Wiekslag om de kim. Deel 1. Teksten
(1996)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
[MM12](aant.)Gij die 'lijk een verwijt gaat wegen in mijn zwijgen;
gij die dit hart als een verlaten huis bewoont:
o lage dag die neigt, en bij het nader-neigen
een sterre aan 't voorhoofd toont;
5[regelnummer]
die van dit eenzaam licht aan uw verduisterd Oosten
mijn hopen wekken en mijn weiflen heulen woudt,
al weet ge, o veeg-verbleekte dag, voor alle troosten
dit hart te leêg en te oud:
wat draalt gij aan de lucht en in mijn aangezichte,
10[regelnummer]
die dit onnoodig en onnaakbaar licht me biedt?
En is mijn arrem hart geen urne, en al te dichte
dat men er geure' in giet'?...
- Ik ga uw duister vóor; ik keer het duister tegen
der onbewogen-stille en leêge levens-zaal.
15[regelnummer]
En, waar deze ijlte zwijgt, smaak ik den bittren zegen
van 't lijdzaam avond-maal...
| |
[pagina 26]
| |
[MM13](aant.)Weêr gaat het veege licht der asters bloeien;
weêr naêrt een herfst. - En dit doorhunkerd hart
waar smokend 's zomers toortse gaat vergloeien,
wordt huiverend, en mart...
5[regelnummer]
- Ik, in wiens hand de zoele vruchten wogen
maar wien de zoen ontzegd werd van den beet;
die, waar 'k u weet, o herfstig mededoogen,
me des te alléener weet;
eeuwige maaier, ik, die sneed het koren
10[regelnummer]
maar nimmer voor zich-zelf de garve bond;
eindlooze vaarder in zijn vochte voren
die nooit de haven vond:
weêr naêrt een herfst; en weêr naêrt wrang
het derven
dit hart dat, hooploos, steeds verlangen kent;
15[regelnummer]
dat, immer hunkrend naar dit herfstlijk sterven,
na 't wintren weet een lent'...
- Weêr brandt mijn najaars-bloed in smeek-gebaren;
weêr weent het hart waar de oude wonde schroeit...
- Hoe bronst het goud in de kastanjelaren!
20[regelnummer]
De zilvren aster bloeit...
| |
[pagina 27]
| |
[MM14](aant.)Weêr staat mijn venster open op den nacht,
tusschen de kamer en haar broei'ge zwoelte
en deze wijdte en haar bewogen koelte.
En 'k sta aan 't raam, en wacht.
5[regelnummer]
Ik wacht. Er is een woel'ge stilte in mij.
Er zwelt en zwijmt, deint àan en deinst Verlangen,
als zong, op golven zoelte, in schroom'ge zangen
een ongeziene rei...
- o 'k Weet: ik heb alleen in 't leed gebloeid
10[regelnummer]
dat ik in 't eigen brein met zorge kweekte:
een kelder-plant van zieke en trotsche bleekte
in duisternis gegroeid;
ik ben geweest die voor zich-zelf verborg
te maklijk leve' en lieve', in vreez'ge hoede;
15[regelnummer]
van de' eigen tucht weldadig-strenge roede,
voor 't eigen lijden borg...
Maar deze nacht is schoon, en goed misschien.
Misschien staan, als het mijne, ramen open,
en hoopt een andre blik hetzelfde hopen,
20[regelnummer]
en tracht als ik te zien;
peilt éen als ik, en met eenzelfden schroom,
de bakelooze banen door der nachten,
of hij hem vinde die hem staat te wachten:
de broeder van zijn droom;
25[regelnummer]
éen die het kommer-bed ontrees als ik,
en staat aan 't raam zijn bangend hart te prangen,
en ziet daarboven al de sterren hangen
als kindren van zijn blik;
één, die mij wachte... - En 'k wacht. En 'k voel de
vaalt'
30[regelnummer]
van mijn gelaat in klamme koelt' verweeken...
En hooploos-zoet zie 'k 't blaauwe licht verbleeken
der trage maan, die daalt...
| |
[pagina 28]
| |
[MM15](aant.)Dit wordt geen lent'. Geen dag en zal de smoore' ontrijzen
gelijk een voorjaars-weide in duizend bloeme' ontluikt;
en, zijn dees gulden uchtend-neevlen schóon, zij wijzen
een naedren morgen die naar nàakte landen ruikt.
5[regelnummer]
Dit wordt het uur niet, dat het onverwachte Leven
u met éen blik den blik op de eindloosheid ontsluit.
Elke appel is geplukt; elke aalmoes is gegeven;
en in uw hand alleen de erinnring aan den buit.
Dit is de hérfst... - En toch, o trage wemel-neevlen,
10[regelnummer]
o dralig-waaz'ge dageraad, o schoone schijn,
o vrage van mijn hart of 't vreezig ochtend-preevlen
't bezoek van de' Engel of een dróef bezoek wil zijn;
wijde oogen die niet kent; ooren die niet vergeten;
arm lichaam, zwart en schraal, dat heerlijk werd bemind;
15[regelnummer]
o vreugde van mijn waan, o vreeze van mijn weten,
en gij, Natuur, die teeder-lokkend zijt, en blind:
toch voel ik, bleeke toover van bedrieglijk herfsten,
- weêr voel ik, schoone schijn, o schroom'ge vreugde en
vrees,
kil uit de diepten van mijn wezen 't geeren bersten
20[regelnummer]
'of weêr een voorjaar in de zwarte stammen rees.
Van uit de keldren, waar mijn wil en weer'ge hoede
den looden stempel sloeg ten veil'gen deksel-steen,
welt weêr ineens, en woelt gelijk een blijde woede
de lange gallem van Verlangens luid geween...
25[regelnummer]
- Ik weet dat elke lent' van mij zal blijven eischen
het martlend baren van een fellen levens-loot;
ik weet te zijn, om naar de hemelen te hijschen
elk teeken, telkens, van opnieuw-ontwaakten dood;
ik weet dat ik besta, gedoemd tot helle sprake,
30[regelnummer]
opdat geen scheut ontspruit' waar 'k geen geluid aan
geef',
en 'k eeuwig-smartlijk ben opdat elk lente-ontwaken
van straal'gen daauw in mijne dankbre tranen leef';
| |
[pagina 29]
| |
maar... dit en wórdt geen lent'. Geen gulle dag zal
rijzen
gelijk een voorjaars-weide in duizend bloeme' ontluikt;
35[regelnummer]
en, zijn dees gulden uchtend-neevlen schoon, zij wijzen
een naedren morgen die naar naakte landen ruikt.
En toch... - o Starre waan, te wezen de verkoorne
die zelfs bij lui-ontluikende oogen van den Dood,
blinde Natuur, gij eeuwig-barende en -geboorne,
40[regelnummer]
mag worde' als uw steeds zwarte' en scheppens-reeden
schoot;
mag zijn die, zelfs bij schíjn van leven, bràndt van
leven;
die, van zijn onverbidlijk-waakzaam hart en brein,
zal 't heerlijkst aangezicht aan 't óngeschaepne geven
en schenke' uit de ongewassen druif den rijksten wijn...
45[regelnummer]
o Starre waan, te milde waan... - De neevlen hangen
doorblonken, blankend, van een bloode October-zon.
En 'k sta, en 'k stare, en prange onder mijn hand 't verlangen
dat brandt alsof nieuw leve' in dezen dood begon.
| |
[pagina 30]
| |
[MM16](aant.)Ik ben met u alleen, o Venus, felle star.
En, waar 'k vergeefs in mij uw stralend gloeien zoeke,
blijft leêg mijn marrend harte, en bar.
Mijn harde mond is strak aan beiden starren hoeke.
5[regelnummer]
Geen vraag. En zelfs wat 't eerst me naêrt en 't
laatste scheidt:
zelfs àngst en komt mijn ijlt' bezoeken.
Ik ben met u alleen, mijn oogen droog en wijd;
terwijl de wijde nacht welft mijn verlaten kilte
naar uwe gloeiende eenzaamheid.
10[regelnummer]
- De venstren blind, de kaemren naakt en ijl de dilte;
het huis eens beedlaars, onbetreên en haveloos:
aldus mijn ziel in 't land der Stilte;
alwaar ge, alleen ten hemel-tuine een helle roos,
een vurig-felle roos in Stilte's donkren lande,
15[regelnummer]
staêg-noodend waakt en blaakt, altoos;
en ik, met de armoê van mijn hoofd en van mijn handen,
in de armoê van mijn hart ontbere, leêg en bar,
zelfs de arme vreugd van eenzaam branden...
| |
[pagina 31]
| |
[MM17](aant.)Van alle reis terug nog vóor de reis begonnen...
Wat, dat gij niet en wist, heeft de onrust u geleerd?
- Alle einders zijn ontgonnen
en elke tocht gemeerd.
5[regelnummer]
Welke begeerte die, verzaad, niet heeft bedrogen,
en welke oprechte liefde ooit zonder waan beleên?
- o Dorre brand der oogen
na noodeloos geween!...
Geen bronnen meer, en geene stroomen, waar een haven
10[regelnummer]
ze in de gestilde maat der strenge zee bevest.
- Gij moet u niet meer laven:
gij zijt aan walg gelescht.
| |
[pagina 32]
| |
[MM18](aant.)o Ziek, onzeker en onzuiver;
in 't ijvren de' eigen doem gewijd;
geen strakke glimlach en geen huiver
dan om de' onmogelijken strijd;
5[regelnummer]
- ter loome zee gezonken zeilen
steeds onder zelfde lamme zon;
en altijd 't onveranderd-ijle
aan elken nieuwen horizon...
| |
[pagina 33]
| |
[MM19](aant.)Uren van harde macht, waar 'k in de zwartste nachten,
die heller zijn dan git,
ter ijlste hoogten, en de steilste, der Gedachte
onzichtbaar-tronend zit; -
5[regelnummer]
uren van harde macht, gebore' uit trots en lijden:
hoe hebbe ik u bemind,
toen 'k Leven wijken deed, en Dood - o weidsch verblijden -
mocht koestren als een kind;
waar 'k heel mijn weze' als plots genade-weel'ge borsten,
10[regelnummer]
mocht de' Onverzaadb're biên
en 't bateloos geluk mocht dulden, aan zijn dorsten
geheel tot ijlt' te vliên.
Geene begeerte meer: o vrijheid, en geen bede;
en, allen strijd beslecht,
15[regelnummer]
uit diep-gerooiden drift den diep-ontgonnen vrede
van 't eindlijk eind-gevecht.
Arm als geen enkle, maar zich voelen, koel, den rijke
die, 't zwoelst geluk doorleên,
het Wezen, de eeuwigheên ontwassend, kan doen wijken
20[regelnummer]
naar eendere eeuwigheên...
Uren van felle macht, hartstochtelijk negeeren
gebore' uit boete en spijt:
wat heb ik u bemind, ik die u mocht regeeren,
en - treurig ben, en lijd...
25[regelnummer]
- Want zie, de aarde is den tijd nabij dat tijend
streven,
àl zwellend, welven gaat.
Weêr word ik als een zonne-straal die staat te beven
en, bevend, rechte staat;
weêr word ik, waar de luide bodem ligt te kenen
30[regelnummer]
voor 't licht-bekroonde kruid,
gelijk de bronnen zijn die onbedaarlijk weenen
met daevrend-blij geluid.
| |
[pagina 34]
| |
De dag wordt rood van zon en rozen. De uren blaken
van rijk en rijp geweld.
35[regelnummer]
'k Draag al het blozen van den zomer op mijn kaken
als waar' 'k een heldre held;
van al het bloed dat zoekt of blinkt in bloeme' en boomen
zijn mijne vuisten zwaar;
'k ben duister als het woud in avondlijk verloomen
40[regelnummer]
en als de weiden klaar;
'k ben klaar en klapprend als de blaedren en de waetren;
'k ben gloeiend-zwart gelijk
de minnaars die elkaêr van bijten en van schaetren
bevinden goddelijk.
45[regelnummer]
Maar - 'k heb te zeer geheerscht, dan dat ik niet en
lijde
om zulke duld'ge heerlijkheid...
- Uren van harde macht, waarom moet ik u beiden,
nu 'k, treurend, lijd?...
| |
[pagina 35]
| |
[MM20](aant.)Trots, die mijn harte hardde, als ijzer
ter kille kuip tot staal gehard:
gij hebt het sterk gemaakt, en wijzer;
- maar 'k wete dat het broozer werd.
5[regelnummer]
Gij maakte' 't, ten gedrilden were,
als eene spies, die vaster steekt
naar harder staat het staal der spere,
maar die niet buigen kan, of breekt.
Zoo sta 'k, mijn trots een scherpe schanse
10[regelnummer]
naar 't dreigen van elk nieuwen dag;
en heb een hart gelijk een lanse
van staal, - maar dat niet buigen mag.
| |
[pagina 36]
| |
[MM21](aant.)Gij zult mij allen, allen kennen,
maar 'k zal voor allen duister zijn;
want slechts wie 'k van mijn spot zal schennen
zal lichtend van mijn luister zijn.
5[regelnummer]
Slechts wie na de eêlste weelde-spijzen
zal hongren naar mijn schampren smaad,
draagt eens vóor 't aangezicht der wijzen
den plooi der wijsheid in 't gelaat.
Maar hem, die mij niet heeft bekeken,
10[regelnummer]
doch voor mijn hoogmoed heeft gebeên,
dien zullen eens de voeten leken
van mijn geween.
| |
[pagina 37]
| |
[MM22](aant.)Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen de rust.
- o Teedere avond-glans der lippen en der lampen,
als de eêle nacht ontrijst aan lage dage-dampen:
wanneer wordt van uw zuivren gloed mijn angst gesust?
5[regelnummer]
De schroeiige oogen koel tot kalmen droom gekust;
gebluscht het zwoele bloed van 't dagelijksche kampen;
en, waar ter slaap de laatste zorgen trager tampen,
de Liefde en 't Leed verzoend tot één weemoed'gen
lust...
- o Teedere avond-glans der lampen en der lippen...
10[regelnummer]
- Maar gij, mijn harde geest, die stoot aan alle
klippen
vergééfs een onwil waar geen genster aan
ontschampt...
- Ik vraag den vrede niet: ik vraag alleen te poozen;
ik vraag alleen de rust die, maagdelijke roze,
gelijk de maan den moeden dag ontrijst, die dampt...
|
|