| |
| |
| |
- J -
[J']
J', afkorting van: je
‘Heb j'hem gezien, de molen?’ (Avonden 431)
| |
[Ja]
JA, bw. uitdrukking
in antwoord op een vraag, gevolgd door het onderwerp van de vragende zin (DB, Te)
‘Hebt ge nog engels gezien, Doorke? - Ja, 'k, in de processie, Horieneke’ (Lenteleven 117)
‘'t Wordt donker, zei Jaak en hij vaagde 't zweet van zijn wezen, - de koeien zullen wachten. - Ja 't, zei Stafke, 't is al meteens avond’ (ibid. 141)
‘Siska is dood? zei de grafmaker kalm, alsof hij de mare verwacht had. - Ja's, Sander.’ (Dorpsgeheimen 262)
‘Zijn de koeien al besteld? voeg de boerin. - Ja... aa's! moedere! riep het meisje luide’ (Minnehandel 13)
| |
[Ja-a'w]
JA-A'W, afkorting van: ja wij, ja (in het Westvlaams wordt het onderwerp van de vragende zin herhaald in het antwoord op de vraag) (DB, Te)
‘Gaan we de vlaschaard slijten?! En even wild en helmend antwoordde de na-kreet door ook: Ja-a'w!!!’ (Vlaschaard 178)
| |
[Jaagbalg]
JAAGBALG, m., -en
die snel ademt, die hijgt, die kortademig is
‘Een hijgende, rochelende jaagbalg, voor driekwart doof, met verduisterd gezicht, bevende handen, onvaste gang en suf in de kop. Hij voelde zich zo hopeloos en verweesd’ (Kerstvertellingen 113)
| |
[Jaagbalgen]
JAAGBALGEN, jaagbalgde, gejaagbalgd (onoverg.) (DB, Lo)
hijgen
‘Aan de omdraai van de straat stapten de jongens van de kar en staken ze voorzichtig achter 't ovenbuur, bonden de jaagbalgende honden vast en drentelden in huis’ (Lenteleven 120)
| |
| |
| |
[Jaar]
JAAR, o., jaren
uitdr.: ‘ter jaren’: volgend jaar
‘Ge moet vragen dat 't Kindeke ter jaren bij ons ook eens op d'hofstede zou komen, had moeder gezegd’ (Kerstvertellingen 52)
| |
[Jaareind]
JAAREIND, o., -en
jaar
‘Na de afloop van het lange jaareind, kwamen de vogels terug’ (Zonnetij 533)
| |
[Jaargetijde]
JAARGETIJDE, o. (Te)
jaarlijkse mis voor afgestorvenen (VD)
‘De Maandag zet in met een plechtig jaargetijde in de kerk voor de overleden parochianen, waar alle inwoners weeral op hun tiekebest gekleed, aan houden te offeren te gaan’ (Maanden 383)
| |
[Jaarling]
JAARLING, o., -en (DB, Te)
dier (paard of rund) van één jaar oud
‘Eerst kunt ge mijn beestjes bezien. Kijk, hier staat mijn jaarling, een koninginneke, Zalia!’ (Zonnetij 523)
| |
[Jaaroud]
JAAROUD, bn.
één jaar oud, oud
‘Allenthenen hangt er ene lucht van gedaagde gerustheid over de oude daken en op de vergane, jaaroude witselkalk der vervallene geveltjes’ (Uitzicht 286)
| |
[Jaarschrift]
JAARSCHRIFT, o., -en
jaarvers, chronogram (VD)
‘De onderpastoor, was de man die inlichtingen geven kon onder de benodigdheden, kostumen en versiering. Hij zorgde voor de jaarschriften en feestgedichten’ (Beroering 587)
| |
[Jaarstonde]
JAARSTONDE, v., -n
jaargetijde, seizoen
‘Dat was altijd zo geweest en zou altijd zo blijven, alsof die twee figuren - Seevie en Menheerke - waarvan de eerste de tijd aftelde in jaarstonden, de ander in dagstonden, vast in verband waren met de wolken’ (Levensbloesem 237)
| |
| |
| |
[Jaartaart]
JAARTAART, v., -en
jaar (voorgesteld als een taart)
‘Omdat het de kortemaand is, zitten we al in Maart eer we gewaarworden dat er van de jaartaart reeds het derde stuk aangesneden werd’ (Maanden 311)
| |
[Jaartijdrekening]
JAARTIJDREKENING, v., -en
tijdrekening
‘Om de vier jaar echter wordt er een staartje aangepast om de effenaar te houden in de jaartijdrekening van de sterrekijkers’ (Maanden 310)
| |
[Jaauw]
JAAUW, samentrekking van ‘ja’
(bw. uitdrukking, in antwoord op een vraag) + ‘wij’
‘wij’ (onderwerp van de vragende zin) (zie ook: JA)
‘Zijn we'r allemaal? Een luide “Jaauw” antwoordde’ (Minnehandel 21)
| |
[Jachtfeest]
JACHTFEEST, o., -en
feest na een jachtpartij
‘Als jongeman leefde zij op het ouderlijk pachtgoed (...) waar zij op jachtfeesten en bijeenkomsten het uiteenlopendste gezelschap samenbracht’ (Herinneringen 282)
| |
[Jachtmaat]
JACHTMAAT, v.
jachtige maat
‘De danstenten zijn dromvol omstrengelde koppels, die op de jachtmaat der wilde muziek, samengeklist dooreenschuiven’ (Alma 194)
| |
[Jachtwaker]
JACHTWAKER, m., -s
jachtopziener
‘Onze militaire gouverneur zou beter doen (...) zulk karweitje over te laten aan onze eigen jachtwakers en wildstropers’ (Oorlogsdagboek - September 48)
| |
[Jachtzaal]
JACHTZAAL, v., -zalen
zaal (in een kasteel) waar jachtgerei, jachtkledij en jachttroffeeën worden tentoongesteld
‘Zo ging hij, statig als een keizer met zijn gevolg, naar de andere vleugel toe van het kasteel en trad in de wijde jachtzaal’ (Dorpsgeheimen 320)
| |
| |
| |
[Jachtzak]
JACHTZAK, m., -ken
weitas
‘Kerlo opende omzichtig de deur, reikte naar zijn roer aan de wand, nam de jachtzak en zonder op te kijken was hij weer vertrokken zonder spreken’ (Zomerland 340)
| |
[Jachtzucht]
JACHTZUCHT, m., -en
het jagen, het hijgen en zuchten
‘Niets hoorde men de hele dag, tenzij lijfsgena de jachtzucht uit de borst der mensen, de ademstoot die zij losten bij iedere slag, gevolgd door de korte, krakende val van de bijl die beet in 't hout’ (Najaar 371)
| |
[Jack-op]
JACK-OP, m.
naam van een biers oort
‘Gauw 't eerste cantientje binnen om de ontmoeting te bezegelen met een jack-op’ (Dorpslucht II 230)
| |
[Jagerslaars]
JAGERSLAARS, v., -laarzen
laars van een jager
‘De geestelijke - een jonge, flinke verschijning, met artistenkop, fijn van snede, stralende ogen en lange haren, doch erbarmelijk in de kleren: ene mosgroene toga van een paar zwarte, nieuwe mouwen voorzien, en besmeurde jagerslaarzen’ (Herinneringen 287)
| |
[Jaloersaard]
JALOERSAARD, m., -s
die jaloers is
‘Die rammeling was voor mij niet bedoeld, zegde de veekoopman, kwalijk gezind. Het zijn jaloersaards, smerige boerenkinkels die menen dat wij het op vrouwvolk gezien hebben’ (Dagen 325)
| |
[Jammerjanken]
JAMMERJANKEN, jammerjankte, gejammerjankt (onoverg.)
jammeren en janken, weeklagen
‘Roze jammerjankte niet omdat er entwat in haar keel stak’ (Zomerland 233)
| |
[Jammermare]
JAMMERMARE, v., -n
jammerlijk, bedroevend, slecht nieuws
‘Bij 't vernemen van die jammermare hingen Siegfrieds wenkbrauwen als twee kwade onweerswolken over zijn kwade ogen’ (Genoveva 414)
| |
| |
| |
[Jammerschreeuw]
JAMMERSCHREEUW, m., -en
pijnlijke, jammerende schreeuw, kreet
‘De wolf huilde een vreselijke jammerschreeuw’ (Dodendans 137)
| |
[Jammerzuchten]
JAMMERZUCHTEN, jammerzuchtte, gejammerzucht (onoverg.)
jammeren en zuchten
‘Heur armen hingen moedeloos langs het lijf, en ze jammerzuchtte: - Och, Here toch, help mij, Here!’ (Dagen 186)
| |
[Jan]
JAN, m.
mansnaam, uitdr.: ‘van zijn jan maken’: pochen, drukte maken
‘De bedrogen meisjes worden betaald om te zwijgen en als ze nog van hun jan maken moesten, wie ziet er naar om?’ (Werkmensen 348)
| |
[Jandorie]
JANDORIE, tw.
basterdvloek (opzettelijke misvorming van het woord ‘God’) (Te)
‘Kort daarop een zware stem aan de deur: - Binnen, roept Gorie, 't Is jandorie Verkamst;’ (Maanden 430)
| |
[Jankgil]
JANKGIL, m., -len
jankende gil
‘En Goele (= de hond) antwoordde tussenin met fijne jankgilletjes’ (Dodendans 132)
| |
[Jarl]
JARL, m., (E.: earl)
hertog
‘Er bestaat geen gevaar dat de jarl ons overwinnen zal’ (Godensagen 129)
| |
[Jenever]
JENEVER, m., -s (DB)
zwarte aalbes (VD 2)
‘De praat liep dat Seevie haar de kunst geleerd had om van braambessen uit het bos, van zwarte jenevers (...) zoveel verschillende soorten wijn of sterke drank te stoken’ (Levensbloesem 244)
| |
| |
| |
[Jenevertronk]
JENEVERTRONK, m., -en
jeneverstruik, aalbessestruik
‘Hij schreed over de wegel tussen de jenever- en stekebeiertronken’ (Zonnetij 498)
| |
[Jeremiassen]
JEREMIASSEN, jeremiaste, gejeremiast (onoverg.)
jeremiëren, jammeren, weeklagen
‘Lietje is aan 't jeremiassen over haar schoondochter en die bucht van kindergebroed’ (Kerstvertellingen 212)
| |
[Jeugdbloem]
JEUGDBLOEM, v., -en
jonge, mooie bloem
‘De twee tegenstrijdige, onverzoenbare elementen, waartussen hare persoonlijkheid stond als de onmachtige middelaarster. Al de ene kant de jeugdbloem harer ziel - aan God gewijd’ (Alma 183)
| |
[Jeugdbloesem]
JEUGDBLOESEM, m., -s
jonge, jeugdige, frisse bloesem
‘Dat meisje, hare verschijning, hare glimlach, vereenzelvigde hij met de jeugdbloesem ener nieuwe lente’ (Levensbloesem 463)
| |
[Jeugddrift]
JEUGDDRIFT, v., -en
jeugdige drift
‘Die zielstoestand komt voort uit overtolligheid en jeugddrift, gemis aan evenwicht’ (Levensbloesem 383)
| |
[Jeugdgejubel]
JEUGDGEJUBEL, o.
jeugdig, blij gejubel
‘In die felle zang en tegenzang wordt alle ander gerucht overstemd en doodgedrukt -; in 't uitspattend jeugdgejubel van die algemene blijheid, heerst alleen het hooggeweldig leven’ (Glorierijke Licht 366)
| |
[Jeugdleven]
JEUGDLEVEN, o. -s
jeugd
‘'t Is toch misdadig een kind alzo de schoonste tijd van zijn jeugdleven in zulk een gevangenis op te sluiten’ (Blijde Dag 36)
| |
[Jeugdmakker]
JEUGDMAKKER, m., -s
jeugdvriend
‘Tijdens het schooljaar is er een drukke briefwisseling ontstaan tussen Avelghem en Brugge - uit wederzijdse behoefte aan confidenties en ontboezemingen van geestdriftige, opgewekte en kunstminnende jeugdmakkers’ (Avelghem 248)
| |
| |
| |
[Jeugdmenigte]
JEUGDMENIGTE, v., -n
menigte jonge mensen
‘Omgeven door heel die jeugdmenigte, draaide Max met Clotielde’ (Minnehandel 284)
| |
[Jeugdphantasie]
JEUGDPHANTASIE, v.
jeugdige, jonge fantasie, verbeelding
‘Heel de verbeelding mijner jeugdphantasie, had ik hier in dat landschap gesynthetiseerd voor mij’ (Herinneringen 111)
| |
[Jeugdrijkdom]
JEUGDRIJKDOM, m., -men
heerlijke jeugd
‘De roes van blijheid en jeugdrijkdom’ (Ingoyghem II 199)
| |
[Jeugdroes]
JEUGDROES, m.
jeugdige roes
‘Op hun wezen was het te merken hoe ieder zich overgaf en zwolg in die jeugdroes’ (Minnehandel 285)
| |
[Jeugdtijd]
JEUGDTIJD, m.
jeugd
‘De poëzie der dingen uit hare jeugdtijd had geen betekenis meer’ (Levensbloesem 474)
| |
[Jeugdvuur]
JEUGDVUUR, o.
jeugdig vuur
‘Zonderling bij die wijven, eens de bloesem uitgeschud, is 't alsof zij hun meisjesnatuur hebben afgelegd - hun eigen jeugdvuur vergeten’ (Levensbloesem 250)
| |
[Jeugdwerk]
JEUGDWERK, o. -en
jeugdbeweging
‘Veel liever zou zij in de jeugdwerken hare bezigheid gevonden hebben’ (Levensbloesem 387)
| |
[Jeunen]
JEUNEN, jeunde, gejeund, (overg. en wederk.) (DB) (zie ook: jonnen)
1. | gunnen
‘Gelijk het gewoonlijk gaat, werd de rijke Tjald een onmenselijke vrek en honde-gierig; hij jeunde zijn evennaaste geen zier, en zijn eigen broer nog minder’ (Kerstvertellingen 169) |
| |
2. | behagen scheppen in
‘'t Is hier zo goed, zo rustig en ze jeunt zich in die zware, vaste stilte’ (Dodendans 126)
|
| |
| |
| ‘De jongen jeunde zich aan de kerstkermis’ (Kerstvertellingen 36) |
| |
[Jeunste]
JEUNSTE, v. (DB) (zie ook: jonste)
1. | gunst, genegenheid
‘Hij vreesde sluwheid daaronder omdat hij overtuigd was dat er hem nooit iemand, uit goede jeunste en vrijelijk, een helpende hand toestak’ (Langs Wegen 151) |
| |
2. | geschenk
‘Zij voelde de blijdschap kriewelen inwendig bij 't vooruitzicht van Jans wezen morgen uchtend als ze voor hem zou staan met heur jeunste’ (Dagen 221) |
| |
[Jezukesdief]
JEZUKESDIEF, m.-dieven
kwezel
‘Diepe waterkes zijn bedriegelijk, en pas op voor een jezukesdief!’ (Alma 106)
| |
[Jiepen]
JIEPEN, jiepte, gejiept (onoverg.)
piepen, tjilpen
‘In de lucht vinkt en 't jiept en merelt het ongedurig, wilde vogelvolk’ (Uitzicht 283)
| |
[Jobslijder]
JOBSLIJDER, m., -s
jobsdulder, die lijdt als job
‘Bij mij waren de omstandigheden al niet gunstiger, alhoewel ik me niet als een jobslijder of opstandeling heb moeten aanstellen’ (Herinneringen 15)
| |
[Jodenjas]
JODENJAS, m., -sen
lange, lelijke jas, mantel
‘Seevie de Binder verscheen in de Legemeers. Dezelfde sjofele lange zwendel in zijn jodenjas, met de schalmeie, zijn liedjes en zijn gekkenpraat’ (Levensbloesem 236)
| |
[Joel]
JOEL, m., -en
gezellig, (luidruchtig) feest (inz. op kerstavond, oudejaarsavond of driekoningenavond)
‘Max was stil geworden, vermoeid van de driestige joel’ (Minnehandel 50)
| |
| |
| |
[Joeldag]
JOELDAG, m., -en
feestdag, feest
‘De vrije leute der joeldagen bruiste nog altijd in haar hoofd’ (Minnehandel 62)
| |
[Joelfeest]
JOELFEEST, o., -en
gezellig, luidruchtig, uitgelaten feest
‘Onder die vijf, zes makkers werd geen woord over net joelfeest van verleden nacht gerept’ (Minnehandel 59)
| |
[Joelgeschreeuw]
JOELGESCHREEUW, o.
luidruchtig geschreeuw
‘Daarop ontstond een geweldig joelgeschreeuw, er werd in ronde gedanst’ (Levensbloesem 339)
| |
[Joelrol]
JOELROL. m., -len
pleziertocht
‘De katten op joelrol stietten aldoor de schelle schreeuwen of lagen te klagen overhands’ (Minnehandel-Geurts III - 54)
| |
[Joelschreeuw]
JOELSCHREEUW, m., -en
luidruchtige, blije schreeuw, kreet
‘En de langgerekte joelschreeuw van vrouwvolk en jongens, tierde razend scherp als een gil ten antwoorde’ (Vlaschaar 178)
| |
[Joeltijd]
JOELTIJD, m.
tijd voor het joelfeest, winterzonnestilstand
‘De Joeltijd was aangebroken’ (Genoveva 13)
| |
[Joeltocht]
JOELTOCHT, m., -en
pleziertocht
‘De dag lang zat het boerenvolk binnen, ze hielden zich verscholen en 's avonds liepen knapen en meiden op joeltocht hun verzet gaan zoeken’ (Minnehandel 247)
| |
[Johannisminne]
JOHANNISMINNE, v.
gekruide druivenwijn
‘De bisschop Hubertus rechtte zijn forse gestalte om de Johannisminne te drinken voor het afscheid’: teken van vriendschap’ (Genoveva 278)
| |
| |
| |
[Jokken]
JOKKEN, jokte, gejokt (overg.) (DB, Lo)
in het juk spannen, aanspannen, verbinden
‘Dan lagen zij nog lange tijd te staren op al die bedrijvigheid van gejokte peerden en zaaiers die met haastige stap over 't land gingen’ (Zomerland 250)
| |
[Joliet]
JOLIET, o.
jolijt, vreugde, vrolijkheid
‘Van de 22ste af beschikken wij nog enkel over het verblijf in de kelder die als slaapplaats is ingericht met stro, - tot groot joliet van de kinders’ (Ingoyghem II 17)
‘Dit is een wederzijdse vriendschap gebleven van lange duur met veel joliet’ (Kroniek Gezelle 79)
| |
[Jongde]
JONGDE, v. (DB, Te)
jeugd
‘Haar Zeen; ze zag hem in zijn jongde - voor veertig jaar: een snelle vent’ (Lenteleven 197)
| |
[Jongen]
JONGEN, m., -s (DB)
in het mw. voor kinderen van beiderlei geslacht (VD I 8)
‘Moeder stond, lijk een bleuzende klokhen, te midden haar bleuzende jongens’ (Lenteleven 63)
| |
[Jongensbent]
JONGENSBENT, v.
troep jongens
‘Onder de jongensbent op straat echter is het voor iedereen gelijk - stand of rang maken geen onderscheid’ (Kroniek Gezelle 101)
| |
[Jongensbucht]
JONGENSBUCHT, m.
(misprijzend) kinderen
‘Ge moet, sakker, zwijgen, jongensbucht, we'n horen malkaar niet!’ (Zomerland 204)
| |
[Jongensgoed]
JONGENSGOED, o.
voorwerpen voor kleine kinderen, kinderspeelgoed
‘Omlaag, in met pane gevoerde bakskes, lagen de kleine pijpen, het jongensgoed’ (Lenteleven 134)
| |
[Jongensklas]
JONGENSKLAS, v., -sen
klas voor jongens
‘Zij was het immers die haar opvolgde als tussentijdse meesteres in de jongensklas der kloosterschool’ (Levensbloesem 476)
| |
| |
| |
[Jongenskweek]
JONGENSKWEEK, m.
kinderopvoeding
‘Nu in uw volle jongenskweek, we weten best hoe het gaat, dat zijn de moeilijke jaren en veel mensen blijven er in steken’ (Langs Wegen 150)
| |
[Jongenskweken]
JONGENSKWEKEN, gesubst. inf., o.
kinderopvoeding
‘De boer bezag me eerst, vertelde Jan, hij was vriendelijk en zegde: als g'er nog te kort hebt, moogt ge weerkomen, haal maar; daarvoor uw land niet laten vervuilen - in 't jongenskweken, we verstaan dat!’ (Langs Wegen 149)
| |
[Jongensleute]
JONGENSLEUTE, v.
kindervreugde
‘Hij voelde dat de jongensleute uit was, dat hij man werd’ (Minnehandel 168)
| |
[Jongenslust]
JONGENSLUST, v., -en
kindervreugde
‘Die schok had Louis ineens wakker en voor de werkelijkheid gesteld: het onbekommerd genot, de jongenslust zou uit zijn’ (Vlaschaard 159)
| |
[Jongheid]
JONGHEID, v., -heden (zie ook: jonkheid)
jonkheid, jongeling
‘Maar met de jeugd, met jongheden en jonge meisjes is het anders gesteld: al het verlangen van hun herte draait naar dat tijdstip van het jaar’ (Uitzicht II 106)
| |
[Jongman]
JONGMAN, -s
jonkman, jonge man, jongeling
| |
[Jonk]
JONK, o.
kind, meisje
‘Ze vinden hun gebuurmeisje groot geworden, een hele juffrouw, een snel jonk’ (Levensbloesem 298)
| |
[Jonkheid]
JONKHEID, v., -heden (zie ook: jongheid)
1. | jeugd
‘We waren drie felle ruiters in de bloei onzer jorkheid’ (Avonden 396) |
| |
2. | jongeling
‘Ze wisselde hier en daar een groet met de jonkheden die haar plaagden’ (Zonnetij 471) |
| |
| |
| |
[Jonnen]
JONNEN, jonde, gejond; (overg. en wederk.) (Te) (zie ook: jeunen)
1. | gunnen, verlenen
‘Ze wilden aan al de vermakelijkheden de penning jonnen’ (Beroering 498) |
| |
2. | behagen scheppen in, zich thuis voelen
‘Hij jonde zich met zijn mensen’ (Ingoyghem I 66) |
| |
[Jonste]
JONSTE, v. (DB, GL, Te) (zie ook: jeunste)
gunst, genegenheid; plezier, vreugde.
‘Mele, Bette is ziek, ze moet lammeren en 'k ben er ongerust in; ge zoudt moeten meekomen. - Jan, knikte Mele, met jonste, maar is er haaste bij?’ (Zonnetij 523)
‘Elkendeen riep een laatste goê jonstep, geluk en goê thuiskeer’ (Zonnetij 370)
| |
[Jubelgeroep]
JUBELGEROEP, o.
jubel, jubelend geroep
‘Onder luide jubelgeroep deden de dorpelingen de feeststoet uitgeleide tot aan de hofpoort’ (Genoveva 262)
| |
[Jubelkletteren]
JUBELKLETTEREN, gesubst. inf. o.
het luid jubelen, jubeling
‘Zij ligt als onder een stolp, waar 't jubelkletteren van de dageraad getemperd wordt tot een zacht gefluister’ (Morgenstond 167)
| |
[Jubelleute]
JUBELLEUTE, v.
jubeling
‘'t En was geen misse lijk naar gewoonte, - maar iets nieuws, iets vreugdigs, een grote zegevierende jubelleute’ (Geurts)
| |
[Jubellied]
JUBELLIED, o., -eren
jubelend lied, jubelzang
‘De leeuwerk die in 't stijgen en in 't dalen door de ijle lucht aanhoudend zijn zelfde jubellied verkondigt’ (Glorierijke Licht 366)
| |
[Jubelschreeuw]
JUBELSCHREEUW, m., -en
jubelende schreeuw, jubelkreet
‘Een luide jubelschreeuw vierde 't afscheid van de feestelijke uitgang’ (Minnehandel 315)
| |
| |
| |
[Jubelschrift]
JUBELSCHRIFT, o., -en
jaarvers, eredicht, lofdicht
‘Spikkerelle dichtte voor elke woning een jubelschrift of gelukwens in verzen’ (Waterhoek 284)
| |
[Jubeltierig]
JUBELTIERIG, bn.
jubelend, feestelijk
‘Gulden schijn danste over de velden schetterblindend, zo blij, zo zonne-zondags, jubeltierig!’ (Zonnetij 477)
| |
[Jubeltocht]
JUBELTOCHT, m., -en
heerlijke, feestelijke tocht
‘Die jubeltocht eindigde aan de Pont-Alexandre, op 't uur van het diner’ (Beroering 425)
| |
[Jubeltribbel]
JUBELTRIBBEL, m., -s
jubelende drievoudige klank der klokken
‘Terwijl luidden de klokken op de kerktoren de drievoudige jubeltribbel’ (Heule 204)
| |
[Jubilatie]
JUBILATIE, v., -tiën
jubeling, gejubel
‘Kortrijk! Dat stadje heb ik in zijne opgeblazenheid gezien, en zijn overmoed en in ene jubilatie’ (Oorlogsdagboek - September 67)
| |
[Jufferen]
JUFFEREN, jufferde, gejufferd (onoverg.)
‘juffer’ zeggen
‘Voor de pastorij veegde Reite zijn voeten af, jufferde tegen de meid en hield zijn schele ogen neêrgeslagen’ (Dagen 199)
| |
[Juge]
JUGE, m., -n (Fr.)
rechter
‘Maar als ze me zeiden op de tribunaal: Gij zijt vrij, ge moogt naar huis gaan Louis Vandamme! in mijn eigen zei ik: mijnheer de Juge, drie dagen vieren eerst, en dan naar huis’ (Avonden 412)
| |
[Juichzang]
JUICHZANG, m., -en
juichende zang
‘Zij luisterde gespannen naar het lied van Frothmond dat als een juichzang met zegegalm van de krijgshoorn luidde’ (Genoveva 92)
| |
| |
| |
[Juit]
JUIT, tw.
uitroep om paarden en andere trekdieren naar rechts te doen gaan, aan te zeggen (VD: ju)
uitdr.: ‘van juit noch djuk weten’: van niets weten (juit: rechts, en djuk: links)
‘Een lome os of een koppel langsteerten, die Blare en Blesse heet, en in 't troggelen over de oneffenheid van de ploegvoor, en van juit noch djuk weten’ (Maanden 337)
| |
[Juu]
JUU, tw.
uitroep om een paard of andere trekdieren aan te zetten (VD: ju)
‘Juu, Pieter! - De rug van 't peerd ging aan 't wikkelen, de kar ook’ (Lenteleven 51)
| |
[Juuk]
JUUK, tw.
zelfde betekenis als: juu, ju: (naar) rechts
uitdr.: ‘juuk en tuuk snokken’: naar links en naar rechts
‘Van toen voort was 't eenbaarlijk trekken geweest, en dan nog niet altijd aan dezelfde streng, want de een wilde soms juuk als de andere tuuk snokte’ (Werkmensen 363)
| |
[Juw]
JUW, tw.
uitroep om een paard of een ander trekdier aan te zetten
uitdr.: ‘zonder juw of houw te zeggen’: zonder één woord, zonder boe of ba
‘Hij speelde tot hij zes stuivers gewonnen had en liep dan de molendam af, zonder juw of houw te zeggen aan de gasten’ (Openlucht 386)
| |
[Juweelwinkel]
JUWEELWINKEL, m., -s
juwelierswinkel
‘Hoofd en hals en oren zijn overvloedig versierd met zilveren kettingen, juwelen, slingers (...) die in 't gaan een wandelende juweelwinkel gelijken’ (Kerstvertellingen 206)
| |
[Juwelenpracht]
JUWELENPRACHT, v.
prachtige juwelen
‘Waar de meiden en boerinnen in troppeling te naargange kwamen was 't een spelende flikkering van gouden en diamanten juwelenpracht’ (Minnehandel 116)
|
|