meubelen, zijn er in de woonkamer de stoelen, meestal kreupel en scheef op de wankele pikkels, te wiepelen op de oneffen, uitgesleten vloer’ (Vlaanderen 486)
| |
[Wierookkronkel]
WIEROOKKRONKEL, m., -s
kronkelende wierookwolk
‘De zon brak door! en groene, gele, rode balken lichts staken dwars door de bontgebrande ruiten, in de blauwe wierookkronkels’ (Lenteleven 93)
| |
[Wierookkuil]
WIEROOKKUIL, m., -en
wierookwolk
‘De mensen baden in hun boek of werden overmand door d'opkomende hitte, te gapen of te glaren naar de wierrookkuilen’ (Lenteleven 106)
| |
[Wiestergaai]
WIESTERGAAI, m., -en (DB)
pocher, bluffer, ijdel, dwaas persoon
‘Nu dat alles uitgepraat scheen, stond hij op om buiten te gaan en, met de hand aan de klink | |
| |
der achterdeur, al over de schouder spotte hij grommend: - Baleiers! Onnozele wiestergaaien, weerwijsaards allegâre!’ (Vlaschaard 59)
| |
[Wijbeeld]
WIJBEELD, o., -en
gewijd, heilig beeld
‘Boven het altaar wilde hij de “Zegenende Heiland” uitbeelden; (...) en links het wijbeeld der “Moeder - Gods”’(Genoveva 326)
| |
[Wijbrood]
WIJBROOD, o., -broden
gewijd brood, de heilige hostie
‘Daarom zegt de priester die u het wijbrood toereikt: ‘Dat het lichaam Onzes-Heren Jezus-Christus uwe ziel beware voor het eeuwig leven’ (Alma 118)
| |
[Wijdarms]
WIJDARMS, bw.
met de armen wijd uit elkaar, wijd open
‘De mussen (...) bekommeren zich allerminst om het voddekleed met de oude hoed op een stok die als vogelschrik, wijdarms te dreigen staat’ (Maanden 367)
| |
[Wijdauw]
WIJDAUW, m. (GL)
wilg, wilgetenen, wissen (zie ook: widauw)
‘In 't voorjaar, als de schors van wilgentakken, waterretse of wijdauw nog mals was en met overkloppen van het hout kon loskomen, wisten wij schuifelingen of fluitjes te maken’ (Heule 215)
| |
[Wijdbeende]
WIJDBEENDE, bw (DB, Lo)
met de benen wijd uit elkaar
‘Zij stond daar, wijdbeende, te waggelen, moe en overdaan van d' hitte’ (Lenteleven 55)
| |
[Wijdheen]
WIJDHEEN, bw. (Dts.: weithin)
wijd, ver, rondom
‘De plechtige stilte hing hier zo wijdheen rond het drukke rumoer in huis, en dat miek hen mijde voor malkaar’ (Minnehandel 42)
| |
[Wijdgespalkt]
WIJDGESPALKT, bn.
wijd opengespalkt
‘Zijne haren wapperen in de wind en de kreet houdt hij in de opengesperde mond met de verbolgenheid der heilige verontwaardiging in de wijdgespalkte ogen’ (Genoveva 16)
| |
[Wijdgesplet]
WIJDGESPLET, bn.
wijd gespleten
| |
| |
‘Ze tierden met opene kelen en wijdgesplette kaken’ (Zomerland 251)
| |
[Wijdom]
WIJDOM, bw. (Dts.: weitum)
rondom, wijd in 't rond
‘De bloeiende peerdenbonen en de balsem stijgt er uit op en vult wijdom de lucht’ (Avonden 331)
| |
[Wijdomgevend]
WIJDOMGEVEND, bn.
wijd in 't ronde omgevend
‘Huizen langs de baan die wat verder een dorp uitmaken, waar 't leven met zijn voormiddags doen in 't omhein van de dorpskom, onder de kerktoren, zijn kalme loop vervolgt, afgescheiden door wijdomgevende verten’ (Binnenwateren 14)
| |
[Wijdrond]
WIJDROND, bn.
wijd, een grote kring beschrijvend
‘De wijdronde beweging van armen en lijf, joeg hun bloed op in warmte’ (Zomerland 247)
| |
[Wijds en Zijds]
WIJDS EN ZIJDS, bw. uitdr.: (DB, Te)
wijd en zijd, alom
‘Da's nu een eerste spijt omdat ge dingen hebt willen d'uwe maken waaraan ge nog geen recht hadt. Sedert hebt ge wellicht uw ogen laten wijds en zijds gaan zonder te denken dat ge ievers verplichtingen hadt’ (Zonnetij 446)
| |
[Wijdscherrelend]
WIJDSCHERRELEND, bn. en bw.
met grote stappen schrijdend, wijdbeens lopend
‘Bij elk ene hand sleurden zij Poentje - dat nog in zijn rokje liep en met zijn blote beentjes wijdscherrelend voortpikkelde tussen broêr en zuster’ (Lenteleven 127)
| |
[Wijdstrekkend]
WIJDSTREKKEND, bn.
wijduitgestrekt
‘Van in overoude tijden tot nu toe, is Veurne het middelpunt, de hoofdplaats van het wijdstrekkend Veurn-Ambacht’ (Herinneringen 273)
| |
[Wijduit]
WIJDUIT, bn. en bw.
zich ver uitstrekkend, alom
‘Opeens is 't landschap bloot gekomen en de hele streek ligt met haar doorschede glooiingen, wijduit in 't eerste morgenlicht’ (Herinneringen 382)
‘Als de eerde, paars, wijduit te dampen ligt en riekt naar verse vruchtbaarheid - dan voelt men zich opgejaagd in dronkene drift en jubeling’ (Avonden 342)
| |
| |
| |
[Wijduitstaan]
WIJDUITSTAAN, stond wijduit, wijduitgestaan (onoverg.)
wijd openstaan
‘De bovenrok werd boven het hoofd gestropt en stond in lichte, stijfstaande plooien wijduit al onder’ (Lenteleven 90)
| |
[Wijduitsteken]
WIJDUITSTEKEN, stak wijduit, wijduit steken (overg.)
wijd uitstrekken
‘Zij stak de naakte armen wijduit om het wellige van de luwe lucht die langs haar loshangende hemdsmouwen tegen haar lijf kwam aaien’ (Zomerland 308)
| |
[Wijduitstrekkend]
WIJDUITSTREKKEND, bn.
zich ver uitstrekkend
‘Is het de koepeling van 't helderblauw luchtgewelf en het wijdstrekkend omliggende van het golvend land, of is het mijn eigen gevoel - de herinnering van heel mijn leven, dat alles er de indruk krijgt van grootsheid en statige praal?’ (Avonden 442)
| |
[Wijf]
WIJF, o., wijven (DB, Te)
vrouw, echtgenote
‘Hele drommen wijven, in donkere kapmantels gedoken en geduffeld, trappelden lijk in een droom langs de huizen op de sneeuw’ (Lenteleven 25)
| |
[Wijgbuit]
WIJGBUIT, m.
oorlogsbuit
‘In het omsloten wagenkamp, buiten de poort, lag de wijgbuit opgestapeld’ (Genoveva 57)
| |
[Wijgeheim]
WIJGEHEIM, o., -en
neilig geheim, mysterie
‘Hare ziel werd verklaard in hoger begrijpen van het wijgeheim der zaligmaking (Alma 44)
| |
[Wijgkamp]
WIJGKAMP, m., -en
strijd, gevecht, veldslag, veldtocht, oorlog
‘In hare overmoed daagt zij Reus uit tot een gevecht, een wijgkamp op leven en dood’ (Prutske 261)
‘Dat alle gouwgraven, (...) hun volk en vrije krijgers vergaderen, ze gereden, van wapenen voorzien en de nodige voorraad tot ene uittocht en wijgkamp tegen de Saracenen die het land bedreigen’ (Genoveva 329)
| |
| |
| |
[Wijgkamper]
WIJGKAMPER, m., -s
soldaat
‘Zij wist dat elk levend wezen bij de eerste val, nooit meer opstaat, omdat in het geheimzinnig duister, de wilde krachten als vijandelijke wijgkampers, er met driftige wellust, hun eeuwig wisselende strijd volvoeren en effenaan vernielen 't geen zij geteeld hebben’ (Genoveva 439)
| |
[Wijgman]
WIJGMAN, m., -nen (GL)
soldaat
‘Van 's morgens vroeg liepen de wijgmannen over stukken en velden’ (Najaar 380)
| |
[Wijgreize]
WIJGHEIZE, v., -n
veldtocht, oorlog
‘In de herfst lokt de krijger het heim, in de lente de wijgreize, zegde hij’ (Genoveva 330)
| |
[Wijklied]
WIJKLIED, o., -eren
lied gezongen door de bewoners van een wijk
‘Daarop volgden de vissers van Brugge in hun boot, met hun wijklied’ (Avelghem 315)
| |
[Wijleneer]
WIJLENEER, bw.
vroeger, eertijds
‘Nu verliep het leven weer volgens de oude trakel, in enigheid, onder geburen, en zoals het wijleneer nooit anders geweest was’ (Waterhoek 198)
| |
[Wijnbak]
WIJNBAK, m., -ken
bak waarin men wijnflessen bergt, afdeling in een wijnkelder
‘Het was haar een ongehoorde nieuwigheid op 't stro te dartelen en tussen de muurtjes van een wijnbak, gelijk in een geitenstalletje, te mogen slapen’ (Prutske 195)
| |
[Wijngaardblad]
WIJNGAARDBLAD, o., -blaren
wingerdblad, wingerdloof
‘Door het achtervenster straalde de vloed van het neernijgend zonnelicht door de goudene wijngaardblaren’ (Avonden 392)
| |
[Wijngelage]
WIJNGELAGE, o., -n
feestje waarbij uitsluitend wijn gedronken wordt
‘Als hij en de keizerin in 't paleis van de Lischan- berg aangekomen waren, richtte hij tegen de avond een groot wijngelage in’ (China 41)
| |
| |
| |
[Wijnpot]
WIJNPOT, m., -ten
kruik
‘En van de morgen tot de avond, en van de avond tot de morgen brengt niets hun enige bekommernis tenzij als de wijnpot blijkt leeggelopen’ (Kaproen 40)
| |
[Wijnzalig]
WIJNZALIG, bn. (Dts.: weinselig)
onder de invloed van de wijn, half aangeschoten
‘De Frankische bisschop kwam haar nu gezelschap houden en met een wijnzalig gelaat, sprak hij over de heerlijkheden der Moezelstreek’ (Genoveva 277)
| |
[Wijoffer]
WIJOFFER, o., -s
heilig offer
‘Negen nachten na de bevalling droeg de hertogin haar wijoffer op in de kerk en van toen voort liet zij zich weer zien in 't openbaar’ (Genoveva 55)
| |
[Wijpelen]
WIJPELEN, wijpelde, gewijpeld (onoverg.) (DB)
wippen
‘Ze hadden gedaan met eten en lagen nu achterover geleund, te wijpelen op hunne stoel’ (Dagen 271)
| |
[Wijsaard]
WIJSAARD, m., -s
wijze
‘Het klooster beschikte over een hele schaar uitmuntende wijsaards die zich elk op een eigen vak hadden toegelegd’ (Genoveva 150)
| |
[Wijsheidslied]
WIJSHEIDSLIED, o., -eren
lied dat wijsheid bevat
‘En de negentienste April, 's avonds laat of 's morgens vroeg verkondigt hij (= de nachtegaal) voor al wie luisteren kan, zijn wijsheidslied’ (Maanden 336)
| |
[Wijsheidspreuk]
WIJSHEIDSPREUK, v., -en
wijze spreuk, spreuk die een wijsheid, een les bevat
‘Aan die éné wijsheidspreuk die Gezelle mij voor later heeft medegegeven, heb ik meer houvast gehad dan aan al de diepzinnige theorie welke over kunst en schoonheid uitgesponnen wordt’ (Herinneringen 302)
| |
[Wijsmaken]
WIJSMAKEN, maakte wijs, wijsgemaakt (overg.)
in.: ‘iemand iets -’: duidelijk maken, aan het verstand brengen (VD 2)
| |
| |
‘Nu moest ze in haar hoofd de woorden beleggen om aan de dorpelingen wijs te maken de loterij van die Christus’ (Zomerland 330)
| |
[Wijsstok]
WIJSSTOK, m., -ken
stok waarmee men wijst, iets aanduidt
‘Sarel Foulon moest aan 't telraam en daar schoof hij met handige beweging op 't einde van de wijsstok, de gekleurde bolletjes op de stalen roede van rechts naar links’ (Dodendans 62)
| |
[Wijtak]
WIJTAK, m., -ken
gewijde tak
‘Op de grote tafel stond het kruisbeeld met wijtak tussen twee brandende keersen’ (Vlaschaard 275)
| |
[Wijte]
WIJTE, v., -n (DB, GL, Te)
huif van een kar of wagen (VD)
‘De zwepen klakten om de trekossen aan te zetten; noodgillen weerklonken onder de linnen wijten en met lachen en schreeuwen der drijvers, vorderde de stoet zijn slakkengang’ (Genoveva 295)
| |
[Wijventroep]
WIJVENTROEP, m., -en
groep vrouwen
‘Hij durfde 't niet zeggen dat hem hier alles tegenstak. Dat kroelend gebuurte, die wijventroep met haar gekakel en die keutelbende van kinders’ (Dorpslucht I 76)
| |
[Wijwaterkwispel]
WIJWATERKWISPEL, m., -s
wijwaterkwast
‘Van al de bijbehoorten vond de wijwaterkwispel, en het wierookvat het meest aantrek’ (Herinneringen 355)
| |
[Wijwoud]
WIJWOUD, o. -en
gewijd, heilig woud
‘De wijze god, geholpen door de Asen, had de strijd aangegaan tegen de Reuzen en zo geweldig, dat de bomen in het wijwoud er van kraakten’ (Genoveva 12)
| |
[Wijzerik]
WIJZERIK, m., -s
wijze, wijsman
‘Daar zat hij ineengekrompen zonder schijnbare verveling, heel ernstig te pinkogen, als een ondoorgrondelijke wijzerik, verslonden in eigen diepe gedachten’ (Dodendans 142)
| |
| |
| |
[Wikkel]
WIKKEL, m. (DB, Lo)
1. | het wikkelen, beweging, toestand
‘Dat alles bracht er de vertrouwelijke atmosfeer, de goede gezelligheid in de omheining, waar Jantje in leefde, met 't genoegen en de gerustheid dat alles er op zijn plooi was, vast in stand en gang, dezelfde wikkel van nu en voor altijd...’ (Dorpsgeheimen 103) |
| |
2. | uitdr.: ‘in zijn wikkel zijn met’: dat is iets voor mij (DB)
‘In bijzondere gevallen, als 't gebeurt dat Vader nog zitten blijft nadat zijn pijp is uitgerookt, worden kwelspreuken, rijmspelen, raadsels, kluchten en teldichtjes opgehaald, en dààr is Prutske vooral op verhankerd en in haar wikkel mede’ (Prutske 295)
‘zich in zijn wikkel voelen’: hebben wat men wil, verlangt
‘Sedert lang had zij zich zo in hare wikkel niet gevoeld - het was een ongehoorde nieuwigheid’ (Lenteleven 162)
‘Nu kon Pattijn eerst zijn hart ophalen; hier was hij in zijn wikkel’ (Maanden 352)
‘zijn wikkel moeten hebben’: zijn zin, vrijheid, beweging
‘Maak u geen verkeerde voorstelling over het ideaal “rusten”. Dat wil niet zeggen uitgestrekt te gaan liggen en niets doen. Dat houd ik geen acht dagen vol. IK moet mijn wikkel hebben’ (Beroering 367) |
| |
[Wikkelblarig]
WIKKELBLARIG, bn.
wikkelende, zich bewegende bladeren hebbend
‘Hier ruist het zijig zacht, aanhoudend in de wikkelblarige kruinen hoog’ (Avonden - Geurts III 14)
| |
[Wikkelen]
WIKKELEN, wikkelde, gewikkeld (overg. onoverg. en wederk.) (DB, GL)
1. | bewegen, heen en weer bewegen, schudden
‘Eerst waren de blâren bleek geworden, doods bleek; later werden ze geluwbruin, en dan gingen ze aan 't zwemelen en aan 't wikkelen’ (Lenteleven 19)
‘De rug van 't peerd ging aan 't wikkelen’ (ibid. 51)
‘Nu hing de zon in lichtzilveren luister over
|
| |
| |
| de stille koorns die, op lange, rechte stalen, hun bloeibellekes te wikkelen stonden’ (Zonnetij 535) |
| |
2. | zich - in: zich hullen in
‘Zij wikkelde zich zedig in haar kanten sluier’ (Zonnetij 478) |
| |
[Wikkelspel]
WIKKELSPEL, o.
beweging, verandering
‘Van het ongedurig wikkelspel der bladerbossen, - gingen mijn ogen beurtelings van het doek naar het bezonde onderwerp... en voor 't eerst voelde ik het moeilijke van het ambachtelijke schildervak: de strijd met de zon!’ (Avonden 385)
| |
[Wild]
WILD, bn.
in: ‘wilde gezaaide, wild gezaaide, wildgezaaide’: scheldwoord
‘Wat bazelt gij, wilde gezaaide, van stand? - U wild gezaaide, echter gaat dit geen sikkepit aan. - Hoezo ben ik een ‘wildgezaaide’? (China 76)
| |
[Wildemansmanieren]
WILDEMANSMANIEREN, mv. (Te)
manieren (als) van een wildeman, woeste manieren
‘Op die manier kon vrouw Glabeke, wel alleen en zonder hare vent, de zaken klaarspelen, - als zij maar had kunnen verkrijgen dat hij die wildemansmanieren aflegde’ (Levensbloesem 271)
| |
[Wildewagen]
WILDEWAGEN, m., -s (DB)
uitgelaten, dartel persoon
‘Tot nu nog was Louis zachtaardig en meegaande, een wildewagen zonder eigen inzicht of aanmatiging in 't bestuur’ (Vlaschaard 20)
| |
[Wildewortel]
WILDEWORTEL, m. (Te: wilde wortele)
wortel die in het wild groeit (Daucus Carota)
‘Het dichte, laag ineengedrongen mosgras ligt op de grond als groen fluweel, waaruit de hogere fijngesprietelde wildewortel, het pluimgras, het lievekeskruid, zijne klokjes aan draadfijne takjes laat bengelen’ (Uitzicht 275)
| |
[Wildhout]
WILDHOUT, o.
wild hout, wild opgroeiend hout (gewas)
‘Twee steil opglooiende overs (...) begroeid naderhand met wildhout en bos’ (Levensbloesem 229)
| |
| |
| |
[Wildopgeschoten]
WILDOPGESCHOTEN, bn.
wild opgegroeid, gewassen, opgeschoten
‘Heel het machtig onderstel van die eendlijke burg (= reusachtige boom) was geschraagd door wildopgeschotene wortelbomen, als zware drummers in kring geplaatst’ (Genoveva 444)
| |
[Wildstrengelend]
WILDSTRENGELEND, bn.
wild, verward (in elkaar) gestrengeld
‘Voor de ondoordringbare wand van wildstrengelende stammen en slingerplanten die 't licht van de dag afsloten en waar geen teken van menselijk leven meer te speuren was, liet zij zich naar hartelust vergruwen bij de mogelijkheid te kunnen verdwalen’ (Genoveva 92)
| |
[Wildvangerij]
WILDVANGERIJ, v.
onbesuisdheid
‘Dat zijn de jaren der brooddronkene jeugd, - laat dat afkoelen! (...) Nu is dat loutere wildvangerij - gelijk een ongebreideld veulen’ (Dorpslucht II 437)
| |
[Wildverward]
WILDVERWARD, bn.
wild, verward
‘In hun wildverwarde haarbos steken de hoordrendels’ (Ingoyghem II 178)
| |
[Wildweg]
WILDWEG, bw.
in het wild, op een wilde manier
‘Van daar uit greep onze verbeelding hare vlucht in 't bovenaardse, wilweg, op goedgeluk van 't geen onze geest te verorberen kreeg’ (Herinneringen 311)
| |
[Wilgenwisse]
WILGENWISSE, v., -n
wilgeteen,
‘Doorke hield met zijn één arm Horieneke omsloten en weerde met de andere de neerhangende wilgenwissen die in hun aangezicht zwiepten’ (Lenteleven 119)
| |
[Wille]
WILLE, in: ‘om de(s) wille van’: om de wil van, ter wille van (Te)
‘De broers vertelden luide heel gewone dingen die zij allen om ter best wisten maar toch vertellen moesten om des wille van 't bijeenzijn’ (Zonnetij 449)
‘Hij wist zelve niet de grootheid van al wat hij uitgestaan had om de wille van zijn recht gemoed’ (Avonden 416)
| |
| |
| |
[Wille-zijn]
WILLE-ZIJN, o. (DB: willezijn)
schikking door de goddelijke voorzienigheid
‘Hij vond het een wille-zijn en een toeval’ (Dorpslucht I 131)
| |
[Williglijk]
WILLIGLIJK, bw.
gewillig
‘O edele koningin, nu heeft de koning u toch williglijk en geheel zonder dwang vergund, uw wezen bij malkander te hebben, gelijk het u beviel’ (Tristan 119)
| |
[Wilvast]
WILVAST, bn.
gewild, beslist
‘Jan vond er een zacht, warm bedde en 't genot nu van wilvaste zekerheid en rust’ (Langs Wegen 104)
| |
[Wimpel]
WIMPEL, m., -s
1. | lange smalle vaan (VD)
‘Vroeg reeds, voor de zonne, hing de waste buiten, de witte hemdekes en hemden die wipten, lijk wemelende wimpels, aan koorden in de witte boomgaard’ (Lenteleven 74) |
| |
2. | linnen halsdoek van nonnen, begijntjes (DB)
‘De vier nonnen dreven door de straat in hun zwarte wimpels gehuld’ (Alma 45) |
| |
[Wimpelen]
WIMPELEN, wimpelde, gewimpeld (onoverg.) (GL)
heen en weer waaien als wimpels, wemelen, krioelen
‘De zonne stooft boven de hoofden en klatert op 't menigvoudig feestgepraal, het mingelmangeld, wimpelend gedoe van kakelbonte snuisterijen en koopziene dingen’ (Minnehandel 122)
| |
[Wimpellover]
WIMPELLOVER, o., -s
heen en weer bewegend, waaiend lover
‘Overwelfd door 't wimpellover van de vlier, stond Louis tegen 't poortje geleund waar 't meisje door moest’ (Vlaschaard 156)
| |
[Wimpelslag]
WIMPELSLAG, m., -en
slag, beweging (als) van een wimpel
‘Door de danig lange gewoonte, was Martje, in de verbeelding der dorpsgenoten, één geworden met de lanteerns: (...) zijn zwarte gestalte met de korte beentjes onder de wimpelslag van zijn lange jas, op zijn ladder klauterend of doende aan zijn oliekannetje’ (Dorpsgeheimen 253)
| |
| |
| |
[Wimperen]
WIMPEREN, wimperde, gewimperd (onoverg.)
de wimpers bewegen, knippen, knipperen
‘Over heel het zwartblauw geluchte wemelde het van sterren, grote en kleine; al dooreen en gruisdikke, zaten ze te pinkelen, te sperkelen als trillende vuurstippels, als lonkende ogen die gedurig knipten en wimperden’ (Kerstvertellingen 50)
‘Hij zat daar gehurkt, (...) wimperde met de oogschelen, alsof hij gereed was iets te zeggen maar tot geen besluit komen kon’ (ibid. 68)
| |
[Windadem]
WINDADEM, m.
wind
‘Over de wijde velden spreidde het vluwhaarde koorn, en waar de windadem over dreelde en vleide blonk het bij strepen, lijk onder doorschijnend water’ (Lenteleven 104)
| |
[Windberg]
WINDBERG, m., -en (DB)
aandak
‘Het bronsgroene mos wast op de strodaken die van ouderdom in eene wisseling van bruine tinten uitslaan, perelgrijze en blauwendige schimmel, groen steenwier en bruin kelkkruid, 't vlekt en 't kladdert in een mingelmangel van tinten over de verkankerde, uitbrokkelende gevelstene, windbergen, veursten en zilte muurdelen’ (Vlaanderen 476)
| |
[Windblazen]
WINDBLAZEN, gesubst. inf., o.
het blazen van de wind
‘De natuurelementen waren hier de grote heersers en alle menselijk gedoe dat tegen hen standhouden wilde, werd er klein en pietluttig bij, onder de hoonlach van 't barre, onmeedogend windblazen te niet gedaan’ (Werkmensen 309)
| |
[Windekruid]
WINDEKRUID, o.
winde
‘Over de diepe reuven der ruige schors hing het langharig grijze wier de gedrochten als een machtige baard om het verweerde mombakkes, terwijl ranken wilde hoppe, kamperfoelie en droog windekruid gelijk een verstreuvelde haarbos hun op de kop overeind stond als een teken van verschrikking’ (Genoveva 439)
| |
[Windewaaien]
WINDEWAAIEN, gesubst, inf., o.
het waaien van de wind
‘In hare onmoed kreeg zij een eindeloos medelij- | |
| |
den met hare toestand, omdat zij hier verweeuwd zat, zonder oost of troost, zonder man of mage en 't haar zelfs niet mogelijk zou zijn hare rampspoed in 't windewaaien door 't hout, aan de bomen uit te klagen’ (Genoveva 440)
| |
[Windewere]
WINDEWERE, v., -n (DB)
windscherm, windwering
‘Ze (= de bomen) staan er gelijk vertoortelde en getormenteerde reuzen, die met de armen open, in elkaar geklest, de windewere vormen die de landstreek beschutten moet en afbakent van de woestenij’ (Vlaanderen 405)
| |
[Windgat]
WINDGAT, o., -en
windrichting
‘De molen die er verheven op de hoge dam, het dorp beheerst, met 't wezen naar 't windgat gekeerd, (...) schijnt er als ware 't, in eenzelfde zak, 't verloop van de tijd en 't verloop van 't leven te malen’ (Vlaanderen 462)
| |
[Windgesuizel]
WINDGESUIZEL, o.
het gesuizel, gesuis van de wind
‘Die woorden kwamen haar als een windgesuizel uit het verre droomland toegewaaid’ (Blijde Dag 98)
| |
[Windgeweld]
WINDGEWELD, o.
het geweld van de wind
‘Toegesloten, dichte hielden zij (= de huizen) het schammel warm asemke binnen waarbij de lieden, verkommeld en verkleund van koude, gehurkt bij de heerd te wachten zaten naar 't einde van wanweer en onmenselijk windgeweld’ (Zomerland 244)
| |
[Windgewest]
WINDGEWEST, o.
windstreek
‘De wijven klaagden wel van de schaarste aan water, ze keken uit naar 't windgewest en voortekens van verandering’ (Zomerland 263)
| |
[Windoog]
WINDOOG, o., windogen
venster, tochtgat
‘De luiken der windogen werden geopend en de woningen verlucht van stikkende rook en rotte stanken’ (Genoveva 13)
‘Voor vensters waren het niets anders dan kleine rondboogde windogen, lijk de klokgaten en de koorvensters van de kerk’ (Dorpsgeheimen 308)
| |
| |
| |
[Windruk]
WINDRUK, m., -ken
stoot van de wind, windvlaag
‘De slag (van de zeis) ronkte zingend lijk een windruk die schoer over de grond en altijd nieuw we strepen kaal sneed’ (Zonnetij 379)
| |
[Windscheie]
WINDSCHEIE, v., -n (Lo: scheie)
rukwind, windvlaag
‘De windscheie blies en ronkte en schuifelde vervaarlijk boven hun dak’ (Uitzicht 235)
| |
[Windtocht]
WINDTOCHT, m., -en
wind, windstoot, tocht
‘De sneeuw mijzelde traag en fijn, gezapig schuin gedreven door de windtocht bij striepen gispend in een wevende lijnflikkering zwepend als dansende witte regen’ (Dagen 178)
| |
[Windtrek]
WINDTREK, m., -ken
wind, windstoot
‘In de algehele stilte zwiepte 't geluid op, en als een windtrek die voorbijvaart, met één zwong, doofde 't uit en keerde bij beurten weer, als een draaiende lichtstraal door de ruimte’ (Vlaschaard 199)
| |
[Windzweep]
WINDZWEEP, v., -zwepen
windstoot, windvlaag
‘Ze (=de sneeuwvlokken) vielen echter als op een hete steen - effen aan ze eerde genaakten, waren ze gesmolten en zo gauw de wolk leeggeschud, vocht de zon er weer door, en een windzweep joeg het overschot van de vuiligheid naar verdere oorden’ (Vlaschaard 25)
| |
[Wink]
WINK, m., -en
ogenblik, oogwenk
‘In één wink was moeder de deur uit en achter Mete’ (Lenteleven IV 71)
| |
[Winkelen]
WINKELEN, winkelde, gewinkeld (onoverg.) (DB, GL)
krinkelen
‘Hier op de kruine had de wind gewerveld en gewinkeld, rispavalje gemoost als een razende zot’ (Vlaschaard 227)
| |
[Winken]
WINKEN, winkte, gewinkt (overg.) (GL)
wenken
‘Hij keek en naderde een stap nederwaarts en dan winkte hem een knecht en reikte hem de
| |
| |
volle kan bier’ (Dagen 206)
| |
[Winterbed]
WINTERBED, o., -den
afgeperke en verhoogde plaats in een tuin aangelegd tegen de winter
‘Bij Wardje Vermote is alles reeds opgeklaard en in orde: (...) de paden zorgvuldig gewied en heel de lochting met stalmest uit zijn geitenkot gestrooid en in winterbedden gedolven’ (Maanden 390)
| |
[Winterbedrijf]
WINTERBEDRIJF, o.
winterwerk
‘Jan giste reeds aan wat bezigheid hij 't volk op de hofsteê zou vinden en hij doorzag in de keuken en overal in de stallen en schuur elkeen aan 't winterbedrijf’ (Langs Wegen 99)
| |
[Winterboom]
WINTERBOOM, m., -bomen
boom in de winter
‘Heel de weelde van hare (= de linde) bladertooi is in de groene kant harer schors verzameld - als een wonderheid die allerminst op een dode winterboom gelijkt’ (Avonden 349)
| |
[Winterdoening]
WINTERDOENING, v.
winters uitzicht, voorkomen
‘'t Was nog onveranderd dezelfde streek, 't waren dezelfde huizen en bomen in winterdoening nu’ (Langs Wegen 98)
| |
[Winterdood]
WINTERDOOD, v.
einde van de winter
‘De jubelende Pasen, de opening van 't nieuw, levende, milde jaar, de winterdood, met zoelte en volle zon’ (Langs Wegen 111)
| |
[Winterdoof]
WINTERDOOF, bn.
volledig doof, stil (als in de winter)
‘Hij hoopte de gejaagde onrust te verdrijven met veel beweging en buitenlucht en wilde zijn eigen drift loslaten, omdat 't hier al zo voos en 't zelfde winterdoof zwijgzaam leven was’ (Dagen 312)
| |
[Winterdricht]
WINTERDRICHT, v. (DB: winterlabeur)
het bewerken van de akker in de herfst
‘Vanneste ontstak een pijp en ging maar seffens naar de akker waar Max de winterdricht deed’ (Minnehandel 238)
| |
| |
| |
[Wintereenode]
WINTEREENODE, v.
woestenij, eenzaamheid 's winters
‘In plaats van woest en verlaten als de wintereenode, wikkelde en wemelde 't nu overal in neerstig bedrijf’ (Vlaschaard 33)
| |
[Winterfeestdag]
WINTERFEESTDAG, m., -en
feestdag in de winter
‘'t Jolijt en 't vertier der winterfeestdagen hebben we achter de rug’ (Maanden 306)
| |
[Wintergetijde]
WlNTERGETIJDE, o.
de winter (tijd)
‘Nu is het wintergetijde ingetreden: 't avondmaal geschiedt voortaan bij lamplicht’ (Prutske 283)
| |
[Wintergrijs]
WINTERGRIJS, o.
grijs als in de winter, als de winterse hemel, natuur
‘Heel de doening scheen lijk gedroomd en gereed te vergaan, te smelten in 't eindeloos wintergrijs’ (Dagen 285)
| |
[Winterhout]
WINTERHOUT, o.
(van bomen) winters voorkomen
‘Eiken en beuken houden zich nog een hele tijd afzijdig - (...), blijven streng en ernstig in hun winterhout, zonder dat er maar een tikkeltje groen aan te bespeuren valt’ (Maanden 328)
| |
[Winterkwaal]
WINTERKWAAL, v., -kwalen
winterse ziekte
‘Hoe ware het in huis niet vredig geweest zonder die winterkwaal, de boze gebuur’ (Tolstoï 128)
| |
[Winterlabeur]
WINTERLABEUR, o. (DB)
het bebouwen van de akker in de herfst
uitdr.: ‘in winterlabeur liggen’: bebouwing van de akker in de herfst
‘De hoogkouter lag in winterlabeur van ends ont ends in wrede geulvoren geploegd’ (Vlaschaard 26)
| |
[Winterland]
WINTERLAND, o.
winterlandschap
‘Het gevoel van hitte is weg en 't is alsof wij door witbesneeuwde winterland rijden’ (Kerstvertellingen 187)
| |
| |
| |
[Winterloof]
WINTERLOOF, o.
rapen die in 't najaar gezaaid worden en in de winter te velde staan.
‘Hij snoof de rauwe reuk van het winterloof en de rotte groeze der aardappelen’ (Minnehandel 238)
| |
[Wintermist]
WINTERMIST, m. -en
mist bij winterweer, 's winters
‘De zware wintermist hing als een dommel van effene, grijze triestigheid de verlatene straten vol’ (Openlucht 355)
| |
[Winterrotelaar]
WINTERROTELAAR, m., -s (DB: rotelaar, zomerappel, met gladde en bleekgroene schil; bij het schudden hoort men de pitten rammelen)
winterappel
‘Vina haalde een dubbele handsvol oude appelkens uit de schuiflade en liet ze robbelen over tafel. - 't Zijn winterrotelaarkes en de laatste’ (Langs Wegen 89)
| |
[Winterrutte]
WINTERRUTTE, v. omvruchtbaar geworden koe.
‘Vijf maanden lang weegt de lucht als een zware deken op de wereld, zonder ademgat, zonder licht of helderheid, zonder zon of mane (...) en wanneer slegge en regen altijd eenbaarlijk aanhouden, en Maarte blijft liegen als ware ze een oude winterrutte...’ (Vlaschaard 13)
| |
[Winterspook]
WINTERSPOOK, m.
de winter (als spook gedacht), het spook van de winter
‘'s Anderen daags - de tweede dag van 't jaar - is 't nieuws er al af en voor velen herbegint het gewone wekedaags slameur en van her 't verweer tegen het winterspook’ (Maanden 296)
| |
[Wintertij]
WINTERTIJ, o.
wintertijd
‘Hij vertelde van zijn huis en de Schelde en de grote meersen, (...) en van de boeren ginder en 't gezellig wintertij’ (Zonnetij 423)
| |
[Winterveulen]
WINTERVEULEN, o., -s
veulen dat in de winter geboren is
‘Elk wist ievers een witte koe, een langharig winterveulen of een blinkend vette drachtmerrie aan te wijzen om de schoonheid de sierlijke vorm van kop of poten te doen bewonderen’ (Zomerland 248)
| |
| |
| |
[Wintervoor]
WINTERVOOR, v., -voren
voor die men trekt bij het bebouwen van de akker in de herfst
‘Hij keerde naar zijn land waar hij gisteren uitscheidde en wrocht voort aan de lange wintervoren’ (Langs Wegen 91)
| |
[Winterwereld]
WINTERWERELD, v., -en
de wereld in de winter, winterlandschap
‘De bomen met hun witwatten kleed, dikke belegd over al de takken, geleken geen bomen meer, 't schenen vreemde gedrochten, verouderde uitgroeisels, overgeschoten op een onbewoonde winterwereld’ (Kerstvertellingen 10)
| |
[Winterzonnestand]
WINTERZONNESTAND, m.
de stand van de zon in de winter, winterzonnestilstand
‘Hoelang de winterzonnestand geleden heeft, - hoelang de wereld in een toverban geslagen lag en in zijn doodsluimer gedompeld, heeft geen levend wezen nagegaan’ (Genoveva 10)
| |
[Winterzonnewende]
WINTERZONNEWENDE, v. (DB)
winterzonnestilstand
‘Maar toen waren de twaalf heilige nachten der winterzonnewende ingetreden’ (Genoveva 12)
| |
[Wip]
WIP, m. -pen
1. | sprong (VD 1)
‘Kijk, gasten! vezelde hij, en kroop behendig achter Mete, sprong vooruit en neep haar geweldig bij de neus, - met een wip was hij weer verzwonden in de bende’ (Lenteleven 56) |
| |
2. | uitdr.: ‘naar de wip zijn’: bedorven, vernield, verloren (DB)
‘Heel de leute van de speeldag was naar de wip! (Dodendans 73) |
| |
[Wipboom]
WIPBOOM, m., -bomen
wipplank
‘Van de grondvesten waar het tweede voetstuk moest komen, was niets meer te bespeuren; barakken, stapels steen en arduin, alles stond in 't water; (...) de pikkels van het schalk die als wipboom in de vloed overeind stonden, wezen alleen nog de plaats aan van het werk’ (Waterhoek 197)
| |
| |
| |
[Wipsprong]
WIPSPRONG, m. -en
wip, sprong, wippende sprong
‘Hij weigerde haar schuld te zeggen en met een wipsprongetje was hij de deur uit’ (Lenteleven 160)
| |
[Wipsteert]
WIPSTEERT, m., -en
wipstaart
| |
[Wiptrekken]
WIPTREKKEN, gesubst. inf., o.
ruk, trek, plotse ruk
‘Daarbij kreeg Sander een zenuwsnok, zo'n wonder wiptrekken van al de aderkes en pezen van heel zijn aangezicht’ (Dorpsgeheimen 287)
| |
[Wipvloer]
WIPVLOER, m., -en
kermistent met wippende vloer
‘Alles biedt zijn aantrek, doch 't meest de nieuwere uitvindingen die er op aangelegd zijn voor de wilde waanzin: wipvloeren, rolriemen, beweegbare trappen met donkere doorgang’ (Alma 194)
| |
[Wipvoeten]
WIPVOETEN, wipvoette, gewipvoet (onoverg.)
wippend gaan, lopen, huppelen
‘Hij wees op zijn meisje dat lichtjes wipvoette aan zijn zijde’ (Minnehandel 135)
| |
[Wirwarrend]
WIRWARREND, bn.
verward, dooreen gemengd
‘In wirwarrende veelzang speelden orgels en trompetten en de kramers schreeuwden over 't volk de naam van hun goede waar’ (Minnehandel - Geurts I 64)
| |
[Wissebos]
WISSEBOS, o., -sen
bos takken, twijgen; kroon van een boom
‘De wind voer geweldig door de naakte bomen en 't ronkte daar hoge in 't droge wissebos als gezweept rumoer’ (Bloemlezing 187)
| |
[Wisselgang]
WISSELGANG, m.
wisseling, afwisseling
‘De dag die voorbij gaat wordt door een andere opgevolgd en de einden tussen morgen en avond vormen voor haar een heerlijkheid, met eeuwige wisselgang van altijd nieuwe verlustiging’ (Prutske 206)
| |
[Wisselhandel]
WISSELHANDEL, m.
ruilhandel
| |
| |
‘Als God ons zijne gaven en weldaden moest schenken en toedelen als een wisselhandel, voor zover wij ze verdienen, zouden we veelal tekortkomen en onbeloond moeten optrekken’ (Genoveva 23)
| |
[Wisselkerend]
WISSELKEREND, bn.
wisselen en veranderend
‘Daarbij heb ik nog: “de diepte” te zoeken in me zelf - mens te zijn onder de mensen, zonder meer. Dat is voor de taferelen met het fijne penseel; de dingen van naderbij gezien; het kleine leven als hoofdrol in de grote natuur (...) het gewone buitenleven met zijn bedaarde, gelijkvloeiende oppervlak; maar ook met zijn diepe verdokene, wisselkerende ondergrond - met zijn diepe ziel’ (Herinneringen 48)
| |
[Wisselkeus]
WISSELKEUS, v.
dilemma
‘De twee gebroeders voelden zich oud, zij twijfelden. Maar zij bevonden zich tegenover die wrede wisselkeus om het onuitvoerbare te willen betrachten (...) ofwel hunnen onmacht te bekennen’ (Mourlons 120)
| |
[Wisselklank]
WISSELKLANK, m., -en
afwisselende klank
‘Met haar ingeboren taalgevoel heeft Prutske de wisselklank “elle” in 't nog zoetere “iele” ingeschoven en alzo de verkleinvorm gevonden die nog juister het tedere, wolzachte van 's poedels pootjes moet weergeven’ (Prutske 214)
| |
[Wisselspel]
WISSELSPEL, o.
afwisseling
‘Het wisselspel van licht en deemster, de plechtige stilte verscheurd door de holklinkende kreten van vreemde vogels (...) dit alles samen deed op mij de indruk van een grootse tempel in ene atmosfeer van mysterie’ (Heuele 235)
| |
[Wisselwendend]
WISSELWENDEND, bn. (GL.: wisselwendig)
veranderend, afwisselend, wisselend
‘De meiden liepen mee met de wisselwendende schaduwen die draafden over de zonnigheid van 't land’ (Minnehandel 102)
| |
[Wissen]
WISSEN, bn.
tenen, van tenen, van dun rijshout gemaakt
| |
| |
‘Als hij nu een einde weg moest zijn, sprong Treze recht, nam hare wissen pander (...) en vertrok’ (Lenteleven 47)
‘Dan kocht Jan een wissene wieg’ (Langs Wegen 125)
| |
[Wissewerk]
WISSEWERK, o.
de dunne takken, de twijgen
‘'t Was alles wit, sneeuwwit, alsof de blauwe smoor gebleekt, gesmolten en vastgesteven ware op de zwarte velden, op de halfverslensde najaarsvruchten en op 't duister wissewerk van de bomen’ (Lenteleven 20)
| |
[Witbaardig]
WITBAARDIG, bn.
met een witte baard
‘Buiten Wassily Andreitsch zat nog de witbaardige, kaalhoofdige huisvader’ (Tolstoï II 61)
| |
[Witbedaakt]
WITBEDAAKT, bn.
een wit dak hebbend
‘De plaats, die er gister nog zo gewoon uitzag, was nu onkennelijk ineens en herschapen in een stil, plezierig begijnhoveken in een stil, plezierig met witbedaakte huizen omringd’ (Dorpsgeheimen 22)
| |
[Witbedekt]
WITBEDEKT, bn.
bedekt met wit
‘De sneeuw was nooit zo wit, ze glinsterde in de zon (...): de huizekes zo vertrouwelijk en eigen, witbedekt en de schamele bomen befranjeld en bezoomd tot tenden de takken’ (Minnehandel 69)
| |
[Witbekken]
WITBEKKEN, witbekte, gewitbekt (overg.) DB)
wit maken
‘De eerste, droge mulling witbekte de zware eerdebonken, die eerst zwartpurper gelegen hadden’ (Langs Wegen 111)
| |
[Witbekte]
WITBEKT, bn. (DB)
wit en bleek
‘Te morgen nog was de opperste laag witbekte, lichtjes doorvrozen en nu kantelden de hobbelige knuisten open onder 't geweld van de heffende scharren’ (Vlaschaard 40)
| |
[Witbemeeld]
WITBEMEELD, bn.
met meel bedekt
‘Ook liet zin nooit na in het molenhuis te tre- | |
| |
den waar de witbemeelde mulders (...) aan 't werk waren’ (Genoveva 90)
| |
[Witbepoeierd]
WITBEPOEIERD, bn.
met wit poeier bedekt
‘Men merkt het dat hij de schoonzoon is van de oude mulder - (...) Maar de oudere jongen met blozend gelaat en witbepoeierde, blonde haarbos...?’ (Herinneringen 386)
| |
[Witberijmd]
WITBERIJMD, bn.
wit door de rijp
‘'t Waren laaggedekte huttekens, en witberijmde’ (Lenteleven 20)
| |
[Witbesmeurd]
WITBESMEURD, bn.
wit en besmeurd, besmeurd met wit
‘Ze (= de kalveren) staken gezamelijk de snuit in de emmer met melk en slorpend en blazend dronken zij hem leeg. Dan hieven ze de kop en lekten met de rozige tong elkaar de witbesmeurde muil af’ (Minnehandel 187)
| |
[Wit-bleken]
WIT-BLEKEN, wit-bleekte, (witgebleekt) (onoverg.)
wit, worden, bleek worden
‘Ten noordkant uit, had men de plotse opening over het wijde verschiet, het vlakke, groene land zonder einde, ver als een lichtstraal, tot waar het groen wit-bleekte en de zee te raden was’ (Avonden 382)
| |
[Witblekkerend]
WITBLEKKEREND, bn.
wit en blinkend
‘Gelijk hij hier nu wandelde over de wegen in de tuin, (...) de witblekkerende hemdsmouwen en 't donker ondervest, was hij bekommerd met de vraag: of hij, een maand verder, hier in dezelfde omstandigheden ook zou wandelen?’ (Beroering 331)
| |
[Witbollig]
WITBOLLIG, bn.
een wit hoofd hebbend, witharig
‘Een witbollige jongen, de eerste op de bank, stond recht’ (Dodendans 60)
| |
[Witgebekt]
WITGEBEKT, bn. (zie ook: witbekken)
wit en bleek
‘Links, waar hij deze morgen begon, lagen de toppen (van de aarkluiten) reeds witgebekt en gedroogd door de zon’ (Zomerland 202)
| |
| |
| |
[Witgedopt]
WITGEDOPT, bn.
met witte stippen bedekt
‘De hemel zat witgedopt, vol bleke, wolle wolkjes’ (Minnehandel 136)
| |
[Witgehaard]
WITGEHAARD, bn.
witharig
‘Zijn zware ondervest had hij nog aan en zijn eeuwige muts stond diep op zijn witgehaarde kop, lijk gegroeid’ (Zonnetij 471)
| |
[Witgehuifd]
WITGEHUIFD, bn.
een witte huif hebbende
‘Het marktplein staat vol witgehuifde kramen’ (Herinneringen 259)
| |
[Witgekalkt]
WITGEKALKT, bn.
met witselkalk gewit
‘In de uchtend staat zijn wijd zonnescherm, op een witte huif gelijkend, langs de hoge oever van het kanaal geplant, waar men uitzicht heeft op het rijzig, witgekalkt molentje’ (Herinneringen 205)
| |
[Witgeruit]
WITGERUIT, bn.
wit en geruit
‘Tegen de duinen, of boven op de hoogten der binnendijken, zijn de vissersdorpen gelegen, met de woningen in hun eigenaardige bouwtrant: (...) met 't helwit hunner gevels en 't hoogrood hunner witgeruite pannendaken dat blekkert op 't vaalgrijze duinzand’ (Vlaanderen 442)
| |
[Witgeschilderd]
WITGESCHILDERD, bn.
‘Het witgeschilderd tafeltje met stoeltjes er rond’ (Herinneringen 110)
| |
[Witgeschoeid]
WITGESCHOEID, bn.
met witte handschoenen aan
‘De eerstecommuniekanten, - voorgoed nu, in hun eigene kleren, met de grote wassen keers in hun witgeschoeide handen, de gloei op het wezen en de lach in de ogen’ (Lenteleven 92)
| |
[Witgeschrobd]
WITGESCHROBD, bn.
wit en geschrobd, wit na het schrobben, schuren
‘Bij menigte reden er (vliegen) op de witgeschrobde tafel’ (Zonnetij 471)
| |
| |
| |
[Witgeschuurd]
WITGESCHUURD, bn.
wit door, na het schuren, schrobben, poetsen
‘De vliegen zoemden rond op de ribben van de zoldering of liepen langs de reten der witgeschuurde tafel’ (Lenteleven 164)
| |
[Witgesluierd]
WITGESLUIERD, bn.
met een witte sluier
‘Hun wazige gestalte, zwevende, witgesluierde figuren, dreven boven de grond, stoffeerden mijn fantasie, als droomwezens waar men naar getrokken wordt door geheim verlangen van het onbereikbare’ (Avelghem 33)
| |
[Witgesneeuwd]
WITGESNEEUWD, bn.
met sneeuw bedekt
‘Al op ene nacht lag de wereld witgesneeuwd’ (Kerstvertellingen 9)
| |
[Witgetopt]
WITGETOPT, bn.
met witte toppen, randen
‘Vroeg in de morgen reeds ketterde de zon tussen de witgetopte wolken en een verblindende helderheid straalde alom’ (Minnehandel 115)
| |
[Witgezeild]
WITGEZEILD, bn.
met witte zeilen
‘'t Geluchte is rein en diep; de wolken gelijken witgezeilde schepen die er in onmetelijke hoogte, hunne reis voortzetten door een oceaan van azuur’ (Herinneringen 192)
| |
[Witglimmend]
WITGLIMMEND, bn.
wit en glimmend
‘Buiten dreef een witglimmende maan in een waterblauwe hemel’ (Zomerland 208)
| |
[Witglimmig]
WITGLIMMIG, bn.
wit en glimmend
‘Buiten dreef een witglimmige maan in een waterblauwe hemel, zo enig’ (Bloemlezing 85)
| |
[Witglinsterend]
WITGLINSTEREND, bn.
wit en glinsterend
‘Tot de wolken zich van die schuinlopende lijnen afscheidden en de ontzaglijke reuzenmassas blootkwamen, met witglinsterende sneeuw op de toppen’ (Beroering 432)
| |
| |
| |
[Witgoed]
WITGOED, [Ë”-], o., (DB)
ongeverfde weefsels, b.v. lijnwaad, katoen, enz.; de klederen, gordijnen enz. gemaakt van zulke stof
‘Vroegmorgens reeds is er volle drukte: het witgoed wappert aan de koord in de lochting’ (Vlaanderen 459)
| |
[Witgrijs]
WITGRIJS, bn.
‘De vlaschaards waren kale, kletsharde schroden barre grond, waar de stoppels witgrijs vlekten tussen de groenere vruchtvelden’ (Avonden 329)
| |
[Witijzeren]
WITIJZEREN, bn.
wit en van ijzer
‘In de hoek van de hoge schouw stond de pronkmakke, de schepter van de boer, waarmede Vermeulens vader als met een koningsstaf over zijn velden wandelen ging: het witijzeren schupje waarvan 't beslag blonk als zilver en wiens glimmend essenhouten schacht met koperen nagelkopjes versierd was’ (Vlaschaard 125)
| |
[Witkleisterend]
WITKLEISTEREND, bn.
witgloeiend, wit en glinsterend, vonkend
‘In 't reine blauw stond het kerkje met zijn bruingeblaarde linden er rond, op de beschaduwde dodenakker achter het witkleisterend muurken’ (Zonnetij 521)
‘Het zonnelicht gulpte met witkleisterende glinstering vrij en onbelmmerd in dat breed open renveld’ (Zomerland 327)
| |
[Witkop]
WITKOP, m., -pen
witharige
‘Alzo heette men haar om beurten: het witkopje, de lichtvoetige, de haarschone’ (Genoveva 124)
| |
[Witlavoren]
WITLAVOREN, bn.
wit als ivoor
‘Haar mond, die bloeide lijk een rijpe pioenbloem, ging open en liet twee reken witlavoren tanden blinken’ (Lenteleven 113)
| |
[Witlinnen]
WITLINNEN, bn.
van wit linnen
‘Op de tweede slag knielden zij, nog een, en zijzaten met hunne handen onder 't witlinnen communiekleed’ (Lenteleven 99)
| |
| |
| |
[Witpleisteren]
WITPLEISTEREN, bn.
van wit pleister
‘Ik herinnerde mij voornamelijk dat witpleisteren beeld van burgemeester Schinkel dat op de kiosk te prijken stond in Overleie’ (Kroniek Gezelle 32)
| |
[Witsatijnen]
WITSATIJNEN, bn.
wit en satijnen, van wit satijn
‘Het wassen aangezichtje (...) lonkte aanminnig naar een kinderpopje dat onder de plooien van een wijdopenstaande witsatijnen mantel uitpiepte’ (Lenteleven 156)
| |
[Witschuren]
WITSCHUREN, schuurde wit, witgeschuurd (overg.)
schrobben, schoonmaken
‘De doorzakte zate van gevlochten biezen is goed om zitten en de stijpers worden elke Zaterdag weer witgeschuurd, zodat het nieuwe stoelen lijken’ (Vlaanderen 486)
| |
[Witselen]
WITSELEN, witselde, gewitseld (overg.)
met witsel bestrijken
‘Weken te voren beginnen de toebereidselen: er wordt gewitseld, geschilderd, alles in 't nieuw en in orde gebracht’ (Alma 189)
| |
[Witselkalk]
WITSELKALK, v.
witsel, witkalk
‘Allenthenen hangt er ene lucht van gedaagde gerustheid over de oude daken en op de vergane, jaaroude witselkalk der vervallene geveltjes’ (Uitzicht 286)
| |
[Witselkwast]
WITSELKWAST, v., -en
kwast om te witten
Heel het huisraad werd buitengedragen, en dan viel Manse met de witselkwast aan 't werk om de muten te overstrijken’ (Werkmensen 237)
| |
[Witsteen]
WITSTEEN, o.
witte steen
‘Alles gebeurt buiten op straat, (...) en dat alles in een atmosfeer van sterke geuren, stank, badend in fel zonnelicht of harde tegenstelling van donkere schaduw, afstekend, afketsend tegen het witsteen van het plaveisel’ (Kerstvertellingen 185)
‘De uitwendige opschik is er aangelegd om het kostbaar materiaal te laten zien: de voorgevel
| |
| |
met witsteen, arduin, marmer’ (Vlaanderen 610)
| |
[Witsuikeren]
WITSUIKEREN, bn.
van witte suiker
‘Als Prutske dan, overladen met vollaards en zoetekoek, vol witsuikeren versiersels, (...) weer te huis komt, (...) klimt zij op Vaders knie’ (Prutske 313)
| |
[Witteberd]
WITTEBERD, o., -en (DB, Lo)
wit bord
‘Beneden rammelden de witteberden en de vorken voor het avondmaal’ (Lenteleven 11)
| |
[Witteboon]
WITTEBOON, v., -bonen
witte boon
‘Raadt wat ik in de hand heb? (...) Boon? Boontje! roep Vader. (...) zij opent de hand en er ligt dat onnozel witteboontje in’ (Prutske 296)
| |
[Wittekop]
WITTEKOP, m., -pen
witkop, man of jongen met witte haren
‘Fideel (...) was nu een volgroeide, stevige kerel geworden, - een wittekop met blonde wenkbrauwen en roze vel’ (Dorpsgeheimen 155)
| |
[Wittinnen]
WITTINNEN, bn.
wit, bleek en van tin
‘Nu werden de grote boterhammen opgediend, (...) en in ander glimmend, wittinnen schotels, lagen de bruin oversopte, gebraden peren’ (Minnehandel 23)
| |
[Witvellig]
WITVELLIG, bn.
een wit vel, een witte huid hebbend
‘Max was de schone, witvellige, blozende, sterke knaap’ (Minnehandel 25)
| |
[Witverlicht]
WITVERLICHT, bn.
wit en verlicht, hel, helder verlicht
‘Eensklaps schrikte zij op en bleef slaglings staan: voor haar, op de witverlichte voetwegel, kroop een onduidelijk, zwarte gedaante’ (Levensbloesem 454)
| |
[Witvlassen]
WITVLASSEN, bn.
wit en vlaskleurig
‘De jongens zelve met 't goud op hunne witvlassene haren, ze geleken de bloeiende, kriekfrisse
| |
| |
lentebloemen rondom dat nette woningje’ (Avonden 421)
| |
[Witvlekkend]
WITVLEKKEND, bn.
wit en blinkend, glanzend
‘De witvlekkende cementen staanders, de ijzeren stangen en zwarte palen die de plaats der bomen hebben ingenomen, en in 't gelid, op gelijke afstand, in elke richting de electrische stroom door de ruimte geleiden, zijn niet in staat de vroegere schoonheid te herstellen’ (Herinneringen 241)
| |
[Witvlekt]
WITVLEKT, bn.
wit (als een witte vlek), wit en glanzend, blinkend
‘Met tussenpozen keek hij eens op over 't blakerende veld, in de verte, zonder te zien al die witvlekte huizekes tegen de einder’ (Zomerland 201)
| |
[Witwaaiend]
WITWAAIEND, bn.
wit en waaiend
‘'t Was een lange, magere oude man met hoekig lijf en witwaaiend haar’ (Zonnetij 443)
| |
[Witwatten]
WITWATTEN, bn.
wit en watten
‘De bomen, met hun witwatten kleed, dikke belegd over al de takken, geleken geen bomen meer’ (Kerstvertellingen 9)
| |
[Witwissen]
WITWISSEN, bn.
wit en tenen, van tenen, dun rijsthout gemaakt
‘Op de onderste plank stonden driemaal drie franse broden rechtop, naast een witwissen mandetje waarin boterkoeken gereekt lagen’ (Dorpsgeheimen 95)
| |
[Witzijden]
WITZIJDEN, bn.
van witte zijde
‘'t Wekte alles om ter meest hare bewondering: de fijne geveterde, mastic-kleurige bottientjes met hoge hakken, de witzijden kousen’ (Blijde Dag 27)
| |
[Woekeren]
WOEKEREN, woekerde, gewoekerd (onoverg.)
1. | gestadig groeien, toenemen ten koste van iets anders (DB, VD 3)
|
| |
| |
| ‘De mensen staan tussen de planten machtig hoog en recht en hun alm, dat zijn de wrede messen, waarmede zij geweldig ambachten, die daar omlaag, alles wegscheren wat woekert beneden in die konkeling en zich verdoken houdt onder de blaren van de beten’ (Uitzicht 275)
‘Zonder hij het zichzelf wilde toegeven, woekerde de onrust’ (Dagen 251) |
| |
2. | woeker bedrijven (VD 1)
‘Gierigaards en schraapzuchtigen woekerden om prijs’ (Vlaanderen 583) |
| |
3. | verkeren, verblijven (DB)
‘De zeven zonen van Knudde waren stilaan oud gegroeid en vet geworden midden in hun kweek van jongens, beesten en vruchten die woekerden op de grote heemstede’ (Zomerland II 51) |
| |
[Woekergewas]
WOEKERGEWAS, o., -sen
woekerend gewas
‘Het pad was door woekergewas zodanig belemmerd, dat hij zich met de bijl een doortocht banen moest’ (Genoveva 508)
| |
[Woekerij]
WOEKERIJ, v., -en (DB)
woeker, woekerhandel
‘Aardappels waren er niet te koop. Zolang men enig geld bezat, kochten de mensen aan dure prijzen (...) Niet te verwonderen dus dat er gelegenheid was tot de gruwelijkste woekerijen want de nood dwong en die koorn bezat mocht de prijs stellen naar hij 't goedvond’ (Tieghem 92)
| |
[Woekerprijs]
WOEKERPRIJS, m., -prijzen
veel te hoge prijs
‘Dure tijden en woekerprijzen staan dan ook bekend als de ramp die de landelijke bevolking regelmatig kwam teisteren’ (Vlaanderen 519)
| |
[Woelhemel]
WOELHEMEL, m.
woelende, woelige hemel
‘De donkerte was daar grouwelijk zwart bij nachte en de wind kon er met vreselijk zotte ruksprongen in ronddansen. (...) Dan liepen er, hoog op de kantelen en daktinnen, tegen die woelhemel, wreed vervormde kwade beesten die bliezen en kermden lijk gemartelde kinders, akelig om horen’ (Dodendans 131)
| |
| |
| |
[Woelhoop]
WOELHOOP, m., -hopen
woelende, woelige hoop, bende, groep, menigte
‘Jan zat nu heel bezweet en afgemat uit te blazen op de bank, - hij keek door de dikke rook en schemerdamp op die dansende woelhoop’ (Zonnetij 465)
| |
[Woelmakker]
WOELMAKKER, m., -s
lawaaimaker, druktemaker
‘Van nu voort komen aan de nieuwe halte geen andere arbeiders meer bij, van langs om veelvuldiger stappen er uit, en verdwijnen in 't donker. (...) De woelmakers ook zijn de een na de ander vertrokken, of op hunne beurt stilgevallen’ (Werkmensen 298)
| |
[Woen]
WOEN, m. (GL)
Wodan: voornaamste en machtigste god van de Germanen, berijdt het achtvoetige - of sneeuwwitte ros
‘Die jonge kerel groeit in zijn verbeelding tot een Woen die op een gevleugeld ros door de lucht rijdt.’ (Werkmensen 349)
| |
[Woesterik]
WOESTERIK, m., -s
woestaard
‘Als de deur gesloten is, blijven we vrij... een ongeluk is gauw gekomen met die woesteriks’ (Soldatenbloed 44)
| |
[Woestijnberg]
WOESTIJNBERG, m., -en
berg in de woestijn
‘Het wordt schromelijk warm tussen die woestijnbergen’ (Ingoyghem II 85)
| |
[Woestijnverte]
WOESTIJNVERTE, v.
verte (in de woestijn), uitgestrekte, onafzienbare woestijn
‘De sfinx (...) ligt de woestijnverte in te kijken’ (Ingoyghem II 130)
| |
[Woetelen]
WOETELEN, woetelde, gewoeteld (DB) (onoverg.)
wemelen, zich door elkaar bewegen, krioelen
‘Jongens en meisjes (...) het woetelt en huppelt al dooreen, onbezorgd, vrolijk, spelend in 't gloeiend zonnevuur’ (Kerstvertellingen 204)
| |
[Woeteling]
WOETELING, v., -en
wemeling, beweging, krioeling
| |
| |
‘Dan zocht ze baaitjes en broekjes uit de hoop en tierend en roepend gerochten de moospleuten in de kleren. Dat was een woeteling van armen en beentjes’ (Openlucht 340)
| |
[Wolfsbezie]
WOLFSBEZIE, v., -beziën
wolfsbes
| |
[Wolfsbloed]
WOLFSBLOED, o.
bloed van een wolf
‘Eerst naamt gij wel vossenbloed - listig werd de boer daarvan als de vos; wolfsbloed daarna: de boosheid groeide in hem als in de wolf’ (Tolstoï 28)
| |
[Wolfsmaand]
WOLFSMAAND, v., -en
wintermaand
‘Eindelijk braken de wolfsmaanden aan: de winter deed zijne intrede’ (Genoveva 463)
| |
[Wolfsput]
WOLFSPUT, m., -ten
wolfskuil
‘Daar was een met rijshout bedekte wolfsput’ (Gockle 49)
| |
[Wolkbrokkeling]
WOLKBROKKELING, v.
wolkflarden, schapewolkjes
‘Wanneer de rode schijn van 't land verdwenen was, bleef hetzelfde rood bloeien in de wolkbrokkeling heel het Westen vol’ (Vlaschaard 49)
| |
[Wolkenbed]
WOLKENBED, o., -den
(coll.) de wolken (als een bed gedacht)
‘De zon steeg als een gloeiend wiel, effen afgerond, zonder stralen en versmachtte hoger in een wolkenbed van roze en goud dooreengedraaid in gesteven kabbeling’ (Dagen 259)
| |
[Wolkenberg]
WOLKENBERG, m., -en
wolkgevaarte als een berg gedacht
‘Inmiddelertijd kwamen uit de vier windstreken tenegader wolkenbergen bijgemeerd’ (Vlaschaard 216)
| |
[Wolkenbrokkel]
W0LKENBR0KKEL, m., -s
stuk, brok wolk, wolkflard
| |
| |
‘'t Westen hing vol weke glinsters en roze wolkenbrokkels met stukken zonnerood’ (Langs Wegen 23)
| |
[Wolkenflarde]
WOLKENFLARDE, v. -n
wolkflard
| |
[Wolkengevaarte]
WOLKENGEVAARTE, o., -n
wolkgevaarte
| |
[Wolkengrond]
WOLKENGROND, m.
wolkenbank
‘De nacht valt eindelijk over het dorp en de brede, ademloze rust over heel de streek, die geëvend ligt in maneschijn, met mistwasems over de laagste landen. Hier op de heuvelhoogte rond het dorp, blijft het helder en de kerk met huizen, staat er in een zwart gestompte drom, onder het helder maanlicht, als uit de wolkengrond gerezen, hoge, alleen in de ijle lucht’ (Uitzicht 312)
| |
[Wolkenkasteel]
WOLKENKASTEEL, o., -kastelen
de wolken, de wolkenhemel (als een kasteel gedacht)
‘'t Geluchte is opgeschuurd, zuiver als een oge, en diezelfde morgen komt de paaszonne, gelijk een grote dame, plechtig uit haar wolkenkasteel getreden’ (Maanden 334)
| |
[Wolkenlaken]
WOLKENLAKEN, o., -s
wolkenbank, wolkflard
‘De heuvellijnen aan de einder liggen verwist in de slappe, uitgerekte wolkenlakens’ (Avonden 426)
| |
[Wolkenlucht]
WOLKENLUCHT, v.
wolkenhemel
‘De steenweg loopt in rechte lijn voor ons uit, (...) het geheel overkoepeld door een geweldige wolkenlucht in ontzaglijke hoogte’ (Binnenwateren 14)
| |
[Wolkenpracht]
WOLKENPRACHT, v.
prachtige wolken (hemel)
‘Onder 't onmetelijk blauw van het uitspansel en 't groots vertoon der wolkenpracht, zingen de huizetjes mede en volmaken de rijkdom van 't uitgestrekte kleurenbord’ (Vlaanderen 466)
| |
| |
| |
[Wolkenrand]
WOLKENRAND, m., -en
rand van de wolk(en)
‘Zie maar, er brokkelt iets af van de wolkenranden en de kleurbos tint er de zomen van de effene achtergrond’ (Avonden 430)
| |
[Wolkenrots]
WOLKENROTS, v., -en
wolken, wolkgevaarten gedacht als rotsen
‘Hij wees naar 't Westen en de jongens stonden op de tenen om te kijken hoe die afgaande, mat gloeiende zonneschijf te pralen hing in een portaal van oranje wolkenrotsen’ (Lenteleven 80)
| |
[Wolkenrust]
WOLKENRUST, v.
rustige wolkenhemel
‘Omhoog was 't één reine ijlte de hemel vol blauw en wolkenrust’ (Dagen 253)
| |
[Wolkenschuim]
WOLKENSCHUIM, o.
wolk, wolkachtig schuim
‘Telkens werd het een ander visioen, met diepzichten en wolkenhemels, waarin naarmate de overgang naar slapen vorderde, alles begon te bewegen, hele reien figuren opstapten in lange processie: heiligen en engelen die langs kronkelende wegen van doorschijnend wolkenschuim opstegen naar de glorie van een hemels paradijs, gelijk langs de ladder van Jacob’ (Heule 20)
| |
[Wolkenspel]
WOLKENSPEL, o.
het spelen der wolken
‘Een feeërieke zonsondergang met wolkenspel van Turner’ (Ingoyghem II 144)
| |
[Wolkenstede]
WOLKENSTEDE, v.
de wolken
‘De zon, ze hangt daar, bleek, te sterven; trage zinkt ze al dieper in haar grote, goudene wolkenstede’ (Dodendans 124)
| |
[Wolkenstoel]
WOLKENSTOEL, m., -en
de wolken als een stoel gedacht
‘De mist bleek in één zonneteug opgezogen en de zon stak vol heerlijkheid boven de wolkenstoel, in 't schaaierend bleekblauwe geluchte, vanwaar de warmte over de wereld straalde’
| |
[Wolkentoren]
WOLKENTOREN, m., -s
de wolken als torens gedacht, stapelwolk met ronde kop
| |
| |
‘Met die hete nachten was er ook geen slaap te vinden, en terwijl zij lag na te denken, kwamen de beelden haar voor de geest die als lichtende wolkentorens onder bekoorlijke vorm aan de hemel voorbijdreven’ (Alma 100)
| |
[Wolkenvaart]
WOLKENVAART, v.
wolkendrift
‘Uit de schouwen puilt een arm kuiltje rook dat, zo zaan het boven komt, gekronkeld en verkruld, uiteengebezemd en verwerreld wordt en ongenadig meegeslingerd met de drijf der wolkenvaart’ (Uitzicht 219)
| |
[Wolkenvendel]
WOLKENVENDEL, o., -s
wolkflard
‘Want de wind jaagt er gestadig de regen uit de laagslierende wolkenvendels’ (Uitzicht 218)
| |
[Wolkenvracht]
WOLKENVRACHT, v., -en
wolken, wolkgevaarte
‘Over de afhang der dalen spreidt de oneindigheid van sombere boomkruinen als een wijde mantel met een val van gleuven en plooien, waarover het kerende licht door de grauwe wolkenvrachten zijn schakerende tonen spelen laat’ (Genoveva 9)
| |
[Wolkgewelf]
WOLKGEWELF, o., -welven
wolkenhemel als een gewelf gedacht
‘Het eendlijk wolkengewelf viel stukgewijs uiteen’ (Zonnetij 437)
| |
[Wolklap]
WOLKLAP, m. -pen
wolk (flard)
‘Regenen, o, dat 't toch maar één dag regende! wenste Rik; 'k en weet niet wat ik al geef om een druppel water uit de lucht of een wolklap voor de zon!’ (Zonnetij 394)
| |
[Wolksluier]
WOLKSLUIER, m., -s
wolk, wolkflard, wolk als een sluier gedacht
‘Buiten was het maartse zonneke, dat zo vroeg al de verse sneeuw had doen pinkelen en nu weer hoger en bachten een wolksluier gerocht’ (Dorpsgeheimen 31)
| |
[Wolle]
WOLLE, bn.
wollen, wollig
‘Door de opvunzende rook van de tabak zag hij 't witte vel van hare hals achter de wolle haarkroezeling’ (Zonnetij 362)
| |
| |
| |
[Wollegoud]
WOLLEGOUD, o
wollen, wollig goud, gouden wol
‘De bazin uit de ‘Vier Winden’ had onder heel de mis haar ogen niet kunnen keren van Horieneke. - Verdomd schoon, lijk een engelke! zei Stiene Sagaer. - En die krullebol, lijk een bundel wollegoud! (Lenteleven 103)
| |
[Wollendrendel]
WOLLENDRENDEL, m., -s
wollen sliert
‘De wind was gevallen en de zon kletterde in 't nuchter blauw van de hemel die vol uiteengerafelde witte wollendrendels hing’ (Lenteleven 104)
| |
[Wollepluis]
WOLLEPLUIS, v.
wollen pluis, vlokje, bloei
‘Doch eens dat de heide zelf levend wordt, aan 't bloeien gaat, (...): één vloed is 't van 't edelste purper, een schuimende wijndroesem, ene sneeuw van wolle pluis die als een tapijt openspreidt’ (Uitzicht 418)
| |
[Wollewit]
WOLLEWIT, o.
wollen, wollig wit
‘Hun kruine, 't is één ronde ruiker gruisdikke wollewit op de perelaars en bleekroze spitteling op de appelbomen’(Minnehandel - Geurts III 8)
| |
[Wollokkig]
WOLLOKKIG, bn.
wollen, wollige lokken hebbend
‘Rik lag daar uitgestrekt, de magere Rik, zie, zijn beenderige borst en smalle schouders, en dat wollokkig kroezelhaar om zijn bleek gelaat’ (Zonnetij 401)
| |
[Wolvengebroed]
WOLVENGEBROED, o.
(coll.)wolven; (fig.) lastige kinderen
‘Het huiselijk leven en bestaan - zes dochters en vier zeuns - oekerend als een nest viggens over de huisvloer, (...) te ravotten en te vechten ondereen gelijk wolvengebroed’ (Waterhoek 11)
| |
[Wolzacht]
WOLZACHT, bn.
zacht als wol
‘Met haar ingeboren taalgevoel heeft Prutske (...) de verkleinvorm gevonden, die nog juister het tedere, wolzachte van 's poedels pootjes moet weergeven’ (Prutske 214)
| |
| |
| |
[Wompelblad]
WOMPELBLAD, o., -en -blaren (DB, DB II, GL)
blad van een plomp of waterlelie (Nympoea alba) mv.: waterlelies
‘De beek zelf, in haar diep ingedijkte bedding, was volgegroeid met riet en lis, met wompelblaren, waterrozen’ (Heule 257)
‘Daar wipte een muisegrauw vogelken van uit 't oeverriet, kwam op een van de groene ronde wompelbladen zitten die op de scheldeboorden lijk geplakt lagen’ (Zonnetij 490)
| |
[Wondentwijg]
WONDENTWIJG, m., -en
zwaard
‘Een zwaard noemden zij dan: wondentwijg’ (Genoveva 256)
| |
[Wonder]
WONDER,
in: ‘'k weet wonder’: zich afvragen, nieuwsgierig zijn (DB)
‘Een zekere avond (...) vraagt Prutske bij 't terugkomen van de wandeling: - Vader, 'k weet wonder hoe het eerste vertelseltje heten zal?’ (Prutske 387)
| |
[Wonderbeest]
WONDERBEEST, o., -en
wonderbaar beest
‘Dan eerst hebben de jongens hun weister om het wonder beest te bekijken; 't is hunne koe, de koe van heel het dorp, alleman zal koeivlees eten, Zondag,’ (Uitzicht 304)
| |
[Wonderbegaafd]
WONDERBEGAAFD, bn.
buitengewoon begaafd
‘Zuster Celeste legt het er blijkbaar op aan een gezond evenwicht te bewerken in het gecompliceerd gemoed en teder zinnegestel van dat wonderbegaafd buitenmeisje’ (Levensbloesem 383)
| |
[Wonderblij]
WONDERBLIJ, bn.
wonderbaar en blij, fris, levendig
‘Over heel de bergkruin, tegen 't felle blauw van de hemel is het Bethlehem met zijn duizenden steenwitte gebouwen, torens en minarets (...) een wonderblij vertoon in onwezelijke schoonheid’ (Kerstvertellingen 190)
| |
[Wonderbloem]
WONDERBLOEM, v., -en
wondermooie bloem
‘Alma ziet hare moeder, terwijl ze sprekend is oyer vergangelijke zaken, en telkens haar mond
| |
| |
opengaat zijn de woorden die er uit komen als wonderbloemen van liefde’ (Alma 93)
| |
[Wonderding]
WONDERDING, o., -en
wonderbaar ding, voorwerp
‘Ze zou het wonderding (= de voorschoot) weiger wegleggen, er heimelijk naar toe gaan en het bekijken en behandelen als 't niemand zag’ (Dorpsgeheimen 218)
| |
[Wonderfijn]
WONDERFIJN, bn.
heerlijk, fijn, buitengewoon fijn
‘Het was in de eerste jaren van mijn verblijf te Avelghem (...) dat ik een wonderfijne geur van die sigaar heb opgesnoven’ (Ingoyghem II, 189)
| |
[Wondergrijs]
WONDERGRIJS, bn.
wonder(baar), eigenaardig grijs
‘Op het wijde marktplein staan de middeleeuwse gebouwen omblakerd door de noenzon, doorschijnend lijken zij in de wondergrijze tint, als waren ze uit de as opgerezen’ (Herinneringen 193)
| |
[Wonderlucht]
WONDERLUCHT, v.
wondere, wonderlijke lucht
‘Bij de herinnering echter aan iets heel goeds, hebben we dat goede in heel zijne volkomenheid, met het toverwaas er op van ene wonderlucht’, (Avonden 356)
| |
[Wondermare]
WONDERMARE, v., -n
wonderbaar nieuws
‘En over die wijde ruimte van veld en lucht (...) hing het grote nieuws dat heel de streek vervulde (...) het nieuws dat als een plotse wondermare ineens, de mensen geslagen had, zo onwaarschijnlijk dat niemand het geloven wilde (...): te weten dat Legijn zijn hof en boerderij liet liggen’ (Vlaschaard 126)
| |
[Wondernacht]
WONDERNACHT, m., -en
wondere, wonderbare nacht
‘Onderstel nu maar dat we voor de laatste keer elkander zien, dan houden we 't geluk van die wondernacht ongerept als een kostelijk bezit voor het leven’ (Levensbloesem 449)
| |
[Wonderrond]
WONDERROND, bn.
wonder, wonderbaar en rond
‘Wies trok zich wat achteruit in de donkerte en
| |
| |
hij dacht bij zijn eigen: nog mievers zag ik zulk een aardig jonk, al kon hij niet goed zeggen wat er wel aardigs aan was. De wonderronde kinderkop, zo blank van vel en zacht van lijn’ (Zonnetij 411)
| |
[Wonderschilderachtig]
WONDERSCHILDERACHTIG, bn.
wonderbaar en schilderachtig, buitengewoon schilderachtig
‘Tijdens de maaltijd werden wij vergast op Slovaakse volksliedjes door een koor meisjes en jongens, weeral in die wonderschilderachtige kleerdracht’ (Ingoyghem II 173)
| |
[Wondersneeuw]
WONDERSNEEUW, v.
wondere, wonderbare sneeuw, een met buitengewone omstandigheden verbonden sneeuw
‘De koster lag het geval te overpeinzen en dan werd het duister in zijn kop, hij verloor het verband van al die vreemde dingen: hoe de onrust van zijn verdoolde droom, met die wondersneeuw ineen zat’ (Dorpsgeheimen 46)
| |
[Wondersproke]
WONDERSPROKE, v., -n
wonderverhaal, wonderbare sproke
‘Die oude legenden en vertellingen, sproken en gedichten (...) hadden mij die andere geheimzinnigheid, het mysterie van het bovenaardse, waarvan de aandrang in ons alle dieper wezen schuilt, en in de wondersproken en tovermaren tot uiting komt, geopenbaard’ (Herinneringen 327)
| |
[Wonderster]
WONDERSTER, v. -ren
wondere, wonderbare ster
‘Middelerwijl vertelde elk wat hij wist van de wonderster die de drie Koningen de weg moest wijzen naar 't stalleken van Bethlehem’ (kerstvertellingen 29)
| |
[Wondertafereel]
WONDERTAFEREEL, o. -taferelen
wonder, wonderbaar tafereel, wondermooi tafereel
‘Hier is 't dat de Vlaamse schilders het wondertafereel zitten af te spieden’ (Vlaanderen 411)
| |
[Wondertijd]
WONDERTIJD, m., -en
wondere, wonderbare, heerlijke tijd
‘De jongen wachtte al zolang naar de wondertijd tot meester dat gereedschap van grote wijsheid eens gebruiken zou als afwisseling van al dat reukeloos geschrijf op de plank en opzeggen van luchtijle woorden’ (Dodendans 69)
| |
| |
| |
[Wondervogel]
WONDERVOGEL, m., -en
wondere, prachtige vogel
‘Maar wanneer het gebeurt dat zij (...) onder huns tweeën alle mogelijke schakeringen van tederheid weten uit te drukken, wordt die samenspraak tussen “Moeder en Kind” iets als een beurtzang, het lied van twee wondervogelen’ (Prutske 363)
| |
[Wonderzang]
WONDERZANG, m., -en
wondere, heerlijke zang
‘Het ruist en zoemt door heel die toverhalle als de wonderzang van een zwerm gouden zonnebietjes, in die eindeloze, glorierijke zomernamiddag’ (Glorierijke Licht 374)
| |
[Wondmaal]
WONDMAAL, o., -malen (Dts.: das Wundmal)
wonde, litteken
‘Het Christusbeeld (...) herkennelijk aan (...) de wondmalen der handen’ (Genoveva 358)
| |
[Wonne]
WONNE, v. (GL)
zaligheid, geluk, vreugde
‘Jantje en Pierke, heel heur wonne, de spartelende knaapjes met heure Jan zijn ogen en heur eigen blonde haar’ (Dagen 214)
| |
[Wonnegaarde]
WONNEGAARDE, v., -n
mooie, heerlijke, vreugdevolle tuin, lusthof, lustwarande
(titel van het zesde en laatste hoofdstuk van ‘Minnehandel’)
| |
[Wonnig]
WONNIG, bn.
heerlijk, zalig, prettig
‘Hoe wel, hoe wonnig was 't nu om lopen over de vervaagde wegelkes, in 't sneeuwdons, heel omgeven door zonneschijn’ (Minnehandel 69)
| |
[Woon]
WOON, v., wonen
woning
‘Zo gauw hij me herkend had, wuifde hij met de wijde armen een welkom tegen... en we wandelden koutend en blij nevenseen naar zijne woon’ (Avonden 369)
| |
[Woonhutte]
WOONHUTTE, v., -n
hut, woning
‘En buiten, rond de woonhutte, stond de belofte van een veie oogst, een hele rijkdom met eten en
| |
| |
leefte voor een groot gezin’ (Zomerland 226)
| |
[Woontent]
WOONTENT, v., -en
tot woning ingerichte tent
‘Ondertussen was Sint-Jozef bezig in zijn werkwinkel en timmerde ploegen en garelen voor ossen, en ook woontenten’ (Kerstvertellingen 146)
| |
[Woonvast]
WOONVAST, bn.
een vaste woning hebbend, gevestigd
‘Alzo ben ik geleidelijk op het dorp ingeburgerd gerocht en heb er mij woonvast gevoeld’ (Ingoyghem I 34)
| |
[Woordenfiche]
WOORDENFICHE, v., -s
steekkaart
‘Moeder had zeker over mijn bekwaamheid bij nonkel Guido gesproken, evenwel kwam zij zekere dag van Kortrijk terug met een ontstellend bericht dat ik er enkele dagen mocht gaan overbrengen om nonkel te helpen aan 't klasseren van woordenfiches’ (Heule 278)
| |
[Woordentooi]
WOORDENTOOI, m.
woordenpraal
‘Bij die korte toespraak was er geen woordentooi van node om de geestdrift onder de menigte op te wekken’ (Genoveva 39)
| |
[Woordgeluid]
WOORDGELUID, o., -en
geluid, klank van woorden, woordklank
‘Het vragend woordgeluid bleef hangen in huis en wachten naar antwoord, lijk gesmacht in de dikke stilte’ (Dagen 255)
| |
[Worden]
WORDEN, werd, wierd, geworden (GL, DB, Lo) in verbinding met infinitief: beginnen te
‘Ze wensten hem overal welvaren met de eerste zoon en nu werd hij oprecht te geloven dat hem een groot geluk was overkomen waarop hij fier moest zijn’ (Zomerland 292)
‘Op 't laatst werden zij zich thuis te voelen en gewend op dat grootwijde veld’ (Zonnetij 381)
| |
[Wormstrepig]
WORMSTREPIG, bn.
met dunne, kronkelende lijnen
‘Zijn wezen, zonder bleek te zijn, alevenwel, ontbrak de bloedrijke vleeskleur. Het doffe vel dat perkamentachtig geworden was door de winden
| |
| |
der vlakte, gaf aan Berten een kaal gelaat, wormstrepig door de rimpels’ (Mourlons 13)
| |
[Worstelig]
WORSTELIG, bn. en bw.
dooreengevlochten, gekruld, gekromd
‘De bomen stonden hier schaars en hij kwam in een opene rode waar 't maanlicht vrij in neerviel en overal waar hij rondkeek stonden de zwarte wanden van reusachtig oprijzende bomen met worstelig verwrongen takken’ (Zomerland 344)
| |
[Worteldiepte]
WORTELDIEPTE, v., -n
de diepte der wortels
‘Des heiligen wereldbooms worteldiepten’ (Ijslandse Godensagen 21)
| |
[Wortelgroeze]
WORTELGROEZE, v. (DB) (VD: groze 5)
lof, loof (coll.) van de wortel, peen
‘Deze zwart- en geel- en groengestreepte rups gaat Prutske op de wortelgroeze en de venkel zoeken’ (Prutske 360)
| |
[Worteling]
WORTELING, v., -en (DB, Te)
(coll.) de wortels van een plant, boom, enz.
‘Hun rechterhand greep de tresse vlas al onder tegen de voet en met een korte snok ripte de worteling uit de bodem die hard en droog was als een dorsdem’ (Vlaschaard 195)
| |
[Wortelpees]
WORTELPEES, v., -pezen
wortelvezel, wortel
‘Wat was al haar verdriet en leed van kleine tel, beschouwd uit de hoogten van die machtige boomreuzen die zo statig en onverroerbaar hun kruin strekten en onverschillig schenen voor het mierelend leven dat woekerde op de bodem waarin hun sterke wortelpezen geankerd zaten!’ (Genoveva 455)
| |
[Wortelpijler]
WORTELPIJLER, m., -s
wortel als een pijler gedacht
‘Als Genoveva bekomen was van de verschrikking, leed het nog lang eer zij de reuzenboom naderen dorst, maar toen merkte zij dat er, tussen de ontzaglijke wortelpijlers die de benedenbouw schraagden, wijde openingen gaapten’ (Genoveva 444)
| |
[Wortelspriet(s)el]
WORTELSPRIET(S)EL, m., -s
wortelscheut, wortelspruit
| |
| |
‘Om en om de brink waren de gewassen zo dicht opeengegroeid en doorwoekerd dat de wortelsprietels van eik en beuk, door geweldige kracht gewrongen, uit de bodem hieven, weer opschoten in de hoogte’ (Genoveva 439)
‘Met taai geduld en veel inspanning blijven de landlieden er hun grond veroveren, in een vechten tegen de wortelsprietsels van het gerooide woud’ (Vlaanderen 430)
| |
[Wortelstomp]
WORTELSTOMP, m., -en
de stomp van een wortel, van een boom
‘De kar rotste aanhoudend, langzaam voort over hobbelige wortelstompen en roling’ (Genoveva 431)
| |
[Wortelwand]
WORTELWAND, m., -en
wand van de wortel (van een reusachtige boom)
‘Het holle van die reuzenboom geleek het inwendige van ene burg, een doolhof van gangen en zalen (...) Eindelijk ontdekte zij een uitgehold verhoog dat als ene nis in de wortelwand verdoken was’ (Genoveva 446)
| |
[Wouddreef]
WOUDDREEF, v. - dreven
dreef in het woud, bos
‘In de wouddreef was het eenzaam’ (Zomerland 287)
| |
[Woudgang]
WOUDGANG, m., -en
tocht naar, door, in het woud, bos
‘Gister nog maar had Genoveva, hier op dezelfde plaats gezeten, vergauweloosd en verweerd: als een gevaarlijk schepsel, uitgestoten, door de vloek des woudgangs getroffen, vogelvrij en ten prooi aan wilde dieren verklaard’ (Genoveva 452)
| |
[Woudgeest]
WOUDGEEST, m., -en
bosgeest
‘Nu blaast alleen nog, gelaten, eentonig en statig, de zware adem van de woudgeest’ (Genoveva 10)
| |
[Woudgewelf]
WOUDGEWELF, o., -welven
overwelving van takken en bladeren in het woud
‘Ene stem achteraan uit de stoet, hief een liefdeslied aan dat plechtig opgalmde in 't huiverstille woudgewelf’ (Genoveva 293)
| |
[Woudhalle]
WOUDHALLE, v., -n
het woud als een hal gedacht
| |
| |
‘Al het klein gebroed van vinken en mezen, roodborstjes en trientjes, dat floot en tjiepte en prazelde elk zijn eigen deuntje, in welgezindheid om het blijde leven in de geurige woudhalle’ (Genoveva 292)
| |
[Woudkoepel]
WOUDKOEPEL, m., -s
de overwelving van takken en bladeren als een koepel gedacht
‘In het groen gewelf der hoge bomen ritselden de bladeren op de adem van de morgenwind en door de oogdeuren van de donkere woudkoepel staken zonnespietsen schuin naar beneden tot in 't diepe deemster van kreupelhout en bramen’ (Genoveva 291)
| |
[Woudlaan]
WOUDLAAN, v., -lanen
laan in het woud
‘De feesthalle, - dat reusachtig schip met zijn dubbele rij zware eiken zuilen die als stammen ener woudlaan de dikke dakbalken schraagden’ (Genoveva 88)
| |
[Woudlucht]
WOUDLUCHT, v.
boslucht
‘De beklemming in de keel bedwong zij door diep adem te halen in die balsemgeurige woudlucht’ (Genoveva 293)
| |
[Woudomheining]
WOUDOMHEINING, v.
omheining gevormd door een woud
‘Voor dat drietal was de vallei ene wereld vol wonderen, met de zware woudomheining die de ondoordringbare grens vormde waar bachten de geheimzinnigheid van 't onbekende huisde’ (Genoveva 83)
| |
[Woudrand]
WOUDRAND, m., -en
bosrand
‘Heel de menigte stond met de ontroering in 't hart te wachten naar die wondere gebeurtenis en aller ogen bleven gericht op de opening van de woudrand in de richting van het palatium’ (Genoveva 200)
| |
[Woudschoonheid]
WOUDSCHOONHEID, v., -heden
schoonheid van het woud, bos
‘Een boer zonder land is gelijk een boom zonder wortels: hij kan wel opkomen, doch lang houdt hij het niet uit - hij vergaat, en dan verliest hij zijne woudschoonheid’ (Novellen 116)
| |
| |
| |
[Woudstilte]
WOUDSTILTE, v.
de stilte in het woud, in de bossen
‘Zijn stem klonk door de nachtelijke woudstilte als de wraakmare van een profeet uit de bijbelse tijden’ (Genoveva 16)
| |
[Woudtocht]
WOUDTOCHT, m., -en
tocht door het woud
‘Genoveva dacht aan de verschrikkelijke woudtocht met de vereende scherprechters’ (Genoveva 450)
| |
[Woudvrede]
WOUDVREDE, m.
vrede, vredige atmosfeer in het woud, in de bossen
‘Zij liet de wimpers half dicht en zo lag zij daar te kraanogen in het rein genot van stille warme woudvrede’ (Zomerland 308)
| |
[Woudwand]
WOUDWAND, m., -en
wand, rand van het woud
‘De trompstoten galmden tegen de woudwanden’ (Genoveva 40)
| |
[Woudweg]
WOUDWEG, m., -en
weg in, door het woud
‘Maar de ruiters (...) vorderden onbekommerd hunne lustrit door de woudweg’ (Genoveva 292)
| |
[Woudwijf]
WOUDWIJF, o., -wijven
vrouw die in het woud, in het bos leeft
‘Daarop begon het woudwigf, (...) de geschiedenis van Celesuintha, (...). Genoveva zat met open mond en starende blik het wijf aan te kijken’ (Genoveva 171)
| |
[Woudzee]
WOUDZEE, v.
uitgestrekt woud
‘Het verleden en het toekomende zou zij nu uit hare verbeelding weren en zich laten wiegelen op de deining der geluiden die opstegen uit de woudzee waarin zij wandelde als in een droom’ (Genoveva 294)
| |
[Woudzoom]
WOUDZOOM, m.
zoom, raad van het woud
‘De sperbalken aan de woudzoom waren geweerd en door drie evenwijdiglopende banen trok het gouwleger op en verdween in de donkere wand van het bos’ (Genoveva 41)
| |
| |
| |
[Wraakeed]
WRAAKEED, m.
eed wraak te zullen nemen
‘Zij heeft Naarden zien dreigen met de gebalde vuist in de richting van de gebuur, en de wraakeed horen uitschreeuwen: “Die smeerlappen zullen het bekopen!”’ (Levensbloesem 340)
| |
[Wraakgenot]
WRAAKGENOT, o.
wraaklust
‘Dat verschafte Poortere zijn eerste wraakgenot en hij was er op gesteld om morgen te herbeginnen’ (Dorpslucht I 85)
| |
[Wraakmare]
WRAAKMARE, v., -n
wraakgeroep, aankondiging van wraak
‘Zijn stem klonk door de nachtelijke woudstilte als de wraakmare van een profeet uit de bijbelse tijden’ (Genoveva 16)
| |
[Wraakramp]
WRAAKRAMP, v., -en
ramp, onheil uit wraak
‘Al het zotte van heur denkbeelden danste rond in de duisternis; haar denkbeelden waren door lange duur in wanorde en uit de haak gerocht en daarin groeide vast een geweldige wraakramp die ze, eer heur dagen uit waren, wilde genieten en beleven’ (Dodendans 22)
| |
[Wraakwoord]
WRAAKWOORD, o., -en
wraakgeroep, scheldwoord
‘Maar 't gebeurde niet zelden dat heel de bende na zulke slag, op 't zeggen van één onder hen, big 't Warande -kapelletje stilhield en daar, voor 't Lieve-Vrouw-beeld, hen plots de ontroering en die vertedering overviel, zodat alle vechtpralerij en uitdaging en wraakwoorden ophielden’ (Najaar 402)
| |
[Wrakkig]
WRAKKIG, bn.
wrak, niet gaaf, beschadigd, ongelukkig
‘Zo sullig onbeholpen stond hij daar en die vreemde dingen kwamen er zo doodgewoon en argeloos uit, de dingen die dat wrakkig leven geschokt en verdompeld hadden’ (Avonden 414)
| |
[Wrangheid]
WRANGHEID, v.
het wrang zijn
‘In de natuurlijke drang van zijn ontstuimig gemoed, had Siegfried eerst getracht het leed van zich af te werpen om er de wrangheid van kwijt te geraken’ (Genoveva 418)
| |
| |
| |
[Wreed]
WREED, bn, en bw.
1. | scherp, doordringend, hard, onbarmhartig (VD)
‘De kerels die ginder reeds geweest waren en alles gezien hadden, vertelden van de overgrote koornstukken daar, (...) en van de wrede zon!’ (Zonnetij 366) |
| |
2. | hard, onbarmhartig (VD 3)
‘Zij luisterde naar de tik van het uurwerk en 't wrede blazen van de wind, buiten over 't veld’ (Lenteleven 37) |
| |
3. | groot, (VD 8, Lo)
‘'k Ben blij, Wies, dat we aangekomen zijn. Wat was die weg lang en we zijn een wreed eind van huis af’ (Zonnetij 376)
‘Een wrede zeilwolk kwam de maan te dekken’ (Zonnetij 437) |
| |
4. | zeer, (VD 8, Lo)
‘Was ze niet wreed ondankbaar en ijdel, daar zij hem niets van 't hare wedergunde?’ (Zonnetij 358) |
| |
[Wribbelen]
WRIBBELEN, wribbelde, gewribbeld (overg.) (DB, Te) wrijven, (tussen de vingers)
‘Ik tekende gauw mijn inschrijving, wribbelde de handen van voldoening en wachtte met ongeduld’ (Herinneringen 36)
‘Met die beschouwing in de geest, kijkt Alma haar vader aan, die tussen de grove vingers een sjiekske wribbelt’ (Alma 92)
‘Hij wribbelde er 't graan uit de auwen en stilde alzo zijn honger’ (Najaar 70)
| |
[Wribbeling]
WRIBBELING, v., -en
wrijving, kitteling
‘Als zij hem zelf kwam plagen, dreigde hij haar ene wribbeling te geven met zijn ruwe kin’ (Langs Wegen 34)
| |
[Wrikkelen]
WRIKKELEN, wrikkelde, gewrikkeld (onoverg.) (DB, GL) zich bewegen, waggelen, zich wringend bewegen
‘En Lientje, de dochter, de pronte meid, wrikkelde daar lachend tussen, met de volschuimende pinten op haar schenkbord’ (Minnehandel 58)
‘Een nieuwe, lauwe dooiwind wrocht overal in en door en deed, dat alles kriemelen en wrikkelen vol ongedurig, wordend leven’ (Bloemlezing 56)
| |
| |
| |
[Wrikkelsteerten]
WRIKKELSTEERTEN, wrikkelsteertte, gewrikkelsteert (onoverg.)
kwispelstaarten
‘De gaaien zaten daar met hun tweeën in de takken te wippen en te wrikkelsteerten’ (Jaar Nul 86)
| |
[Wringbaar]
WRINGBAAR, bn.
plooibaar
‘Gokkeleia (...) zou de teenwissen in de bron leggen die midden 't hof sproot, opdat ze zich wel wringbaar zouden laten vlechten’ (Gockel 33)
| |
[Wringelen]
WRINGELEN, wringelde, gewringeld (onoverg.) (DB) wringen, zich wringen, kronkelen, zich wringend bewegen
‘In één wende was hij (= de wind) er weer, sterker dan ooit, loeide in plotse razernij, gierde als een zwaaiend zweepsnoer met fijn sissend gepiep, wringelde nijdig voort als een slang in dansende woede’ (Minnehandel -Geurts III 54)
| |
[Wringwiegend]
WRINGWIEGEND, bn.
zich wringend, kronkelend en wiegend bewegend
‘Er voer een geweldige wind door de wringwiegende kruinen als ene vlucht wilde peerden’ (Zomerland 344)
| |
[Wroed]
WROED, bn. (DB)
dol, razend, woedend, verwoed
‘En dan zijt ge in uw tweede vier gerocht, buitenshuis uw lusten gaan voldoen, binnenshuis de botte beest afgeven, rond uw oren gesnauwd als een wroede hond’ (Kerstvertellingen 111)
‘De keunink schoot daarop in een wroede gramte’ (Vertelselboek 46)
| |
[Wroeteien]
WROETEIEN, wroetelde, gewroeteld (onoverg.) (DB, Lo) herhaaldelijk wroeten, knoeien (VD)
‘Daar viel hij neer, en kroop over handen en voeten in het donker hol onder de steiger. Hij wroetelde rond op de knieën, bleef op de handen geleund zitten glariën’ (Lenteleven 46)
‘Ze wroetelden met de tong tussen de openschede tanden’ (Zomerland 264)
‘Moeder stond bij, in hard stilzwijgen gebogen en zij wroetelde en wrocht in de eerde’ (ibid. 224)
| |
| |
| |
[Wroeteling]
WROETELING, v., -en
worsteling
‘Het is een wroeteling om bevrijd en los te geraken’ (Ingoyghem II 178)
| |
[Wrong]
WRONG, m., -en
1. | beweging, wringende beweging
‘Hij en Wies en nog andere van de jongsten, raapten het gemaaide groen in bundels, spreidden het met een handige wrong open op de knie’ (Zonnetij 380) |
2. | door draaiing tot een geheel bij elkaar gevoegde haren, enz. (VD 2)
‘Geen van al de meisjes die hij kende, had zulke prachtige haarbos en wist die in een losse wrong zo sierlijk om haar hoofd te schikken’ (Zonnetij 362) |
3. | plooi, trek
‘Haar blijde oogslag ving hij op, maar nu kreeg ze weer die trotse wrong om de lippen en het fier draaien van de hals dat hem ontstelde’ (Zonnetij 371) |
| |
[Wrongel]
WRONGEL, m. (DB)
door draaiing tot een geheel bij elkaar gevoegde haren, wrong
‘Uit ieder plooike kwam er een gekronkelde tresse haar gerold en dan, opengekamd en opgebonden met een blauw zijden lintje, stond het wijd om haar hoofd in een lichte wrongel goud-blond en wollig’ (Lenteleven 89)
| |
[Wrongelkaas]
WRONGELKAAS, m.
wrongel
‘Hij liet brood en wrongelkaas staan en melk en eieren’ (Genoveva 20)
| |
[Wuipelen]
WUIPELEN, wuipelde, gewuipeld, (onoverg.) (Lo: weupelen) roepen, schreeuwen, janken
‘Diep achter zich hoorde hij een droeve klaagstem die schreide, gelijk aan het wuipelen van een hond in de nacht’ (Zomerland 345)
| |
[Wulf]
WULF, m., wulven
wolf
| |
[Wulvetand]
WULVETAND, m., -en
tand van een wolf, wolfstand
‘Ieder manneke heeft zijn wulvetandeke’ (Dorpsgeheimen 153): ieder echtgenoot heeft een heimelijk gebrek.
|
|