Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdElisabeth van Thüringenwerd in 1207 te Pressburg geboren. Haar vader was Andreas ii, koning van Hongarije, haar moeder Gertrud van Andech. Als vierjarige kwam ze op de Wartburg aan het weelderige hof van haar verloofde, Ludwig iv van Thüringen, en op haar 14e werd hun huwelijk gesloten. Het duurde zes jaar. Elisabeth werd moeder van drie kinderen. Haar man stierf op kruistocht in 1227 te Otranto aan de pest. Afkeer van de weelde aan het hof en tegenwerking van verwanten, vooral van haar schoonbroer Heinrich Raspe, maakten toen haar verblijf daar problematisch. Het verlies van haar weduwegift dwong haar de Wartburg te verlaten, waardoor ze tot armoede verviel, totdat verwanten, abdis Mechtild en bisschop Ekbert van Bamberg, haar hielpen. Met haar biechtvader Conrad van Marburg stichtte ze, wellicht ingetreden in de derde orde van Sint »Franciscus, te Marburg a.d. Lahn op haar teruggekregen landgoed een hospitaal, waar ze zich, in de ban van de pas in Duitsland doorgedrongen franciscaanse spiritualiteit, tot haar dood in 1231 wijdde aan armen- en ziekenzorg.
Legenden en ficties overwoekerden de historische feiten: omdat Elisabeth heel haar bezit had weggegeven bleef haar als kleding voor een feest enkel een oude mantel, maar die werd veranderd in een koninklijk gewaad; hartje winter bracht zij in een voorschoot voedsel naar de armen en toen haar schoonvader (of haar man) haar betrapte werd het voedsel veranderd in rozen; en toen haar schoonmoeder, die een bedelaar in haar bed vond, haar beschuldigde van echtbreuk, veranderde de man in de gekruisigde Jezus. Bovendien, wat in werkelijkheid bij Elisabeth franciscaanse armoedebeleving en liefde tot de gekruisigde Jezus was, werd - al in de Legenda Aurea - een ongeloofwaardig verhaal van overdreven ascese en zelfkwelling. Haar heilige tante van moederszijde, Hedwig van Silesië, de dochter van graaf Berthold van Andech, echtgenote en weduwe van hertog Heinrich van Silesië, had een gelijksoortige levensloop en leidde een zelfde leven van versterving en naastenliefde. Deze Hedwig was ruim dertig jaar ouder dan haar nicht en overleefde haar ruim een decennium. Na Elisabeths canonisatie in 1235, die plaatsvond op aandringen van haar biechtvader en verschillende verwanten, bouwde de ‘Deutsche Orde’, die haar hospitaal over- | |
[pagina 132]
| |
nam, boven haar graf te Marburg de Elisabethkirche (de eerste gotische hallekerk in Duitsland), waarin haar gebeente tot 1539 rustte in een kostbare, bewaard gebleven schrijn. Haar relieken verdwenen voor een groot deel in de tijd van de Reformatie, toen men haar verering trachtte te onderdrukken. In de 15e eeuw ontstonden groepen van vrouwelijke religieuzen, die onder haar naam (elisabettinnen) ziekenhuizen verzorgden, en in de 19e eeuw lekengroepen (Elisabeth-conferenties) die zich wijdden aan de armenzorg (»Vincentius a Paolo). Elisabeth werd de patrones van allen die caritatief werk doen. Vanaf het begin van de 19e eeuw herleefde - ook bij protestanten - de interesse voor Elisabeth, gewekt door werken van de protestant Justi 1797 en De Monalembert 1836. Achtergronden waren wellicht onder meer de christelijke visie op de caritatieve oplossing van het sociale vraagstuk (allereerst door verzorging en bedeling) en de benadrukking van de dienende functie van vrouwen. Het beeld echter dat men zich toen van haar vormde werd aanvankelijk in hoge mate bepaald door de visie van de Romantiek op de middeleeuwen: een lieve, milde koningin; daarna vanuit de psychoanalyse: een door neurosen geplaagde vrouw. Recente historiografie zorgde voor een evenwichtiger analyse van haar persoon, leven en motieven. Elisabeths feestdag is op 19 november. Men onderscheidt afbeeldingen van Elisabeth en Hedwig, die enkele malen ook met een korf brood werd afgebeeld, aan de attributen. Hedwig, vaak met een grote hertogelijke hoed, draagt doorgaans een kleine Maria-afbeelding (een Andachtsbild, dat zij altijd bij zich droeg), het model van een kerk (herinnering aan haar stichting van het klooster te Trebnitz), schoenen in de hand (als teken van het blootsvoets gaan van een ware ascete) of een rozenkrans. Middeleeuwse afbeeldingen tonen de populaire Elisabeth als vorstelijk persoon: beeld ca. 1490 in de Elisabethkirche te Marburg, en Gerard David, zijpaneel altaarstuk ca. 1507 met de ‘Doop van Jezus’ in het Groeningemuseum te Brugge (met twee kronen), of als gehuwde of weduwe, vaak met voedsel of met armen en zieken als attributen die verwijzen naar haar sociale zorg: panelen 1365 van Meester Theoderik en ca. 1450 van Albert Bouts (met »Helena samen in een knus prieel). Elisabeth werd ook met Hedwig van Silesië afgebeeld: predella 1492 aan het altaar in de kerk te Schweidnitz, een beeldengroep aan het Catharina-altaar in de dom te Trier en - onder alle heiligen uit het huis Andech - op een fresco 1736 van Bergmüller in de kerk te Diessen. De eerlijkheid van de reliëfcyclus ca. 1250 op Elisabeths schrijn in haar kerk te Marburg staat in schril contrast met de onechte pathetiek op creaties uit de 19e eeuw: Flüggen, begin 19e eeuw (een schilderij met de dood van Elisabeth); Von Schwind, cyclus ca. 1855 op de Wartburg; Franz en Johann (eigenlijk Friedrich en Christian) Riepenhausen, schilderij ca. 1825 met het rozenwonder. Opvallend is het schilderij 1640 van Van Couwenbergh in het Catharijneconvent te Utrecht, waarop een vrouw zich liet portretteren als Elisabeth in de pij van de leden van de derde orde, terwijl zij armen verzorgt. Tot de oudste documenten betreffende Elisabeth hoort een Libellus de dictis quattuor ancillarum Sanctae Elisabeth, een vroeg voorbeeld van ‘oral history’: uitspraken van vier dienstmeisjes van Elisabeth. In 1237 schreef de cisterciënzer Caesarius van Heisterbach Elisabeths leven. De vita van Theodoricus van Apolda ca. 1410 werd kort daarna bewerkt in de Middelnederlandse Sunte Elizabetten-legende. Een derde Vita in verzen ca. 1420 is van Johannes Rothe, leider van de stiftsschool te Kreuzburg a.d. Werra. De tekst van een Marburger Elisabeth-spiel, in 1481 opgevoerd, ging verloren en een jezuïetentoneelstuk 1617 mist elke dramatische spanning. In de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw woekerden gedichten (Bauer, Rheinische Lieder d. hl. Elisabeth gewidmet 1893), vertellingen (Miegel, ‘Herbstabend’, in: Gang in die Däm- | |
[pagina 133]
| |
merung 1934), balladen (Blunck, Der Brunnen der heilige Elisabeth uit het begin van deze eeuw), epen (Plönnies 1870), romans (M. Lavater-Sloman, Triumpf der Demut 1947) en vooral veel drama's (onder meer de Nederlandse J.A. Simons-Mees, Sint Elisabeth 1907), het een al middelmatiger dan het andere. Daarnaast verschenen werken met betrekking tot de controverse over de interpretatie van de werkelijke Elisabeth (de genoemde Justi, E. Busse-Wilson 1931 en Stolz, Die gekreuzigte Barmherzigkeit). Onder een vijftigtal verder onbeduidende Elisabeth-drama's sinds ca. 1850 verdienen die van Kingsley The Saint's Tragedy uit het revolutiejaar 1848 en van Lienhard 1904 vermelding. De dramatische conflictstof werd gevonden in de houding van Elisabeth tegenover haar omgeving (vooral Heinrich Raspe en Conrad van Marburg) en haar strijd tussen hemelse en aardse liefde. Werken van Lulu von Strauss und Torney, Das Leben der heiligen Elisabeth nach d. Quellen erzählt 1926, Dörfler 1930, Weinrich 1930 en Weismantel 1931 hebben hagiografische, biografische en litaraire trekken. Liszt/Roquette schreven een oratorium Die Legende von der Heiligen Elisabeth 1862, Wagner verwerkte haar gestalte in Tannhäuser 1845 en Haas arrangeerde een volksoratorium Die heilige Elisabeth 1931, eenvoudig van vorm en melodie. Ancelet-Hustache 1947; Auer 1932; Grunenberg 1928; Lefèvre/Verwaeck 1935; Schmoll 1918; Stolz 1934. |
|