| |
| |
| |
- Z -
Z' in: z'n: zij en: ‘Z'en at bijkans niet meer’ (Zonnetij 522)
Z' in: Z'EN: zijn:
‘Da's de kruisboom; zie, met z'en takken en wortels’ (Zomerland 314)
| |
[Zaad-Kardoes]
ZAAD-KARDOES, v., -kardoezen
kardoes gevuld met schietkogels
‘Hij trok het hulsel van één ledige kardoes uit de loop; kuiste die loop zorgvuldig uit met de krassel en laadde die eigenste loop weer met een zaad-kardoes die hij er eerst gister uitgehaald had’ (Dorpslucht I 147)
| |
[Zaadscheider]
ZAADSCHEIDER, m., -s
dorser
‘Men hoort er (...) de wanslagen der zaadscheiders en op de dorsvloers in de schuur liggen de Riga zaadtonnen gebarsten waar het bruine en fijne lijnzaad uit stroelt’ (Mourlons 74)
| |
[Zaadschorte]
ZAADSCHORTE, v., -n (DB: zaaikleed) (zie ook: zaaischorte)
kledingstuk dat voorgebonden wordt bij het zaaien en waarin het zaad zich bevindt
‘Nog enige dagen zulk meegaande weer en de zaaiman mag komen met de zaadschorte vol om rogge of wintertarwe te zaaien’ (Maanden 390)
| |
[Zaadvoren]
ZAADVOREN, zaadvoorde, gezaadvoord (DB: zaaivoren; Te) (overg. en onoverg.)
een land beploegen om het onmiddellijk daarna te bezaaien (VD: zaaivoren)
‘'t Land moet omgeploegd, gekleend en gezaadvoord’ (Maanden 389)
‘Het zaad moest gerot liggen in de waze, en van 't herhaalde ploegen en eggen en zaadvoren was geen rimpeltje gebleven in 't land’ (Vlaschaard 15)
| |
[Zaagdeuntje]
ZAAGDEUNTJE, o., -s
deuntje, liedje dat voortdurend herhaald wordt, vervelend deuntje
‘Het schijnt wel dat schilders, als ze in hun werk verdiept zijn en hunne aandacht geheel op het schilderen gericht blijft, behoefte hebben om een of ander zaagdeuntje tot in 't oneindige te herhalen en er dan iets uitflappen zonder kop of zin soms’ (Herinneringen 208)
| |
[Zaaglint]
ZAAGLINT, o., -en
blad van een lintzaag
‘In zijn hoofd soesden de geruchten van het werkhuis (...) de snerpende piepzang van het zaaglint, (...)’ (Werkmensen 302)
| |
[Zaagwiel]
ZAAGWIEL, o., -en
(timmerman)
zaagmachine
| |
| |
‘Ha jongen, we hebben een nieuw zaagwiel’ (Soldatenbloed 33)
| |
[Zaaidag]
ZAAIDAG, m., -en
dag waarop gezaaid wordt
‘Over het einde van de schone, lauwe zaaidag beefde nu de parelgrijze lucht in effene windstilte, als een zegen en een voorteken van schone groei’ (Vlaschaard 50)
| |
[Zaaide]
ZAAIDE, bw. (Lo)
verspreid, uit elkaar, van elkaar verwijderd, met grote tussenruimten, dun
‘Kerlo kwam plotseling in een ruime rode waar de bomen zaaide stonden en schaars, tussen gevelde stammen op een open plein vol bramen en heidoorn’ (Zomerland 327)
| |
[Zaaidhede]
ZAAIDHEDE, v., -n (GL)
bezaaide akker, het zaaien
titel van het eerste hoofdstuk van ‘De Vlaschaard’.
‘De zaaidhede geldt als de inzet van het jaar, daarop volgt dan beurtelings het een op het ander’ (Vlaanderen 555)
| |
[Zaaiman]
ZAAIMAN, m., -nen (DB)
zaaier
‘De ruimte van heel de streek lag open voor hem, vulde zijne ogen, maar anders niets en zag hij dan de hebbelijke zaaiman die groot en allene, stond op 't vlakke land’ (Vlaschaard 45)
| |
[Zaaischorte]
ZAAISCHORTE, v., -n
zelfde betekenis als: zaadschorte
‘'t Is vlas dat ze zaaien, ried hij en dat wekte nu zijne afgunst, omdat dezen hem voor waren in de schone bezigheid, terwijl hij hier nog met haver in de zaaischorte liep’ (Vlaschaard 34)
| |
[Zaaite]
ZAAITE, v. (DB, GL)
1. | het zaaien
‘Een enkele tegenslag in de zaaite van 't loof, een ongelegene regenvlaag - en de winst is naar de knoppen!’ (Openlucht 431) |
| |
2. | bezaaide akker
‘Dan nam hij de spade en stak hier en daar wat eerde uit ene scheedvoor en zeeuwde ze open over de zaaite’ (Vlaschaard 49) |
| |
[Zaalhoeve]
ZAALHOEVE, v., -n
hoeve bij en onder bescherming van een kasteel
‘Zij vernachtten op zaal- of vrijhoeve, waar de voorruiter de aankomst van het edele gezelschap had gemeld’ (Genoveva 189)
| |
| |
| |
[Zaalrugde]
ZAALRUGDE, bn. en bw. (GL)
zadelvormig
‘Overal zijn 't gekalkwitte stenen of lemen wanden, bruine groenbemosde stro- of rood geboende pannendaken, met invallende, doorgezakte, zaalrugde veurstlijn, afgeronde zwepingen’ (Vlaanderen 44)
‘In die andere huizen is het ook zo gesteld: (...) de lemen wanden der woning zijn insgelijks uitgebrokkeld, het strodak is er ook versteld en gatig, de deur en de luiken hangen uit de haak, de veurst is er zaalrugde ingezakt’ (Vlaanderen 570)
| |
[Zaan]
ZAAN, v. (DB, GL)
room, schuim
‘De ijzeren panne vol stukjes tin, staat op 't vuur en er begint hier en daar iets te smelten: de oneffene stokjes breken en vallen ineen, tot de inhoud in zachte pap vergaat, waar een blauwe zaan boven drijft die zwartendig uitslaat en kappelt’ (Uitzicht 306)
| |
[Zaan]
ZAAN, bw. (DB, GL)
weldra, spoedig
‘Vriendschap is zo een koud ding, dat kennen wij meisjes niet: de minste genegenheid wordt zo zaan liefde bij ons’ (Zonnetij 398)
‘zo zaan’: zodra (DB, GL)
‘Zo zaan de hemel weer vers in 't blauw geschilderd is, de zon begint te warmen, (...) zijn dit voor Prutske zoveel vaste voortekenen (...) dat het jaargetijde aanbreekt hetwelk onder de naam “Zomer” bekend staat’ (Prutske 315)
| |
[Zaansel]
ZAANSEL, o.
zelfde betekenis als: ZAAN: room, schuim
(van wolken) dunne, witte wolken
‘Maar op 't eind werd het zo warm, zo verdossemd telkens de zon door het zaansel van de lucht hare stralen stak!’ (Openlucht 438)
‘Het gouden zaansel en de klontering der zonnebrokken kletteren tegen de wolken’ (Vlaanderen 419)
| |
[Zabberen]
ZABBEREN, zabberde, gezabberd (onoverg.) (DB, GL, Te)
stofregenen (VD 3)
‘'t Heeft weken lang gezeverd en gezabberd, niets dan nattigheid in de lucht: smuik en smoor, toen 't tijd was om te vriezen’ (Maanden 33l)
| |
[Zachtbenend]
ZACHTBENEND, bn. en bw.
stil, zachtjes gaande, lopend, stappend
‘Daarop kwam een rijzig meisje in 't deurgat staan - (...) - keek verbijsterd in de zon, rekte de armen uit in de hoogte en trakelde zachtbenend weg, langs de muur, zoals ene kat’ (Waterhoek 10)
| |
| |
| |
[Zachtbodemig]
ZACHTBODEMIG, bn.
een zachte, weke bodem hebbend
‘De lucht ruikt er naar bos en teelaarde, naar water en vochtig groen en over het zachtbodemig land zweeft ene atmosfeer die altijd droog is en helder, doorschijnend als glas’ (Vlaanderen 424)
| |
[Zachtdeinend]
ZACHTDEINEND, bn. en bw.
geleidelijk, langzaam, niet sterk deinend
‘En uit die beweging kwam men weer op de beschaduwde weg, die zachtdeinend neerliep de duisternis in’ (Blijde Dag 70)
| |
[Zachtgeaard]
ZACHTGEAARD, bn.
zachtaardig
‘Hij was een oud, zachtgeaard mens’ (Tolstoï 49)
| |
[Zachtgevloerd]
ZACHTGEVLOERD, bn.
een zachte vloer, bodem hebbend
‘Hier in het wijde ruim, tussen de vier roten bloeiende fruitbomen, onder het wit verhemelte, als onder een baldakijn van bloemen, lag het kortgrasde plein zachtgevloerd gereed en 't beloofde een geluk te zijn daar lichtvoetig over te flikkeren’ (Minnehandel 283)
| |
[Zachtmenend]
ZACHTMENEND, bn.
met goede bedoelingen
‘In 't urensgeduren van die lange dag kwamen de vier mannen weer, maar zachtmenend nu; ze kleedden Kasteele aan met zijn paasbeste goed en brachten hem buiten op de kar waar Mite voorgespannen stond’ (Zonnetij 512)
| |
[Zachtmoediglijk]
ZACHTMOEDIGLIJK, bw.
zachtmoedig
‘Zachtmoediglijk keek hij hen aan’ (Vertelsels 53)
| |
[Zachtrond]
ZACHTROND, bn.
zacht en rond
‘Van op de negge waar de paarse massa bestaat uit dennebossen, loopt de glooiing in zachtronde, golvend land naar het vlakbodemig dal’ (Herinneringen 51)
| |
[Zachtschietend]
ZACHTSCHIETEND, bn.
langzaam, geleidelijk hellend
‘Verder ging het een zachtschietende helling nêer tussen twee reken donkergroene tronkessen’ (Dodendans 27)
| |
[Zachtschuivend]
ZACHTSCHUIVEND, bn.
traag, langzaam stromend, voorbijschuivend
| |
| |
‘In de diepte voor hem, lag de Schelde met haar zachtschuivend blauw water’ (Zonnetij 453)
| |
[Zachtvast]
ZACHTVAST, bn.
zacht en vast
‘Het duinzand voelde ik als een mollig kussen onder mij, in zachtvaste roerbaarheid verschoof en vervormde het zich bij de minste beweging’ (Avonden 370)
| |
[Zachtwillend]
ZACHTWILLEND, bn. en bw.
zachtzinnig
‘Zottekul, zei ze toegevend en dat was haar zachtwillende vermaning’ (Bloemlezing 269)
| |
[Zachtzalvend]
ZACHTZALVEND, bn.
zacht en zalvend
‘De stemmingen die hij hier had opgedaan smaakte hij weer, - de geestelijke vervoering, de eerbied, het ontzag voor het mysterieuse met de zachtzalvende geneuchten der zaligheid’ (Dorpslucht II 381)
| |
[Zachtzijig]
ZACHTZIJIG, bn.
zacht en zijden, zijig
‘De nachtegaal ook was moegezongen en alleen nog soezelde het zachtzijig bladergeprevel’ (Zomerland 323)
| |
[Zachtzingend]
ZACHTZINGEND, bn.
‘Een zachtzingende muziek van mijmerende liedjes, zweefde door de lucht’ (Lenteleven 85)
| |
[Zadelgordel]
ZADELGORDEL, o., -s
zadelriem
‘De Tartaren grepen hem vast, bonden hem met hunne ontelbare zadelgordels de handen op de rug’ (Tolstoï II 4)
| |
[Zadelransel]
ZADELRANSEL, m., -s
ransel aan het zadel vastgemaakt
‘Niet meer dan recht en redelijk dat de jonge edelgezel niet vergat de schone dingen uit te halen die hij in de zadelransel heeft medegebracht’ (Kaproen 41)
| |
[Zageding]
ZAGEDING, o., -en
gezeur, gezanik
‘Anneke kon het wel weten, lang en veel genoeg had zij de verdrietige zagedingen aangehoord, en toch kon ze er niet aan geloven’ (Minnehandel 75)
| |
| |
| |
[Zageman]
ZAGEMAN, m., -men
zanikpot, zeur (VD)
‘Voor Sieper was Broeke een onverdragelijke zageman’ (Waterhoek 112)
| |
[Zagewijs]
ZAGEWIJS, bw.
op de wijze van een zaag, heen en weer
‘En de rei schoof opnieuw vooruit en zagewijs over en weer herdoend en hervragend, hield het Prinske aan’ (Zonnetij 484)
‘Zo knuffelden zij en knoterden zagewijs voort over en weer zonder einde of bescheid’ (Dagen 166)
| |
[Zake]
ZAKE, v., -n
uitdr.: ‘is 't zake dat’: indien (DB, GL)
‘Is 't zake dat gij de voortgang in het geestelijk leven stelt of meent gelegen te zijn enkel in uitwendige manieren, in kleding, (...) dan zal uwe godvrucht gauw verkoelen en misschien verdwijnen’ (Alma 133)
| |
[Zakenbedrijf]
ZAKENBEDRIJF, o., -bedrijven
bedrijf, onderneming, zaak
‘Er was vooral het ontzag voor de persoon van de notaris zelf, de man die heel dat zakenbedrijf onder de hand en in zijn hoofd droeg’ (Levensbloesem 246)
| |
[Zakenhandel]
ZAKENHANDEL, m.
zaak, handel
‘Tot nu was het alles leute en spel geweest in de minning, maar zo gauw er zich grote mensen mede bemoeiden, liep heel die wondere betovering uit op een nuchtere zakenhandel!’ (Minnehandel 192)
| |
[Zakken]
ZAKKEN, zakte, gezakt (overg.) (Lo)
iemand of iets in een zak stoppen
‘Zak mij, smid. 't Geen Smedje heel gezwind deed, stopte de duvel in de zak’ (Vertelsels 169)
| |
[Zakloping]
ZAKLOPING, v.
zaklopen
‘Volksspelen allerhande: mastklimming, puidenkoers, zakloping en watertornooi’ (Heule 208)
| |
[Zakneusdoek]
ZAKNEUSDOEK, m., -en
zakdoek
‘We kregen toen ook elk een witte zakneusdoek, en een cent voor onze stoel in de kerk’ (Heule 171)
| |
| |
| |
[Zaliger]
ZALIGER, TER -
zaliger gedachtenis; achter een persoonnaam gezegd in de zin van: wijlen
‘Onder 't eten begon hij nu eigene gevallen te vertellen uit zijn jongen tijd; toen hij verkeerde met vrouw Verkamer, zijn wijf ter zaliger’ (Dagen 302)
| |
[Zameldrijf]
ZAMELDRIJF, m.
het zamelen, het bijeenbrengen, verzamelen van de drift, de kudde, troep, inz. van vee dat voortgedreven of geweid wordt
‘'t Zal gaan kloppen voor de mis, zegde Arie heel ernstig en hij begon de zameldrijf met gispende zweepslagen en luid geschreeuw. De jongens hielpen hem de koeien bijeenjagen’ (Dodendans 96)
| |
[Zamelwerk]
ZAMELWERK, o.
het zamelen, verzamelen, zameling
‘Er waarde in heur hoofd een konkelfoezige wereld van oude zomerdromen uit de goede tijd van uitgaande gouden dagen, (...) in de blijde angstkrasseling van het rijke zamelwerk der late vruchten op 't veld’ (Dagen 156)
| |
[Zandaarde]
ZANDAARDE, v.
zand, zandachtige aarde, bodem
‘Beneden de steendam in de mulde zandaarde, lagen de kiekens geflokt in mokken’ (Zonnetij 470)
| |
[Zandbaar]
ZANDBAAR, v., -baren
zandgolf
‘Het uitzicht gelijkt aan een woestijnlandschap met zandbaren in heftige beweging’ (Ingoyghem II 144)
| |
[Zandbarm]
ZANDBARM, m., -en
barm van zand
‘Daarachter strekt ene onafzienbare woestenij van magere zandgrond, (...) een baaierd zonder vorm of lijn, vol versmeten zandbarmen, uitgewaaide kreken, pannen, moeren met drubbel water’ (Vlaanderen 402)
| |
[Zandeerde]
ZANDEERDE, v.
zandachtige aarde
‘Lijfelijk, met gestadige slag dreef hij zijn houweel in de mulle zandeerde’ (Zomerland 201)
| |
[Zandhol]
ZANDHOL, o., -en
zandstreek, (afgelegen) plaats in een zandstreek
‘Waarom kunnen we niet elders gaan huizen? Wat vernagelt ons hier in dit zandhol?’ (Zomerland 271)
| |
| |
| |
[Zandkasteel]
ZANDKASTEEL, o., -kastelen
kasteel van zand
‘Hier is 't de wijde voorhalle van Vlaanderen, het uiteinde waar de zee aan de effen strandvloer, in eeuwige wisseling van ebbe en tij, over en weer wentelt en doodloopt, waar de ongelijke, kale, zeemkleurige heuvel hopen met witbekte neggen op de zandkoppen, gelijken aan het puin van een verbrokkelde vestingmuur’ (Vlaanderen 401)
| |
[Zandslag]
ZANDSLAG, o., -en
wagenspoor in een zandweg
‘De zes drijvers in kledij van Romeinse gladiatoren, wakkerden de ossen aan met de priemstok en de ontzaglijke wagen groefde zijn zware bolwielen door de diepe zandslagen’ (Genoveva 202)
| |
[Zandstof]
ZANDSTOF, o.
stof, zand, stof van zand, zandwolk
‘De kudde trok verder 't dorp uit : een drom achterlijven rood en wit en zwart, met heffende koppen en zwenkelende steerten, onder een dikke wolk opvliegend zandstof’ (Dodendans 97)
| |
[Zandstraat]
ZANDSTRAAT, v., -straten (Te)
zandweg
‘Toen hij in zijn enigheid door de zandstraat naar huis drentelde, kwam hem, met de dingen uit zijn eerste jeugd, iets als meewarigheid bij de gedachte aan die arme Pharaïlde : haar dwepende liefde’ (Minnehandel 112)
| |
[Zandstreep]
ZANDSTREEP, v., -strepen
zandachtige strook, strook zandgrond
‘Die wandeling, met het uitzicht over de wegen en de omliggende landen, bracht bij Max heel de verleden zomer te binnen. De bleke zandstreep tussen de velden over de hoge kouter, de lommerhagen - 't stond hem vast in 't gemoed’ (Minnehandel 263)
| |
[Zandvent]
ZANDVENT, m., -en
zandman, zandverkoper
‘Hij was in de overtuiging dat de meiden en Manes ook wel tevreden zouden zijn over de nieuwe zandvent’ (Bloemlezing 214)
| |
[Zandvlaad]
ZANDVLAAG, v., -vlagen
zandstorm, vlaag van zand
‘Maar de voortekens waren er : de dondertoren zette zo vervaarlijk snel uit en terwijl we onze peerden goed in gang hadden, zat de zon al gekoperd en derf als bachten ene zandvlaag’ (Avonden 402)
| |
[Zanen]
ZANEN, zaande, gezaand (overg. en onoverg.) (DB, Te)
| |
| |
| ‘Dan moest die loog met zorge geschuimd worden en gezaand en door een teems verleekt’ (Zomerland 300) |
| |
2. | (van de lucht) bedekt worden met witte wolken (DB)
‘De zon zonk neer tot in de kroon van de eik; de lucht was gezaand vol witte wolken’ (Lenteleven 117)
‘'t Was binst die noenestond dat Vermeulen gewaarwerd hoe de lucht begon te zanen’ (Vlaschaard 214) |
| |
3. | (met een laag room) bedekken, bedekt worden
‘Zes, tien lange reken (bomen) zijn 't, stam aan stam in bochtige lijn gekruisdreefd over het vloerig gers en vierkantig omheind met de geurige doornhaag, bebaard vol witte knopjes en de gracht errond met slapende water groen gezaand’ (Bloemlezing 229) |
| |
[Zangdraai]
ZANGDRAAI, m.
melodie
‘Dat (lied) stond met woorden en slepende zangdraai vergroeid, één geworden door lange duur en menig herhalen en het herbracht als met ene windvlaag, heel haar jonge tijd tegenwoordig’ (Dagen 215)
| |
[Zanglustig]
ZANGLUSTIG, bn.
‘In deze lieflijke zanglustige tijd werd Midrid gevormd, omtrent haar zeventiende jaar’ (Bruidslied 26)
| |
[Zangspraak]
ZANGSPRAAK, v.
muziek, melodie, gezang
‘Dat berijmde verhaal in zangspraak verwierf de grootste bijval’ (Genoveva 272)
| |
[Zangstem]
ZANGSTEM, v., -men
zangerige stem
‘Toen die zangerige kreet een tweedemaal opging bleef hij staan genieten van de heldere zangstem die om te eten riep, en hij vergat te antwoorden’ (Beroering 322)
| |
[Zangzeggend]
ZANGZEGGEND, bn.
zingend
‘Dat ging lijk zachte muziek over 't veld en dan eerst, als dat zangzeggend gebed uit was en rondom niets meer roerde, werd Rik gewaar dat 't nacht werd bijkans en hij nu naar huis moest’ (Zonnetij 353)
| |
[Zante]
ZANTE, v., -n (DB, Te)
handvol aren
‘Koorn zanten op het oogstveld was voor ons allen ook een gegeerde bezigheid, alhoewel we niet wisten wat met de zanten aanvangen’ (Heule 283)
| |
| |
| |
[Zanten]
ZANTEN, zantte, gezant (overg.) (DB, Te)
aren lezen (VD)
‘Koorn zanten op het oogstveld was voor ons allen ook een gegeerde bezigheid, alhoewel we niet wisten wat met de zanten aanvangen’ (Heule 283)
| |
[Zate]
ZATE, v., -n (DB)
1. | zitting van een stoel, zetel (VD 4)
‘Zijn billen en benen, in zijn spannende broek, duwden op de zate’ (Zonnetij 471) |
| |
2. | zitplaats
‘In de ruime woonkamer had vader zijn vaste zate in de leunstoel naast de kachel’ (Kroniek Gezelle 58) |
| |
3. | rustplaats
‘Gelijk drie grote klaaien volgden zij het vrouwke dat voortstapte, op de hielen, elk in zijn verwachting: Pinkel meende dat er altijd wat zou te betrapen vallen - alleszins beter dan hier in de sneeuw te lopen - zate om te rusten was hem al een schoon vooruitzicht’ (Kerstvertellingen 87)
‘In die kroken of ellebogen schijnt de stroom stil te liggen of te slapen, zo glad en blank is de waterspiegel en zo rustig schijnt hij hier te verwijlen dat het riet en de wompelblaren er zate of stand gevonden hebben in zijn schoot’ (Glorierijke Licht 363) |
| |
[Zatterik]
ZATTERIK, m, -en
dronkaard
| |
[Zavelbodem]
ZAVELBODEM, m.
zavelachtige bodem, zavelgrond
‘Benoorden de Schelde, tussen 't Brugse Vrije en de Antwerpse polderstreek, loopt de grote zandvlakte van Meetjesland en Waes. Al één en dezelfde magere, dorre zavelbodem’ (Vlaanderen 416)
| |
[Zaveldreef]
ZAVELDREEF, v., -dreven
zavelachtige dreef, laan
‘Langs de zaveldreef ontmoette Anneke nog enkele mensen’ (Minnehandel 89)
| |
[Zavelstreek]
ZAVELSTREEK, v., -streken
zavelachtige streek, uitgestrektheid, land
‘Voor antwoord kreeg Max enkel: (...) dat daar integendeel de krotboerkens hier in de zavelstreek al gelukkig waren als ze wat rogge konden opdoen’ (Minnehandel 162)
| |
[Zedeleren]
ZEDELEREN, zedeleerde, gezedeleerd (onoverg.)
zedenpreken, moraliseren
‘Men vraagt niet meer dat letterkunde enkel dienen zou om te onderwijzen of als voermiddel aangewend moet worden voor 't verspreiden van zedelerende tractaatjes’ (Herinneringen 129)
| |
| |
| |
[Zedelijkheidsbegrip]
ZEDELIJKHEIDSBEGRIP, o., -pen
moreel begrip
‘Daar komt de mens - als hoogste wezen der schepping, met verstand en zedelijkheidsbegrippen voorzien, - die hemel en aarde beweegt als er een moord gebeurt en die nu, bij algemene toestemming, de moord op grote schaal invoert en beveelt...’ (Oorlogsdagboek - Augustus 35)
| |
[Zedenpreken]
ZEDENPREKEN, zedenpreekte, gezedenpreekt (onoverg.)
moraliseren
‘Er waren vooreerst de hoogdravende, historische dramas, de zedenprekende huiselijke toneelspelen’ (Herinneringen 369)
| |
[Zeediep]
ZEEDIEP, o.
zeediepte
‘Ze bespieden de jonge abbé waar hij samen met het meisje uit Antwerpen over de reling ligt te kijken in het zeediep’ (Ingoyghem II 66)
| |
[Zeegbaar]
ZEEGBAAR, bn. (DB, GL, Lo, Te)
zedig
‘Als een zeegbaar meisje, stond zeer midden in, rond te zien over heel die zonnigheid’ (Openlucht 446)
| |
[Zeegbaarheid]
ZEEGBAARHEID, v.
zedigheid, ingetogenheid
‘In gener delen bekommerd om zeegbaarheid, met de stoute durf der heel rein onschuldigen, keert hij zich achterwaarts’ (Morgenstond 176)
‘Daar, in de verholen donkerte, afgelegen van 't dorp, wordt de zeegbaarheid van de heilige dag vergeten in de drift van de drank en de warmte van de wellust’ (Uitzicht 351)
| |
[Zeegeweld]
ZEEGEWELD, o.
het geweld van de zee
‘Wat een ontzaglijke werkingen werden niet uitgevoerd, wat heeft men niet altijd vruchteloos en opnieuw moeten dammen en dijken om het woeste zeegeweld in zijn palen te houden!’ (Vlaanderen 498)
| |
[Zeegrond]
ZEEGROND, m.
zeebodem
‘Over heel die streek ligt de desolatie als over de vlakte van een uitgedroogde zeegrond’ (Herinneringen 286)
| |
[Zeekoelte]
ZEEKOELTE, v.
koelte van, aan de zee
‘Niet ten minste geniet men van de zeekoelte en de vrije lucht’ (Ingoyghem II 135)
| |
| |
| |
[Zeel]
ZEEL, o., zelen (Te, Lo)
(dik) touw (VD 2)
uitdr.: ‘één zeel trekken’: samenspannen
‘Eens de winter voorbij, met 't langen der dagen en 't werk op de akker, zou 't àl vergeten zijn; nieuwe moed scheppen en doen gelijk voortijds: onder geburen malkaar behulpzaam zijn, en één zeel trekken!’ (Levensbloesem 508)
| |
[Zeeldraaier]
ZEELDRAAIER, m., -s (Te)
touwslager
‘'t Overige van de bevolking bestaat uit arbeiders die (...) te huis of elders, de plaatselijke nijverheid uitoefenen: (...) zeeldraaiers, mandenvlechters, vellenbewerkers, steenbakkers van Waesland en Dendervallei’ (Vlaanderen 550)
| |
[Zeem]
ZEEM, o., (DB, Te)
honing (VD I)
‘Is 't meenste, Bruin, wilt gij waarlijk zeem likken?’ (Vos 51)
uitdr.: ‘iemand zeem aan de baard strijken’: hem vleien
‘Een sluwe trek! Zeem aan de baard strijken, komt die kerel’ (Waterhoek 122)
| |
[Zeemacht]
ZEEMACHT, v.
macht, sterkte van de zee, zeegeweld
‘Nu echter, dat er tegen 't geweld der indringende zeemacht niet meer te vechten valt, dat er geen bestorming van roversbenden meer af te slaan of te duchten is, blijft er van de strijdlustige weerbaarheid niets meer over’ (Vlaanderen 439)
| |
[Zeemblomme]
ZEEMBLOMME, v., -n
honingbloem
‘Twee vroege vlinders - zelf lijk bloemen - fladderen rond in de tuin en bedrijven al minnespel rond de eerste zeemblomme’ (Maanden 336)
| |
[Zeemkoek]
ZEEMKOEK, v., -en
honingkoek
‘Daarop volgden de prachtgangen: opgezette pauwen, ganzen, wildvogels en bruishanen, amandelmoes, zeemkoeken en gedroogde vruchten uit de Zuiderstreken’ (Genoveva 271)
| |
[Zeemvellen]
ZEEMVELLEN, bn.
zeemlederen
‘Odo kwam beneden in zijn rijbroek, gespte de sporen vast en de zeemvellene beenkleren’ (Dagen 289)
| |
| |
| |
[Zeemzacht]
ZEEMZACHT, bn.
zacht als zeemleder
‘Goele (= de hond) met haar schone kop en zachte, zeemzachte ogen en watergrijze vacht die blonk lijk een vlies op haar lijf’ (Dodendans 132)
| |
[Zeep]
ZEEP, v.
uitdr.: ‘'t spel is om zeep’: ten onder, te niet, te loor (DB, Te)
‘Geeft ge er (= overspel) aan toe, dan is 't spel om zeep, de hele boel verbrod, het gezin valt uiteen, en zelf moet men ten onder’ (Werkmensen 362)
| |
[Zeeploog]
ZEEPLOOG, v.
zeepsop
‘'t Vrouwvolk is aan de waskuip; ze staan tot over de ellebogen in 't schuim, te swanselen in de zeeploog’ (Uitzicht 298)
| |
[Zeer]
ZEER, bw., zeerder, zeerst (DB, GL, Te)
snel vlug (VD C 2)
‘De kar rolde geweldig zeer’ (Lenteleven 119)
‘O, jongen, wat zijt ge mager en afgeteerd! lamenteerde moeder en zij sloeg de handen ineen van medelijden. Zere, zere, Lida, eten voor onze jongen’ (Zonnetij 431)
in: ‘(om) 't zeerst, om ter zeerst, om het zeerst’: om het hardst
‘'t Werd einde en de mensen keken ongeduldig hoe ze 't zeerst uit de kerk en buiten zouden geraken’ (Lenteleven 100)
‘De poort vloog open en de jongens brobbelden om 't zeerst en overhoop naar buiten’ (ibid. 56)
‘Dan sprongen zij op en liepen om ter zeerst naar het hof’ (Zonnetij 392)
‘Ze bezagen elkaar lang en gerust en namen de woorden af om het zeerst te zeggen wat de andere dacht’ (Zomerland 287)
| |
[Zeer]
ZEER, o. (DB)
pijn (VD B)
‘Seis hield haar lippen met een geuleken open, liet er de jenever stillekes doorlopen, gorgelend in de keel en dan neep zij de ogen toe alsof 't zeer deed’ (Lenteleven 41)
| |
[Zeerden]
ZEERDEN, zeerdde, gezeerd (overg.) (DB)
kwellen, plagen, tergen
‘Waar het toeval gunstig was, greide 't hem Schellebelle een woordetje in 't oor te fluisteren en wat te zeerden’ (Vlaschaard 154)
| |
[Zeerderij]
ZEERDERIJ, v. (DB)
plagerij
| |
| |
‘Van vader of moeder hadden we nooit liflafferij gezien, ook niet tegenover ons, en zo bleef het ook tussen broêrs en zusters eveneens in de perken van het zakelijke, doch veelal met zeerderij, plaaggeest en vechtensgereed, gesteld elk op zijn recht’ (Heule 33)
| |
[Zeerloper]
ZEERLOPER, m., -s (DB, Te)
hardloper, snelloper
‘Laat ze maar hollen, de zeerlopers, binnen een paar maanden zullen we zien wie er 't eerst aankomt!’ (Vlaschaard 68)
| |
[Zeerna]
ZEERNA, bw.
bijna
‘Mijn vader moest dat nu aanhoren van iemand waarop hij zich meest verlaten had en die hem alzo jammerlijk verraadde, zodat hij zeerna dood was’ (Vos III 166)
| |
[Zeerot]
ZEEROT, o. (GL)
zee, geruis, gedruis van de zee
‘Het aanhoudend geruis van het zeerot, ene woeling met gelijk verdeelde, herkomende slagen, als zuchten uit ene reuzenborst...’ (Avonden 368)
‘De machtige doening staat er alleen, vereenzaamd, in de verlatene vlakte die langs alle kanten open, aan 't geweld der natuurelementen, aan het dreigend zeerot is blootgesteld’ (Herinneringen 274)
| |
[Zeeslag]
ZEESLAG, m.
de slag, het slaan van de zee, de golvende beweging van de zee
‘'k Heb er met lust liggen luisteren naar 't zoeven van de wind door de lutterende sparretoppen en heb er 't halen en 't gaan gevolgd van die geweldige adem die sterk is als 't deinen en 't wiegen van de temmeloze zeeslag...’ (Avonden 343)
| |
[Zeesop]
ZEESOP, o.
de zee
‘En die molen is nu nog altijd zout aan 't malen, en daardoor komt het dat het zeewater zout is... Het zeewater, het zeewater! riep Kotter, (...) Het zeesop, ik wilde dat ik er op ware!...’ (Kerstvertellingen 178)
| |
[Zeevisser]
ZEEVISSER, m., -s
visser die op zee vist
‘Een zeevisser moet in de zee verzuipen! meende hij’ (Kerstvertellingen 180)
| |
[Zeevloed]
ZEEVLOED, m.
wassende zee, overstroming
‘De verschillende gebouwen zijn (...) met opzet ingericht om desnoods een hele bevolking tegen rampen van zeevloed te vrijwaren’ (Herinneringen 274)
| |
| |
| |
[Zeg]
ZEG, m. (DB, Te)
het zeggen, menigsuiting (VD B)
‘'t Geen we gekregen hebben voor Pasen is geen aftel of kwijtschelding! is de algemene zeg te lande’ (Maanden 331)
‘Met fijn gebak wilde zij er zich in bemoeien, - beweerde het best te weten, - er hare zeg en zegel over strijken’ (Dorpsgeheimen 131)
| |
[Zegegalm]
ZEGEGALM, m., -en
zegekreet
‘Hier kon zij zich laten vergruwen naar hartelust en terwijl zij, (...) luisterde zij gespannen naar het lied van Frothmond dat (...) als een juichzang met zegegalm van de krijgshoorn luidde, al naar gelang het werk der smeden’ (Genoveva 92)
| |
[Zegekoepel]
ZEGEKOEPEL, m., -s
triomfboog
‘Ginder, langs de steenweg, waar de bomen zoveel zegekoepels vormden, was de stoet eens doorgereden’ (Dorpslucht II 234)
| |
[Zegelsteker]
ZEGELSTEKER, m., -s
zegelsnijder
‘Ziet de heer graaf, zegden de drie filosofische zegelstekers, hoe goed wij het met u gemeend hebben, daar wij u de haan afkopen wilden’ (Gockel 44)
| |
[Zegenen]
ZEGENEN,
in: ‘te zegenen gaan’: zich laten zegenen met een relikwie (Te)
‘Aan de offerande werd Alberts aandacht gewekt door de opstappende parochianen die te zegenen gingen’ (Beroering 504)
| |
[Zegeroep]
ZEGEROEP, m., -en
zegekreet
‘'t Bevel van de jonge kerel galmde luide en opgewekt als een zegeroep’ (Vlaschaard 38)
| |
[Zegeschreeuw]
ZEGESCHREEUW, m., -en
zegekreet
‘Een geweldige zegeschreeuw ging op’ (Zonnetij 430)
| |
[Zegezalig]
ZEGEZALIG, bn.
zegerijk
‘Uw oom leerde mij eens een lesse die zeer zegezalig is voor alwie in kamp moet vechten’ (Vos III 193)
| |
[Zeggens]
ZEGGENS, OM -, bw. (zie ook: omzeggens)
zo te zeggen, bijna
| |
| |
‘Wie het werk en de persoonlijkheid, de eigen aard en de ontwikkeling onzer schrijvers uit de romantische periode met critisch inzicht behandelen wil, zal (...) in elke geval het werk onzer romantiekers niet vergelijken met dat der romantiekers der omgevende landen, waar de romantiek toen om zeggens had uitgediend’ (Herinneringen 102)
| |
| |
[Zegs]
ZEGS,
in: ‘niet veel, weinig van zegs’: niet veel van zeggen, niet veel praten’
‘'t Gaat er gewoonlijk stil en gemoedelijk - de mannen niet veel van zegs’ (Levensbloesem 523)
‘Eindelijk, merkte hij dat ze op haar ongemak was en weinig van zegs’ (Lenteleven 160)
| |
[Zeilen]
ZEILEN, zeilde, gezeild (onoverg.)
1. | zich voortbewegen als een zeilboot
‘Het schijnt ene boot te zijn... maar zekerlijk is het gene boot... het zeilt... maar een zeil gelijkt het niet’ (Tolstoï 15) |
| |
2. | in: ‘gezeild en gereed’: klaargemaakt, in gereedheid gebracht
‘Dan zocht ze baaitjes en broekjes uit de hoop, en tierend en roepend gerochten de moospleuten in de kleren. Dat was een woeteling van armen en benen, (...) Tot dat effenaan een die gezeild en gereed was, op de benen sprong en naar tafel liep waar de boterhammen gereedlagen’ (Openlucht 340) |
| |
[Zeilkap]
ZEILKAP, v., -pen
over hoepels of bogen gespannen huif, zeil, als overdekking van een wagen
‘Het hoofd van de voerman kwam van onder de zeilkap kijken met zijn verwonderd verlegen ogen, of hij wel iemand mocht verongelukt hebben?’ (Lenteleven 50)
| |
[Zeillap]
ZEILLAP, m., -pen
zeil, stuk zeil
‘Nu werd de haven het wonderbaarste vertoog, (...) - een paradijs, een zottemarterije van kleur: zwarte kielen, rode zeillappen, (...)’ (Kerstvertellingen 71)
| |
[Zeilslag]
ZEILSLAG, m., -en (Te: zeile: molenwiek)
keer dat de molenwieken ronddraaien
‘Op 't hoogtepunt prijken de twee molens nu in heel hunne duidelijkheid - als twee reuzenbroeders (...). Neerstig en met zware en rappe zeilslagen malen ze, als ware 't het blauwe ruim van 't glashelder geluchte’ (Herinneringen 61)
| |
| |
| |
[Zeiltent]
ZEILTENT, v., -en
tent met een zeil overspannen
‘Kleerik zat in een ordentelijke zeiltent, waar een thoeveel dingen te koop lagen’ (Heule 174)
| |
[Zeilwagen]
ZEILWAGEN, m., -s
wagen met zeil
‘Allemaal kennen de kinderen 't genot van te plonzen in 't lauw zeewater, kastelen graven in 't zand, (...) met de zeilwagen op de dijk’ (Zeelieden 7)
| |
[Zeilwolk]
ZEILWOLK, v., -en
drijvende, voortzwevende wolk
‘Een wrede zeilwolk kwam de maan te dekken en op dezelfde stond gaapte in 't Oosten de wijde poort open waar een rosse gloed uit opjoeg’ (Zonnetij 437)
| |
[Zeisen]
ZEISEN, v., -s (VD)
zeis
‘Hij was dat geval aan 't overleggen onderwijl zijn zeisen lijzig rondzwierde om 't rijpe gras afsloeg’ (Langs Wegen 70)
| |
[Zeisensteel]
ZEISENSTEEL, m., -stelen
steel van een zeis
‘Jan knikte, was gerustgesteld door die lange aanspraak; hij zette zijn muts weer op en steunde nu onbevangen op de zeisensteel’ (Langs Wegen 71)
| |
[Zeissen]
ZEISSEN, v., -s
zeis
| |
[Zeker]
ZEKER, m., -s (DB, Te)
(scheldwoord) zeiker, pisser, zeur
‘En weet ge wat Koornaert gedaan heeft, de zeker?’ (Dorpslucht I 56)
| |
[Zekerte]
ZEKERTE, v.
zekerheid
‘Heur moed was gekomen zonder dat ze wist van waar en een stoutigheid en vaste zekerte zonder oorzaak’ (Dagen - Geurts I 90)
| |
[Zele]
ZELE, v., -n
huis, hof, paleis
‘Dat nieuws bracht een grote opschudding teweeg op de zele in Brabant’ (Genoveva 193)
| |
| |
| |
[Zelfbesef]
ZELFBESEF, o.
zelfrespect
‘Een ganse nacht had zij met zich laten sollen, zich laten bepotelen, van de een in de andere zijn greep, erger dan ene herbergdeerne, zonder een ogenblik zelfbesef, geen schaamte, geen eergevoel’ (Levensbloesem 368)
| |
[Zelfde]
ZELFDE, VAN 'T -, bw. uitdr.
eveneens
‘De twee (gendarmen) stonden te hijgen, ze waren af, geheel besneeuwd, beslijkt en bezweet, de peerden van 't zelfde...’ (Waterhoek 93)
| |
[Zelfgenoegelijk]
ZELFGENOEGELIJK, bn.
zelfgenoegzaam
‘De jongen stond daar zelfgenoegelijk, geleersd en gespoord, versblinkend uitgeborsteld en opgezet’ (Dagen 289)
| |
[Zelfgenoegelijkheid]
ZELFGENOEGELIJKHEID, v.
zelfgenoegzaamheid
‘Vermeulen stond in zelfgenoegelijkheid en knikte bevestigend’ (Vlaschaard 49)
| |
[Zelfverwijtsel]
ZELFVERWIJTSEL, o., -en
zelfverwijt
| |
[Zelfwillig]
ZELFWILLIG, bw.
door eigen wil
‘Dat woog als een vloek op het huis: Teunis, oom Warten, oom Peter, alle drie ongehuwde ouderse jonkmans, waren zo zelfwillig om 't leven gekomen’ (Zonnetij 498)
| |
[Zemelzeker]
ZEMELZEKER, m., -s
(scheldwoord) eig.: die in de zemelen, in de zemelkist, op de hoop zemelen watert; vandaar: zemelaar, zeiker, zeur.
‘'t Zijn blinde veenmollen, riepen zij, rotte berleuren, (...) zemelzekers’ (Zomerland 265)
| |
[Zemen]
ZEMEN, zeemde, gezeemd (onoverg.) (DB)
vleien, vleiend en traag spreken
‘Met zijn zemende stem wenste hij hen proficiat’ (Lenteleven II 113)
| |
[Zemenis-maria]
ZEMENIS-MARIA, tw.,
uitroep (Te: vervorming van: Jezus)
‘Maar, Zemenis-Maria, Jan, denk toch: wat gaan de mensen van ons zeggen? Ze zullen ons uitspuwen’ (Zonnetij 456)
| |
| |
‘Eer 't iemand gepeinsd had, stond Bertje, in zijn hemd, te dansen rond Horieneke. - Zemenis-van-Maria! Oe, gij kwâperte!’ (Lenteleven 89)
| |
[Zende]
ZENDE, v.
zending
‘Gij waart zo vriendelijk mij uwe “Boerendoening” te zenden (...). Ik dank u om die zende- een nieuw, vlaams boek is me altijd welkom’ (Geurts III 153)
| |
[Zender]
ZENDER, m., -s (zie ook: zinder)
sintel (sinter, sinder)
‘Waar die afval vliegt, spettert er in d'eerde een aantal blinkende sterretjes open die op de stond gesteven zijn tot drollige beestenvormen in fonkelnieuw metaal met iets als harde as en zenders ertussen gebakken’ (Uitzicht II 128)
| |
[Zeneschokke]
ZENESCHOKKE, v., -n (DB II: zonneschokke) (zie ook: zonneschokke)
seneblad
‘Wat later zat ze te peinzen op andere remedies: lindebloemen, zeneschokken, perelgierst, sulferbloem’ (Lenteleven 181)
| |
[Zengelen]
ZENGELEN, zengelde, gezengeld (Te)
zengen
‘De zon zengelde door 't blauw van zijn kiel en stak hem op de schouders als een zwaar gewicht’ (Dagen 272)
| |
[Zenia]
ZENIA, v., -'s
zinnia
‘Langs het wegeling dat van het poortje naar de voordeur leidde, een bonte verscheidenheid van reseda, viooltjes, (...) zenia's, goudbloemen, (...)’ (Heule 253)
| |
[Zenuwrilling]
ZENUWRILLING, v., -en
zenuwtrekking
‘Een zenuwrilling dreef door zijn arm en zijn hand snokte nijdig het zeel om de gezapige os te dwingen haastig voorbij te rijden’ (Dagen 250)
| |
[Zenuwsnokkend]
ZENUWSNOKKEND, bn.
bevend onder invloed van zenuwschokken
‘Die gedachten ruisten door haar hoofd, ze voelde het kloppen in hare hersenen, in hare polsen en de aardappelen moest zij houden of ze vielen uit hare zenuwsnokkende handen’ (Dorpsgeheimen 231)
| |
[Zenuwstel]
ZENUWSTEL, o.
zenuwstelsel
‘Mijn zenuwstel was gespannen door overdreven opletten’ (Herinneringen 86)
| |
| |
| |
[Zenuwtrillen]
ZENUWTRILLEN, zenuwtrilde, gezenuwtrild (onoverg.)
zenuwachtig trillen, beven, rillen
‘Mijn peerd voelde ik zenuwtrillen onder mij’ (Avonden 399)
| |
[Zenuwzak]
ZENUWZAK, m., -ken
zenuwachtig persoon
‘Hij was weer de verdrietige sul van verleden week, de gehypnotiseerde zenuwzak die zich liet meeslepen’ (Lenteleven 147)
| |
[Zere]
ZERE, v., -n (DB)
schurftachtige puist
‘Als het naderhand bleek dat het kind geen letsel overkwam en het bevrijd bleef van rode uitslag, groene zeren, etterpuisten en mazels, verging de onrust bij de hertogin’ (Genoveva 74)
| |
[Zeren]
ZEREN, zeerde, gezeerd (overg.) (DB)
tergen, kwellen (uit haat, boosheid, wraakzucht)
‘Ze gingen aan 't lachen en zeerden malkander’ (Vlaschaard 223)
| |
[Zestienpuntig]
ZESTIENPUNTIG, bn.
met zestien punten, uitsteeksels
‘Op zijne tochten met de hinde, ontmoette hij onbekende dieren, vreemd van vorm en voorkomen, - nu eens was 't een edelhert met zestienpuntig gewei, dan een ever’ (Genoveva 473)
| |
[Zet]
ZET, o., (DB)
aars, achterste
‘De hond zette zich op zijn zet, te kijken’ (Lenteleven 21)
| |
[Zetelbalk]
ZETELBALK, v., -en (Te)
elk der twee balken die een windmolen ondersteunen
‘Maar... nu komen opeens zijn vader, zijn grootvader voor hem staan - hun naam was in de zetel- of kruisbalk gesneden met 't jaartal als een levende geslachtsboom’ (Herinneringen 395)
| |
[Zettinge]
ZETTINGE, v., -n
wedstrijd voor vinken
‘Eens de zondag aangebroken om naar Rumbeke de zettinge te gaan bijwonen, schijnt alles goed te verlopen, maar op 't laatste ogenblik zegt Amelie alzo zonder bijvoegsel of enige misgezindheid: - Arietje, ge gaat mee met vadere... om de boekee te dragene’ (Maanden 351)
| |
[Zeun(e)]
ZEUN(E), m., -s, -en, (Te)
zoon
‘Alle drie Praeters gasten zitten te drinken in de “Maandag” en Pee heb ik daar ontmoet, dat hij zijn zeuns ging uithalen’ (Dorpsgeheimen 56)
| |
| |
‘Petrus Praeters en zijn zeunen’ (Dorpsgeheimen 92)
‘Ze wilden mijne zeune pakken en in 't kot steken’ (Avonden 408)
| |
[Zeup]
ZEUP, m., -en (DB, GL)
dronk, teug
‘De koeien (...) zakten lager naar de rivier toe, zopen er een zeup en lekten het sappige gras van de oevers’ (Zomerland 261)
| |
[Zeuren]
ZEUREN, zeurde, gezeurd (onoverg.)
1. | zaniken (VD 2)
‘De verdrietigheid van dit uitslepend dageind, met de leegheid aan dit uur eigen, versterkt nog door het vallend deemster waarop de melancholie als een asregen over de zeurende verdrietigheid der bekende dingen neerzijgt’ (Herinneringen 350) |
| |
2. | in het spel bedriegen, niet eerlijk spelen (DB, VD 3, Te)
‘Zondag slaan we ze gruisdood, de spotters! we trekken er allemaal naartoe! Ze zeuren in 't spel’ (Zonnetij 384) |
| |
[Zeurlied]
ZEURLIED, o., -eren
zeurend, vervelend lied
‘Het gebeurt dat de zang van een stijgende leeuwerik haar verrast, zij volgt hem met de ogen tot hij in 't stralend blauw van de lucht verdwijnt en dan zingt zij ook haar geluksgevoel uit in een zeurliedje’ (Prutske 348)
| |
[Zevenhonderd]
ZEVENHONDERD, telw.
zevenhonderd lands (zie aldaar): ± 61,5 aren
‘Als hij met de hand boven de ogen, te zonnewaart inkeek, - ontwaarde hij Pauwels'bende op hunne zevenhonderd’ (Minnehandel 156)
| |
[Zevenkleurs]
ZEVENKLEURS, bn.
zevenkleurig
‘Bezie ze mij te morgen, de bomen (...) wanneer het eerste licht opstaat en de druppels dauw op de altijd roerende, ongedurige blaren, aan 't glinsteren en aan 't blinken gaan - de wemeling van al die perels in zevenkleurse brand!’ (Najaar 365)
| |
[Zevenscharre]
ZEVENSCHARRE, v., -n (Lo)
zelfde betekenis als: LEPELEEGDE
‘Alsof ze (= de boeren) malkaar gesproken hadden, worden ploeg en rol en egge en zevenscharre uit het wagenkot gehaald’ (Maanden 313)
| |
[Zeventienhonderd]
ZEVENTIENHONDERD, telw.
zeventienhonderdlands (zie aldaar): ong. 150 aren
‘Hoe zijt ge hier doende? vraagt Knorre. - Wel, op mijn koeiplekje, zeventienhonderd akkerkouter, een vijfhonderd wei, drie koeien en ene veers! roept Blomme opgeruimd’ (Werkmensen 383)
| |
| |
| |
[Zever]
ZEVER, m. (DB, Te)
kwijl, nevel, mist
‘Aanhoudende regens waren van de euziën gevallen en hadden een vuile zever op vensterbanken en uitspringende drummers gelaten’ (Uitzicht 299)
| |
[Zeveraar]
ZEVERAAR, [Ë”--], m., -s (DB)
wauwelaar, kleinmoedig persoon, dommerik
‘Dan mag ik het ook doen, meende hij en in afwachting dronk hij grote druppels jenever. - Of ik ze zal uitlachen, de zeveraars!’ (Uitzicht 243)
‘Bij de Vlamingen, gelijk bij alle volkeren, vindt men in bonte mengeling, al de soorten vertegenwoordigd; (...) stommeriken en fijne verstanden, zeveraars en geestige spotters, zwijgers en praters, (...)’ (Vlaanderen 504)
| |
[Zeverderij]
ZEVERDERIJ, [Ë”---], v., -en
onzin, waardeloos ding
‘Smeerlap, gij hebt mijn schilderij naar de duivel geholpen! compleet bedorven, gij driedubbele steenezel! strozot, met uwe moderne zeverderij!’ (Binnenwateren 21)
| |
[Zevereer]
ZEVEREER, m., -s (Te)
zelfde betekenis als: zeveraar
‘Ziet ge 't nu, zevereers, puppekoppen! - twee uren wachten! Bin' tien minuten zijn we versast.’ (Binnenwateren 30)
| |
[Zeveren]
ZEVEREN, [Ë”--], zeverde, gezeverd (onoverg.)
1. | kwijlen (VD 1)
‘Voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte (...) tot ze niet meer konden en kwijlden dat 't speeksel hen van 't kinnebakken zeverde’ (Zomerland 265) |
| |
2. | motregenen (DB, GL)
‘'t Regende bij geuten en dan weer een dag zeverend, maar toch aanhoudend voort zonder uitscheiden’ (Langs Wegen 173) |
| |
3. | flauwe praat verkopen (VD 2)
‘Zo zaten zij er bleven er zitten zeveren en zottigheden vertellen en kwijlebaarden elk in zijn eigen huizeken’ (Bloemlezing 233) |
| |
[Zeverlap]
ZEVERLAP, m., -pen (Te)
slabbetje
‘Zaterdag had een nuchtere, dwaze, goedzakkige kinderkop, papperig vet en week, met een valhoedje en een zeverlap, in een kakstoeltje gezeten en aan 't morsen met zijn lepel in de papschuite’ (Heule 159)
| |
[Zeverte]
ZEVERTE, v.
motregen, regenachtig, mistig, nevelig weer
| |
| |
‘Hij lag op de buik, hield het hoofd in de handvlakken gesteund en blikte onafgewend in de zeverte, naar de nauwelijks zichtbare landstreep’ (Novellen 90)
| |
[Zeverweer]
ZEVERWEER, o.
regenachtig weer, mistig, nevelig weer
‘De zon was intussen doorgekomen en onbewust was de vrees voor zeverweer en regen bij Treite vergaan’ (Dagen 200)
| |
[Zeverregen]
ZEVERREGEN, m.
motregen
‘Met die zeverregen is wieden en braken verloren werk: 't geen men vandaag heeft afgekapt, staat morgen weer te groeien en valt lijfelijk te herbeginnen’ (Maanden 345)
| |
[Zeverslijm]
ZEVERSLIJM, o.
kwijlend slijm
‘De mensen waren al weerom thuis en de straat was enig en de huizen van weerskanten dicht gesloten met dove ruitjes en daar hingen lange ijskrekels lijk gesteven zeverslijm in reken van de euzies’ (Dagen 173)
| |
[Zeverspon]
ZEVERSPON, o.
kwijl, slijm
‘Al zolang glom de nattigheid overal op en lijfsgenadig voort nog viel de regen als zeverspon in gerekte draden uit de vuile lucht’ (Minnehandel 200)
| |
[Zezeke]
ZEZEKE, o., -s (vervorming van Jezus)
braaf, lief kind
‘Ze omhelsde hen, drukte 't kleintje weer tegen de borst en stamelde de onmogelijkste vleiwoorden: - Mijn suikeren engelke, mijn zezeke, mijn zoete lief kindeke!...’ (Openlucht 346)
| |
[Zezemijn]
ZEZEMIJN, v., -en
sering
‘Wat hebben we aan die zogezegde schoonheid, als de bloesem op de kerselaars en appelbomen telken jare bevriest, de zezemijntjes door hagelvlagen en gure noordwind gegeseld worden?’ (Maanden 344)
| |
[Zichtbeeld]
ZICHTBEELD, o.
uitzicht, gezicht
‘Ze sloot de ogen, opende ze ineens, om rond te zien en... van op de groene grasoever, over de huizen van 't dorp, was de zonnigheid en het zichtbeeld veranderd: ze herkende de huizen niet meer’ (Dorpsgeheimen 221)
| |
[Zichtbreedte]
ZICHTBREEDTE, v.
breedte
| |
| |
‘De jongen en het meisje waren verschenen uit de rechterhoek van mijn raam, dweersten heel de zichtbreedte ervan en verdwenen achter de rand van de linkerzijde’ (Oorlogsdagboek - Augustus 29)
| |
[Zichtkaart]
ZICHTKAART, v., -en
prentbriefkaart
‘Op de markt kwam een jonge kerel ons in de duik ene serie zichtkaarten te koop aanbieden waar de bijzonderste puinen op afgebeeld waren’ (Herinneringen 171)
‘Ik meende dat er verder niets meer zou te vernemen vallen, toen ik aan het venster der herberg bij de kapel een stel zichtkaarten ontwaarde’ (Ingoyghem II 21)
| |
[Zichtpunt]
ZICHTPUNT, o., -en
gezichtspunt, oogpunt, standpunt, wat gezien wordt, zichtbaar punt
‘Over de wijde vlakte was het nog onveranderd dezelfde treurige aanblik van gister en van de vorige dagen: in de verlatenheid der verwoesting lagen hopen verwardé prikdraad, versleten en verworpen oorlogstuig met vendels en slunsen die triestig te flapperen hingen; op dezelfde zichtpunten - als rotte tanden uitstekend boven de evenheid der vlakte - hier en daar een stukgeschoten of scheefgezakte klomp beton van een onderstand, als wrakken die bovendrijven in ene zompe’ (Werkmensen 319)
| |
[Zichtsbegoocheling]
ZICHTSBEGOOCHELING, v., -en
zinsbegoocheling
‘Omgeven door laaggehurkte dorpshuisjes doen de stadshalle, het grootse rif der onttakelde kerk en de hoge gevels der overgebleven patriciërswoningen in hunnen asgrijze tint als een onwezenlijke verschijning aan: 't overblijfsel ener opgedolvene stad uit de voortijd, of de bedriegelijke weerschijn, ene zichtsbegoocheling die na enkele stonden tegen 't ijle van de lucht zal uitwissen’ (Herinneringen 204)
| |
[Ziekendienster]
ZIEKENDIENSTER, v., -s
ziekenhelpster
‘'s Middags aan tafel reeds vroeg Elvire aan de kapelaan om ingeschreven te worden als ziekendienster’ (Dorpslucht II 189)
| |
[Ziekenhistorie]
ZIEKENHISTORIE, v., -s
ziektegeval
‘De vier wijven zaten aan 't tafelke te vertellen van ziekenhistories’ (Lenteleven 182)
| |
[Zieketierig]
ZIEKETIERIG, bn. (DB)
ziekachtig
‘Loti dat was de oudste van 't gezin, maar een zieketierige verneukeling: al veertien jaren lang zat hij tussen pelsen en dekens in datzelfde kakstoeltje’ (Zomerland 207)
| |
| |
| |
[Zieketierigheid]
ZIEKETIERIGHEID, v.
ziekelijkheid
‘'t Was eigenlijk jammer om zien, hoe éénpijlde en doorschede, bij troepjes, de dunne, verbleken hereltjes stonden, in wat droeve, katijvige verschoeperde kleur van zieketierigheid!’ (Vlaschaard 65)
| |
[Ziektezorg]
ZIEKTEZORG, v., -en
ziekenzorg, zorgen omwille van, vrees voor ziekte
‘d'Ene noodwendigheid verbeidde d'andere niet, als ziektezorg voorbij was, begon de geldnood - met altijd bijblijvende vrees voor nog erger dingen die te wachten stonden’ (Minnehandel 74)
| |
[Ziel]
ZIEL, v., -en
uitdr.: ‘mijn ziele, mijn zielken’: bij mijn ziel, mijn eeuwig heil (Te, VD I 1)
‘Hij heeft, mijn ziele, heel zijn stalleke mee, de valschaard! Dat is om de burgemeester plezier te doen’ (Uitzicht 242)
‘'k En mag hem (= overleden vriend), mijn zielken, hier bij de verhangenen en moordenaars niet laten liggen, dacht hij, Sander verdient beter en hij heeft het voor mij ook niet ontzien’ (Dorpsgeheimen 297)
ziele zaligheid: zaligheid der ziel
‘En na zes dagen slafelijk gebeuld te hebben, legt de landman de zevende dag deemoedig alle bezigheid stil om de dag des Heren te heiligen en voor zijn ziele zaligheid te zorgen’ (Vlaanderen 529)
| |
[Zielbraken]
ZIELBRAKEN, zielbraakte, gezielbraakt (onoverg.) (DB, GL)
zieltogen
‘Hij haatte Theresia, nu eerst wist hij het, en het vooruitzicht haar te zien liggen zielbraken, verpreuvelde zijn gemoed met een nijdige wellust’ (Dorpsgeheimen 168)
| |
[Zielegeaardheid]
ZIELEGEAARDHEID, v., -heden
geaardheid, zielsgesteldheid
‘Schrijven is alleen nog kunstveerdigheid, (...) een wedstrijd om 't best, 't volledigst een stuk werkelijkheid, een gemoedstoestand, ene zielegeaardheid te ontleden en weer te geven’ (Herinneringen 128)
| |
[Zielekamer]
ZIELEKAMER, m., -s
ziel
‘Zelfs wanneer zij het over bekende levende wezens heeft, schijnen de slingerlijnen waarmede Prutske haar toverpaleizen optrekt, de buitenstaander verward toe en zijn enkel te volgen voor wie in de grootopene, blauwe vensterogen tot in Prutske's zielekamers doordringen kan’ (Prutske 292)
| |
[Zielekwaal]
ZIELEKWAAL, v., -kwalen
zieleleed
| |
| |
‘Zorg en kommer uit geldnood ontstaan, onuitgesproken hartzeer, zielekwalen en verdriet, misverstand, bedwongen onlust en tegenheden’ (Vlaanderen 539)
| |
[Zielenaandeel]
ZIELENAANDEEL, o.
bevolking
‘Aan zielenaandeel alleen bezat hij nu tweemaal zoveel als vroeger’ (Tolstoï 140)
| |
[Zielenernst]
ZIELENERNST, m.
ernst (van het gemoed, de ziel, de aard)
‘Ondereen vermonden zij het niet, maar op hun wezen dragen ze in de geslotene rimpels, de uitdrukking van zielenernst’ (Avonden 433)
| |
[Zielenvenster]
ZIELENVENSTER, o., -s
het oog (als spiegel der ziel)
‘De schakeringen waarmede zij die voorliefde en waardering te uiten weet, zijn merkbaar aan hare stemming, aan de glans harer blauwe zielenvensters en aan de subtiele uitdrukking van haar glimlachend mondje’ (Prutske 210)
| |
[Zielestaat]
ZIELESTAAT, m
zielsgesteldheid
‘Zij spraken aan iedereen volgens zijn zielestaat, die klokken van 't dorp’ (Mourlons 164)
| |
[Zielezaligheid]
ZIELEZALIGHEID, v.
zaligheid der ziel
‘Hij maakt het goed besluit van heden af christelijk te leven en voor zijn zielezaligheid te zorgen’ (Werkmensen 410)
| |
[Zielmesse]
ZIELMESSE, v.
uitdr.: ‘zijn buik een zielmesse doen’: smullen, zich flink te goed doen, met welbehagen eten (Te)
‘Enkel om hen nog meer aan te lokken en te overhalen, vertelde hij van de smulpartijen bij de boeren, de wafelbak in ieders huis op de dorpen - waar ze zouden aanzitten, hun buik een zielmesse doen, jenever drinken zoveel 't hun lustte’ (Kerstvertellingen 69)
| |
[Zielmisse]
ZIELMISSE, v.,
uitdr.: ‘zijn buik een zielmisse doen’: zie zielmesse
‘Voor onbepaalde tijd zou men de luiaard uithangen; met de benen wijd uitgestrekt bij 't vuur, pijpen roken, de buik een zielmisse doen’ (Waterhoek 29)
| |
[Zielsaangelegenheid]
ZIELSAANGELEGENHEID, v., -heden
aangelegenheid der ziel, zielservaring, aangelegenheid die de diepste gevoelens betreft
| |
| |
‘Bij gelegenheid zocht hij wel eens met haar in gesprek te komen en ondervroeg haar over zielsaangelegenheden’ (Alma 86)
| |
[Zielsdiepte]
ZIELSDIEPTE, v.
psychologische verdieping
‘Romantische verhalen zonder stevige ondergrond, zonder menselijkheid erin of enige zielsdiepte of andere letterkundige hoedanigheden’ (Verhalen XI)
| |
[Zielsdroefheid]
ZIELSDROEFHEID, v.
zielsverdriet
‘'s Anderen daags is angst, kommer en zielsdroefheid verdwenen - de levenslust harer veertien jaren haalt de bovenhand’ (Levensbloesem 312)
| |
[Zielsgenoegelijk]
ZIELSGENOEGELIJK, bn.
zielsgelukkig
‘Kasteele lag daar zo zielsgenoegelijk en welgedaan’ (Zonnetij 481)
| |
[Zielsnood]
ZIELSNOOD, m.
zielenood
‘Er was een tijd van weelde in aantocht die de zinnen verdoofde; het stoffelijke was levensdoel geworden, het geestelijk goed vergeten, de zielsnood verwaarloosd’ (Alma 76)
| |
[Zielsrustig]
ZIELSRUSTIG, bn. en bw.
zeer rustig, kalm, bedaard
‘Dan moesten zij weder stilhouden, en nu deelde heer Mo Ki hun zielsrustig mede, dat zijne vrouw daar even bij 't aanschouwen der maan, verongelukt en in 't water gevallen was’ (China 123)
| |
[Zielsvatbaarheid]
ZIELSVATBAARHEID, v.
diepe gevoeligheid, gevoeligheid van het gemoed
‘'t Zijn al Gods kinderen gelijk, en 't geen sommige wezens aan zielsen levensvatbaarheid ontbreekt, zet Prutske hun in rijke mate bij van 't geen zij van haar eigen overvloed heeft’ (Prutske 217)
| |
[Zielsverrukt]
ZIELSVERRUKT, bn.
zielsgelukkig
‘Moeder Glabeke is zielsverrukt, maar houdt zich bescheiden achteraan’ (Levensbloesem 378)
| |
[Zielverpleegster]
ZIELVERPLEEGSTER, m., -s
geestelijk verzorgster
‘Aan zuster Celeste kan Lieveke vrijmoedig alles mededelen wat haar geweten bezwaart (...) als een echte zielverpleegster weet zij hare leerlinge op te wekken, moed in te spreken’ (Levensbloesem 382)
| |
| |
| |
[Zien]
ZIEN, zag, gezien
uitdr.: ‘er (niet) naar zien’: het uitzicht of voorkomen hebben dat, (Te)
‘Meetje alevenwel zag er niet naar de moed te verliezen, gelijk vader’ (Kerstvertellingen 16)
| |
[Ziend]
ZIEND, bn.
zichtbaar, gekend
‘Een algehele duisternis in de nacht geeft de indruk niet zo diep als dat vale, derve schemerlicht dat, zonder bekende lichtbron, zonder ziende oorzaak, uit de grond en uit de wolken zimpert en uit de dingen die zelf levenloos en zonder klaarte schijnen’ (Avonden 427)
| |
[Zienlijk]
ZIENLIJK, bn. (GL)
zichtbaar, blijkbaar
‘Het was een zienlijke straf om haar roekeloos vertrouwen in eigen sterkte, om haar dubbelzinnigheid’ (Lenteleven 175)
| |
[Zienling]
ZIENLING, bn. en bw. (Lo, Te)
zichtbaar, blijkbaar, duidelijk;
‘Ze trantelden met de kloefen onder de arm, voort lijk twee jongens die zienling boosheid bedreven hebben’ (Dodendans 76)
‘De bevelhebber, die zienling spijtig is dat hem de kans ontnomen werd, met zijn jongens een slag te slaan, doet vooral zijn beklag over de vrouwen’ (Oorlogsdagboek -September 73)
| |
[Ziepelen]
ZIEPELEN, ziepelde, geziepeld (onoverg.)
zijpelen, sijpelen
‘Met het tiestige der korte dagen kwam de grijze nevellucht, de ziepelende rouwregen en eindelijk de witte sneeuw’ (Lenteleven 166)
| |
[Zieperen]
ZIEPEREN, zieperde, gezieperd (onoverg.)
sijpelen, zijpelen, motregenen
‘Het is blijven regenen tot halven de namiddag en als 't eindelijk opklaarde, beslist nonkel met ons uit te zetten naar de stad. (...) Merkwaardigheden gaan bezichtigen had geen zin, want het begon weer te zieperen’ (Avelghem 235)
| |
[Zierel]
ZIEREL, m.; -ke, -tje (DB)
zier
‘Toen kwam er nog een binnen die zei: - 't Zit goed, geen zierel geruchte, morsdoodstil in huis, en geen overkomste’ (Kerstvertellingen 118)
‘Vermeulen schokschouderde bij 't zien van die éénpijlde strovruchten die afgeknaagd schenen van de ratten. - 't Laatste zierelke veite is er al lang uitgezogen, de boer die er opkomt zal niet veel vet in de grond vinden, meende hij’ (Vlaschaard 246)
| |
| |
‘Er verschijnt al een ziereltje blauw in 't geluchte’ (Maanden 307)
| |
[Ziet]
ZIET
in: 'k ziet lijk!': ik zie net precies
‘Vrouw Verkamer’ zei ik ineens, ‘'k zou geern uw Kletje trouwen.’ - ‘'k Ziet lijk!’ riep ze en heur vinger wees al naar de deur’ (Minnehandel 177)
| |
[Zigzagkronkel]
ZIGZAGKRONKEL, m., -s
zigzaglijn, zigzagvormige kronkel
‘Na een tijd verving Louis de egge door de oeselaar, en nu stond hij (...) achter op net scheef aangespannen tuig, dat in gelijke schokken voortsleepte en de bodem in zigzagkronkels multerig miek’ (Vlaschaard 41)
| |
[Zijbaan]
ZIJBAAN, v., -banen
baan, weg, pad terzijde
‘Hunne kloefjes mieken er geen gerucht, want de jongens moesten zoeken om de droogste boorden en de zijbaantjes te houden langs de brede eerdeweg, die vermorzeld en verreden was, met wagenslagen vol moze en waterplassen’ (Openlucht 357)
| |
[Zijblik]
ZIJBLIK, m.
zijdelingse blik
‘Opeens schrok Genoveva: in een zijblik ontwaarde zij een dier dat de kar volgde’ (Genoveva 428)
| |
[Zijdasem]
ZIJDASEM, m., -s
zijdelingse adem, wind
‘'t Rumoer leed een stonde, tot een puffende slag de zijdasems weer gaarde in één brede stroom, die in gelijke haal de lucht doorreed de noorderpoort uit’ (Minnehandel - Geurts III 53)
| |
[Zijdeharen]
ZIJDEHAREN, bn.
met zijdeachtig haar
‘De berken op hun zilverwitte schachten, staan als juffertjes getooid, dragen aan zijdeharen twijgen een lichtgroene haarbos die openspreidt als sproeiende stralen uit een fontein’ (Maanden 328)
| |
[Zijdespinsel]
ZIJDESPINSEL, o.
zijden spinsel
‘Op de vers omploegde akkers dreven de draden der kobbenetten als gevlechteld zijdespinsel’ (Vlaschaard 86)
| |
[Zijdespon]
ZIJDESPON, o.
zijden spinsel
‘De ragfijne draadjes van het zijdespon bleven gekrookt en gebroken’ (Dorpslucht II 64)
| |
| |
| |
[Zijdevacht]
ZIJDEVACHT, v., -en
zijden vacht
‘Om het voorhoofd spande een al te dikke gouden band met edelstenen bezet, waar onderuit een wondere vloed van bleekblonde haren openwolkte, fijn als zijdevacht’ (Genoveva 203)
| |
[Zijdig]
ZIJDIG, bn.
zijig
‘De ontelbare vinken, mussen, wevertjes en trientjes die er de dag door aan 't fluiten zijn, onder 't zijdig zacht geruis van de hoge bomen’ (Prutske 254)
| |
[Zijds]
ZIJDS, OP-, bw.
opzij
‘Die, dààr, op zijds, fluisterde Sanctelein (...). Op het teken van de veldwachter, lieten zij gezamenlijk een vervaarlijke schreeuw en sprongen ijlings toe’ (Zomerland 338)
| |
[Zijdsaltaar]
ZIJDSALTAAR, o., -altaren
zijaltaar
‘Op het zijdsaltaar stond het wonderbeeld onder een bloemenkrans’ (Zomerland 303)
| |
[Zijdsberm]
ZIJDSBERM, m., -en
berm ter zijde, aan de zijkant
‘Hélène met Alice en nog een ander meisje, waren vlug als hinden, de hoge zijdsberm die de weg insloot, opgeklauterd’ (Blijde Dag 49)
| |
[Zijdsdeur]
ZIJDSDEUR, v., -en
zijdeur
‘De bel ging nog in de zwaai van heur helle rinkeling, als de zijdsdeur van de keuken openging en Treze daarin te voorschijn kwam om te kijken wie er moest bediend worden’ (Dorpsgeheimen - Geurts II 124)
| |
[Zijdskaai]
ZIJDSKAAI, v., -en
perron aan de zijkant
‘Voor acht ure reeds was er ongewone drukte en liep de uiterste zijdskaai der Zuidstatie vol bedevaarders’ (Dorpslucht II 128)
| |
[Zijdspoort]
ZIJDSPOORT, v., -en
poort aan de zijkant
‘Alhoewel hij de weg kende en wist langs waar de gewone ingang was, miek hij nooit gebruik van het zijdspoortje’ (Dorpslucht I 272)
| |
[Zijdsschuur]
ZIJDSSCHUUR, v., -schuren
schuur aan de zijkant
| |
| |
‘De achterste schuur van het hof stond in volle vlam, de zijdsschuur was ook aangetast’ (Tolstoï 130)
| |
[Zijling]
ZIJLING, bn.
zijlings
‘De zijlinge oogslag ener vrouw kan de stevigste kerel uit de baan brengen, beweerde Pros’ (Dorpslucht II 371)
| |
[Zijn]
ZIJN, bez. vnw.
zelfst. in verb. vorm: ‘'t zijne’: zijn eigendom (Te)
| |
[Zijpen]
ZIJPEN, zijpte en zeep, gezijpt en gezepen (onoverg.) (DB, Te)
druppelen, druipen
uitdr.: ‘zijpende nat’: druipnat (DB, Te, VD)
‘Inmiddels werd Balcaen aangekondigd, de deur draaide open en daar stond de boer, blootshoofds, op zijn kousevoeten en zijpende nat geregend, als een schamele schooier’ (Dorpsgeheimen 334)
| |
[Zijsteeg]
ZIJSTEEG, v., -stegen
zijstraatje
‘De stad ontwaakt er elke morgen op dezelfde manier en 't zijn dezelfde figuren (...) die over het marktplein gaan en in een der zijsteegjes die naar ene der kerken leiden, verdwijnen’ (Herinneringen 256)
| |
[Zijwegel]
ZIJWEGEL, m., -s (Te)
kleine, smalle zijweg
‘Hij liet zich door de levenslustige jonge hond meesleuren, sloeg een zijwegel in en verdween achter het hofpoortje’ (Herinneringen 277)
| |
[Zijwending]
ZIJWENDING, v., -en
allusie
‘Met een fijngekozen zijwending sprak hij de hoop uit dat Albert de vreugd, 't geluk en de trots van zijn ouders zou mogen uitmaken’ (Beroering 496)
| |
[Zijzeef]
ZIJZEEF, v., -zeven (Te: zije)
bodemloze houten kom waarover men een filtreerdoek spant en vasthecht
‘De meid kwam hen nu storen; ze bracht de aker melk binnen, droeg hem in 't achterhuis en goot ze door de zijzeef in de dikselkuip’ (Zonnetij 501)
| |
[Zilt]
ZILT, bn.
zout, zoutachtig, bedekt met salpeter
‘'t Vlekt en kladdert in een mingelmangel van tinten over de verkankerde uitbrokkelende gevelstenen, windbergen, veursten en zilte muurdelen’ (Vlaanderen 476)
| |
| |
| |
[Ziltachtig]
ZILTACHTIG, bn. (DB)
met uitslag (in het aangezicht)
‘Haar lijf is zonder vaste contoeren, pappig van vlees en zwak van beendergestel; heel haar voorkomen heeft een zielige uitdrukking, ziltachtig gelaat, leepogen’ (Prutske 224)
| |
[Zilte]
ZILTE, v., (DB)
uitslag, schurft
‘Jantje, raadde dat ze 't deksel van hem wegtrok om zijn zere benen te togen die vereten waren van de zilte’ (Dorpsgeheimen - Geurts II 129)
| |
[Zilverbaan]
ZILVERBAAN, v., -banen
zilveren baan, weg
‘De dag door beschrijft de zonnewagen er zijn glorierit over de zilverbaan van het zenith, boven ene wereld die er verlaten ligt als ene verschroeide planeet’ (Vlaanderen 419)
| |
[Zilverbal]
ZILVERBAL, m., -len
zilverballon
‘Als Prutske dan, overladen met vollaards en zoetekoek vol witsuikeren versiersels, bloemen, patakons, kroonstukken en zilverballen, weer te huis komt, (...) klimt zij op Vaders knie’ (Prutske 313)
| |
[Zilverbeier]
ZILVERBEIER, m., -s
zilveren kraal; (fig.) zilveren klank
‘Het klokje dat om het halfuur zijne zilverbeiers door de glasheldere ruimte vallen laat, (...) helpt er toe mee om de illusie te verwekken’ (Herinneringen 209)
‘De zilverbeiers tussen de bloemkrans in het lieve-vrouw-kapelletje op de schoorsteen weerkaatsten de straal met gloeiende vonkjes licht’ (Vlaschaard 125)
| |
[Zilverblinkend]
ZILVERBLINKEND, bn.
blinkend als zilver
‘De rivier was als een zilverblinkende slang met kleurkerende bochten in 't effen groene gras’ (Dorpsgeheimen 316)
| |
[Zilverboon]
ZILVERBOON, v., -bonen
zilveren boon
‘Dan zijn er ook eieren in suiker, in chocolade, met tierelantijntjes en zijden strikjes, die opengaan gelijk een doos en vol suikerbollen en zilverbonen steken!’ (Prutske 354)
| |
[Zilverglanzend]
ZILVERGLANZEND, bn.
zilveren en glanzend, glanzend als (van) zilver
‘In de verte, waar de vogels kermis vieren, pralen de hoge bomen in een waas van doorschijnend met zilverglanzend bepoeierde blauwe nevelsluiers’
| |
| |
| |
[Zilverglimmend]
ZILVERGLIMMEND, bn.
zilveren en glimmend, glimmend als (van) zilver
‘Hopen en volle manden vis in zilverglimmende sparteling, een straffe lucht van pekel en pek’ (Kerstvertellingen 72)
| |
[Zilverglinster]
ZILVERGLINSTER, m., -s
zilveren, zilverige glinster
‘We krijgen een stille, heerlijke, dromerige maannacht met zilverglinsters in het zog van de “Porthos”’ (Ingoyghem II 144)
| |
[Zilverglinsterend]
ZILVERGLINSTEREND, bn.
zilveren en glinsterend, glinsterend als van zilver
‘De grote en de kleine Dyle, de twee vriendelijke beken (...) voerden hun zilverglinsterend water door het dalbekken’ (Genoveva 41)
| |
[Zilverklaar]
ZILVERKLAAR, bn.
klaar als zilver, zilveren en helder
‘'t Water was zo zilverklaar, zo blauw, zo deugddoende vers in de morgen’ (Zomerland 280)
| |
[Zilverlicht]
ZILVERLICHT, o.
zilveren licht
‘Omfloerst door nachtnevels, in net toverachtig zilverlicht waarmede haar inwendig visioen overschenen is, bestaan er geen onmogelijkheden’ (Levensbloesem 431)
| |
[Zilverlichtend]
ZILVERLICHTEND, bn.
lichtend, schijnend, glanzend als zilver
‘De heerlijkheid van de morgen en de stemmige vertedering van de zilverlichtende glans der maan’ (Genoveva 348)
| |
[Zilvermist]
ZILVERMIST, m., -en
zilveren, zilverkleurige mist
‘Over de boomtoppen heen zagen zij 't vlakke veld wijd open liggen onder een klare zilvermist, lijk een uitgestrekte waterzee verdampend in de bleke lucht’ (Zomerland 277)
| |
[Zilvermoor]
ZILVERMOOR, bn.
zilveren en gemoireerd, gewaterd (stof)
‘Lina, met drie andere vrouwen, (...) stapte met gevouwen handen dragend op de schouders de berrie met het groot Lieve-Vrouwbeeld dat in zilvermore satijn gekleed, met open zegende handen, boven aller hoofden uitstak’ (Zonnetij 482)
| |
| |
| |
[Zilverparel]
ZILVERPAREL, m., -s
zilveren parel
‘In het klein huizekotje met groenglazen wanden omsloten, stonden dicht opeen de wassen figuurtjes, in kleren van zijde en glinsterend brocaat, met zilverparels getooid’ (Kerstvertellingen 94)
| |
[Zilverpenning]
ZILVERPENNING, m., -en
zilverstuk
‘Hun schat droegen zij in grote, ronde zilverpenningen op de borst’ (Zonnetij 417)
| |
[Zilverpulver]
ZILVERPULVER, o.
zilverpoeier
‘Wanneer al op ene morgen, (...) de wereld als onder de tik ener toverroede, herschapen verschijnt, glinsterend wit, met zilverpulver overstrooid!’ (Prutske 299)
| |
[Zilverpurper]
ZILVERPURPER, o.
zilverig, glanzend purper
‘De wereld (...) verschijnt herschapen, glinsterend wit, met zilverachtig purper overstrooid’ (Prutske 299)
| |
[Zilverrinkelend]
ZILVERRINKELEND, bn.
rinkelend als zilver
‘Alzo heette men haar om beurten: het witkopje, (...), de opgetogene, zilverrinkelende, de lachende’ (Genoveva 124)
| |
[Zilverschijn]
ZILVERSCHIJN, m.
zilveren schijn, zilverglans
‘Maar niemand die schafte op 't keren van de tijd, en ongemerkt verwisselde 't oranjerood der zon in de zilverschijn der maan’ (Minnehandel 286)
| |
[Zilverschilfer]
ZILVERSCHILFER, m., -s
zilveren schilfer
‘Dat Lieve-Vrouw-beeld was voor hen een oude kennis, (...), en de zilverschilfertjes op de blauwe fluwelen mantel, aanzagen ze nog altijd als iets bovenaards’ (Najaar 402)
| |
[Zilverschilferig]
ZILVERSCHILFERIG, bn.
met zilveren schilfers bedekt
‘In hare verbeelding hoorde zij het taterende waterleike, (...); de frisse koelte in het lommer aan de oever en het zilverschilferig oppervlak met zijne rimpelingen waarin de waterleliën te dansen stonden, scheen haar iets uit een wondersproke’ (Genoveva 163)
| |
| |
| |
[Zilverspel]
ZILVERSPEL, o.
het zilveren klokkenspel
‘Zo gauw galmden de klokken luide de blijde trippeldans, het babbelend zilverspel door de ijle lucht, ten teken dat 't feest was’ (Minnehandel 116)
| |
[Zilvertonig]
ZILVERTONIG, bn.
een zilverachtige toon hebbend
‘Gauw is moeder er als dan bij met de zingende roepkreet (...) waarop zo aanstonds, (...) doch een octaaf hoger Prutske's zilvertonige roep herhaalt’ (Prutske 240)
| |
[Zilverwaas]
ZILVERWAAS, o.
zilveren waas
‘Haar gemoed was opgetogen, de werkelijkheid omhuld in een zilverwaas, en 't vermoeden zelfs van een mogelijke beroering uitgesloten’ (Beroering 415)
‘Over het geheel het zilverwaas van de vroege morgen’ (Ingoyghem II 74)
| |
[Zilverwolle]
ZILVERWOLLE, v.
zilveren, zilverachtige wol
‘Langs de zonnekant lagen ze (= de wolken) met bollekaken beglansd als donzige zilverwolle; ze voeren en wentelden als lichte schuimvlokken zo wit’ (Vlaschaard 217)
| |
[Zilverzijde]
ZILVERZIJDE, v.
zilveren, zilverige zijde
‘De weide waar de kobbenetten als zilverzijde op de adem van zephyr gesponnen werd’ (Dorpslucht II 337)
| |
[Zilverzijdendraad]
ZILVERZIJDENDRAAD, m., -draden
zilveren zijdedraad
‘Onder het speierend, sneeuwig verhemelte van spotteloos reine bloei waarin de bijen snuffelden, verwaaide het kobbespin als gerokken zilverzijdendraad’ (Bloemlezing 230)
| |
[Zimperen]
ZIMPEREN, zimperde, gezimperd (overg. en onoverg.) (DB)
(laten) zijpelen, sijpelen
‘De regen, hij zimpert uit de wolken die, verward en verkloeried als verborstelde haartressen, in vuile drendels, rakelings over d'eerde varen’ (Uitzicht 218)
‘Laat ze verdomd heien, grinnikte Poorter, ze kunnen er al de bomen van heel de Kluisberg instampen, toch vinden ze geen vasten grond - de Schelde heeft er duizende jaren heur water in gezimperd’ (Waterhoek 173)
| |
| |
| |
[Zimperput]
ZIMPERPUT, m., -ten (DB)
zinkput
‘Onder de perelaar was de zimperput - in mijn verbeelding, groot als een vijver en diep als een afgrond. Hij was met alle soort planken en berdels bedekt’ (Heule 15)
| |
[Zinder]
ZINDER, m., -s (zie ook: zender)
sintel, sinter, sinder
‘In de kleine steden waar onze tog een wijle stilhield, lag de bodem in stoffige warmte van zinders’ (Avonden 364)
| |
[Zinderen]
ZINDEREN, zinderde, gezinderd (onoverg.)
1. | gloeiend trillen, sprankelen (VD)
‘Warm, warm! de noense zonne zinderde tussen de witte muren’ (Zonnetij 480) |
| |
2. | trillen, beven, sidderen (DB, GL), kriebelen
‘Hij kreeg dan een zo weldoende kriebeling in de darmen, ene kitteling in zijn bloed,... en hij voelde de haren zinderen op zijn hoofd’ (Lenteleven 148) |
| |
[Zinderweg]
ZINDERWEG, m., -en
grindweg
‘Hij schuifelde zijn eerste deuntje en hinkte voort over de zinderweg langs de zwarte paalstaken’ (Duimpjesbundel 161)
| |
[Zingzang]
ZINGZANG, m.
zang, dreun
‘Heel haar ziel lag open in de reine opslag harer blauwe ogen, in de zingzang harer taal en in de bekoorlijkheid van hare heldere lach’ (Genoveva 229)
| |
[Zingezangen]
ZINGEZANGEN, zingezangde, gezingezangd (onoverg.) (DB, GL)
zingen, aanhoudend zingen, gonzen, ronken
‘Het rumoerig vertij was eigen geworden aan lucht en grond, een nieuwe schoonheid die meegolfde in dat stille dageinden, door de warme avonden - de zingezangende, hoogschalmeiende lust: de gegunde uitspatting na zoveel lastige arbeid’ (Avonden 329)
| |
[Zinkelaar]
ZINKELAAR, mo., -s (Lo: zinkelen)
dubber, twijfelaar, mijmeraar
‘En voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte, alsof ze 't horen konden: -Baloorde muils, (...), zinkelaars, (...)’ (Zomerland 265)
| |
[Zinnengestel]
ZINNENGESTEL, o.
zenuwgestel
| |
| |
‘Zuster Celeste legt het er blijkbaar op aan een gezond evenwicht te bewerken in het gecompliceerd gemoed en teder zinnengestel van dat wonderbegaafd buitenmeisje’ (Levensbloesem 383)
| |
[Zinnenprikkelend]
ZINNENPRIKKELEND, bn.
de zintuigen prikkelend
‘Met de Zuiderse wellust in gebaren en wendingen van de plooibare lijven, voerden zij hun zinnenprikkelende reidansen uit’ (Genoveva 214)
| |
[Zinnens]
ZINNENS, bw.
van zins, menende, van plan (VD)
‘Hij had gehoord dat Koornaert zinnens was al de huizen op te kopen’ (Dorpslucht II 295)
| |
[Zinnenweelde]
ZINNENWEELDE, v.
zintuigelijk genot, bevrediging, gelukzaligheid
‘Nu eerst genoot zij ten volle de welzalige zinnenweelde om hier op het stoeltje te zitten voor haar kantkussen’ (Lenteleven 159)
| |
[Zinnig]
ZINNIG, bn. en bw.
1. | peinzend, nadenkend
‘Siegfried integendeel was zinniger van aard’ (Genoveva 227)
‘Als een moegeweend kind kwam Genoveva eindelijk weer te voorschijn. Zij bleef zinnig nog en ingetogen, hield de blik afwezig in de verte waarlangs de krijgers hunnen weg genomen hadden’ (Genoveva 341) |
| |
2. | verstandig, vriendelijk
‘Met zinnig wezen en de stralende blik der jeugd op de wangen, statig en lieflijk, schreed Genoveva aan de arm van Siegfried voorbij de edellieden’ (Genoveva 264) |
| |
3. | ernstig
‘Zij leefde van enden in, want zij was aan het tijdstip waar geen bekommernissen de schone, reine lust met zinnige bezorgdheden storen komt’ (Genoveva 82) |
| |
[Zinsbegoochelend]
ZINSBEGOOCHELEND, bn.
de zinnen begoochelend
‘Ik keek benieuwd rond over alle wegen, ik twijfelde nog. Had ik me niet bedrogen? was het geen zinsbegoochelende droom geweest, gisteravond?’ (Avonden 263)
| |
[Zinzolijn]
ZINZOLIJN, o.
‘De nagels van handen en voeten (werden) ingewreven en afgerond en gekleurd met zinzolijn en meekrap’ (Genoveva 263)
| |
[Zitplank]
ZITPLANK, v., -en
plank om op te zitten, zitbank
| |
| |
‘Ze kon het niet meer uithouden, 't kwam op als een vloed, ze wipte van de zitplank en met de armen open, sprong ze naar de wieg’ (Dagen 218)
| |
[Zitsel]
ZITSEL, o., (DB)
1. | zitting (van een stoel)
‘Ondertussen zag hij hoe 't hier over de eerden huisvloer gesteld was: een scheve kachel, een tafel op drie poten, een manke stoel met gatig zitsel’ (Maanden 424) |
| |
2. | koorgestoelte, koorstoel
‘De kinders die toen missedienaars waren en nu oude mensen geworden zijn, weten nog te vertellen hoe meester Van de Putte zijn eigen zitsel had in het hoogkoor van de kerk’ (Tieghem 71) |
| |
[Zitten]
ZITTEN, zat, gezeten, (onoverg.)
1. | uitdr.: ‘ze zitten hebben’: bemiddeld, rijk zijn, veel geld hebben (Te)
‘Ho! gasten, nu is 't gedaan, 'k heb ze zitten jongens! - en hij woelde met de hand in de zak vol rinkelende munt’ (Zomerland 214) |
| |
2. | uitdr.: ‘voor een, 't schoon zitten’: welvoegelijkheidshalve (DB)
‘Elk weet het zijne, brengt beschouwingen bij over 't leven van de landloper. Blomme en Hutsebolle doen er ook aan mede, voor een schoon zitten, maar de woorden die zij er aan wagen, zijn in tegenstrijd met 't geen ze inwendig denken’ (Werkmensen 408)
‘Door ene opening tussen de blaren, zag hij Sander die er voor 't schoon zitten de wegelkes rakelde tussen de graven, maar in der waarheid 't heuveltje opmiek van vrouw Vanneste's graf, waar Siska nu begraven ligt’ (Dorpsgeheimen 283) |
| |
[Zo-behoort]
ZO-BEHOORT, ZOBOORD, bw. (Lo: zo-boort)
zoals het hoort, in orde, perfect
‘Een pijp die zo-behoort gestopt is (...) moet men ten gronde kunnen uitroken, zonder het klokhuis neer te duwen of te moeten her ontsteken’ (Heule 291)
‘Terwijl hij zijn schoenen toereeg (...) zegde zijn vader: “Ge moet uw schoenen zoboord aandoen”’ (Heule 383)
| |
[Zodengras]
ZODENGRAS, o.
zode, gras
‘Ik had me veiliger gevoeld in de eenzame veldweg, op het mollige zodengras, waar ik op mijn eentke geëvolueerd had’ (Herinneringen 85)
| |
[Zoefpiepen]
ZOEFPIEPEN, alleen onbep. w.
zoeven, gonzen, en piepen
‘'t Liedje verstierf in zoefpiepen aanhoudend op de zelfde toon, en Arie's laatste asem was uitgeblazen’ (Dodendans 95)
| |
| |
| |
[Zoefzagen]
ZOEFZAGEN, gesubst. inf., o.
zoeven, gonzen en zagen
‘Daar tussenin het zoefzagen op alle tonen van Rommelaere's trekorgel’ (Zonnetij 419)
| |
[Zoei]
ZOEI, tw. (Lo)
zeg!
‘Zoei! had Meetje gezegd, 't is dààr, in de kamer, dat 't Kindje gaat komen, als 't er is, moogt ge bij moeder gaan en 't bekijken... eer niet!’ (Kerstvertellingen 15)
| |
[Zoe-je]
ZOE-JE, zou je
‘Meneer Pastoor, zoe-je, als 't u belieft, ne keer willen binnenkomen?’ (Dorpsgeheimen 64)
| |
[Zoekstraal]
ZOEKSTRAAL, v., -stralen
straal, lichtbundel van een vuurtoren
‘Over de wallen (...) ligt de evenheid ingesmoord (...) onbewoond en verlaten, tot in de verten waar (...) langs heel de noordzeekust hunne zoekstralen de draailichten der vuurtorens door de lucht slingeren’ (Herinneringen 219)
| |
[Zoelte]
ZOELTE, v. (DB)
het weerlichten (zonder donderen) (VD 2)
‘Zou men niet zeggen dat er verandering is, Poortere? vroeg hij in 't afgaan. De oude werkman keek onderzoekend in de lucht. - De sterren zitten uit... maar de wind is gekeerd, en de zoelte speelt aan de kimme. - De hitte was te geweldig. - 't Was niet doenlijk, vandage’ (Vlaschaard 207)
| |
[Zoetaard]
ZOETAARD, m., -s
schat, beminde (van een jongen gezegd)
‘Langs de diep uitgeholde zandstraat, nevens haar gevel, kwam nooit een mensenziel voorbij, buiten late, een zoetaard levers met zijn zoetelief die gearmd en al dromend kwamen aangewandeld en wegdommelden in de avondsmoor’ (Zonnetij 516)
| |
[Zoetaardig]
ZOETAARDIG, bn.
zachtaardig (VD)
‘Daarenboven beloofde het zoetaardig en lieftallig van karakter te worden’ (Genoveva 59)
| |
[Zoetbodemig]
ZOETBODEMIG, bn. (Lo: zoetbomig)
een zachte en vruchtbare bodem hebbend
‘Al zijn behagen ging weer naar 't zoetbodemig land en de veie zomergroeite!’ (Zonnetij 493)
| |
| |
| |
[Zoetekoek]
ZOETEKOEK, [Ë”--], m. (DB)
peperkoek (VD)
‘Langs de wegen zijn mensen op gang, met ingeduffelde kinders, die vollaards dragen en grote stukken zoetekoek onder de arm’ (Maanden 295)
| |
[Zoetelaar]
ZOETELAAR, m., -s (Lo: zoetelen)
vleier
uitdr.: ‘de zoetelaar scheren, afgeven’: vleien
‘Zij was een kwade bette, braaf genoeg, maar niet om haar op de tenen te laten stampen. - Ik begon maar wat te lamoezen en de zoetelaar te scheren, hield staan dat ik haar overal gezocht had’ (Werkmensen 355)
‘De pastoor bleef de zoetelaar afgeven met spreuken over algemene wijsheid’ (Beroering 407)
| |
[Zoeten]
ZOETEN, zoette, gezoet (overg.) (GL)
wetten, slijpen
‘Om ene reden te geven aan zijn treuzelen, haalde hij de wetsteen uit de broekzak en begon traag de pikke te zoeten’ (Lenteleven 176)
| |
[Zoeterig]
ZOETERIG, bn.
zachtaardig
‘'t Zoeterige gemoed van de brave buitenmens’ (Dorpslucht II 336)
| |
[Zoeterik]
ZOETERIK, m., -s (Te)
zachtaardig persoon
uitdr.: ‘de zoeterik spelen’: zachtaardig, braaf zijn, vleien
‘Weken te voren speelt hij de zoeterik en tracht alle aanleiding tot ruzie met Amelie te vermijden’ (Maanden 350)
| |
[Zoetgeaard]
ZOETGEAARD, bn.
zachtaardig, lief
‘De ommegang is voor die zoetgeaarde lieden de reden van hun samenzijn’ (Uitzicht 346)
| |
[Zoetluidend]
ZOETLUIDEND, bn.
zoet, zacht luidend, weerklinkend
‘Zij zongen schone lofzangen en schone litanieën op zoetluidende wijze’ (Vertelsels 39)
| |
[Zoetslepend]
ZOETSLEPEND, bn.
zoet en slepend
‘Nu moest hij een geweldige inspanning doen om de bedwelming, door dat zoetslepend gezang veroorzaakt, van zich af te weren’ (Zomerland 318)
| |
| |
| |
[Zoetzemend]
ZOETZEMEND, bn.
zoet en vleiend
‘En die vent, die doodarme sukkelaar, had ze weeral betoverd met haar zoetzemende zang gelijk ze hem zelf, de onbewust gelukkige houtkapper, van de boom in heur netten gelokt had’ (Zomerland 325)
| |
[Zoetzingend]
ZOETZINGEND, bn.
zoet en zangerig, zingend
‘Op 't laatst werd die lichtschittering te fel voor zijn ogen, hij voelde zich wegvoeren op een rolwagentje met zoetzingend gespeel naar een ander land’ (Zonnetij 356)
| |
[Zoetzinnig]
ZOETZINNIG, bn.
zoet en lief, vriendelijk
‘Jan had wel eens nagedacht op de waarschijnlijke mogelijkheid van zulk een ramp, maar hij stelde 't zich voor als iets dat nog veraf is, dat hij nog al de tijd had om bij Vina een zoetzinnig afscheid te nemen’ (Langs Wegen 158)
| |
[Zok]
ZOK, v., -ken
sok
uitdr.: ‘op zijn zokjes leven’: een rustig, gemakkelijk leven leiden
‘Nu zal 't slameur gedaan zijn en we leven heel heel de winter stil op onze zokjes’ (Dagen 178)
| |
[Zolderberd]
ZOLDERBERD, o., -els (DB, Te)
zolderplank
‘Eindelijk ging hij liggen op de werktafel, met het hoofd in de polk van brooddekens en bleef er gerekt uitstaren op de witte spattelingen die tegen de zwart berookte zolderberdels getekend waren’ (Dorpsgeheimen 113)
| |
[Zoldergewelf]
ZOLDERGEWELF, o., -gewelven
zolder
‘Het galmde beklemd door het schuine zoldergewelf’ (Lenteleven 10)
| |
[Zolderkeet]
ZOLDERKEET, v., -keten
armoedige zolderkamer
‘Doch bij 't vooruitzicht der donkere zolderkeet in de koude, de vertijloosheid van de hoogdag, werden zij door dezelfde gruw aangegrepen’ (Kerstvertellingen 66)
| |
[Zoldersteiger]
ZOLDERSTEIGER, m., -s (DB)
zoldertrap
‘Zij ontkleedde zich en luisterde of er niemand meer wakker of op was... voorzichtig, in haar hemdeke, kroop zij toen de drie trapkes af,
| |
| |
klaverde de zoldersteiger op, waar in een grote vierkante bak, haar broerkes samen te spelen lagen’ (Lenteleven 70)
| |
[Zoldervalle]
ZOLDERVALLE, v., -n (DB, Te)
zolderluik
‘De mannen trekken hun natte bovenkleren uit, klimmen de steger op, duwen de zoldervalle naar omhoog, gooien de luiken der dakvensters open en onzichtbaar in de dikke damp, doorroefelen zij de droge bonen’ (Werkmensen 337)
| |
[Zolenmuziek]
ZOLENMUZIEK, v.
(schertsend) gerucht van trappelende voeten
‘Daarna bleven zij lange tijd zonder een woord te reppen, enige geeuwend andere met de voet zolenmuziek slaand, velen dansend op hunne banken alsof er scherpe doorns in staken’ (Vertelsels 33)
| |
[Zomen]
ZOMEN, zoomde, gezoomd (overg.)
omzomen, omgeven
‘De zilvergrijze wilgen keer-kleurend met de tweetonige blaren, de wegels zomend en de grachten’ (Glorierijke Licht 361)
| |
[Zomerachternoen]
ZOMERACHTERNOEN, m.
namiddag van een zomerdag, namiddag in de zomer
‘Door het open raam ontrollen de effene landen die wijd uitliggen, om end om, in de helderheid van de zomerachternoen en de mensen zijn overal dapper aan 't werk’ (Avonden 362)
| |
[Zomeradem]
ZOMERADEM, m.
zomerwind, zomerlucht, zomerwarmte
‘Buiten was 't niet houdelijk; mensen en beesten waren gevlucht waar 't schauwde en koelte was. Al wat tot venster en deur diende, stond wagewijd open om de zomeradem vlucht te geven’ (Zonnetij 470)
| |
[Zomeravonds]
ZOMERAVONDS, bn.
als op een zomeravond, van een zomeravond, van de aard van een zomeravond
‘Terwijl zij op de rand van haar bed bleef zitten mijmeren, wijdde het kamerken uit en, als in een visioen, zag Anneke zich weggetoverd in een zomeravonds landschap, waar zij met Max, gearmd door de koornvelden wandelde’ (Minnehandel 62)
| |
[Zomerbaan]
ZOMERBAAN, v., -banen
het niet-verharde deel van een straat aan weerskanten van de weg (droog, zandig)
‘Zijn (= van de herder) stap is aangepast op de trakelgang waarmede de schapen het gras afvreten langs de zomerbaan’ (Maanden 303)
| |
| |
| |
[Zomerbezigheid]
ZOMERBEZIGHEID, v., -heden
zomerwerk
‘Tussen de beslommering der drukke zomerbezigheid bleef er Louis niet veel tijd om over gemoedsdingen na te denken’ (Vlaschaard 111)
| |
[Zomerblijheid]
ZOMERBLIJHEID, v.
zomervreugd
‘De najaarswolken dreven zwaar door de lucht en al de zomerblijheid was ineens verzwonden’ (Langs Wegen 138)
| |
[Zomerdans]
ZOMERDANS, m.
dans in de zomer
‘Dat was nu het groot zonnefeest, de zomerdans’ (Zonnetij 400)
| |
[Zomerding]
ZOMERDING, o., -en
ding, gebeurtenis in, van de zomer
‘'t Was of al die zomerdingen die mijn gemoed gestreeld hadden, ineens vijandig geworden waren’ (Avonden 405)
| |
[Zomerdroogte]
ZOMERDROOGTE, v.
droogte gedurende de zomer
‘Ze glimlachen van de deugd, als mensen die zich laten nat regenen in ene stortvlaag, omdat ze te lang in zomerdroogte naar lafenis gesmacht hebben’ (Uitzicht 300)
| |
[Zomerdroom]
ZOMERDROOM, m., -dromen
heerlijke droom
‘Van langerhand echter kwam de kalmte de jongen zijn gemoed bedaren: hij voorzag de onvermijdelijke vete en meteen overviel hem een grote droefgeestigheid - alsof er iets schoons verbroken en teniet gedaan was, dat nooit hersteld kon worden: de reine, geruste zomerdroom was geschonden, nù juist als 't heerlijkste te gebeuren stond’ (Vlaschaard 159)
| |
[Zomergang]
ZOMERGANG, m.
zomer, verloop van de zomer, zomertijd
‘Bij wintertijd, als de wegen onbegaanbaar werden, verdween Jan in zijn hoi en liet er zich insneeuwen; daar leefde hij van 't geen er in de goede zomergang vergaard lag’ (Langs Wegen 198)
| |
[Zomergeluk]
ZOMERGELUK, o.
zomervreugd, zomers geluk
‘Hoe het later aflopen zou, moest de tijd uitwijzen - eerst genieten nu, gebruik maken van de gouden dagen die hem geboden werden - zijn zomergeluk uitvieren!’ (Waterhoek 248)
| |
| |
| |
[Zomergetijde]
ZOMERGETIJDE, o.
zomertijd
‘Daarover is nu een felbewogen zomergetijde heengegaan, we zijn reeds Bamesse voorbij en zelfs een eind in de herfst’ (Herinneringen 380)
| |
[Zomergeweld]
ZOMERGEWELD, o.
geweldige zomerhitte
‘Na de noen kwam altenegader de grote rust over d'hofsteê. Zij stond alleen te midden 't wijde land en toegedekt onder de last van gilheet, kleisterende zomergeweld’ (Zonnetij 470)
| |
[Zomergoud]
ZOMERGOUD, o.
gouden, heerlijk zonlicht, kleuren in de zomer
‘In de heldere speiering staat de werkman versmoord, te tintelogen over die groene zee; zijn blik drinkt de wijdte van blauw en zomergoud’ (Uitzicht 274)
| |
[Zomergroei]
ZOMERGROEI, m.
de groei in de zomer
‘De vallei die schoon is in hare, zomergroei en blikkert als een samenhang van groei, met al zijne schakeringen van rijke tonen’ (Uitzicht 274)
| |
[Zomergroeien]
ZOMERGROEIEN, gesubst. inf., o.
de groei in de zomer
‘De oogst naakte en dan zou 't voor aller ogen bescheidelijk uitkomen, wie er de stevigste boer was en 't rechte eind hield. Met angst en bekommernis volgden ze de gang der dagen in 't zomergroeien’ (Vlaschaard 118)
| |
[Zomergroeite]
ZOMERGROEITE, v.
groei in de zomer
‘Al zijn behagen ging weer naar 't zoetbodemig land en de veie zomergroeite!’ (Zonnetij 494)
| |
[Zomerjak]
ZOMERJAK, v., -ken
zomerjas, zomerkleed
‘De (meisjes) liepen in hunne luchtig, losse zomerjakjes en flodderige rokjes’ (Avonden 397)
| |
[Zomerlach]
ZOMERLACH, m.
heerlijke zomer, zonneschijn
‘Waar de gouden zomerlach de wereld verblijdt in kleurenjubel, straalt de vreugde door tot alle levende wezens en alle arbeid gaat als spel zo zacht’ (Glorierijke Licht 365)
| |
| |
| |
[Zomerland]
ZOMERLAND, o.
land waar het zomer is, in het zuiden gelegen land, akker in de zomer
‘De pikkers stapten haastig, door klaar en donker, altijd voorwaarts, al werden zij ook doodmoe en afgemat. De zon en de arbeid had hun leden afgeteerd, hun vel verbrand, en nu geleken zij een drom arme sukkelaars, weggejaagd uit het warme zomerland en langs een naakte bane uitgeschud’ (Zonnetij 428)
‘Ze waren er alleen op 't hoge zomerland’ (Minnehandel 184)
| |
[Zomerlang]
ZOMERLANG, bn.
(van een dag) lang als in de zomer
‘'t Ging zo goed nu buiten na die zomerlange dag, als ene lafenis de koelte te voelen neerregenen over het uitgedroogde veld’ (Zomerland 226)
| |
[Zomerlauw]
ZOMERLAUW, bn. (Lo)
lauw als in de zomer
‘Dan onderzochten zij het alm, gingen op gelijke afstand op één lijn staan, en in die zomerlauwe morgenstilte dreelden zij vlijtig de wetsteen over 't wrede staal dat 't scherregerrend kletsvijlde over heel de streek’ (Zonnetij 379)
| |
[Zomerlief]
ZOMERLIEF, o., -lieven
geliefde, beminde waarmede men in de zomer vrijt, verkeert
‘De Zaterdag in 't valavond, als hij 't peerd op stal gedaan had, drentelde Max tot aan de hofpoort. - Ge gaat er op uit met 't zomerlief morgen, riep hem een boerenknecht in 't voorbijgaan. - Ja zeker Free, maar 'k weet nog niet wie het zijn zal!’ (Minnehandel 105)
| |
[Zomerlijf]
ZOMERLIJF, o., -lijven; -lijvetje (Te)
kledingstuk, lijf, lijfje dat men in de zomer draagt
‘Kraaknet en pertig in hun versgewassen ondergoed, bonte jakjes of zomerlijvetjes - bleekblauwe, roze, getjieperde, getikkelde of gebloemde katoentjes - verschenen de meisjes’ (Vlaschaard 83)
| |
[Zomerlijk]
ZOMERLIJK, bn.
zomers, zomerachtig
‘Wij integendeel, die van de zomerdagen genoten hebben zonder meer, die niets deden, de dagen lang, tenzij ons zat zuipen met de ogen, aan de pracht, de heerlijkheid en de schoonte van het zomerlijk uitzicht, - (...) aan ons nu de donkere nachten, de duistere dagen om aan 't werk te vallen’ (Najaar 356)
| |
[Zomermeers]
ZOMERMEERS, m., -en; -meerselken
weide, grasland in de zomer
‘Hoog boven hun hoofd pinkelden de sterren in de staalblauwe hemel, - het waren dezelfde van thuis op hun dorp en met die makkers konden zij vrij dromen achter moeders schuur, in een zomermeerselken te slapen’
| |
| |
| |
[Zomermist]
ZOMERMIST, m.
mist 's zomers
‘Langs wegels en wegen, bij groepjes of alleen, in lange reken, als stomme schimmen, dwalen zij door de zomermist’ (Uitzicht 312)
| |
[Zomermorgenstond]
ZOMERMORGENSTOND, m., -en
morgenstond in de zomer
‘'t Was alsof zij voor 't eerst de frisheid van een zomermorgenstond te genieten kreeg’ (Minnehandel 321)
| |
[Zomernamiddag]
ZOMERNAMIDDAG, m., -en
namiddag in de zomer
‘Langs onnaspeurbare wegen zijn mijn gedachten gegaan en in en rond me is het: een zonnige zomernamiddag’ (Avonden 361)
| |
[Zomeroog]
ZOMEROOG, o., -ogen
blinkend, blij oog
‘Wat mij betrof, met hem te zien, scheen het mij dat men meer van hem had moeten houden, met zijn gekrulde lokken, zijne zomerogen, zijne wangen die schoner bloosden dan die zijner moeder’ (Kollebloemen 11)
| |
[Zomerpaleis]
ZOMERPALEIS, o., -paleizen
zomers, heerlijk paleis; de zomer
‘Waar hij de ogen wendde, was 't één vernieling, - 't leek wel ene straf; alsof door 't tempeest heel het glorieuze zomerpaleis - die schone, lange dagenreeks - vergruizeld ineen was gestort, met één slag te pletter gevallen, 't geen zo lange tijd vandoen had om op te groeien’ (Vlaschaard 228)
| |
[Zomerpraal]
ZOMERPRAAL, v.
zomerse pracht
‘In de weerdij van een half uur was heel de schone zomerpraal (= de vlasakker) kapot gedorst en uit een gescheisterd, zonder dat er een hand uitgestoken werd die de ramp verhelpen kon’ (Vlaschaard 220)
| |
[Zomerpracht]
ZOMERPRACHT, v.
zomerse pracht
‘Als de abt Genoveva ontmoette in 't heetste van de dag, dat zij uit het bos kwam met haar voorschoot vol geurende kamperfoelie en van de hoogte waar zij stond, staren bleef op de heerlijke zomerpracht, gespreid over heel het bekken der vallei, sprak hij haar aan met de woorden van Salomon’ (Genoveva 187)
| |
[Zomerrijk]
ZOMERRIJK, o.
zomer, zomertijd
| |
| |
‘De koekoek is de verkondiger en Pasen is de praalboog waardoor Prutske haar intrede doet in het zomerrijk’ (Prutske 356)
| |
[Zomerscheut]
ZOMERSCHEUT, m., -en
zomerse spruit van een plant, uitspruitsel, loot, stekje
‘Nu (= in augustus) heeft de natuur haar vast, gedaagd uitzicht gekregen. De blaren aan de bomen zijn bronsgroen, de zomerscheuten echter hebben nog het tedere, lichtgetinte kleurenspel van pas ontloken lovertjes’ (Maanden 365)
| |
[Zomerschoonheid]
ZOMERSCHOONHEID, v.
zomerse schoonheid
‘De wereld lag vlak open vol zomerschoonheid onder de hoge hemel’ (Zonnetij 477)
| |
[Zomertooi]
ZOMERTOOI, m.
zomerse, heerlijke tooi, pracht
‘Heel de natuur spreidde een wasem van jeugd, een zomertooi voor 't feest van de wellust waarop zij genodigd waren om mee te vieren...’ (Waterhoek 242)
| |
[Zomeruchtend]
ZOMERUCHTEND, m., -en
zomermorgen
‘Het is een schitterende zomeruchtend’ (Ingoyghem II 73)
| |
[Zomervallei]
ZOMERVALLEI, v., -en
zomerse vallei, vallei in de zomer
‘Rechts en links over de zomervallei, van wederkanten de vlakte, staan de huizen en hoven, liggen dorpen en gehuchten met het wezen naar de oevers der waterbane gekeerd’ (Glorierijke Licht 363)
| |
[Zomervast]
ZOMERVAST, bn.
zomers en vast
‘Hoog boven alle menselijk inzicht en boven alle menselijk belang en andere nietigheden, wentelt zij (= de zon) voort, in stage gang van zomervaste dagen’ (Uitzicht 353)
| |
[Zomervogel]
ZOMERVOGEL, m., -s
1. | trekvogel die hier alleen in de zomer verblijft (VD 1, DB)
‘Gelijk slaapwandelaars, (...) hadden zij naar 't gekweel van zomervogels geluisterd’ (Levensbloesem 468) |
| |
2. | toerist in de zomer
‘Van Maerlant staat er de godganse dag, gelaten en geduldig, gelijk ene rariteit ten toon: hij aanschouwt het komen en gaan van die pretmakende zomervogels in hun flodderige kledij’ (Herinneringen 201) |
| |
| |
| |
[Zomerwarande]
ZOMERWARANDE, v., -n
warande, tuin in de zomer
‘Prutske's zomerwarande is vol stilte’ (Prutske 357)
| |
[Zomerweelde]
ZOMERVEELDE, v.
zomerse weelde, zomerse pracht
‘In die blommen zie ik de blijdschap en de wellust, de heerlijkheid van de zomerweelde verzinnebeeld’ (Avonden 423)
| |
[Zomerweg]
ZOMERWEG, m., -en (DB) (zie ook: zomerbaan) (Te)
niet-verhard gedeelte van een weg, straat, aan weerskanten van de weg, berm
‘Al wat ze doen kunnen is de grachten uitmaken of kwansuis met de spade achter 't land, hier of daar een greppel doorsteken om 't water van de zomerweg te lossen’ (Maanden 382)
| |
[Zomerzaaite]
ZOMERZAAITE, v.
zaaigraan, het zaaien dat 's zomers gebeurt
‘Ze begonnen in de eerste herberg en bleven ondereen, in stille gezelligheid, aan 't spel of aan 't kouten over peerden en zomerzaaite’ (Minnehandel 58)
| |
[Zomerzang]
ZOMERZANG, m., -en
heerlijke, blijde zomer(tijd)
‘Moet die heerlijke zomerzang nu ineens ophouden en zullen de dikke mistlagen en de smoor, de dingen weer dekken in hun grijze, onzijdige derfheid?’ (Glorierijke Licht 369)
| |
[Zomerzee]
ZOMERZEE, v., -ën
heerlijke uitgestrektheid, vlakte
‘Elk in zijn perken, de ene bendschrode aan de andere, vormen de kouters het vachtige legwerk waar elke plant haar eerde dekt en de menigvuldigheid der gelijke planten, een eigen toon doet klinken in die grote harmonie der schone, kleurige zomerzee’ (Vlaschaard 114)
| |
[Zomerzegen]
ZOMERZEGEN, m., -s
zomerse zegen
‘Aan die algemene rust scheen er geen eind te zullen komen; (...) zij geleek een zomerzegen die er met het eerste daglicht is overgevallen’ (Uitzicht 237)
| |
[Zomerzondag]
ZOMERZONDAG, m., -en
een zondag in de zomer
(titel van een schets uit ‘Zonnetij’)
| |
[Zomerzondagnamiddag]
ZOMERZONDAGNAMIDDAG, m., -en
| |
| |
‘Hij is er geweest in de heilige stilte aan de zomerzondagnamiddag eigen, toen de zonneschijn door het venster vlak op de witgeschuurde tafel viel’ (Vlaanderen 564)
| |
[Zomerzondags]
ZOMERZONDAGS, bn.
van een zondag in de zomer
‘Die indruk staat in verband met de atmosfeer van een zomerzondagse noenestond, in stilte’ (Avelghem 5)
| |
[Zomerzonnewende]
ZOMERZONNEWENDE, v. (DB)
zomerzonnestilstand
‘Het is zomerzonnewende aan de tijd. Nu zegeviert de zomer over de wereld’ (Vlaschaard 114)
| |
[Zomerzwaar]
ZOMERZWAAR, bn.
(van het weer) zomers en zwaar
‘Met hoevelen ze ook zijn, en hoe druk hunne gebaren ook, toch blijven de mensengedaanten zo klein in de onmetelijke omgeving van de grote onderdelen dier uitgestrekte ruimte, dat hun beweeg en geruchte niet in 't minst de eenheid schenden kan of de ruste storen van de zomerzware namiddag’ (Glorierijke Licht 364)
| |
[Zompelgrond]
ZOMPELGROND, m.
zompige, moerassige grond
‘In dat water staan de vissers. Ze werken zwijgend. Twee en twee tot aan de buik in 't donkerpurper nat gedoken, terden zij en tasten op de zompelgrond’ (Zonnetij 438)
| |
[Zompelreuk]
ZOMPELREUK, v., -en
zompige, moerassige, vochtige reuk
‘Er stoorde een vochtige zompelreuk, lijk uit een droge vispoel’ (Zomerland 339)
| |
[Zompenvlak]
ZOMPENVLAK, o.
moeras, drasland
‘De zwepen klakten om de trekossen aan te zetten; noodgillen weerklonken onder de linnen wijten en met lachen en schreeuwen der drijvers, vorderde de stoet zijn slakkengang. Tot men eindelijk de hoge schorren bereikte en de weg voortliep over de nollen die als droge aders boven het zompenvlak uitstaken’ (Genoveva 295)
| |
[Zompvlakte]
ZOMPVLAKTE, v., -n
zompige, moerassige vlakte
‘In die eindeloze woestenij lag de kerk daar gelijk een wrak in volle zee, halfverzonken in 't moeras van die eendlijke zompvlakte vastgemeerd’ (Werkmensen 309)
| |
| |
| |
[Zonbeschenen]
ZONBESCHENEN, bn.
door de zon beschenen
‘De hagelwitte wolken dreef hij (= de wind) voor zijn adem uit en de schaduwvlekken deed hij lopen over de zonbeschenen akkers’ (Minnehandel 100)
| |
[Zondagachternoen]
ZONDAGACHTERNOEN, m.
zondagmiddag
‘Als ge wilt, ge moet maar eens komen, een Zondagachternoen we zitten anders altijd alleen en dat wordt vervelend’ (Minnehandel 207)
| |
[Zondagbest]
ZONDAGBEST, bn.
uitdr.: ‘op zijn zondagbest(e)’: op zijn zondags gekleed
‘Daar liep allerhande volk op hun zondagbeste, haastig over de plankieren’ (Langs Wegen 116)
| |
[Zondagbracht]
ZONDAGDRACHT, v.
zondagscostuum, -kleren
‘Al stonden ze op de kloefen, kortgerokt en de balen voorschoot aan, ze bloosden niet van schaamte en ze hadden leute om hun verwaarloosde, vreemde zondagdracht’ (Dagen 301)
| |
[Zondagnoen]
ZONDAGNOEN, m.
zondagmiddag
‘Ze robbelden daarbij en sprongen omdat ze zich alleen meester wisten in de doodse zondagnoen’ (Dodendans 105)
| |
[Zondagsgast]
ZONDAGSGAST, m., -en
gast, vriend die op zondag op bezoek komt
‘Ondertussen komen er altijd zondagsgasten bij’ (Werkmensen 343)
| |
[Zondagtooisel]
ZONDAGTOOISEL, o.
zondagsgewaad, zondagskleren
‘De meiden kwamen in zondagtooisel van de zolder en gingen welgemoed, de armen zwaaiend naar 't dorp’ (Langs Wegen 34)
| |
[Zondarig]
ZONDARIG, bn.
zondig
‘Het lokogelen oefenen als een zondarige verleidster’ (Ingoyghem II 47)
| |
[Zondegods]
ZONDEGODS,
als predikaatswoord in de uitdr.: ‘'t is zondegods’: het is jammer, dat mag niet gebeuren (DB: zonde Gods)
het is laakbaar, het is te betreuren
‘Die simpele jongen! met zijne brief! 't is zeker naar zijn meiske
| |
| |
dat hij schrijft. Ware 't geen zondegods geld te verteren aan dat papierken?’ (Zonnetij 386)
| |
[Zondekind]
ZONDEKIND, o., -eren
bastaard, voorkind
‘Later kwam het uit: dat Mira met pak en zak vertrokken was. (...) en wie gaf er om dat het zondekind weg was?’ (Waterhoek 17)
| |
[Zondenpoel]
ZONDENPOEL, m.
poel van zonde
‘De rentmeester (...) kon leven zonder zondigen, maar hij was nijdig en zonk dieper in de zondenpoel’ (Tolstoï 34)
| |
[Zongekertel]
ZONGEKERTEL, o.
zonneschijn
‘Door de blijblauwe lucht en 't blinkend zongekertel, vol met vogelzang over het wijde, bontgekleurde veld, voelden zij zich wat verhemmen en tot bedaren komen’ (Zomerland 232)
| |
[Zongekletter]
ZONGEKLETTER, o.
hevige zonneschijn
‘En toch zijn al die geruchten samen, als een ijle adem, uitgewaterd en gedempt in de ontzaglijke ruimte, waar 't trompettende zongekletter met de hooggestemde akkoorden van zijn gouden zang, almachtig neerstroomt uit de hoge hemelkoepel, op 't kleurschallend oppervlak der wereld’ (Glorierijke Licht 366)
| |
[Zonglinster]
ZONGLINSTER, m., -s
zonneglans
‘Zonglinster op het zeevlak’ (Ingoyghem II 78)
| |
[Zonhemel]
ZONHEMEL, m., -s
zonnige hemel
‘Nooit zal het b.v. iemand in de bol komen te beweren dat landschapschilderij ene zedelijke strekking moet hebben om goed te zijn; en zal men van Courtens of Claus eisen dat zij God-de-Vader in de zonhemels hunner landschappen uitbeelden om ons te beduiden dat God al de landschappen uit het niet heeft geschapen?’ (Herinneringen 130)
| |
[Zonke]
ZONKE, v., -n (DB)
ondiepe laagte tussen heuvels, laagte of zakking in een veld, weide, vloering, straat, enz... (VD)
‘En nu is 't land één zonke vol slijk’ (Vlaschaard - Geurts I 137)
| |
[Zonne]
ZONNE, v., -n
zon
| |
| |
| |
[Zonnebakelen]
ZONNEBAKELEN, gesubst. info., o. (zie ook: bakelen)
hevige zonneschijn
‘De boeren echter zitten als ridderheren verschanst op hun burcht, beveiligd voor 't zonnebakelen’ (Vlaschaard 116)
| |
[Zonnebeeld]
ZONNEBEELD, o.
de zon
‘Het hoogblauw van 't glinsterend luchtgewelf kaatst een blauwe weerschijn op het wereldvlak dat getooid ligt met duizend groene tonen; - (...) die twee eenheden vormen één machtige eenheid waarover het aanschijn van het zonnebeeld zijn wonder werkt’ (Glorierijke Licht 359)
| |
[Zonneberm]
ZONNEBERM, m., -en
door de zon beschenen berm
‘Aan de zonnenberm langs de boskant is de sneeuw weggesmolten en 't vochtige gras verspreidt een broeiende geur van welriekend hooi’ (Maanden 308)
| |
[Zonnebie]
ZONNEBIE, v., -biën
bij (in de zomer)
‘Prutske gelijkt het gonzend zonnebietje, dat in en om het huis zijn honing gaart’ (Prutske 206)
| |
[Zonneblauw]
ZONNEBLAUW, o.
zonneschijn en blauw, helder blauw
‘Hij ontwiek aan de graskant van de beek, en 't verwonderde hem, nu hij zelf zo ellendig en moedeloos was, de hemel zo kalm te zien, nuchter en vol zonneblauw’ (Langs Wegen 146)
| |
[Zonnebroeien]
ZONNEBROEIEN, gesubst. inf., o.
zonnebrand, zonnegloed
‘Van uit elke hoeve gaat de levende bewustheid over 't aanpalend land dat voogdeloos scheen te liggen in 't zonnebroeien’ (Vlaschaard 116)
| |
[Zonnebrok(ke)]
ZONNEBROK(KE), v., -brokken
een stuk van de zon
‘Daarna vangt het indrukwekkend, het ontzaglijk schouwspel aan van de zonsondergang, - (...). Het gouden zaansel en de klontering der zonnebrokken kletteren tegen de wolken’ (Vlaanderen 419)
| |
[Zonnedag]
ZONNEDAG, m., -en
zonnige, zomerse dag
‘Voor de zoveelste maal nu, gingen we de weemoed van de nazomer - het uitsterven van de laatste zonnedagen - gaan genieten in de weemoedstilte van een oud-Vlaams stadje’ (Herinneringen 251)
‘Het is een schitterende zonnedag geweest’ (Ingoyghem II 50)
| |
| |
| |
[Zonnedagen]
ZONNEDAGEN, gesubst. inf., o.
het zomeren, zonneschijn
‘De kar rotterde door 't hellichte zonnedagen altijd voort’ (Zonnetij 513)
| |
[Zonnedamp]
ZONNEDAMP, m.
opdampende mist, nevel in de zonneschijn
‘Verder, op de lage landen, dreef de mist als een gloed van levend rood, waar bomen en huizen verneveld zaten in de zonnedamp’ (Vlaschaard 86)
| |
[Zonnedampen]
ZONNEDAMPEN, gesubst. inf., o.
het dampen in de zon
‘Dan ineens, als in een hevig lichtbad, stroomt de stoet open over de brede eerdeweg, waar de onmetelijke velden liggen in 't nuchter zonnedampen van de meise morgen’ (Vlaschaard 71)
| |
[Zonnedans]
ZONNEDANS, m.
het dansen van de zon: het branden der zon, zonnegloed
‘De grote dingen van de geweldige zomer kwamen in hun wrede laaiing in zijn verbeelding op. Boele had hem eendlijke standen verteld van de zonnedans op een koornveld!’ (Zonnetij 372)
| |
[Zonnedeemstering]
ZONNEDEEMSTERING, v.
avondschemer(ing)
‘Effen bachten de huizen van de dorpskom hing de gedempte warmte en de zonnedeemstering over het opene land’ (Avonden 327)
| |
[Zonnedraad]
ZONNEDRAAD, m., -draden
heldere, lichtende draad, zonnestraal]
‘Hier in het woud hing een gewijde deemstering, - het leek er wel een toverhalle, waar de deemsterruimte met zonnedraad doorweven was en geur en geluid dooreen vlotten als ene bedwelming voor de zinnen’ (Genoveva 293)
| |
[Zonnedraai]
ZONNEDRAAI, m., -en
dag, zonnegloed
‘De nodige regen bleef achter en de groeite zou vergaan en de schade hoog lopen bij elke nieuwe zonnedraai’ (Langs Wegen 128)
| |
[Zonnedroom]
ZONNEDROOM, m., -dromen
heerlijke droom
‘Kleur en zang zijn in de ijle ruimte opgelost en de gedachte er aan blijft als een onwezenlijk wonder, dat nooit anders dan in de verbeelding bestond: een zonnedroom...’ (Prutske 427)
| |
[Zonnefeest]
ZONNEFEEST, o.
zonnegloed, het branden der zon
| |
| |
‘Dat was nu het groot zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan 't gruizelbotsen tegen de zon die daar grijpelijk dicht, het koorn omvlamde’ (Zonnetij 400)
| |
[Zonneflikkeren]
ZONNEFLIKKEREN, gesubst. inf., o.
zonneschijn
‘De maaiers wrochten met de zeis, de meiden gaffelden met de vork en strooiden 't gemaaide gras open op de stalen pinnen, zodat 't een lustig lichthandig spel geleek: op- en neerslaan met de lange stokken, zo vlijtig, zo vlug, dat 't lichte hooi reuzelend opvloog, rondom in 't gouden zonneflikkeren neerregende en heel de lucht met balsemgeur vervulde’ (Minnehandel 155)
| |
[Zonnegang]
ZONNEGANG, m.
1. | de beweging van de zon
‘Geen zonnegang die met morgenschemer of avonddeemster 't verloop van die dagenloze dag verkondigt’ (Uitzicht 22l) |
| |
2. | zomer(weer)
‘De lucht bleef helder en de warme wind hield stand. De koeien loeiden op stal en en 't groen sprong overal op uit de grond. De blijde zonnegang begon. Naar buiten was de drijf! elk end een asemde vrij en voelde 't nieuwe leven als een sterke kracht door de leden slaan’ (Zomerland 245) |
| |
[Zonnegelonk]
ZONNEGELONK, o.
zonneschijn
‘Heel die blijde, kleurige, warm spetterende, stilvaste, levensvreugde en al dat zonnegelonk speierde uit met de reuk van rozen en reseda door 't open raam de weefkamer binnen’ (Dagen 214)
| |
[Zonnegenster]
ZONNEGENSTER, v., -s
zonnestraal
‘'t Zijdig zacht geruis van de hoge bomen, die er met hun dichte kruinen, de koepel vormen van dat toverpaleis, waarin de zonnegensters en het lommerdeemster een atmosfeer weven die de gelukzaligheid van de eindeloze zomer bestendigen’ (Prutske 254)
| |
[Zonnegetij]
ZONNEGETIJ, o.
heerlijke tijd
‘De (...) weemoed overviel me bij 't bedenken dat er weer iets voorbij was, ene schoonheid, ene landelijke vreugd, een blijde zonnegetij, iets dat met de zomer zelf vergaan was’ (Avonden 330)
| |
[Zonnegeweld]
ZONNEGEWELD, o.
geweldige zonneschijn, zonnevuur
‘Heel die doening hier verdroot hem, hij was moe van dat onverbiddelijk zonnegeweld’ (Zonnetij 407)
| |
| |
| |
[Zonneglanzen]
ZONNEGLANZEN, gesubst. inf., o.
zonneglans
‘Er trilt iets als ene ruising, blijder dan 't ruisen van de wind, blijder dan 't trillerend gefluit der vrije vinken, helderder dan 't zonneglanzen over 't almachtig groene land’ (Uitzicht 297)
| |
[Zonneglets]
ZONNEGLETS, m., -en
zonneglans, zonneschijn, zonnestraal
‘De zonneglets die plotseling over het winterlandschap als een vluchtige indruk geflitst had, ging nu aan 't bedijgen’ (Avonden 339)
| |
[Zonneglinster]
ZONNEGLINSTER, m., -s
zonneglans
‘Blomme's bestaan ontrolt als een landschap door 't raam van een trein gezien: zijne jeugd in 't groen en de zonneglinster (in één zwong voorbij)’ (Werkmensen 370)
‘Sereen zonneglinster op het water’ (Ingoyghem II 69)
| |
[Zonneglinsteren]
ZONNEGLINSTEREN, gesubst. inf., o.
glinsteren, glanzen als de zon
‘Hij zag enkel haar twee donkere ogen (...) die blonken lijk twee lichtjes zo zacht, spreidden een vreemde klaarte uit zodat 't werd te zonneglinsteren onder de linde met zo'n wonderlijke wemeling daar in de bladeren’ (Zonnetij 355)
| |
[Zonneglorie]
ZONNEGLORIE, v.
de heerlijke zonneschijn, het heerlijk zonnelicht
‘En de mensen die baden in de heerlijkheid, die 't licht inademen als een sterke drank, die de zonneglorie laten binnenstromen door de opene ogen, als door zoveel opene vensters (...) zij zingen mee’ (Glorierijke Licht 366)
| |
[Zonnegoud]
ZONNEGOUD, o.
gouden, heerlijke zonneschijn, zonnelicht
‘Het dorpke stond daar, (...). De huizen (...) rondom het kerkje. (...) En daarop, daarboven lag, in rijke glans, het goede zonnegoud gespreid’ (Lenteleven 55)
| |
[Zonnehemel]
ZONNEHEMEL, m.
zonnige hemel
‘Zonder rimpel of bobbel is het oppervlak van zijn (= de rivier) wezen en de heerlijkheid van de zonnehemel draagt hij op zijn gelaat’ (Glorierijke Licht 362)
| |
[Zonnekant]
ZONNEKANT, m., -en (Te)
zonkant, zijvlak door de zon beschenen
| |
| |
‘Al die torens staan als even zoveel kegelstaafjes tegen 't goud van de einder, - als glas in de lucht zo doorschijnend en zuiver over heel de zonnekant’ (Herinneringen 66)
| |
[Zonneklaarte]
ZONNEKLAARTE, v.
klaarte van de zon, zonnelicht
‘Toen kwam hij plotseling in de opene zonneklaarte, op een vierkant koertje, waar een tuintje was aangelegd’ (Dorpsgeheimen 80)
| |
[Zonnekleister]
ZONNEKLEISTER, m., -s
vonk, zonnestraal
‘Toch duurde die koude en donkerte niet, het streepje blauw werd na een tijd te schitteren en er leekten blijde zonnekleisters langs de uitsprongen der twee muren’ (Dodendans 133)
| |
[Zonnekleurig]
ZONNEKLEURIG, bn.
door de zon gekleurd, zonnig en kleurig, door de zon beschenen
‘Horieneke was nu lijk een blanke bloem; haar doorzichtig wassen wezentje, haar fijn getekend neusje en gesloten roze lippen zagen zo engelachtig onder dat zonnekleurig kroezelhaar achter de witheid van de sluier’ (Lenteleven 99)
| |
[Zonneklopper]
ZONNEKLOPPER, m., -s
luilak, iemand die niets doet dan in de zon liggen (VD)
‘'t Schijnt wel dat het Oosters klimaat en zeden, bij tijd tot rusten aanzet, eer men werkensmoe is - dat ziet men ten ander aan de vele zonnekloppers, nietsdoende mannen die, midden de dag, ergens in de schaduw, bij groepjes aan 't roken zijn’ (Kerstvertellingen 208)
| |
[Zonnelaai]
ZONNELAAI, m.
zonnevuur
‘In 't bos was het doodstil; de bomen stonden vast in de zonnelaai en de jonge blaren hingen roerloos te blinken’ (Lenteleven 128)
| |
[Zonneleven]
ZONNELEVEN, o.
het leven, de aard, natuur van de zon, de zon
‘En op de verschillende scherpe kleuren van die openharige chrysanten, daar schijnt me iets van de weelde en de kleurenpracht uit het warme getijde vastgebleven; - hebben ze iets van het zonneleven opgezogen om het nu uit te stralen in een schittering van kleur?’ (Avonden 360)
| |
[Zonnelucht]
ZONNELUCHT, v.
zonnelicht, zonnebrand
‘Hij is in de kracht der jaren, de felle zonnelucht heeft zijne huid getaand’ (Vlaanderen 567)
| |
[Zonneluister]
ZONNELUISTER, m.
zonneglans, zonneschijn
| |
| |
‘Daarachter blekkerde de weide in praal van groen en zonneluister onder perelblauw welfsel’ (Dodendans 105)
‘De gouden zonneluister en de stilte spreiden over het landschap in rust’ (Ingoyghem II 177)
| |
[Zonnemist]
ZONNEMIST, m., -en
zonnige mist, zonnige wasem, door de zon beschenen mist, nevel
‘Het is ons geweest als een schone droom waarin de geest losgeraakt van de materie, de hoogten boven de wereld ingevoerd wordt, van waar uit men, als in een visioen, de algemeenheid der dingen te overschouwen krijgt, omdat de werkelijkheid er door gouden zonnemisten overwasemd ligt, die er 't heden in 't verleden vervloeien doet’ (Herinneringen 228)
‘Het eiland Cythera in zonnemist’ (Ingoyghem II 69)
| |
[Zonnemond]
ZONNEMOND, m.
plaats waar de zon 's morgens opgaat
‘Wordt heel het Oosten, vanwaar de schone dagen komen, vernield en de zonnemond verdelgd en volgestopt met zwarte rotsproppen!’ (Uitzicht 223)
| |
[Zonnenberm]
ZONNENBERM, m., -en
berm door de zon beschenen
‘Aan de zonnenberm langs de boskant is de sneeuw weggesmolten’ (Maanden 308)
| |
[Zonne-noens]
ZONNE-NOENS, bn.
zonnig en van de middag
‘Ze zaten alleen, gevangen in school, die nu geen school meer was, maar een spokige bak in zonne-noense allenigheid’ (Dodendans 73)
| |
[Zonneperel]
ZONNEPEREL, m., -s
door de zon beschenen, glinsterende dauwdruppel
‘In de nuchtere morgenstond, met dauw en glinstering van zonneperels, in 't bovenaardse, droomijle, over de misten der lagere landen uit, galmden helderop de liedjes’ (Vlaschaard 99)
| |
[Zonnepinkeling]
ZONNEPINKELING, v.
zonneglans
‘Als ze maar een stonde stil kunnen liggen en hun dartele zin gespannen houden om 't lichtwonder der zonne-pinkeling te aanschouwen’ (Glorierijke Licht 368)
| |
[Zonnepracht]
ZONNEPRACHT, v.
pracht, heerlijkheid van de zon
‘'s Anderendaags was de wereld weeral vol zonnepracht’ (Dodendans 10)
| |
| |
| |
[Zonneprinses]
ZONNEPRINSES, v., -sen
zonnige, heerlijke prinses, wondermooie prinses
‘In zijn gedachten zag hij de schaper nog en de schapen en de honden en 't meiske daarachter als 't zonneprinseske uit een wonderland’ (Dodendans 13)
| |
[Zonnerad]
ZONNERAD, o.
zonnewiel
‘Wielen van gevlochten teenwerk, haakkruisen en vlammende schijven die 't zonnerad verbeelden moesten, werden omhoog gegooid tot boven de bomen’ (Genoveva 15)
| |
[Zonnerig]
ZONNERIG, bn.
zonnig
‘Alle dingen liggen er in zonnerige schijn dan 't zonnige hier rondom haar’ (Uitzicht II 95)
| |
[Zonnerood]
ZONNEROOD, o.
het rood van de zon
‘Averechts van 't begin, eindde de dag: waar de helderheid te morgen opkwam, steeg nu de deemstering en 't Westen hing vol weke glinsters en roze wolkenbrokkels met stukken zonnerood’ (Langs Wegen 23)
| |
[Zonneroosten]
ZONNEROOSTEN, gesubst. inf., o.
zonnegloed, zonnebrand
‘Wanneer het stage werk van aanleg en voorbereiding af en bachten de rug is, en 't land te blozen ligt, in weelde en pracht en rijkdom, met een schijn van eigene overvoldaanheid: de rust in 't genot der zomerhitte en 't zonneroosten, die de belofte van een volle oogst en veelte van vruchten allerhande, tegen de latere zomer besloten houdt’ (Uitzicht 272)
| |
[Zonneschicht]
ZONNESCHICHT, m., -en
zonnestraal
‘Een scherpe zonneschicht beet door de opene reet van het donker pannendak en straalde op Elje's ronde arm’ (Minnehandel 187)
| |
[Zonneschilfer]
ZONNESCHILFER, m., -s
blinkende, glinsterende schilfer
‘Met die rijkdom in zijne verbeelding, had Dogenrijk nu stof genoeg tot nadenken: de ernst op het kinderlijk gelaat, bleef hij in zichzelf gekeerd en trachtte de zin te halen uit wat hem in zulke overweldigende hoeveelheid was geopenbaard. In zijn hoofd ontstond ene pinkeling, een gewemel van zonneschilfers, een gestraal dat zijn inwendige blik verbijsterde.’ (Genoveva 477)
| |
[Zonnesching]
ZONNESCHING, m. (DB)
zonneschijn
| |
| |
‘Zij hoorden alleen hun stem en buiten zagen zij niemand en niets tenzij verte en zonnesching’ (Lenteleven IV 55)
| |
[Zonneschitteren]
ZONNESCHITTEREN, gesubst. inf., o.
het schitteren van de zon
‘Daar is voor ons het onbekende; (...) het is de oneindigheid, het geheimzinnig Oosten, te blakeren in 't zonneschitteren dat er van uit het Westen op kettert’ (Avonden 443)
| |
[Zonneschitterend]
ZONNESCHITTEREND, bn.
schitterend in de zon, zonnig en schitterend
‘Jonkmans en jongedochters vinden er elkaar en hier, in die ijle, zonneschitterende uchtend, tussen de kramen met 't woelende volk, is het voor velen de gewichtige stonde van het leven’ (Uitzicht 320)
| |
[Zonneschokke]
ZONNESCHOKKE, v., -n (DB II) (zie ook: zeneschokke)
seneblad
‘Wat later zat ze te peinzen op ander remedies: lindebloemen, zonneschokken, perelgeerste, sulferbloeme’ (Vlaamse Oogst 65)
| |
[Zonneschreeuw]
ZONNESCHREEUW, m., -en
hevige zonneschijn, zonnegloed
‘Nu heeft de zon haar weg gebaand tot in het tweede raam; de kamer is louter zonnelicht, vol hevigheid, vol geweld; - de zonneschreeuw galmt; de dageraad viert zijn intrede’ (Morgenstond 167)
| |
[Zonnesiddering]
ZONNESIDDERING, v.
siddering van de zon
‘Een ander (schilder) wrocht met forse strepen kleur om ene schakering van zonnesiddering vast te zetten die een ogenblik het bibberspel van een tros populieren beglansde’ (Avonden 380)
| |
[Zonnesnaar]
ZONNESNAAR, v., -snaren
zonnestraal (als een snaar gedacht)
‘Op de zonnesnaren gaat het leven als een verre droomzang’ (Waterhoek 9)
| |
[Zonnespel]
ZONNESPEL, o.
(het spelen van de ) zon (nestralen)
‘Ze waren gierig van elkanders schoonheid en al het zonnespel en de bloemen rondom dienden maar om hun beeld op te luisteren en te vermooien’ (Zomerland 281)
| |
[Zonnespelen]
ZONNESPELEN, gesubst. inf., o.
het spelen der zonnestralen
‘Zij stond daar, wijdbeende, te waggelen, moe en overdaan van d'hitte en van 't hinken rond de streek op haar krukken, met verbijsterde oogskens kijkend door 't glinsterende zonnespelen tussen al die witte gevels’ (Lenteleven 55)
| |
| |
| |
[Zonnespiets]
ZONNESPIETS, v., -en
zonnestraal
‘De zonnespiets was nu opgeklommen tot voor zijn knieën en ze raakte al nader tot aan de eerste scheur van zijn broek’ (Dodendans 70)
| |
[Zonnesteken]
ZONNESTEKEN, gesubst. inf., o.
zonnestraal, zonneglans, zonnevuur
‘Een groot doek lag om 't zonnesteken over de suikeren koopwaar’ (Dodendans 104)
| |
[Zonnestuifsel]
ZONNESTUIFSEL, o.
zonneschijn, zonnestofjes
‘Zo wentelde zij zich moedwillig in ene schemerlucht van lichtende misten en poeierend zonnestuifsel om in de wellust der verbeelding te vergeten al hetgene in werkelijkheid op de wereld bestond’ (Dorpslucht II 94)
| |
[Zonneteug]
ZONNETEUG, m., -en
zonneschijn
‘De mist bleek in één teug opgezopen en de zon stak vol heerlijkheid boven de wolkenstoel’ (Dagen 260)
| |
[Zonnetij]
ZONNETIJ, o.
zonnig weer, zonnige tijd, periode
(titel van een werk van Streuvels: 1900)
| |
[Zonnetijd]
ZONNETIJD, m.
zonnige tijd, zonnig weer, periode, warmte
‘De vruchten waren bekleven en in 't afgaan van die gewelige zonnetijd kreeg Schemel het deugdelijk gevoel van de overwonnen moeilijkheden’ (Zomerland 225)
| |
[Zonnevast]
ZONNEVAST, bn.
zo vast als de zon, onverroerbaar, stevig
‘Haar (= van de zon) heersende almacht is van stonden aan iets groots, iets bestendigs, iets dat onverroerbaar is en van altijd, zonnevast en onvergankelijk’ (Glorierijke Licht 358)
| |
[Zonneveld]
ZONNEVELD, o., -en
door de zon beschenen veld, akker, landschap
‘Ze (= de mensen) staan zo ver, zo afgezonderd en gesmaldeeld alhier, aldaar in de brede zonnevelden, dat 't maar aan 't hevig licht te wijten is als hunne gedaante zo klein, toch zo net is afgetekend en kleurig afsteekt op de omgeving’ (Glorierijke Licht 364)
| |
[Zonnevim]
ZONNEVIM, v., -men
zonnestraal, stralenbundel
| |
| |
‘Het (leven) staat er als de grote bloemen, met 't zwart blekkend herte door vurige zonnevimmen omstraald’ (Avonden 424)
| |
[Zonnevlak]
ZONNEVLAK, o., -ken
zonnig vlak, deel, door de zon beschenen vlak, strook
‘Ik voelde dat de verhouding der kleuren, de harmonie juist was; de evenredigheid van de schaduwmassa met de tegenstelling der zonnevlakken was in evenwicht’ (Avonden 385)
| |
[Zonnevlekken]
ZONNEVLEKKEN, zonnevlekte, gezonnevlekt (onoverg.)
als een zonnige vlek zich vertonen, als een heldere vlek
‘De voorgrond was een vlakte van rijp gras, de fijne halmen in schakeringen van teder grijsgroen, door twee verschillende plannen van zon en schaduw. Daaruit rijzen een tros hoge schaaiaairds en een klein, kalkwit huisje staat gezonnevlekt tussen de stammen’ (Avonden 385)
| |
[Zonnewaart]
ZONNEWAART, TE -, bw., uitdr.
in de richting van de zon, naar de zonkant
‘Heel ver, - als hij met de hand boven de ogen, te zonnewaart inkeek, -ontwaarde hij Pauwels'bende op hun zevenhonderd’ (Minnehandel 156)
| |
[Zonnewarm]
ZONNEWARM, bn.
zonnig, warm
‘Als ik vroeg uitzet, dacht hij, ben ik voor de middag terug; dan kunnen we in 't hooi werken, en als 't even zonnewarm is als vandaag, kan het tegen s'avonds al droog zijn’ (Dagen 252)
| |
[Zonneweer]
ZONNEWEER, o.
zonnig weer
‘De tijd was gekomen en nu besloten de boeren maar gebruik te maken van 't vaste zonneweer om hun vlazzing te bemachtigen en binnen te palmen’ (Vlaschaard 175)
‘Het is schitterend zonneweer’ (Ingoyghem II 58)
| |
[Zonnewere]
ZONNEWEER, o.
zonnig weer
| |
[Zonnewezen]
ZONNEWEZEN, o., -s
heerlijk, blij gezicht
‘Zij herdacht (...) hoe hij daar verscheen met de grote haarlok over zijn voorhoofd - de losse krul die er bengelde en zijn open, blozend zonnewezen’ (Openlucht 446)
| |
[Zonnezang]
ZONNEZANG, m.
zonneschijn (als een blijde zang gedacht)
‘Te morgen eerst is hij begonnen, de zonnezang en nu 't middag is, of effen na de noen, is hij gezwollen reeds tot een almachtig, onverroer- | |
| |
baar geweld van samengetroepte krachten’ (Glorierijke Licht 357)
| |
[Zonnezomeren]
ZONNEZOMEREN, zonnezomerde, gezonnezomerd (onoverg.)
zonnig en zomerweer zijn
‘Overal waar Jan keek, was het ommelands één boomgaard in bloei, te meitijde als 't zonnezomert en in zijn gedachten woonde de tevreden rust’ (Langs Wegen 120)
| |
[Zonnezomerglans]
ZONNEZOMERGLANS, m.
glans van de zon in de zomer
‘Al de kleuren mingel-mangelden dooreen, dansend en neigend de stengels en de bloemen daarop: 't rood van de rozen boven 't wit van de lelieën en 't purper van de vette pioenen - met gevezel van bladeren die de reuk opjoegen en 't bloemenstof, omhoog in 't goud van de zonnezomerglans’ (Dagen 214)
| |
[Zonne-zondags]
ZONNE-ZONDAGS, bn.
zonnig en zondags
‘De milde zon heerste in de top en gulden schijn danste over de velden schetterblindend, zo blij, zo zonne-zondags, jubeltierig!’ (Zonnetij 477)
| |
[Zon-oog]
ZON-OOG, o.
de zon (als een oog gedacht)
‘Te midden het vierkantig omhein der boerderij lag de mestput - het zwarte, lobberig watervlak, zwart glimmig lijk een inkte-vijver waar het zon-oog in vuurde’ (Zonnetij 470)
| |
[Zonrijk]
ZONRIJK, bn.
zonnig, met veel zon
‘'t Was lijk onder de beuk van een overgrote kerk dat ze gingen en tussen de stammen staken de hoge vensterramen waarachter heel die zonrijke wereld blootlag’ (Zonnetij 374)
| |
[Zonschittering]
ZONSCHITTERING, v.
zonneschijn
‘Dat (gezang) hoorde er bij, was in verband met de zonschittering op de besneeuwde bergtoppen’ (Beroering 442)
| |
[Zoogmoeder]
ZOOGMOEDER, v., -s
zoogvrouw
‘Hij gaf het kind ene zoogmoeder te voedsteren’ (Tristan 7)
| |
[Zoomkant]
ZOOMKANT, m., -en
zoom, kant, boord, buitenrand
‘Hij liet de boever een vore trekken en een zoomkant opkuisen’ (Vlaschaard 35)
| |
| |
| |
[Zoppedoppen]
ZOPPEDOPPEN, zoppedopte, gezoppedopt (DB) (WNT: soppedoppen) (overg.)
indopen in een vloeibare stof, bep. van brood of gebak, soppen, veel in de sop dopen
‘De jongens zoppedopten 't brood in hun koffie’ (Lenteleven 102)
| |
[Zoppegrond]
ZOPPEGROND, m., -en
zachte, weke, modderige grond
‘Twee varkens plodderden over de zoppegrond van 't messingstro en snuffelden in de vuiligheid’ (Vlaschaard 15)
| |
[Zoppen]
ZOPPEN, zopte, gezopt (onoverg.)
doorweekt zijn
‘Een schormende trappeling van menigvuldige poten, die 't zoppende weideland tot pap, en more kneedden’ (Uitzicht 244)
| |
[Zoppenat]
ZOPPENAT, bn., (Lo)
doornat, druipnat
‘Zij komen weerom zoppenat naar beneden, kleden zich aan, drinken een slok koude koffie’ (Werkmensen 388)
| |
[Zorggedachte]
ZORGGEDACHTE, v., -n
van bezorgdheid getuigende gedachte
‘En 't eerst belangende, naar welk alle zorggedachten uitstraalden, 't waren de kinders, die nu groot gegroeid, verspreid waren en elk ene eigen levensrichting hadden aangenomen’ (Dorpslucht I 217)
| |
[Zorggepeins]
ZORGGEPEINS, o., -gepeinzen
zorgvolle, bezorgde, onrustige gedachte
‘Daartussen woelden zorggepeinzen die ras voorvlotten lijk wolken door de lucht’ (Langs Wegen 63)
| |
[Zorggevoel]
ZORGGEVOEL, o., -ens
zorgvol, bezorgd, onrustig gevoel, bezorgdheid
‘Nadien had haar opgestapelde genegenheid en moederlijk zorggevoel een uitweg gevonden op het ongelukkig kind van die verlopen zuster’ (Beroering 350)
| |
[Zorgnacht]
ZORGNACHT, m., -en
zorgvolle, onrustige nacht
‘Ontelbare nachten had Belle-Roze alzo versleten in die keuken, met angstig verbeiden van de goede of kwade uitval, of met een kind op de schoot dat van geen slapen weten wilde’ (Kerstvertellingen 99)
| |
[Zorgzak]
ZORGZAK, m., -ken (Lo)
ingebeelde zak vol zorgen en kommer die men om de hals draagt
‘Zonderling, bij die wijven: eens de bloesem uitgeschud, is 't alsof
| |
| |
zij hun meisjesnatuur hebben afgelegd - een ander wezen geworden, hun eigen jeugdvuur vergeten; zo gauw de zorgzak op de rug, is hun gevoel verstompt, hun begeerlijkheid vergaan’ (Levensbloesem 250)
vandaar: de zorgen, bezorgdheid meebrengende tijd
| |
[Zot]
ZOT, bn.
1. | dol (DB, Lo, Te, VD B 3) (van een schroef, enz.)
‘Zij tastte, vond en ontstak een sulfer en reikte hem brandend naar 't uurwerk. Vier ure! Die wijzers stonden zo zot’ (Lenteleven 87) |
| |
2. | veel, buitensporig (VD B 4, Te)
‘Kon ze aan een van zijn woorden raden, dat hij zot, razend zot van haar hield?’ (Zonnetij 357) |
| |
[Zotblij]
ZOTBLIJ, bn. en bw.
heel blij
‘In 't struikgewas zit waarachtig een vogeltje zotblij en welgezind te tjinken’ (Maanden 308)
‘Van ver klonk, hun zotblije lach door de grote ruising en 't gispen van de waterslagen’ (Avonden 403)
| |
[Zotbollig]
ZOTBOLLIG, bn.
zottebollend, vrolijk
‘De zotbollige jongens en meisjes zaten nu ingetogen te wachten, te luisteren, te bidden’ (Minnehandel 55)
| |
[Zotgeestig]
ZOTGEESTIG, bn.
zot, dwaas, en geestig
‘Al de kerels lachten met zijn zotgeestige spotspreuken’ (Zonnetij 380)
| |
[Zotgekkend]
ZOTGEKKEND, bn.
dwaas kijkend
‘Maar opeens grijnsde hem die gevilde, ronde katerskop toe uit de donkerte, de diep uitgeholde oogputten blekten en de tanden stonden naaldefijn in de open muil, en uit éne kop werden er eerst tien, dan wel duizend, overal zotgekkende katerskoppen op dat gevild konijnenlijf en ze loechen om Treite's fijne streek die nu ontdekt was, belachelijk gemaakt’ (Dagen 210)
| |
[Zotgemutst]
ZOTGEMUTST, bn.
heel blij, dartel, speelziek
‘Geen enkel van die zotgemutste muizen die 't gevaar vermoedt welk hen boven 't hoofd hangt’ (Werkmensen 378)
| |
[Zothoofd]
ZOTHOOFD, o., -en (DB)
dartel, vrolijk, wispelturig meisje, vrouw, jongen, zottebol
‘Alma werd het hart opgereden, overvoerd met bewijzen van hare dwaas- | |
| |
heid, de kans van haar geluk voorgehouden, blootgelegd, gescholden voor zothoofd, koppig ding’ (Alma 107)
| |
[Zothuis]
ZOTHUIS, o., -huizen (Te)
gekkenhuis
‘De wereldpolitiek schijnt hun een heksenketel en degenen die er zich voor aanstellen de zaken in orde te brengen en bestieren moeten, doen zelf als verdwaasden in een groot zothuis!’ (Vlaanderen 611)
| |
[Zothuppelend]
ZOTHUPPELEND, bn.
blij, en huppelend
‘Jonge geitjes bleten, melkverse lammetjes stoeien zothuppelend in de weide van elke kortwoonst’ (Levensbloesem 315)
| |
[Zotspringend]
ZOTSPRINGEND, bn.
blij, dartel en (op)springend
‘Zalia dacht aan de tijd dat de lammekes zotspringend in de witte zon over 't hof zouden lopen’ (Zonnetij 519)
| |
[Zottebende]
ZOTTEBENDE, v., -n
blije, dartele, speelse, levenslustige groep
‘Op een zijkant van de boomgaard voerde een zottebende de knippeldans uit, en ze hadden Peetje Mullie in hun midden getrokken’ (Minnehandel 292)
| |
[Zottebollen]
ZOTTEBOLLEN, zottebolde, gezottebold (onoverg.) (DB, Te)
dartelen, vrolijk zijn
‘Zij had hem altijd belet ooit te lachen of te zottebollen’ (Zonnetij 498)
| |
[Zottegril]
ZOTTEGRIL, v., -len
dwaze gril
‘Al die mensen die spelen met het leven, die in een zottegril van kleur en gemaaktheid rondluieren in die oneindigheid van lucht en zand’ (Avonden 366)
| |
[Zottekalle]
ZOTTEKALLE, v., -n
dartel, speels meisje
‘Die zottekalle van een zuster was er gauw bij met haar antwoord, en zegde: (...)’ (Kaproen 52)
| |
[Zottekappen]
ZOTTEKAPPEN, zottekapte, gezottekapt (onoverg.)
een zotskap dragen, aandoen
‘Het effene strand was er onkennelijkt en de schone rhythmische rolling van de stille baren, de zee, zelf, scheen er gemaakt en gezottekapt in heel die omgeving van vastenavondweelde’ (Avonden - Geurts II 134)
| |
| |
| |
[Zottekerte]
ZOTTEKERTE, v., -n (Te)
dartel, speels, speelziek, levenslustig, jong meisje
‘Zekere morgen liep de mare dat boer Merlins dochter - een leutige, snelle, zwarte zottekerte van vorenaan twintig, de gaten uit was, verdwenen!’ (Levensbloesem 233)
| |
[Zottekerten]
ZOTTEKERTEN, zottekertte, gezottekert (onoverg.)
dartelen, vrolijk zijn
‘Ze zottekerten en vergeten dat zij op straat zijn in de stad’ (Ingoyghem II 198)
| |
[Zotteklap]
ZOTTEKLAP, m.
dwaze praat, zottenklap
‘Reinaert is een felle beest en sluw, hij zal u vleien en liegen en u trachten te paaien met zotteklap en schone woorden’ (Vos 43)
| |
[Zottekonte]
ZOTTEKONTE, v., -n
zelfde betekenis als: zottekouse
‘Kerm nu niet als een zottekonte’ (Waterhoek 192)
| |
[Zottekoorts]
ZOTTEKOORTS, v.
dwaze bevlieging
‘'t Geen hij zich had voorgesteld als de nood van 't leven - de rechtseis van 't geluk - bittere spotternij! - bleek niets dan een voorbijgaande verliefdheid, ene zottekoorts geweest te zijn, die de verbijstering der zinnen had medegebracht’ (Waterhoek 293)
| |
[Zottekot]
ZOTTEKOT, o., -en
gekkenhuis
‘Nu en dan moet er ook al eens hartelijk gelachen worden, omdat de wereld een groot zottekot is’ (Beroering 589)
| |
[Zottekouse]
ZOTTEKOUSE, v., -n
dwaas meisje, dwaze vrouw
‘O, gij onnozel schaap, gij lelijke zottekouse! ge'n ziet niet klaar door uw verdriet’ (Openlucht 376)
| |
[Zottekul]
ZOTTEKUL, m., -s
dartele, levenslustige, speelse, speelzieke jongen
‘Louis sperde haar, met opengestrekte armen de doortocht af. Toen legde zij het aan met kwaadheid: haar ogen blekten gelijk sterren, en ongeduldig om voort, trachtte zij hem te overtuigen: - Toe zottekul, laat mij door; 't zal gaan schellen voor noen en er is nog niets gereed!’ (Vlaschaard 156)
| |
[Zotteleren]
ZOTTELEREN, zotteleerde, gezotteleerd (onoverg.)
zottenklap uitslaan, dartelen
| |
| |
‘'s Avonds is Lieveke thuis en leest in een boek; maar dat gaat niet te best, want er zijn kameraden van Miel en Fons, of jonkheden uit de geburen die komen voor Dolfiene of Juliette, en dan wordt er geballegant en gezotteleerd’ (Levensbloesem 307)
| |
[Zottemanswerk]
ZOTTEMANSWERK, o.
dwaas werk, onzinnige handeling
‘Dat is het ja; ik deed zottemanswerk: om dat meissejonk werd ik zo opgewonden tot de draad brak’ (Vrolijke knaap 104)
| |
[Zottemarterij]
ZOTTEMARTERIJ, v.
zottenklap, zotternij, spel
‘Blomme hoort toe, laat praten, maar mengt zich niet in de zottemarterij’ (Werkmensen 340)
‘Tuur gaf bevelen, Sepke Martin ook en ze schreeuwden al dooreen, zodanig dat 't altegaar niet betekende en op een zottemarterij geleek’ (Najaar 440)
| |
[Zottemuts]
ZOTTEMUTS, v., -en (DB, Lo, Te)
uitdr.: ‘zijn zottemuts ophebben’: blij, opgeruimd, uitgelaten zijn
‘Er waren ook kwiekwakkere, jonge dienstmeiden, die van de vroege morgen hun zottemuts ophadden, belust om te gekscheren, kwinkslagen gereed hadden, er op uit het schuchtere bakkersjongentje te doen blozen of beschaamd te maken’ (Avelghem 190)
| |
[Zottepraat]
ZOTTEPRAAT, m., -s
zottenpraat
‘In mijne tijd kon ik gelijk welk meisje tukkezot maken, ge moet maar weten hoe ze aan te pakken, veel zottepraats vertellen...’ (Werkmensen 351)
| |
[Zotterik]
ZOTTERIK, m., -en
dwaas persoon
‘Als ik trouw, dan is het met een meisje dat ik geern zie, anders trouw ik niet! - Zotterik, met uw geern zien, zulk een kans zult gij nooit meer krijgen, 't is 't schoonste hof van de streek en en g'n moet geen cent meehebben als uitzet...’ (Minnehandel 165)
| |
[Zotteroes]
ZOTTEROES, m.
zotte, dwaze roes
‘Hier in de buurt komt Saverys de onderwerpen zoeken voor zijn apocalyptische visioenen, - (...) zijne kermissen op de dorpen waar de forekramen, peerdjesmolens, met feestvierders, huizen, kerken, molens en heel de boetiek dooreenwaggelen in eenzelfde zotteroes van vreugde’ (Binnenwateren 156)
| |
[Zotteruffe]
ZOTTERUFFE, v., -n
vrolijk, dartel, levenslustig meisje
| |
| |
‘'t Was altijd op diezelfde rosharige, zotteruffe van een meid dat hij Louis besnaperd zag’ (Vlaschaard 153)
| |
[Zottespel]
ZOTTESPEL, o.
1. | gekkenwerk, zotternij
‘Verschaeve was de énige mens die onverschillig bleef aan dat zottespel’ (Uitzicht 250) |
| |
2. | liefkozingen, gevrij
‘Hier leed zij schaamte, niet zozeer voor haar zelf, doch om de jongere meisjes die, met grote verwonderde ogen dit zottespel aanstaarden, en onervaren nog, hun schone onschuld moesten verliezen’ (Alma 64)
‘De vliegen die op zijn blote armen hun zottespel verrichtten, werd hij aleens niet meer gewaar’ (Dorpsgeheimen 116)
‘Nu was er volle gelegenheid en kans om 't gedroomde spel te beginnen maar de gadinge was vergaan: ze zagen dat ze hun besten tijd verleefd hadden met werken; dat ze te oud geworden waren om aan zottespel te beginnen’ (Dodendans 19) |
| |
[Zottigheid]
ZOTTIGHEID, v., -heden
1. | dwaasheid
‘Moeder dong af op de prijzen; knoterde binnensmonds “dat't zottigheid was al dat schoon geld te vermoossen”, maar kocht altijd kopen’ (Lenteleven 72) |
| |
2. | liefkozing, sexuele betrekkingen
‘Kasteele voelde zich nog boomsterk, met sap in de knoken, bij stonden nog jong van hart, geneigd zelfs naar zottigheid (dàt enkel in zijn binnenkamer, omdat niemand het van hem vermoeden mocht!)’ (Zonnetij 489)
‘Het vee stond er met de kop naar de grond gebogen, neerstig te grazen, en waar bij geval een veulen opdraafde, een jonge stier zottigheid bedreef, (...) scheen dit zo petieterig klein als poppenspel op een vlakke tafel’ (Zomerland 252) |
| |
[Zoutlade]
ZOUTLADE, v., -n (DB)
zoutbak, zoutvat
‘Waar hij keek schenen de dingen onderwijl veranderd van uitzicht: de zoutlade, de koperen sulferbus, tafel en stoelen, de dresse en 't geen er op stond’ (Kerstvertellingen 103)
| |
[Zoutleurder]
ZOUTLEURDER, m., -s
die met zout leurt
‘Vreemdelingen, kooplieden, zoutleurders, ijzervoerders, pelgrims en kutsers, (...) Genoveva ging ze allen te rade’ (Genoveva 178)
| |
[Zuchtstoot]
ZUCHTSTOOT, m, -stoten
zucht, geweldige zucht
| |
| |
‘Over die onmetelijke woestenij (...) gaat alleen de ijzige ademhaal, die in gelijke zucht stoten gestadig nieuwe koude toevoert uit het Noorden’ (Genoveva 9)
| |
[Zuidereinder]
ZUIDEREINDER, m.
zuidelijke einder, het zuiden
‘Beeldstil bleef de jonge burgvrouw uitzien hoe de stijdschaar kronkelend als ene slang, voortrolde naar de zuidereinder toe’ (Genoveva 341)
| |
[Zuidergat]
ZUIDERGAT, o.
het zuiden
‘De wind is naar 't zuidergat verlegd en brengt de luwte in de lucht’ (Avonden 341)
| |
[Zuiderstreek]
ZUIDERSTREEK, v., -streken
het zuiden
‘De jonge wind kwam ineens uit de zuiderstreek gewaaid en rolde zottebollend over 't land’ (Minnehandel 100)
| |
[Zuidland]
ZUIDLAND, o.
land in het zuiden, Frankrijk
‘Een lange halve dag wachtte hij naar grote Krauwel, en als hij hem eindelijk van zijn ronde zag thuiskomen, ging hij met vaste stap op de ploegbaas af: - Krauwel, wilt ge mij mee naar 't Zuidland?’ (Zonnetij 365)
| |
[Zuigbeen]
ZUIGBEEN, o., (DB)
gekookt been of mergpijp waaraan men zuigt
‘Hoe menig schalke booswicht vindt men die nog erger is dan een hond die 't zuigbeen in de muil dragen’ (Vos III 210)
| |
[Zuigdop]
ZUIGDOP, m., -pen
fopspeen
‘Een gummi zuigdopje - de eerste troost van de mens op de wereld - was nergens meer te koop’ (Prutske 182)
| |
[Zuigtang]
ZUIGTANG, v., -en
zuignapje, zuigorgaan (in de vorm van een tong)
‘Nu begint het schiften. Let op! Een ogenblik wachten: steek de hand niet in die kleverige, wriemelende massa, - zij bevat duizenden, kwaadaardige diertjes, gewapend met stekels, met zuigtangen en vergiftigde vochten’ (Zeelieden 30)
| |
[Zuiniglijk]
ZUINIGLIJK, bw.
zuinigjes
‘Ene lamp verlichtte de kamer zuiniglijk’ (Mourlons 233)
| |
| |
| |
[Zuiveruit]
ZUIVERUIT, bw. (DB, Te: zuiver uit)
louter
‘Zij had willen wenen, en zuiveruit om iets de doen, ging zij op de knieën zitten voor 't bed en zei haar van buiten geleerde gebedtjes’ (Lenteleven 87)
| |
[Zulkdanig]
ZULKDANIG, bn.
zulk
‘Alma kreeg een zulkdanige afschrik voor haar bed - zo gauw er op uitgestrekt, voelde zij zich in de macht van de boze geest’ (Alma 110)
| |
[Zulle]
ZULLE, tw.
hoor (VD I)
‘Ge komt zien naar ons kasteel, menheer! Daar, mijnheer, Leiënbrug, dàt is het kasteel van Graaf Kling van Leiënbrug, schoon zulle, 't schoonste kasteel van de streek’ (Dorpsgeheimen 305)
| |
[Zulle]
ZULLE, v., -n (DB)
1. | dorpel (DB)
‘Hij kwam een stapke nader en liet zijn twee ellebogen op de arduinen zulle van 't raam rusten, om met meer gemak te kunnen kijken’ (Lenteleven 133) |
| |
2. | cliënteel
‘Mijn vader zag zich verplicht het eigendom, waarin hij zelf gerechtigd was omdat het goed buiten verdeling en in gemeenschap bleef te kopen en de som aan zijn broers uit te betalen, met de schatting van meubels, gereedschap, voorhandene koopwaar, plus een zeker bedrag voor 't geen men noemde “de zulle” (dat was de klandizie)’ (Avelghem 140) |
| |
[Zunne]
ZUNNE, v., -n
zon
| |
[Zunnebie]
ZUNNEBIE, m., ën
1. | bij
‘Moeder, 'k wilde dat ik een zunnebietje ware...’ (Prutske 390) |
| |
2. | jong meisje
‘Hij stond hier nu, omgeven door plaagzieke ongedoevige deernen, met àl zijn macht en verheven rang, hun mindere, - vol spijt omdat hij door die stand zelf, er àf blijven moest, terwijl een knaap van niemendal, uit vrije aandrang zijne keus maar op ene van die klibberige zunnebietjes te werpen had’ (Vlaschaard 237) |
| |
[Zurkelen]
ZURKELEN, zurkelde, gezurkeld (onoverg.) (GL)
zachtjes fluiten, neuriën
‘Zo gauw ook was hij heel opgeslokt door 't zurkelend mierelen van dat wonder schuifeling’ (Dodendans 100)
| |
| |
| |
[Zuurgewonnen]
ZUURGEWONNEN, bn.
met harde of onaangename arbeid verdiend (VD: zuur I 5)
‘En uw zuurgewonnen geld’ (Dorpsgeheimen 66)
| |
[Zuurverteerd]
ZUURVERTEERD, bn.
met harde of onaangename arbeid verdiend
‘Maar zie, wat verder, wat een verwoesting! Hele straten lagen in 't koornstuk gedreven, platgestampt: 't was een jammerlijke schade, zijn goed was moedwillig vermoost. Hoe jammer! Schemel deed het pijnlijk aan, als een gekkende schimplach om zijn zuurverteerde arbeid’ (Zomerland 227)
| |
[Zwaai]
ZWAAI, m., -en
1. | het zwaaien, keer dat men zwaait (VD 1)
‘De maaiers stapten gestadig vooruit en sloegen eenbaarlijk hun ronde zwaai’ (Zonnetij 380) |
| |
2. | uitdr.: ‘op zwaai zijn, gaan, geraken’: aan de zwier
‘En om te bewijzen dat de duivel in levenden lijve langs het land loopt, vertelde Zenia: hoe twee drinkebroêrs die op zwaai waren, een man tegenkwamen die zij meevroegen om te helpen drinken’ (Vlaschaard 98) |
| |
[Zwaarblauw]
ZWAARBLAUW, bn.
donkerblauw
‘Over heel het zwaarblauw geluchte wemelde het van sterren’ (Kerstvertellingen 50)
| |
[Zwaardood]
ZWAARDOOD, bw.
zwaar en dood, zwaar als een dood wezen
‘Zij zagen hoe Loti's hoofd zo slap, zo zwaardood zwemelde aan de magere hals’ (Zomerland 221)
| |
[Zwaargeklompt]
ZWAARGEKLOMPT, bn.
met zware klompen
‘Misgunnig en verneesd staan hem (= de boer) alle dingen in de weg, zodat 't hele leven geen schop van zijn zwaargeklompte voeten meer waard schijnt’ (Vlaschaard 13)
| |
[Zwaargemutst]
ZWAARGEMUTST, bn.
een grote, zware muts dragend
‘De sneeuw achter de huizen, lag bij hopen lijk bergen opgestapeld (...). De kerktoren stond zwaargemutst, alleen overeind, maar heel onkennelijk’ (Dorpsgeheimen 15)
| |
[Zwaargerokt]
ZWAARGEROKT, bn.
veel rokken, kleren dragend
‘Hij (= de haan) geeft het teken en dan vliegen zij (= de hennen)
| |
| |
zwaargerokt en met veel inspanning, de treden van de ladder op’ (Prutske 416)
| |
[Zwaargestamd]
ZWAARGESTAMD, bn.
met zware, dikke stammen
‘Daar stonden Lammeleins eendlijke populieren lijk reuzen hoog en nevenseen tegen 't Westen, zwaargestamd met bolle kruinen’ (Dodendans 83)
| |
[Zwaargewield]
ZWAARGEWIELD, bn.
met zware, grote wielen
‘Van stonden aan herneemt het werk der mensen (...) om die zware, logge kerels van boombollen (...) op te laden in evenwicht onder aan de as en met dikke kettingen aan de dissel van de hoge, zwaargewielde boomezels te binden’ (Najaar 374)
| |
[Zwaargezoold]
ZWAARGEZOOLD, bn.
met zware, dikke zolen
‘Hij keek met meêwarigheid op zijn eigene voeten, als hij de stevige, zwaargezoolde en vernagelde, waterdichte schoenen van Manes bezien en herbezien had’ (Dagen 193)
| |
[Zwaargroen]
ZWAARGROEN, bn.
donkergroen
‘'t Blond, 't tedergrijs, 't goudgeel met 't roze keerschijnsel der wiegelende graangewassen blekkert er naast de dieper getoonde en zwaargroene peulvruchten’ (Vlaanderen 408)
| |
[Zwaarlommerig]
ZWAALOMMERIG, bn.
met donkere schaduw, zwaar, hoog en schaduwrijk
‘Van uit Roeselare rijdt de auto over ene lichtgolvende baan tussen twee reken machtige, zwaarlommerige bomen, de richting van 't oosten in’ (Binnenwateren 14)
| |
[Zwaarrond]
ZWAARROND, bn.
zwaar en rond
‘De dag kwam met grijsblauw de blank van de zwarte slietberdels verlichten en deed de zwaarronde schonken der achterlijven van de peerden glimmen’ (Langs Wegen 12)
| |
[Zwaarstammig]
ZWAARSTAMMIG, bn.
met zware, dikke, hoge stammen
‘Ze bewonderden de ontzaglijke, zwaarstammige eiken en beuken langs de zonnige mosdreef’ (Zomerland 334)
| |
[Zwaarstil]
ZWAARSTIL, bn.
zwaar, groot, hoog en stil
| |
| |
‘Overal stonden de bomen zwaarstil in dichte drom’ (Zomerland 309)
| |
[Zwaartewet]
ZWAARTEWET, m., -ten
wet van de zwaartekracht
‘Voor 't overige voelt zij zich licht als een pluimke, ontheven van alle zwaartewetten en laat zich meezwieren in de wervelende vaart die alles omslingert rond de middenmast van de molen’ (Prutske 282)
| |
[Zwabbelen]
ZWABBELEN, zwabbelde, gezwabbeld (onoverg.)
1. | bengelen, zwaaien, slingeren (Lo)
‘Zijn vloeren kleren zwabbelden nu zo los om dat forsig lijf van de zwierige vent’ (Dagen 193) |
| |
2. | waggelen
‘De oudste dochter was een gestuikte hukspende, met zwabbelende gang en daarom heette zij “het eendengat”’ (Heule 110) |
| |
[Zwabberen]
ZWABBEREN, zwabberde, gezwabberd (DB) (onoverg.)
wapperen, bengelen, zwaaien
‘De kleine jongen stapte slaapdronken, heel verdoezeld, blindelings mede, in de zwabberende kleren versmoord, met de kloefen door de rulle sneeuw’ (Kerstvertellingen 119)
| |
[Zwabberig]
ZWABBERIG, bn.
schommelend, bevend, schokkend, klotsend
‘Haar uivallige kleren hingen gescheurd en scheef om haar zwabberig lijf gesnoerd’ (Lenteleven 55)
| |
[Zwadderen]
ZWADDEREN, zwadderde, gezwadderd (onoverg.) (DB, Lo, Te)
1. | plassen in het water
‘De koeien waadden en zwadderden in de zompige bodem; door de overspoelde meersgrond, naar de hoogvlakte’ (Zomerland 249) |
| |
2. | waggelen
‘De boer bond het zwijn vast bij de achterpoot en 't beest kwam traag zwadderend naar buiten gelutst, 't stak de snuit omhoog en snorkte’ (Minnehandel 11) |
| |
[Zwak]
ZWAK, bn. en bw. (DB, GL, Te, Lo)
buigzaam, lenig, vlug (VD A 8)
‘Hij zag de kloeke stap, de hoogheffende benen en de uitgegroeide gestalte, opgeschoten slank, zwak lijk een wisse’ (Vlaschaard 45)
| |
[Zwakken]
ZWAKKEN, zwakte, gezwakt (onoverg.) (DB, GL, Te)
zakken, zinken, doorbuigen
‘Maar de jonge ketser bleef er boud en stout op zijn zakken recht staan, zijn zwakkende benen braken de daveringen van zijn lijf, hij hield het leizeel gespannen’ (Openlucht 439)
| |
| |
| |
[Zwaneblank]
ZWANEBLANK, bn.
blank als een zwaan
‘De hals is zwaneblank en de wangen rozerood’ (Genoveva 360)
| |
[Zwanenboot]
ZWANENBOOT, m., -boten
boot die de vorm heeft van een zwaan
‘Hélène vertoefde weer in het zoete land, waar ze eens de wellust met de gebalsemde lucht had ingeademd; - het land waar de beekjes murmelen en de gelieven in zwanenbootjes over effenspiegelend water slieren...’ (Blijde Dag 133)
| |
[Zwarrel]
ZWARREL, m.
zwier, zwierende beweging
‘Rakelings tegen zijn schouders aan wentelden de andere paren voor zijn blik: bekende gedaanten en vreemde die in één zwarrel verschenen en door andere werden opgevolgd’ (Minnehandel 284)
| |
[Zwart]
ZWART, bn.
uitdr.: ‘er zit een zwarte man op het dak’: een ongeluk, het onheil is nabij.
‘Leven van einden in, genieten van het ogenblik, was voor hen de enige levenswijsheid; op de grootste hoeven kon er een zwarte man op 't dak zitten’ (Minnehandel 311)
| |
[Zwartberookt]
ZWARTBEROOKT, bn.
‘Alles zwartberookt van 't kaarslicht’ (Kerstvertellingen 194)
| |
[Zwartblekkend]
ZWARTBLEKKEND, bn.
zwart, donker, kijkend, blinkend
‘De stoere kracht en het kampen tegen het levensgeweld, kinders die er blindelings in ronsen alsof 't hun al werd toegegooid om te spelen: het dubbelbeeld der zwartblekkende oogcirkels mijner zonneblommen, met de uitvlammende vuurspietsen die prijken als bezielde wezens’ (Avonden 423)
| |
[Zwartblinkend]
ZWARTBLINKEND, bn.
zwart en blinkend
‘De eerde die hij vandaag ners en zwartblinkend ommekeerde, lag zo seffens reuzelend droog om bezaaid te worden’ (Langs Wegen 67)
| |
[Zwartdiep]
ZWARTDIEP, bn.
zwart en ver, verwijderd, diep
‘'t Werd hier danig vreemd in die lichtende kring met zwartdiepe wanden’ (Zomerland 323)
| |
[Zwartdonker]
ZWARTDONKER, bn.
zeer zwart, donker
| |
| |
‘Buiten moest het nu zwartdonker zijn en fel winteren, - de goede winter!’ (Zonnetij 408)
| |
[Zwarteerde]
ZWARTEERDE, bn.
van zwarte aarde
‘Over de vuile eerdeweg en diepe in de morsige wagenslagen keerde hij 't getrek en wendde op een stuk zwarteerde land’ (Bloemlezing 175)
| |
[Zwartendig]
ZWARTENDIG, bn. (DB)
zwartachtig
‘De ijzeren panne vol stukjes tin, staat op 't vuur en er begint hier en daar iets te smelten: de oneffene stokjes breken en vallen ineen, tot de inhoud in zachte pap vergaat, waar een blauwe zaan boven drijft die zwartendig uitslaat en kappelt’ (Uitzicht 306)
| |
[Zwartgekleed]
ZWARTGEKLEED, bn.
met zwarte kleren aan
‘En de deftige, zwartgeklede griekse pope, evengoed als de ellendigste straatbengel of groentenleurder, allen gelijk, zitten ze schrijlings op hun rijdier’ (Kerstvertellingen 205)
| |
[Zwartgerookt]
ZWARTGEROOKT, bn.
‘De vliegen reden vlug over de zwartgerookte zoldering’ (Zonnetij 471)
| |
[Zwartgesluierd]
ZWARTGESLUIERD, bn.
met zwarte sluier
‘Vrouwen lopen zwartgesluierd gelijk kloosterzusters’ (Ingoyghem II 75)
| |
[Zwartglimmend]
ZWARTGLIMMEND, bn.
zwart en glimmend
‘Te midden haar werk ging zij kijken of de twee zwartglimmende haartressen goed op haar voorhoofd lagen’ (Lenteleven 167)
| |
[Zwarthouten]
ZWARTHOUTEN, bn.
van zwart hout
‘Nog twee straten verder reden zij, tot aan de spoorweg; langs de zwarthouten paalstaken lag een brede streep duisternis’ (Dagen 209)
| |
[Zwartlaken]
ZWARTLAKEN, bn.
zwartlakens
| |
[Zwartlomp]
ZWARTLOMP, bn.
zwart en lomp
‘Zijn ogen tellen de huizen rond de zwartlompe kerk’ (Dodendans 36)
| |
[Zwartomrand]
ZWARTOMRAND, bn.
met zwarte randen
| |
| |
‘Bij 't minste gerucht hief Martje dan ook telkens het hoofd en de verwonderde nieuwsgierigheid keek uit zijn zwartomrande uilenoog om af te spieden al wat er voorbijging of op straat gebeurde’ (Dorpsgeheimen 251)
| |
[Zwartpurper]
ZWARTPURPER, bn.
zwart en purperen
‘De eerste, droge mulling witbekte de zware eerdebonken, die eerst zwartpurper gelegen hadden’ (Langs Wegen 111)
| |
[Zwartsel]
ZWARTSEL, o.
zwartheid
‘Wies keek hoe het lanteernlichtje slingerde tegen 't zwartsel van Aga's kleren’ (Zonnetij 420)
| |
[Zwartstriepte]
ZWARTSTRIEPTE, bn.
zwartgestreept, zwart en gelijkend op een streep
‘Hij roerde wat aan zijn benen en rechtte het hoofd als Doka weer begon te hoesten en uit zijn kleine zwartstriepte pinkers zag hij haar staan schudderen met de lanteern’ (Dagen 159)
| |
[Zwartvlekken]
ZWARTVLEKKEN, zwartvlekte, gezwartvlekt (onoverg.)
als een zwarte vlek zich vertonen
‘De bladeren vlekten zwart op dat gouden veld’ (Zonnetij 350)
‘Het donker deurraam dat zwartvlekte tegen de witte muur’ (ibid. 349)
| |
[Zwee]
ZWEE, v., zwee'n (DB, Lo)
zwei; vand.: gewone, normale levenswijze, doening
‘Toen is de man sedert lang weer in zijn oud spoor en gewone zwee teruggekeerd’ (Werkmensen 360)
| |
[Zweepklets]
ZWEEPKLETS, m., -en
zweepslag
‘Hutsebolle denkt aan 't toneel der scharminkeling verleden zomer: negen dagen achtereenvolgend, elke avond toeloop van mensen rond het hof, hels gedruis met potten en ketels, zweepkletsen, klakbossen...’ (Werkmensen 348)
| |
[Zweepsteel]
ZWEEPSTEEL, m., -stelen
steel van een zweep
‘Juu! Wartje sloeg met de zweepsteel op de honden die driftig vooruitsprongen en de kar rolde voort door 't stuivend zand’ (Lenteleven 113)
| |
[Zweerd]
ZWEERD, o., -en
zwaard
| |
| |
| |
[Zweetgeur]
ZWEETGEUR, m.
geur van zweet
‘Zijn mond plakte van slecht vocht, en uit heel zijn lijf dampte een zure bierwasem, met fletse zweetgeur - hij was vies voor zijn eigen lichaam’ (Lenteleven 144)
| |
[Zweetnat]
ZWEETNAT, bn.
nat van het zweet
‘z'En herkenden de een de ander niet meer, zo zwart was de rook en het stof in hun zweetnat wezen verplakt en ze loechen om hun moorkesgezichten’ (Dodendans 115)
| |
[Zweetperel]
ZWEETPEREL, m., -s
zweetdruppel
‘De blaren waren al even breed van groei, gaaf en prachtig bleekgroen van tint waar de veite als kleine zweetpereltjes glom aan het oppervlak’ (Dorpslucht I 8)
| |
[Zweetwater]
ZWEETWATER, o.
zweet, zweetdruppels
‘Zij schoorden de benen, hielden het hoofd recht boven het geknakte lijf en nu kon het zweetwater vrij van hen afstromen’ (Zonnetij 392)
| |
[Zweetwezen]
ZWEETWEZEN, o., -s
bezweet gezicht, gelaat
‘Het binnenstromen der koude buitenlucht door de opene poort doet wellig aan, verfrist de klamme zweetwezens’ (Werkmensen 407)
| |
[Zwelte]
ZWELTE, v., -n (DB, Te)
vrouw die uit luiheid haar werk verwaarloost, vadsige vrouw
‘De vrouw zit intussen met de last; op halve leeftijd is zij versleten, oud, afgebeuld, moe van moederen, en nu laat zij zich meedrijven, - wordt ene martelares, ene zwelte of ene slons’ (Vlaanderen 524)
| |
[Zwemelen]
ZWEMELEN, zwemelde, gezwemeld (onoverg.)
waggelen, wankelen, bengelen
‘Doorzijpt van 't water kwamen de jongens uit de gracht gekropen en ze stonden nu, met ingehouden asem, te kijken op de boom die zo vreselijk gekloven was en de tak die lamgeslagen hing te zwemelen over de diepte’ (Lenteleven 131)
| |
[Zwemelstap]
ZWEMELSTAP, m.
waggelende gang
‘Op een loopke sprong hij de hoek om en dan weer de gewone pikkeltred, mijde op de tenen en snukkend been, dezelfde zwemelstap dansend door het steegje’ (Dagen 189)
| |
| |
| |
[Zwempop]
ZWEMPOP, v., -pen
pop die op het water kan drijven
‘Verder is er nog een hele rij kleingoed: kleuters, baby's, zwempopjes, (...) (Prutske 229)
| |
[Zwemvin]
ZWEMVIN, v., -nen
vin
‘De grote beuk vlekt als ene onweerswolk tegen de lucht: zijn breed gestrekte takken wiegelen horizontaal op de asem van de wind, gelijk de zwemvinnen van een reuzenvis’ (Maanden 329)
| |
[Zwemvlerk]
ZWEMVLERK, v., -en
grote vin
‘Daarin wordt de zo lekkere tarbot bovengehaald, (...) de rog met zijn zwemvlerken’ (Zeelieden 12)
| |
[Zwendel]
ZWENDEL, m., -s
slungel, lange, mager persoon
‘Maar de vermaardste figuur op het dorp was Naarden Koolzaad, een echte zinneloze. Een lange zwendel van een vent’ (Heule 105)
| |
[Zwendelen]
ZWENDELEN, zwendelde, gezwendeld (onoverg.)
waggelen, wankelen, slingeren, bengelen
‘'t Merendeel van de boeren ook waren zwemelend en luide koutend, over de plaats gezwendeld en bij de herberg zelve, zaten er nog enige met losse tong te swatelen’ (Uitzicht 264)
‘Zij stapte (...) de armen zwendelend langs elke kant van haar geruite voorschoot’ (Kollebloemen 15)
| |
[Zwenkel]
ZWENKEL, o., -s
zwenghout
‘Maar het peerdenspel was eerst compleet als er een rolwagen of echt rijtuig kon ingespannen worden. Dan kwam er zwenkel, haamschier, gareel en ander tuig bij te pas’ (Heule 221)
| |
[Zwenkelen]
ZWENKELEN, zwenkelde, gezwenkeld (onoverg.) (DB: zwinkelen)
wankelen, slingeren, bengelen, heen en weer bewegen
‘Langs de binnenwegels, dwars over 't stoppelveld, plassend in de modder, liep zij door 't donker, sprong over de volle grachten en liet de lanteern zwenkelen aan hare hand’ (Minnehandel 204)
| |
[Zwenkelslove]
ZWENKELSLOVE, v., -n (DB)
ijzeren band in het midden van het zwenghout, met een haak
‘Al was 't maar ene zwenkelslove die op 't breken stond, of ene ontvezene moer, hij zag het’ (Vlaschaard 17)
| |
| |
| |
[Zweping]
ZWEPING, v., -en (DB, GL)
gording, steekbalk
‘Pannendaken, met invallende, doorgezakte, zaalrugde veurstlijn, afgeronde, zwepingen en breedoverhangende, uitgekankerde euziën’ (Vlaanderen 465)
| |
[Zwichten]
ZWICHTEN, zwichtte, gezwicht; zich - (DB, GL)
zich onthouden van, vermijden
‘Hij zwichtte zich wel van de vloer vuil te maken’ (Lenteleven 160)
| |
[Zwierelen]
ZWIERELEN, zwierelde, gezwiereld (onoverg.) (DB: zwierlen)
zwieren
‘Van beneden schreeuwen de mensen die de boomsnoeier zien hangen zwierelen. - Jan, kom er af! 't Is om te verongelukken, in zulk hondenweer’ (Maanden 412)
| |
[Zwierkronkel]
ZWIERKRONKEL, m., -s
slingerende kronkel
‘Onder het smakken aan de pijp bleef het eerst een tijd stil en de blauwe damp kronkelde boven en tussen de drie rokers, in zwierkronkels de hoogste kant der open vensters uit’ (Dorpslucht I 119)
| |
[Zwierkrul]
ZWIERKRUL, m., -len
slingerende kronkel
‘De mast en de zeilen alleen staken nu nog uit boven 't gras en volgden de heen- en weerkerende zwierkrul der waterslang door de meers’ (Zonnetij 492)
| |
[Zwierlijn]
ZWIERLIJN, v., -en
slingerende, kronkelende lijn
‘De diepere donkerlommerige lanen lieten zij rechts liggen alsook het wegeling dat in slingerige zwierlijn de aangelegde hoogten van het engels grasperk op- en afliep’ (Dorpslucht I 9)
| |
[Zwijghuis]
ZWIJGHUIS, o., -huizen
zwijgend persoon, zwijgzaam persoon
‘Daar vertelden ze (= de boeren) 't nieuws aan hun wijf en als ze dan weer nieuwe meningen en andere inzichten gehoord hadden, werden ze heel de boel zo beu als een lamme verdrietigheid en gelijk norse zwijghuizen kropen ze in bed en wilden er niet meer aan denken’ (Uitzicht 235)
| |
[Zwijgstonde]
ZWIJGSTONDE, v., -n
(ogenblik) stilte
‘Hun woorden klonken beschroomd in de stilte, met lange zwijgstonden er tussen’ (Minnehandel 146)
| |
| |
| |
[Zwijmelen]
ZWIJMELEN, zwijmelde, gezwijmeld (onoverg.) (DB, Te)
1. | wankelen, waggelen, zwaaien, wiegelen
‘Te Glabeke's zien ze Fons dubbeltoe gebogen, met de handen aan 't hoofd, zwijmelend de weg zoeken naar huis’ (Levensbloesem 339) |
| |
2. | dutten, doezelen (VD 3)
‘Maar de bomen stonden stil lijk zijn gedachten, versteend in de kleisterende zonnelaai en versmacht in ene lucht van zwijmelende zaligheid en rust’ (Zomerland 320) |
| |
[Zwijmelroes]
ZWIJMELROES, m.
zwijmel, roes
‘Nu was er ook niets onbetamelijks of oneerbaars in de voorstelling geweest; enkel en alleen het behagelijk gevoel om vrijelijk en zonder achterdocht het geluk in te ademen, zodat heel haar wezen vervuld was en doorglansd met de zachte zwijmelroes van gelukzaligheid’ (Levensbloesem 413)
| |
[Zwijnebake]
ZWIJNEBAKE, v., -n
ribbestuk, bacon
‘Hoog in de donkere verdiepen der schouw, aan de vele krammen en nagels, zijn de hespen en zwijnebaken gespijkerd om er te roken’ (Vlaanderen 486)
| |
[Zwijnenbloed]
ZWIJNENBLOED, o.
bloed van een varken
‘En toen hij Gods gave tot brandewijn verstookte, herleefde in hem het vossen-, het wolven-, en het zwijnenbloed’ (Tolstoï 28)
| |
[Zwijnenhok]
ZWIJNENHOK, o., -ken
varkenshok
‘Aan stallingen en schuur is er veel te verstellen, een nieuw zwijnenhok zou ook wel te pas komen’ (Vlaanderen 599)
| |
[Zwijnenmoer]
ZWIJNENMOER, v., -en
vrouwelijk zwijn dat jongen heeft voortgebracht
‘Al de vertrouwde gedaanten (...) wekten herinneringen aan waakstonden doorleefd bij 't kachtelen van een peerd, 't kalven ener veers of 't gedwongen opblijven om des wille van een kipzieke koe of een ongewillige zwijnenmoer’ (Kerstvertellingen 99)
| |
[Zwijnpoot]
ZWIJNPOOT, m., -poten
poot van een varken
‘Zij droeg de witgewassene zwijnpootjes naar binnen en liet ze in de grote ketel plonsen die boven 't heerdvuur te warmen hing’ (Minnehandel 12)
| |
| |
| |
[Zwijnsbeer]
WIJNSBEERS, m., -beren
mannetjesvarken
‘Boer Verlinde heeft zijn zwijnsbeer geslacht’ (Maanden 416)
| |
[Zwijnsblaas]
ZWIJNSBLAAS, v., -blazen
varkensblaas
‘Zij kookten lijm in eerden pannetjes op een vuurtje en plakten pruiken en baarden op zwijnsblazen’ (Najaar 446)
| |
[Zwijnsgerecht]
ZWIJNSGERECHT, o., -en
gerecht van varkensvlees
‘De zwijnsgerechten kwamen op’ (Kerstvertellingen 35)
| |
[Zwijnskot]
ZWIJNSKOT, o., -en
varkenshok
‘Kruip liever entwaar in een zwijnskot, bij uw weerga, in plaats van ons hier alzo de milt af te zagen!’ (Werkmensen 389)
| |
[Zwijnskotdeur]
ZWIJNSKOTDEUR, v., -en
deur van een varkenshok
‘Tuurke Lombaerde kroop te voorschijn van bachten ene zwijnskotdeur’ (Najaar 448)
| |
[Zwijnsribbetje]
ZWIJNSRIBBETJE, o., -s
varkensribbetje, varkenskotelet
‘Hij was een zwijnsribbetje aan 't afknagen dat 't vet hem langs de vingers liep’ (Kerstvertellingen 36)
| |
[Zwijnssnuit]
ZWIJNSSNUIT, m., -en
snuit van een varken
‘Het bleek maar een duivelken te zijn van de kleine soort, een zwart beestje dat bij stonden veranderde van gedaante: nu eens was het iets als een hondje met zwijnssnuit, dan weer een konijntje met vlerken’ (Dorpsgeheimen 148)
| |
[Zwijnstand]
ZWIJNSTAND, m., -en
tand van een varken
‘Dan haalde hij een medalie, een koperen soldatenknop, (...) een zwijnstand, twee hoefnagels - 't een na 't ander voor de dag’ (Dodendans 77)
| |
[Zwijnsvlees]
ZWIJNSVLEES, o.
zwijnevlees
| |
[Zwijnsvloek]
ZWIJNSVLOEK, m., -en (DB: zwijnevloek)
geknor
| |
| |
‘Hij grinnikte met een paar zwijnsvloeken zijn vreugde uit om die goede verrassing’ (Vlaschaard 67)
| |
[Zwijnsworst]
ZWIJNSWORST, v., -en
varkensworst
‘Meest zaten zij rond de zware tafel aan de kermis-baf van grote stukken rundvlees, vette zwijnsworsten en schuimend bier’ (Zomerland 243)
| |
[Zwijntjeskermis]
ZWIJNTJESKERMIS, v., -sen
feestmaal, maal gegeven wanneer een varken geslacht wordt
‘Naar de zwijntjeskermis heeft hij niet eens omgekeken’ (Ingoyghem II 185)
| |
[Zwijntjesziel]
ZWIJNTJESZIEL, v., -en
varkensribbetje, varkenskotelet
‘'t Heetbrood was gebakken, de zwijntjeszielen gebraden en overal onder de warme heerdmantel, stond de temperpot te gisten’ (Minnehandel 10)
| |
[Zwimme]
ZWIMME, v., -n (DB: zwin, zwen)
waterleiding, geul voor de waterafvoer
‘De zwimmen konden 't niet slikken, zo vol voerden grachten en beken het water bij’ (Vlaschaard 26)
| |
[Zwimpte]
ZWIMPTE, v., (DB)
zwijm
‘Hij is niet dood! Hij leeft nog! dacht hij, 't zal maar een zwimpte zijn’ (Vlaschaard 262)
| |
[Zwingelen]
ZWINGELEN, zwingelde, gezwingeld (onoverg.) (Lo)
zwenken, zwieren, slingeren
‘'t Meisje zwingelde met de hand en de blote arm in de koornstalen langs de kant’ (Openlucht 434)
| |
[Zwingelkot]
ZWINGELKOT, o., -en (DB)
zwingelhok
‘Voorbij het zwingelkot, al van 't hof gaande te Verhamme's, is Lieveke heftig geschrokken’ (Levensbloesem 298)
| |
[Zwingelwiel]
ZWINGELWIEL, o., -en
wiel van de zwingelmolen
‘Op de hoeve gaat de slag van de vlegel, 't gedokker van de kafmolen, terwijl in de kortwoonsten 't geklak van 't getouwe, of 't geschudder van 't zwingelwiel de hele dag aanhoudt’ (Vlaanderen 493)
| |
[Zwinkel]
ZWINKEL, o., -s (DB)
zwenghout
| |
| |
‘Hij nam de hond bij de halsband, legde hel 't gareelken op en bond het zwinkel vast’ (Lenteleven 113)
| |
[Zwinkelen]
ZWINKELEN, zwinkelde, gezwinkeld (onoverg.) (DB)
zwenken, zwieren, slingeren, zich heen en weer bewegen
‘'t Was t'halven de achtermiddag dat ze snoktap liet zwinkelen om een draad vast te knopen’ (Zonnetij 529)
| |
[Zwong]
ZWONG, m., -en (Te: zwonk)
het zwenken, keer dat men zwenkt, zwaai, beweging
‘Schemel had zijn wijf opgemerkt, en nu kreeg zij met één zwong op zijn ontdaan gelaat, de droefheid te zien’ (Zomerland 231)
‘Niemand vroeg haar iets, doch in de zwong van de voordeur naar de trap heeft Lieveke op de uitdrukking van hun gezichten het verdiende verwijt bemerkt’ (Levensbloesem 455)
|
|