Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdVorsten & Vorstinnenwerden vanaf het midden van de 5e eeuw vrijwel altijd als hiëratische, heilige figuren afgebeeld. In de kroning van de christelijke keizers door de patriarch van Constantinopel vanaf 457 - waarschijnlijk naar Sassanidisch voorbeeld - leefde niet alleen de antieke opvatting over ‘goddelijkheid’ van de Romeinse keizer voort, maar kwam ook de paulinische idee over het gezag tot uiting: de vorst stelt het goddelijk gezag op aarde tegenwoordig (Rom. 13,1-7). Bovendien straalde het ‘koningschap’ van Jezus (Luc. 1,32-33 en Apoc. 1,5) af op de aardse troon. En door de zalving vanaf de Merovingische vorsten, afgeleid van 1 Sam. 16,11-13, ontwikkelde het koningschap zich in de middeleeuwen tot een ‘achtste sacrament’: de vorst is alleen al door zijn waardigheid een kerkelijke, heilige figuur. De glans van zijn waardigheid straalde af op zijn vrouw, de vorstin. Tot aan de Verlichting en de Franse Revolutie leefden deze ideeën, van tijd tot tijd aangepast, in Europa voort. Soms kwam - al dan niet op reële gronden - daar de reputatie van persoonlijke heiligheid bij. Maar het is zeker niet om persoonlijke heiligheid dat bijvoorbeeld Constantijn (»Helena & Constantijn), »Karel de Grote of zelfs Godfried van Bouillon, hoe edelmoedig ook, als heiligen werden vereerd. De redenen van hun verering zal men moeten zoeken in kerkpolitieke motieven en in legendarische achtergronden. De individuele heldhaftigheid van vorsten en vorstinnen werd - naast de algemene insignes van hun heilig ambt - in de iconografie vooral aangegeven door attributen bij hun ‘portret’ en door scènes in de levenscycli die hun heilige en verheven daden illustreerden (Constantijn, Karel de Grote of Lodewijk de Heilige). Het heilig ambt werd in de oudheid aangeduid door de verheven troon en de uitermate hiëratische houding van de keizer, ontwikkeld in het protocol aan | |
[pagina 323]
| |
het Byzantijnse hof. In de middeleeuwen kwamen daar de aan de vorst bij zijn kroning overgereikte regalia bij, de tekens van de waardigheid: de met hermelijn gevoerde koningsmantel met eveneens hermelijnen kraag, de keizers- of koningskroon (de vorm van de laatste verschilde van volk tot volk), de scepter of een wereldglobus en het zwaard als teken van de wereldlijke macht. Bij de vorstelijke heilige die afstand deed van de waardigheid liggen dergelijke attributen op de grond. In het Westen worden heilige vorstinnen in de middeleeuwen, terwijl zij toch door attributen in haar functie kenbaar blijven, graag afgebeeld in de dracht van »maagden, »martelaressen of monialen (»monniken), wellicht om haar als ideaal ervaren of toegedichte eenvoud en nederigheid te benadrukken. Individuele attributen verschilden van persoon tot persoon. Enkele voorbeelden moeten volstaan. De door de heilige Avitus van Vienne in 496 tot het katholicisme bekeerde ariaanse (»Athanasius) koning Sigismund van Bourgondië werd soms als monnik in een harig habijt afgebeeld, omdat hij boete deed in een klooster nadat hij zijn oudste zoon vanwege diens pogingen tot usurpatie had laten doden. In de middeleeuwen als ideale vorst beschouwd, werd hij voorgesteld als gekroonde ridder met banier en wapenrusting. Hoewel hij in een veldslag tegen de Franken gevangen werd genomen en in een put werd verdronken, is hij nooit als martelaar vereerd of afgebeeld. Koning Knut van Denemarken, in 1086 door tegenstanders van zijn op kerkelijke hervorming gerichte politiek gedood, wordt voorgesteld met de gewone regalia, die soms aan zijn voeten liggen als teken van zijn nederigheid. Ook wordt zijn marteldood afgebeeld (het 13e/14e-eeuwse retabel van Naestved in het Nationale Museum te Kopenhagen). De vrome, maar nooit heilig verklaarde kruisvaarder Godfried van Bouillon, in 1099 koning van Jeruzalem, ziet men afgebeeld in harnas met zwaard en schild, maar gekroond met een helm met daaromheen een doornenkroon (Mat. 27,29) en als attribuut een standaard met een Jeruzalemkruis (kruis met gelijke armen en in de vier hoeken vier dezelfde, kleinere kruisen). Hij weigerde te Jeruzalem een kroon te aanvaarden, omdat Jezus van Nazaret er de doornenkroon had gedragen. In de late middeleeuwen gaat hij op afbeeldingen in de ‘Fürstenspiegel’ door voor het voorbeeld van trouw, moed en eenvoudige levenswijze. Keizerin Irene de Jongere, onder wier weinig zachtzinnige regering in 786-87 het tweede oecomenische concilie van Nicea plaatsvond, waarop de leer en praktijk van de iconoclasten (»Johannes van Damascus) definitief veroordeeld werden, wordt als heilige in keizerlijk gewaad met kroon en scepter afgebeeld, samen met niemand minder dan »Catharina van Alexandrië op een mozaïek ca. 1130 in de Hosios Lukas te Constantinopel. De wreedheid waarmee zij de iconoclasten vervolgde weerspreekt haar heiligheid. Radegundis, een Thüringse prinses, die door haar huwelijk met Clothar i koningin van Frankrijk werd, vluchtte na de door haar man bevolen moord op haar broer in 550 weg van het hof en trok zich terug in een nonnenklooster te Poitiers. Vincentius Fortunatus en Gregorius van Tours beschreven haar leven vol goede daden en wonderen. Zij wordt vanaf de 12e eeuw voorgesteld als vorstin (anachronistisch in Byzantijns koningsgewaad op 12e-eeuwse mozaïeken te Palermo en Monreale), meestal echter als moniale, niettemin met de regalia getekend op een miniatuur ca. 1395 in het missaal van bisschop E. Loypeau of met de regalia juist aan haar voeten op een gravure ca. 1675 van Kilian en Umbach. Elisabeth (Isabella), vanaf 1283 door haar huwelijk met koning Dionysius koningin van Portugal, ging door voor het ideaal van een christelijke, koninklijke echtgenote. Naar het voorbeeld van haar tante »Elisabeth van Thüringen wijdde zij zich aan de armenzorg. Na de dood van haar man trok zij zich terug in een clarissenklooster te Coimbra. Zij stierf op een vredesmissie tussen | |
[pagina 324]
| |
haar zoon en de koning van Castilië te Estremadoz. Isabella draagt op voorstellingen een koninklijk gewaad, hoofddoek en kroon (triptiek ca. 1600 van Provoost) of de clarissenpij (haar grafmonument ca. 1330 in de clarissenkerk te Coimbra). Haar attribuut is een boek of een wijnvat, omdat zij in het klooster door vasten en bidden water in wijn veranderd zou hebben. Verwisseling met haar heilige tante bezorgde haar als verder attribuut een bos rozen (18e-eeuws beeld in de Antoniuskerk te Sint Nikolaas Waes). Goya tekende haar ca. 1800 op bezoek bij zieken. Bouman 1957 en 1959; Huyskens 1951-52; Meinert 1956. |
|