Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis
(1889)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |||||||||||||||
§ 158.Een accusatiefvorm in den nominatief is in het Mnl. zeer gewoon. || Doe quam den edelen prince daer van herten den eersten vaer. Bi avonturen eist gevallen dat enen oven stont daer bi. An sinen hals hinc enen incthoren. Hier is der spisen quaden tijt. Die vrouwe, die haren toren wach. Dezen man sel op zijn hooft hebben een stalen helme. Bi den watre si u bekent desen waerliken torment. Dien berch bernet emmermeere. So en ware huwen hals niet so aerde swart bepeket. Groten strijt was daer ghevochten. Di sal ghescien al dinen wille. Daer is den brief. Te Wyc stont bi die brugge enen torre. Ook in lateren tijd en thans nog in dialect komt dit verschijnsel voor; vgl. Vondel's Taal § 272; Bredero § 2; Heinsius § 172; Te Winkel, Gramm. Fig. bl. 44-47; Van de Water, 45; V. Weel § 155; Smout § 92.
Opm. I. Hoe dit verschijnsel moet worden verklaard, is onzeker. Franck § 216
anm. ziet er ‘wirkliche Uebertragung des Acc. an die Stelle des Nom.’ in.
Ook bestaat de mogelijkheid, dat verbindingen als in § 142 besproken,
invloed hebben geoefend. Zie nog Taal en Letteren, XI,
183; N. Taalgids V, 16 vlgg.; 121 vlgg.; Crit. Comm. bl. 100; Behaghel, Gesch. d. D. Spr.
§ 400. | |||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||
Genitief§ 159.Het gebruik van den genitief is in het Mnl. veel uitgebreider en vrijer dan in de tegenwoordige schrijftaal. Vgl. den gen. objectivus in: Derste der werelt (verlangen naar de wereld). Hi hadde sijns levens vaer (vrees voor zijn leven). Die ghedinckenisse der martelaren (het voortleven der martelaren in de herinnering van anderen). So creghewi berouwe onser sonden (over onze zonden). In vreesen siere zuverhede (in gevaar voor zijne kuischheid). Sonder scroomen ofte vereysen harer onreynicheit. In groten zorghe van verliese zielen, lijfs ende goets. Tote verliese lijfs ende goets. Vrese der joden (voor de joden). Mogentheit des lants (heerschappij over het land). Goets minne (begeerte naar goed). Ontsich des Heren (de vreeze des Heeren) is aenbeghin der wijsheit.
Opm. De omschrijving door middel van een voorzetsel, vooral van, is in 't Mnl. zeer gewoon; zie Mnl. Wdb. VIII, 1225. Voor de constructie in Jan zijn pet zie § 84. | |||||||||||||||
§ 160.Zeer talrijk zijn de voorbeelden van een gen. partitivus, afhangende van een znw., een voornaamwoord of een telwoord. vgl.: Drie amen Dorts Rijns wijns; een lepel honichs; een mudde tarwen; een morseelkin broots; een stic gouts; een dropel waters; een vat biers; sijn deel gelts; een hoop houts; een canne waters; een kelc couts waters; een hoet grauwer erweten; drie maerc selvers; vijfhondert oncen mirren; een paer volcs; xv pont gouts; een greepsem swarts ghelts; twe voder elsens holtes; xxvi ellen rodes ende groens ghewandes; een groot stucke houtes; vijf dusent volcx haddi; si waren hoghe der voete hondert; verre weges; drie sester wijns; een paer hoogher scoen; een tal groens heeringhs; een last talcx; een deel troosts; een sorte goeds (oostmnl.); der jare tiene; hi hadde xxi der jare; 60 milen ommegaens; datmen nemmeer quaets en dede; daers meer lacs an dan vromen; vele hoger lude sach opt spel; vele kerstijns volcs; vele bosschs ende wilds; vele anders goedes; vele dinges; een weynich cornes; een lettel bloets; si hebben bloets clene; die meest waters hebben; meest luuts utegheven; orscorens genoech; der redenen genouch; iet liefs; iet nieuwes; niet beters; uwer een sal mi verraden; ieman cleenre; ieman ongelovigers; niemen goeder; sulcs wat (iets dergelijks); enich armer; som groter riviere; daer was menich glottoene, coninghe ende ammirale (gen. plur.); al der werelt; | |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
alle des goets; wat nieuwer dinghen machmen tellen; sech mi wat manne du waers; wat goeder swaerde; wat hevestu ons lieden leids ghedaen; wat soeter, mesdadegher keytive es die minne van desen live. Vgl. § 22; § 91 en § 104. Ieman goeders, -vremders zijn analogie-formaties naar ieman anders.
Opm. I. Ook den appositioneelen vorm vindt men of eene omschrijving door van. Vgl. || Wat quaet (of goet) jaer; wat Romein so hire vant; een mudde tarwe;
een last bier; - een dropel van zweete; een stic van eere honichraten;
een trop scaep; een trop van propheten; doe ic van als had gnouch; als
eenich van hem starf. Het in eene voorzetsel-bepaling staande
meervoud, gelijkstaande met een genitivus-partitivus, was somtijds gesplitst
(latere correctie?) || Entie meest andren heeft mesdaen sal den
andren in baten staen van minen oom ende van u (wie van u beiden,
mijn oom en gij, enz.). Zie andere voorbeelden in Mnl.
Wdb. VIII, 1225 en vgl. § 163. | |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
§ 161.Zeer gewoon is de gen. part. afhangende van het ook als ontkenning gebruikte znw. niet (niets). || Omdat si niet goets ne deden. Niet venijns en comter inne. Sijns commens ne willic hier niet. Ook met de praep. van. || Soe en hoort God niet van onser claghe. Doordat niet later den aard van een zelfstandig naamwoord verloor en ontkennend bijwoord geworden was, werd de genitivus beschouwd als afhankelijk van het geheele praedicaat en deed hij den dienst van logisch subject, doch vooral als object. || Des en mach niet ghescien. Doe moestic met hem ene vart bestaen, dier hi niet wilde laten achter. Dat hi sijns willen ne liete niet. Daer si Pieters niet en horden. Mire namen ne loochen ic niet. Si en wildens niet doen. Ay God, ghi en verdiendes niet; enz. enz. Zie § 165; Mnl. Wdb. IV, 2397-2398; Van Helten, § 339; Engels § 96; voor lateren tijd Van Halteren § 28; Ndl. Wdb. IX, 1942 en vgl. Grimm, Gramm. IV, 691; Idg. Forsch. XVIII, 403; Paul, Prinz. 292; Gr. IV § 246.
Opm. In navolging hiervan vindt men nu en dan den genitief ook bij andere ontkenningen, die nooit het karakter van een substantief hebben gehad. || Datter nie droppels bloet uut vel. Hi seyde dat hy des mans nye ghesien en hadde. Vgl. fr. Je suis sincère, moi, jamais de phrases! | |||||||||||||||
§ 162.Aangaande den genitief van bezit valt op te merken, dat de plaats van het in den genitief staande woord dikwijls geheel anders is dan nu: zoo staat (onder invloed van het Latijn?) een eigennaam in dien naamval ook achter het regeerende woord. || Die sone Ynacus. Jhesus die sone Marien. Broeder Cambises. Ende hi hiet broeder Jhesus. By consent bayluys ende tgherechts. Voor die voete Jhesus. Die merschen Mestydes. Bi den trooste Zacharias. Van der upvaert Mariën. Up dbedde Helyseus. Een ridder, die neve was heer Gosewijns. Josep was sone Jacobs. Marië die suster Moyses. Dese vier waren amiën srechters Agrippus. Symon magnus was raet skeysers Nero; vgl. thans nog in bijbeltaal: de psalmen Davids; de spreuken Salomo's; de liefde Gods. Ook tusschen het lidw. en het regeerende znw. wordt de genitief (zonder lidwoord) geplaatst; vooral geschiedt dit met den 2den naamv. van God. Vgl. mhd. diu gotes hant; dër gotes sëgen; ofr. pro Deo amur; li Deo inimi. - Hi warpet (geld) voor die ioden voeten. Die twee Zebedeus kinder. Die Judas vriende. Enen sire suster sone. Int boecs beghin. Twaelf hondert ser Isingrijns maghe. Twee Daris man. Die sonnen toecomste. Na die lants sede. Die broders doot. Die meesters wille. Die Gods ge- | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
welt, genade, sone, lof, gracie. Die Gods wigant enz.; zie Mnl. Wdb. II, 148; 2006; Tijdschr. XXXVIII, 160; 301; Paul, Prinz. § 166; Sn. de Vogel § 451. Vgl. voor deze constructie thans nog: de Haarlemmer courant.
Opm. I. Bij de plaatsing van het znw. tusschen het lidw. of het voornw. en
het bepaalde woord gebeurt het soms, dat het bepalende woord niet in den
genitivus, maar in denzelfden naamval staat als het bepaalde. || Dits boven allen wiven connen. Boven allen menschen
moghenthede. In uwe priesters gheslachten. Bi haren confessoren
rade. Nog eene andere verwarring vindt men in In die
roomsche broederscap grave. Vgl. § 171 opm.
III en § 132. | |||||||||||||||
§ 163.Herhaaldelijk wordt het den tweeden naamval regeerende znw. tusschen den genitief en een daarbij behoorende (voorzetsel-) bepaling (ook bijstelling) geplaatst; deze laatste moet dan worden beschouwd als achteraan komende nadere verklaring (zie § 135 opm. III). || Een schone maecht, des hertoghen dochter van Bruynswijck. Des hertoghen Hermans dochter van Sassen. Dies graven wijf van Henegouwen. Die nam te wive Gozelsens dochter van Ardenne. Des conincs wijf van Grieken Helene. Die des graven dochter was van Vermendoys. Sproofst battaelge van Aken. Her Heinric, des bisscops broders Ziverts. Des hertoghen bode van Gelre. Des papen wijf Zacheriën. Des keysers dochter van Griekenlant. Diederic, grave Florens sone des vetten. In eren eens goeds mans van Brabant des hertoghen Jans. Gherids maghet van Rysen. In Jacobs maent van Apeldoren. Des schulten bode van Aemstelredamme. Marte, Mariën suster Magdalenen. Eens wolfs lever van seven jaren. | |||||||||||||||
§ 164.Noodzakelijk is het evenwel bij deze volgorde niet, dat het eerste znw. in den genitief staat. || Dat (zwaard) in den vloer clanc van letoene. Die jegen den groten vacht Anthyochus. Julius, die deerste was keyser van Rome. Omme dit wort wart Herodes entie port verstormet van Jherusalem. Vgl. Flandrijs, bl. 149 en § 351. | |||||||||||||||
§ 165.Evenals bij de ontkenning niet (zie § 161) de genitief niet meer als afhankelijk van dat woord, doch van het geheele | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
praedicaat werd beschouwd, vindt men in het Mnl. tal van uitdrukkingen, waar de 2de naamval, oorspronkelijk alleen afhankelijk van een znw., geregeerd wordt door de verbinding van dat znw. met een werkwoord en den dienst doet eerst van logisch, daarna ook van grammatisch subject of object. || Dier van buten mas doe vele meer dan dier van binnen. Der tafelen waren daer so vele. So wat so elken wel bequam, des dede men hem te vollen bringhen. Dies was vele ende genoech. Ere, vrome, scande, bate, orbore hebben ere dinc. Des haddi sorghe ende vrese groot. Ende haers weenen en was geen ende. Des is noot, brake, berste. Eens (één ding) es noot. Der mirakelen was noot in het beghin van kerstenhede. Des is te doene (dit is noodig). Des wil ic ghern in boete gaen (daarvoor wil ik gaarne voldoening geven). Des in wane sijn, te rade werden, in inne werden, in sorghen, in vare sijn. Danc of ondanc weten ere dinc. Sijns lijfs hoede, goem, ware nemen. So mach sijns genade wesen. Hebbe mijns genade. Des te rade werden of sijn. Conde hebben ere dinc. Hoe mochti des te hovede comen. Gebot, gewout hebben ere dinc. Mi nemet (gevet, hevet) des wonder, vremt. Hi was sijns lives gast (beroofd van). Siere meltheit es sonder gront. Deser redene sijn sonder getal. Deser exempelen soude men u sonder inde vertellen. Zie Paul, Prinz. § 203 en vgl. § 61 opm. I. | |||||||||||||||
§ 166.Ook praedicatief komt de genitief voor, vooral, evenals in het Lat. en Gr.Ga naar voetnoot1, bij het wkw. sijn om een possessief, een partitief of een qualitatief begrip uit te drukken. || Die goeden en waren sijn (de zijne) niet, mer der heiligher kerken ende der armer. Die goede nappe die Daris waren. Dat ghebet es der herten ende niet der lippen. Tfolc noch sijn goet en es sheren van den lande niet. Geen toeverlaet sijns wesen mach ten joncsten dage. Al dat sijns is. Sijns selfs sijn (zijn eigen baas zijn). Agenor dies Tyren was. Wies es dat kint dat daer leit? Doe so quam daer jeghen Ruben, dies die vrucht was. Die cleenoode die Clothilden was der coninghinnen. Wat so Holofernes was. De borch te Nettelaer die tshertogen was. De zale, die Rabbouts es. Een broeder die sijnre jongers was. - Si waren alle ééns herten ende ééns moeds ende ééns willen. Wilt blijts moets sijn. Dese es groter kostelhede. Groter dade sijn. Weest goetsmoets ende onvervaert. Die pape stont al bloter huut. Idelre hande sijn, staen, bliven. Ook als be- | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
paling bij een object. en als praedicatief attribuut. || Laetstu di vangen dus levens lijfs. Ghene muus bat een puut, dat hi haar over holpe ganser huut. Vgl. thans nog in bijbelstijl; Geeft den keizer wat des keizers is. Hunner is het koninkrijk Gods (got. thize swaleikaize ist thiudangardi gudis; hd. des Teufels, des Todes sein; eng. Heaven's is the quarrel). Zie Wilmanns III § 269; Paul, Gr. IV § 223; § 237; Diez III, 146; Mätzner II, 171.
Opm. I. Naast dezen genitief is de voorzetsel-bepaling met van even gewoon. || Si sijn starc ende van grotere were.
Wine sijn van gere groter tere (niet weelderig). Een
ridder van prise. Hi es jonc ende van maghen groot; zie Mnl. Wdb. VIII, 1225 en § 160 opm.
I. | |||||||||||||||
§ 167.Het aantal werkwoorden, dat in het Mnl. den genitivus regeert, is zeer groot. Men kan ze verdeelen in de volgende groepenGa naar voetnoot1:
| |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
§ 168.Groot is het aantal werkwoorden, waarmede een zoogenaamde separatieve gen. verbonden wordt (Engels § 101). Hiertoe behooren o. a. ww. die beteekenen ‘ontdoen, berooven van’ of ‘missen, vrij blijven van, verlost worden’ en dergelijke begrippen als: beroven, roven, (hem) uten, (ge)ledigen, verledigen, verlaten, quiten, ontcommeren, hem ontwenen, ontweldigen, ontwelden, ontwaren, ontsetten, ontdriven, ontledigen, ontslaen, ontstaen, afbringen, afdoen, afhelpen, afmaken, hem afnemen (zich van eene schuld losmaken), verlossen, losen, verdragen; verjagen, verstoten of verdriven (- des lants); versteken, vreden, misbueren, verbueren, geliggen, genesen, bevallen, bliven (enes kindes), afkomen, vercoeveren, vrede hebben; (ge)sterven (sijns selfs -, der werelt -), gestelen, ontwerden. Hierbij sluiten zich aan ww. als: achterbliven, achtertrecken, achtertien, (ge)laten, afsceiden, afgaen, afstaen, aftien, hem onthouden, vertien, aftreden, hem onttien, beswiken, (ver)miden, sparen, begeven, gelosen, weigeren, warenen, ontgaen, ontsaken (weigeren); over sijn (nalaten); wiken, ontliden, ontwiken, ontflien, ontslupen, versceden, utegaen, scuwen, (hem) halmen (afstand doen van, verzaken), enz. Verder vele werkwoorden en uitdrukkingen, die beteekenen ‘te boven komen’, ‘de bovenhand krijgen’, ‘overwinnen’: boven sijn, - comen, - bliven; te boven comen, te voren comen, te boven werden, - gaen, - liggen, - bliven; te hoofde comen, vulcomen, overcomen, gewesen (in iets volharden, het uithouden), (vol)herden, enz. Zie Wilmanns III § 260. | |||||||||||||||
§ 169.Eindelijk zij nog gewezen op den genitief van oorzaak, vooral bij de ww., die het begrip uitdrukken van zich verheugen, zich verwonderen, danken, loonen, loven, roemen, enz., begrippen, die grenzen aan die, welke een gemoedsbeweging aanduiden (zie § 167, II). || Alsi ... diepe drinken, sine slapens maer te bet (er des te beter om). Hi moeste des ontgelden (er voor boeten) sere. Mi es leed der pinen (vgl. § 177). - (Hem) wonderen, wonder hebben, danken, danc weten, ondanc weten, loven, lonen, (hem) beroemen, hem (ge)troosten, hem laten genoegen, hem gepait houden, hem gecusten, lachen, twifelen, sterven (vgl. si couts ende hongers sterven; quader doot of quades dodes sterven; ook quader dode sneven; dies es hi quader dode bleven; vandaar ook scoonre doode doot sijn; zie § 167, opm.). Vgl. Wilmanns III § 255 en § 261; Paul § 263. | |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
§ 170.Bij verschillende ww. komt de genitief van het pron. dem. neutr. voor (ook als de regeering reeds op eene andere wijze wordt uitgedrukt), om het verband met het voorgaande nog duidelijker aan te geven (vgl. nu nog tis nietes, tis welles, wat dat betreft, dat is niet (wel) waar). Dikwijls kan bij de vertaling deze genitief niet worden uitgedrukt. Een dergelijken expletieven genitief vinden we bij afgaen, afsceden, ontvaren, ontwisscen, aengaen, bliven, danken, keren, houden, bestaen, volgen, enz. Zie Mnl. Wdb. II, 75 en vgl. || Waert so dat hijs verbrake, dats hem God bolghe om de sake. Dicke alsic al was bi hem te hebbene, ontginc hijs mi. Mi dochte dat gijs niet en sout ontfaren. Honorius hilts hem an Gode ende dede gerne sine gebode. Voert hildix mi van diere ure al ane die Heileghe Scrifture. Met Judase moetijs algader! Dat sijs volgen minen rade. Hi dankes siere moeder van so scoenre gifte. Van di bestaets mi clene no groot. Dandere lietens niet sine clommens boven met genint. Hier en sceedics niet ave. Die sullens hebben te bet. Hi bleefs te werdere alle weghe. Ende si droeghen geens dinx over een, dat. Si hebbens orbore van dien. Die coninc gaefs hem orlof. Bi mire trouwen, in vechts niet. Elc was sijns lives Alexander (een A., een held). Hi was sijns lijfs een dorper man. Jan, sijns lives een oncuusch man. Anderen die hem lijfs ende goets verdorven. Haere tonghe ende haers monts es si (kwaadsprekendheid) een giftich zwaert. Vgl. ook de gewone uitdr. wat sal mijns gescien, wat zal er geschieden met betrekking tot mij; zoo ook wat sal onser wesen; wat sal mijns gewerden (wat zal er van mij worden). Op deze wijze is ook te verklaren des es leden, wat dat betreft is voorbijgegaan, dat is geleden, het is geleden; in navolging daarvan dies es lanc, dies es menich jaer, enz.Ga naar voetnoot1. Vgl. Wilmanns III § 257; Paul, Gr. IV § 234. | |||||||||||||||
§ 171.Vooral in het rijm komt een genitief des, das, dies, dis herhaaldelijk voor bij allerlei ww., ook bij die welke een anderen naamval doen verwachten. Ook hier zal deze casus moeten worden verklaard als een expletieve genitief met de beteekenis ten opzichte daarvan, wat dat betreft. Zie Mnl. Wdb. II, 76-77; Flandrijs, bl. 154; Franck § 217 anm. en vgl. || Ootmoet halp haer meest das, dat si Gods moeder was. Joseph wert wel gheware das, dattet Mariën tijt naect. Doe hise sach gedacht hem das, dat soe seide. Wie hi ware, hi | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
vraechde das, doch hi verstont dat Fransoys was. Over waer gewaghet men das, dat si maget waren. Teenen tide geviel hem dies, dat haer volc so sere wies; enz.
Opm. I. Voor constructies als: Een deel des ic daer verstont.
Ende soude yement node anetiën dies hi niet en hadde gesien, vgl.
§ 61 en Tijdschr. II, 52 vlgg.
| |||||||||||||||
§ 172.Afhankelijk van een trans. werkwoord komen genitieven, enkel- en meervoud, voor van vrouwelijke verwantschapsnamen, titels en eigennamen. || Ende (Jacob) nam daer na siere (Laban's) dochter, Lyen ende Rachel. Hi wan an hare lijf Grimilden ende Geertruden der maget. Astiages gaf siere dochter eenen ongeborne ridder. Die doot hadde gehaelt sijnre moeder, der hertoghinnen. Dat kint sooch der moeder saen. Hi sach onser Vrouwen scone verheven. Dat hi soude doden siere moeder ende sinen vader. Ic hebbe Karles dochter, miere joncfrouwen, beslapen. Hi vinc Wayfiers moeder, des hertoghen sustren nichten. Tien tiden so roofde van Athenen Theseus der scoonre Helenen. Hi nam Waldraden, siere amiën. Die duvel hadde bevaen onser eerster moeder Even. Hi nam Cleopatren tenen wive. Ere dinen vader ende dijnre moeder. Eere der kerken enten outaer. Dat niemen name te wive siere dochter no siere moeder no soere moyen, no siere nichten. Doe bereyde vrouwe Mergriete van Henegouwen derselver jongher maeght zeer rijkelijken toe (Froissart). Het ghebuerde dat | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
dese heer Ghijsbrecht Mariken, zijnder nichten, seynden wilde in die stadt van Nieumeghen. Daer vonden si minen here den grave ende mijnre vrouwen der gravinnen (Rek. d. Gr. 3, 259). Ook somtijds als subject: Daerna so quamen ghevaren dies conincs kinder ende sijn wijf ende siere moeder ende sine joncwijf. Uwer suster, die gi soeken vaert, hevet mi lief, enz. Zie nog Walewein, bl. 200; Flandrijs, bl. 134; Alex. bl. 410; Ferg. Gloss. 279.
Opm. I. De verklaring van dezen genitivus als ontstaan door ellips van beelt, name of persone is niet
waarschijnlijk, daar nooit een volledige constructie met een dezer znw. is
aangetroffen. Wellicht is het voegw. ende opgevat als
praep. (= met) en uit deze verbinding de verbogen naamval
ook als object gebruikt. In dit geval zouden we er een oorspr. datief in
kunnen zien. | |||||||||||||||
§ 173.Het aantal adjectieven, dat gevolgd kan worden door een genitief, is in het Mnl. vrij groot (zie Engels § 97Ga naar voetnoot1). Men kan ze verdeelen als volgt:
| |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
§ 174.Eindelijk zijn er nog verschillende bijv. naamwoorden, die een genitief van oorzaak of betrekking bij zich kunnen hebben, als: fier, carich, weiger, mooi (prat), malsc (trotsch, fier), onweiger, milde, diere (zuinig), nodich (gierig, zuinig), vrec, onwijs, onwetich, gesont, goet, gewone, ongewone, onbehoet, moede, wijs, geleert, geles, vroet, cont, dul, seker, versekert, wis, gewis, bedacht, voredacht, wert, gewaert, onwert, werdich, sculdich, onsculdich, bereit, onderdanich, hout, ontvanclijc, gehoorsaem, tevreden (genoegen nemen met), enz. || Die haerre duegden niet sijn fier. Dies hi weigher (var. moyer; trotsch) was genouch. Elkerlijc waert zijns onwegher (moede). Nochtan was hi onweger (onverschillig) sijns lijfs. Eenen, dies hem maecte malsc, dien sloech hy ontwee den hals. Siere slaghe was hi milde. Ne weest uwer spraken niet te diere. Wes dijnre woorden alsoo karich, als een vrack mensche sijnre penninghen is. Sine was niet nodich haerre worde. Hi was sere vrec sijns gelts. Hi was sijns lives gesont of goet. Mijn vader was oyt seghes ghewone. Die ongewone waren deser dinge. Magdalena minde mi soe seer, dat si mijnre niet moede en wort. Dies ic u maecte wijs. Die ghene dies onwijs waren, Ick en | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
wil niet dat ghi onwetich mijns noch dijns wesen en sult. Des sijt seker ende gheleert. Ic bems geleert. Dies es mine herte wel geles (zeker gewis). Hi was der wostinen vroeder. Mi es cont ere saken. Hi ne was des visioens niet dul. Een die dul zijns willen zi. Hoe was ic mijns zins so dol. Sijt des seker ende ghewes. Ic bem dies haerde wel bedocht (zeker). Hi es versekert ewichs levens. Wie dat eenechs prijs es waert. Ghelooft dat ghijs sijt gheweert. Ic utermaten ben ongedegen ende onwert al selker eeren. Dattu best werdich enechs prijs. Der doot sculdich. Onsculdich des bloets. Alles rechts bereit. Omme dat si die wille Gods, sijn onderdanich sijns gheboods. Den valscen bestu des lives hout (laat gij leven). Wiltu ontfanclic (vatbaar) wesen der heymeliker openbaringhe Gods. Theodosius es gehorsam deser worde. Ic bems te vreden sprac dat serpent. Vgl. ook: Ongedaen sire bootscap; behouden dijns vredes; ongescaet sire virtuut; ontploken monts; zie Tijdschr. II, 198; V, 220 en vgl. Wilmanns III § 257, 3; Paul § 266; Gr. IV § 243.
Opm. In navolging van behouden kon ook behoudelike(n) door een geni tief van relatie worden gevolgd. || Behoudelike der letteren. Behoudeliken der overdrachten sraets (Tijdschr. V, 214). | |||||||||||||||
§ 175.Ook hier geldt, evenals bij de werkwoorden (§ 171), dat bij al deze adjectieven de constructie met den accusatief of een voorzetsel dikwijls even gewoon is als die met den genitief. Beide constructies komen somtijds in denzelfden zin voor. Zie Wilmanns III § 272; Paul, Gr. IV § 243; Mnl. Wdb. VIII 1225 vlgg. en vgl. || Stephanus was vul ons Her en gratie. Deen was vul van rosen, dander vul witter rosen fijn. Met mire heleger bedevaert, die ic wille dat Rigart delachtig si. Opdat alle die Joden deelachtich souden wesen an ons Heren doot. Si kende hare sculdich van der daet. Menege dinc werdich van love. Een man, van clederen naect. Die erde was van harre sconede nochtoe deelloos. Dat hi noit armoede was sat. God wert den mensche geweldich. Alse dat Ascanius wart geware. Alle weghe wijs. Die hovaerde die hi was ghewone. Bi der trouwe, die ic bem sculdich (verplicht ben) u. Ic bem sulc gheselscap harde blide. Rike van goude. Van stride sat. Ende daer of was hi niet gemene. Van mesdaden quite scelden. Nieman en es van sterven vri noch dier bittere doot. Van hare bloot. Bistierich (beroofd) van alre rasten. Hi was van sinen rade ondiere (scheutig). Ic bem der mesdaet also claer, alse mijn cleet van den viere. Ydel van alle man. Hi was noottruftich enen | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
rock. Om ertsche have was ic gier (vgl. ook gier te, in, omme, op). Vroet van sterren (ook vroet ane). Joseph was wijs van den pulse. Gedachtich sijn op, tot, van. Balach was droeve om dese woort. Doe was ic fier ende coene van minen groten geslachte; enz. enz. | |||||||||||||||
§ 176.Een genitief van maat wordt aangetroffen bij de adjectieven breet, diep, lanc, dicke, hooch, gehinde, verre, naer, out. Ook hier is de acc. zeer gewoon. Sijn aenscijn was eens voets breet. Een koorwonde es nagels lanc ende knokels diep. Eens halfs voets lanc. Die weeghe met goude verdect vinghers dicke. (De sneeuw) lach meer dan knyes hooch. Dat si bider Joyosergarde quamen gehinde ere halver mile. Ende worpt dan uut sijn drec eere roede verre. Naerder dan vingers naer (dichter bij dan de breedte van een vinger). Blikende borte (kinderen, die de ouders overleven) die eens jaers out es (vgl. daarnaast: Als die mane es out van vi daghen. Si was out van seven jarenGa naar voetnoot1); vgl. fr. âgé de). Zie § 22; Wilmanns III § 255 (4); Paul § 261; Gr. IV § 244; Mätzner III, 312 en vgl. nog in 't hd. mannsgrosz, armesdick. | |||||||||||||||
§ 177.Als genitief van oorzaak moet de tweede naamval worden opgevat na interjecties; de betrokken persoon of zaak staat dan in den 3den of 4den nv. || Fi der scanden. Fi derre wisouden (ellende). Fi dijns, laet dit u wesen leet. Wapen der grote scande. Ocharme des ontfarmelijcx (o, welk een treurig geval). Wee sijnre lester henevaert. Och dier neringhe ende der pleghen. O wi deser aventuren. O wi der jammerliker moort. Wach arme deser groter noot. Wee di, sunder, dijnre vaert. Wee hen der vaert. Ay mi der leider gheboert, die hier nu es comen voert. Vgl. ook den gen. des (daarom) en wes (waarom). Zie Paul § 267; Gr. IV § 245; Wilmanns III § 257; Mätzner II, 229; 235.
Opm. I. De genitivus causae kan ook worden verzwegen; de betrokken persoon of
zaak staat dan in den datief of den acc. of wordt voorafgegaan door een
voorzetsel. || Wach u. Wee u. Wach den ghenen. Wee den lande
daer een kint coninc is. Wapene over den honden. Wach der stat ende den
tempel. Wee zinen broeder, sijnre suster wee. O wi Fergute, dat ic nu
doge hoe lettel wettijs. Wee, wee die grote stat Babylon. | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
Opm. III, Een genitief na den comparatief, die ook in het Ohd. bekend is, komt een enkele maal voor: Wissel houden dats woekers quader (N. Doct. 591Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||
§ 178.Een genitief als tijdsbepaling komt zeer dikwijls voor; het gebruik was minder beperkt dan nu. || Goets tijts; des xl jaers; des eersts dages; xv dages; des anderdages; elx jaers; des jaers; eens jaers; elx dages; eens daghes; eens nachts; des woensdages nachts; (s)nachts; des noenens; wintertijts; avonts; savonts (ook navonts); smorgens, des vromorgens; (s)nuchtens; d(i)esmaels; smaels; eensmaels; enichs tijts; eenre werven; enz. Vgl. Wilmanns III § 254; Paul, Gr. IV § 250. | |||||||||||||||
§ 179.Ten slotte zij nog gewezen op het groot aantal bijw. uitdrukkingen, bestaande uit den genitief van een znw. verbonden met dien van een tegenw. deelw., een verl. deelw., een bijv. naamw. of een voornaamw., die den dienst doen van bijwoorden van wijze of omstandigheid, zooals: stridender-, vechtender-, werender-, willender hant; levens lives; wakender ogen, wenender ogen; aensiender ogen; sprekens monts; gapens monts, hangens haers; - bedects aenscijns; ghescedens bedde; besloten lijfs; belokenre ogen; gebogener knien; gebogens knyes; gewapens lijfs; onghedweghenre hande; ghereckets hals; ghestreckets hals; getrockens swerts; getogens swerts; ghescorder cledere; ghesletens haers; gegordes riemen; gerechtes speren; ghestaefts eeds; ontdaenre ogen; ghenijchts monts; behoudens lijfs; behouder eren; ghesparseder manen; gewapents hoofts; beslotens lives; beslotens segels; - baers beens; booswoorts; opens hoofs; opens kelders; nuchters monts; blijtsmoets; leechs erves; bloter hande; geliker hant; gemeenre hant; idelre hande staen; bloter huut; ganser huut; naecter huui; bloter kelen; gesonts lijfs; corts weges (onlangs); goets lijfs; geliker wijs; goedertiere; quadertiere; putertierc; menigertiere; saligher ghedachten; als coops; eersts coops; sijns willen(s); geens dinx; eens deels; sijns wetens sijn(s) ondanks (ondankens); elx sins; vgl. verder de samenstellingen met leie, hande, conne, slachte en vgl. Wilmanns III § 256; Paul, Gr. IV § 227; 251; Tijdschr. II, 188 vlgg.; V, 218; Engels § 92-94, en voor latere geschriften Vondel's Taal § 259; Bredero § 127. | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
Opm. Twee verschillende constructies (in 't rijm) vindt men in: Ic salre u toe met crachte ondancs uws ende uwen geslachte dwingen. | |||||||||||||||
Datief§ 180.Dezelfde wkw. die thans den datief regeeren, werden in het Mnl. ook met dien naamval geconstrueerd. Het gebruik was evenwel uitgebreider dan nu, zoodat men in het Mnl. vele wkw. aantreft met den datief, die thans den accusatief regeerenGa naar voetnoot1. Zoo vindt men een datief v. d. persoon met of zonder uitgedrukten acc. v. d. zaak bij werkwoorden, die beteekenen
| |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
datief in verbinding met een infinitief na de ww. doen en latenGa naar voetnoot1, waar de derde naamval, volgende op het verwijderde object, meestal gelijk staat met eene bepaling met door. In het Fransch wordt bij dezelfde ww. deze constructie aangetroffen (Diez III, 134; Sn. de Vogel, 274). || Een Juede hem dopen dede valschen clerken. Soudicken voeren na rechte, ic daden slepen enen cnechte. Hi onder de voete dien snee dien volke treden dede. Hi hadde doen verliesen den heidinen Spaengen. Wildi mi ene wonde doen genesen uwen wive? - VII daghe dede hi sijn in weene allen lieden ghemeene. Ertsche rijchede doet den menschen cranc wesen mede. - God liet se gheselen den Ammoniten. Men late tgoent den voglen eten. Doe lietse God den Philistinen gheselen daer. Ghine laet der erden niet ghebruken vanden haren. Die leeuw deilt soe meldelike sijn pride, dat hire den dieren laet aen winnen. Laet ghi u hierave dwinghen uwen baroenen. Die metti sitten an die banke laet dien (var. die) drinken utermaten; enz. enz. Zie § 180, VII. | |||||||||||||||
§ 182.Aan analogie met zinverwante uitdrukkingen of werkwoorden kan de datief toegeschreven worden bij ww. als: prisen, (be)loven, beschuldighen, berespen, bestraffen, punieeren, laken, wroegen, bespotten, ghilen, blameren, (ver)smaden, veronwaerden; gesont maken, salich maken, salighen, vriën, verlossen, laven; doden, doot slaen, verdoen, afdoen; beletten, vertraghen, verstoren, beligghen, vervolghen, jaghen; ontfermen, besorghen; bedriegen, verleiden; bedieden, beteekenen; senden, voeren, brenghen, keren, noden, vergaderen, tien, trecken, verwecken; leiden, wtleiden; voeden, zoghen, beroeren, (ver)toornen; winnen, verwinnen, bedwingen, maken (met eenpraedicaatssubst. of adjectief en een datief van den persoon); benediën, vermalediën (deze twee ww. als navolging van het Latijn; vgl. Diez III, 104), enz. || Du sulte dinen zwaghers eren. Die van Egipten hateden den kinderen van Israhel. Dat een den quaden in haren wercken priset. Looft sinen propheten. So sullen die sonden den onsalighen sondaren besculdighen. Hoe dat men anderen groten heren sal berispen. Omdat sy den princen bestraft hebben. Ick hebbe ghelaect den jonghen doren. Nu willen dese sotten alle der werelt bespotten. So ghinc hi ter eerster wilen simpelen lantlieden ghilen (bedriegen). Dat si haren jongheren | |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
blameren. Die den ioden versmaden. Die sellen haren mannen veronwaerden. Tytus ghinc lonen den sinen. Sy verbliden den ghenen die daer aten. Hi troest den goeden menschen. Dat hi den luden ghesont gemaict hadde. Omme salich te maken den menschen. Si vryet der zielen van pine. Ende(hi) heeft den meneghen oec verloest. So doden si den mannen. Dus versloeghen si den Philistinen. Een stede daer men den misdadigen in plach te verdoen; enz. enz. | |||||||||||||||
§ 183.Door verzwijging van het object wordt de datief aangetroffen bij de ww. binden, verbinden, besniden, ontbinden, ontdecken terwijl door verzwijging van den dativus commodi het oorspr. in den 4den naamval staande object in den derden naamval kwam te staan bij de ww. dwaen, wasschen, reinigen, reine maken, utedoen, afdoen en enkele andere. || Dat dode kint dat dien vrouwen sere bint. Men pleghet siecken ghewonden luyden te verbinden. Daer bonden si minen voeten in den steen. Den menschen van sonden te ontbinden. Hi leyde hem in die herberghe ende ondecte den cameels. Gorde dinen lenden. - Dat ick uwen bloedighen wonden ghewasschen hadde. Dwae dinen voeten. Si reynicht der zielen van schulden. Wassche of dinen sonden. Ghi hebt uwen hantschoenen wtghedaen. David dede af den breydele. Zie Van Helten in Tijdschr. III, 310-311; Wilmanns III § 302.
Opm. In latere geschriften komen tal van datieven voor, die alleen zijn toe te schrijven aan verwisseling met den acc. Zie voorbeelden uit den Delfscen Bijbel in Tijdschr. I, 162-164 en de opm. in III, 311. In den acc. sing. Gode hebben wij, evenals bij de eigennamen, een in dien naamval doorgedrongen vorm van den datief te zien. Zie Franck § 174, 5; Limb. Serm. § 148. | |||||||||||||||
§ 184.Behalve deze ww. kent het Middelnederlandsch (vooral uit de 15de eeuw) nog een groot aantal andere, waarbij wij thans den datief van den persoon of de zaak niet zouden verwachtenGa naar voetnoot1. Deze gevallen zullen wel op rekening van slordigheid of navolging te stellen zijn. Hiertoe behoorden: (ver)oordelen, vonnissen, doemen; sparen (vgl. lat. moderari; parcere); wachten, bescermen, bewaren; gedencken, andencken, mercken, ontfanghen, gheraken, roeren, aentasten, (be)gripen, (ombe)vanghen; offeren; verheffen, | |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
opheffen, opslaen; opluken, ontdoen; werpen, verjaghen, verdriven; verslinden; scoren, tebreken; spreken, vertellen, beliden, seggen, kussen en enkele andere. || Den bosen Joden verordeelende. Dat hi dinen volcke vonnissen moghe. Doe hi (God) doomde der werlt al. Spaert god den bosen menschen. Daer om en sel ic ooc minen monde niet sparen. Den herderen, die wachten horen beesten. Als dat gout den menschen beschermt van laserie. Die nagelen in den dieren verwaren den voeten. Ende wilt trouwen vrienden ghedencken. Dat si den ioedschen fabulen niet andencken. Niet anmerckende den personen. Hi altijt ontfanct den sondaers. Dat die clerc den beelde niet gheraket en heeft. So greep si sinen voeten. Dat hi den siecken borgeren aentaste. Om te vangen den beesten. Die vader offerde beide den nappen sinte Nycholaus. Hebstu dinen oghen opgheheven. Hi sloech sinen ooghen op. Die gerechticheit verheft den volcke. Dat hi den coopers uten tempel was werpende. Dat onse here den vianden wt den menschen verdreef. Dat vyer moet dijnen vianden verslinden. Die eerste woorden dien si ghesproken hebben. Ic sel vertellen alle uwen wonderen. Beliden wi onsen sunden. Joseph kuste sinen broderen. Ende si seiden hem dien miraculen. | |||||||||||||||
§ 185.De datief van den persoon kan ook een pron. reflex. zijn: hem iet beliën, hem iet beloven; hem iet getroosten hem gehermen (rusten); hem liegen; hem scamen; hem iet vorenemen; hem (iet) ontsien, hem ontdraden, hem beduchten, hem vereisen en andere ww., die 't begrip ‘vreezen’ uitdrukken. Vgl. Grimm IV, 33-39.
Opm. I. Een enkele maal komt, evenals in het Ouds., een reflex. dat. bij het
ww. hebben voor. || Hebt hu den nijt: ic
wille dichtenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||
§ 186.Bij de onpersoonlijke ww. staat de pers. in den acc. of den datief, de zaak in den genitief (ook omschreven). || Die joncfrouwe diet toehorde, behagede wel diere worde. Den borgemeester behoort wesen een besorghende man. Also alset eenen ridder behoevet. Daer die van Gendt zeer af verwonderde. Salich sin sy die hon- | |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
gert ende dorst naeder rechtveerdicheit. Een bisscop was die dorste onsochte. God geluste des, dat hi maecte creaturen. Die goeden mach daer wel of grisen. So sonderlinge was hare maniere dats den jongelinc verdochte. Die Grieken verdroot dat sy dair so langhe gheleghen hadden. Vgl. hiermede den datief in: Tote Acharon waren si ghejaghet, dies den Joeden wel behaghet. Seggende dat hem luden gedroomt waere. Al die chierheit die eneger bruut soude behoeven. Doe gedachte den Sassen der scaden, die hem hadde gedaen Martel. Des toornde seer den vreemden heren. Den bosen macher wel of grisen. Sconer dochtren sevene dien wel luste te levene. Salech sijn die ghene dien honghert ende dorst na der gherechticheit. Sere verlanct der herten mijn. Den tornoy, daer miere herten na langhet sere. So dat allen meestren des vervreemde. Den ouden senatoren droemde. Dat sinen vianden sijns ontfarmde. Sere so vernoyede das den Romeynen van siere overdadicheden. Der coninchinnen sere verdroot, dattu haerre sonden waers contrare. Sijnre naturen vereisde vore die bittere doot. Doe verwonderde den luden ende bespotten hem.
Opm. Is het object een pers. voornw. (mi, hem, haer) dan is het natuurlijk niet uit te maken in welken naamval dit staat, daar dezelfde vorm voor den datief en den acc. gebruikt wordt. Hetzelfde geldt voor het pron. relativum, die, dat, welke beide als datief en acc. voorkomen. Zie § 50 en vgl. Tijdschr. X, 219-222; Engels § 88; Kern § 137; Taal en Lett. I, 93; Wilmanns III, § 309, 2; Mätzner II, 198 vlgg. | |||||||||||||||
§ 187.Een datief van bezit (dativus possessivus) was in het Middelndl. zeer gewoon. || Den bisscop waren dogen uuttebroken. Ooc so swollen hem die voete. Die buuc scuerde den keytif. Daer so jagede hi uten live den duvel enen wive. Ossen, dien eyselike die boerstelen staen. Den poorters wies sere haer moet. Den coninc stac men doghen uut. Doe dorsloech si haren gaste beide de slape. Sijn hooft leghetet der joncfrouwen in den scoot. Dan leghet hem die staert stille. Den beesten staet thoeft ter erden. Dat hi (Demosthenes) was meester des, sine tale so te brengene voren, dat hi den lieden vullede doren.
Opm. I. Voor de constructie in een zin als Den onsalighen sijn
gelt si met hem, zie § 84. | |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
of gewert (vgl. thans geworden; zie Ndl. Wdb. IV, 2137), ik krijg, mij
valt ten deel (= mi comt). || Doen quamen si
ten stride selc met spieten, selc met swerden, na dien dat elken mochte
werden. Dient hem niet omme loon dat u daeraf ghewerden mach. Di wort
daer dansens ghenoech (je zult daar nog genoeg dansen). Vgl. ook
Mi es noot eenre dinc (ik heb aan iets behoefte) naast
Wat node doet hem (is er voor hem) den
hof te rumen. Zie Wilmanns III, § 289, 3; Paul, Gr. IV, § 267. | |||||||||||||||
§ 188.Een dativus ethicus van het pronomen van den 1sten pers. treft men meermalen aan. || Waent mi horen daventure. Sine scepe ende sine baroene versinct mi in dat mere. Wietten mi coninc saen. Robbrecht leitse mi gevaen. - Zijn de cattinnen vrauwen? Wat caut es mij datte. - Ghi selt mi saterdaghe gaen ter kerken. Vrient, gi hebt mi grote kintsheide ende doorheit groet bestaen. Zie § 40 opm.; Ferg. Gloss. 279; Gramm. Hist. § 397; Wilmanns III § 290; Paul, Gr. IV § 271; Mätzner II, 227.
Opm. In de plaats van den dativus ethicus vindt men bij het wkw. horen ook de praepositie met (naar?) of ommeGa naar voetnoot1; de eerste ook bij sien; Vgl. || Hort metten gooc! Nu hoort met desen man (= nu hoor me dien man eens)! Siet met deser hoeren! Siet met desen scu! Hoort omme desen ghec! Zie Tijdschr. V, 195; Proza-Reyn. bl. 189; Mnl. Wdb. III, 593; IV, 1497; V, 91 en voor eene andere verklaring Dram. Poëzie, blz. 562. | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
§ 189.Bij vele adjectieven, die een begrip uitdrukken verwant aan dat der in de vorige paragrafen genoemde werkwoorden, wordt de datief aangetroffen, waarnaast eene constructie met een voorzetsel echter evenzeer kan voorkomen. Tot die adjectieven behooren o. a. wreet, fel, gram, vreselijc, viant, gevee, hart, ruut (vijandig), afradich (vijandig), contraer, onhout, quaet (slecht, nadeelig), swaer, (ge)haet, (ge)hat, leet, vremt, quadertiere, moeyelijc (lastig), onsachte (lastig), pijnlijc, lastich, podersam (lastig), onwillich, sorgelijc, scadelijc, quetselijc, deerlijc, hinderlijc, lettelijc; - vrient, blide (welgezind), goet, care, goedertiere, (ge)houde, gehoudich, vriendelijc, vrienthout, getrouwe, minlijc, toesprekelijc (minzaam), ontrouwe, ongetrouwe, onderdaen, onderdanich, gehorich, gehorsam, gevolchsam, onderhoorich, eigen, gedienstich, dienlijc, dienstelijc, (be)hulpich, (ge)helpich, (ge)radich, troostich, bistandich, biblivich (verbonden met), gevolgich, (g)onstich, bequame, gename, genoechelijc, gevoech (aangenaam), dancbaer (aangenaam), goedelijc, gadelijc (aangenaam), lustich, behagelijc, soete (aangenaam), ontfankelijc (aangenaam), willecome, mishagelijc, lief, goetgetal (bemind), onbequame, betame, betamelijc, ontidich (ongepast), genadich, sachte, bermhertich, ontfermhertich (barmhartig), troostich, weldadich, vormelijc, nut, nuttelijc, besich (nuttig, noodig), orbare, orbaerlijc, profitelijc, nootdorftich, noot (noodig), gelijc, genoot (gelijk), medevormich, evengeweldich, cont, mare, waerdich, genoech, aenstaende,Ga naar voetnoot1 enz.
Opm. I. Het bijw. gelike wordt thans, als voegwoord
opgevat, niet meer gevolgd door een datief. Een zin als zij
bloeide gelijk eene roos luidde echter in het Mnl. si
bloeide gelijc ere rosen. Vgl. ook: Doe dede hine
gelijc enen knechte meshandelen ende slaen. Hi quam recht gelijc enen
wilden lewen. Dattie Jueden ghelijc onwetenden rueden ghehuwet waren ant
heidine diet. Sine kindere gaen te quiste gelijc enen miste. Curerent
lijc anderen apostemen. Josua sach enen ingel als enen man ghedaen.
‘Door het afslijten der buigingsuitgangen verflauwde het bewustzijn van den
datief in die gevallen, waarin de plaats van het woord in den zin niet alle
onzekerheid wegnam, en geleek het bijwoord volkomen op een vergelijkend
voegwoord, zoodat het zonder bezwaar door als kon worden
vervangen’; zie Ndl. Wdb. IV, 1176; Mnl.
Wdb. II, 1241; 1246-1247 en voor de 16de eeuw Spelen v. Sinne 76 r: Ick ga vast dolen half
als den ontsinden; 15 r: Nu moet ick lijden pijn als
den banghen; 80 r: Zoo dat sy leefden ghelijck den
snoden. Bij Vondel volgt niet meer de datief (Vondel's
Taal I § 160), en is de hedendaagsche opvatting geldig. | |||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||
opgevat als acc. vorm voor den nominatief (zie § 158). We hebben dan te doen met eene constructie als in § 116. | |||||||||||||||
§ 190.Eigenaardig is de derde naamval van een persoonlijk vnw. bij den comparatief liever (somtijds eer) om uit te drukken ‘ik wilde liever’ of ‘ik had liever dat’. Vgl. || Ic hiete mi liever quaet dan gec. Ic laghe mi liever in een vier. Mijn wijf mochte haer liever breken beide haer bene, eer si dat dade. Liever haddi hem gesweghen. Hi hadde hare liever gewesen ries dan hi so langhe lack in gebede. Her mordenare, ghi hadt mi vele lievere scande dan ic quame onder uwe hande. Ic bleve mi eer met hem dootGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||
§ 191.Resten van een adverbialen datief enkel- of meervoud vindt men nu en dan in onze middeleeuwsche geschriften a) van plaats (dus eig. locatief): allenthalven; Europen, Grieken (Griekenland), Sassen (Saksen), Gallen, Goten, Siten, Romen, Switsen, Vranken, Prusen, Persen (Perzië) en andere namen van landenGa naar voetnoot2; wide ende siden; b) van tijd (zie § 122): langen, heden, naesten, aenstonden, langen stonden, naren (daarna), verjare, varejaren (verleden jaar), onderstonden, ondertiden, onderwijlen, selden wilen, (som)wilen, allentelen (allengs), saterdaghe, heden den daghe, heden desen daghe, allen daghen, den derden daghen, ghenen tiden, langhen tiden, paschen, sinxen (Pinksteren), morgen, gisteren, (half)onderen (voormiddag), andren werven, uutganghende ouste, witdonresdage, enz.; zie Alex. bl. 429; Tijdschr. XV, 55 vlgg. c) van omstandigheid: Gode medewerkende (ofr. Dieu aïdant), hem aensiende, belokenen doren, beslotenen doren (-graven), open doren, beslotene lachame; onmaten, houden, scieren, dicken, openbaren, noden, onsoeten, enz. Vgl. vele adverbia op -liken naast -like; Tijdschr. II, 189; V, 207 vlgg.; Wilmanns III § 286 en 287.
Opm. I. De datief wege is ontstaan door het wegblijven der
praepositie: enwege, ewege (vgl. eng. away), waarnaast ons bijw. weg; evenals trouwen uit entrouwen. | |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
§ 192.Vrij dikwijls ontmoet men in latere geschriften, vooral in rekeningen, onlogische constructies, zooals: Van sinen vaders lande; allen dengenen dien si genaect; bi sinen evenmenschen wijf; tot eenre sonden te doen; in sconen saghen te segghen; metten windes vlaken; na den vii jaren ommeghanc; bi haren confessoren rade; van ere lakin banieren te makene; van enen grave open te doene (vgl. lat. gerundium); van den orgelen te maken; dits boven allen wiven connen; boven allen menschen mogenthede; overmits overdencken den onsuveren werken; buten haren sessen orlove; van den Roemscen heren doene; an goeden luden wijven; met goeden werken schijn; in alsulken minnen schijn; met haren reinen blude te stortene, enz. Hetzelfde verschijnsel ziet men ook bij andere naamvallen; bij den acc.: onder dien hemels ganc; hi enen helle putte sack; op de heele scuttery cost; bij den gen.: en sal uus mijns ontfermen niet (§ 167, V opm.) dier hi geen machte en heeft te betalen. Vgl. ook zinnen als: Ons lieden, dien de werelt smaect, wine hebben niet een twint. Zie Van Helten § 305; Brandaen, 618; Con. Summe bl. 524 en vgl. § 132.
Opm. Voor den datief na een voorzetsel zie § 127; voor dien na eene interjectie zie § 177 opm. I. | |||||||||||||||
Accusatief§ 193.In het Middelnederlandsch worden verscheidene werkwoorden, die thans alleen intransitief voorkomen, transitief gebruikt, en kunnen dus gevolgd worden door een acc. objectGa naar voetnoot1, zooals aftreden (overtreden), asen (voedsel geven, voeren), becliven (beklimmen), beswimen (duizelig maken), beswiken (in den steek laten), beven (doen beven), biechten (de biecht afnemen), dienen (bedienen), dingen (bepleiten, dingen op), floreren (verluchten), groeien (laten groeien; vgl. fr. croître; eng. to grow), handelen (behandelen, hanteeren; vgl. wapenhandel), helden (of hellen, buigen), campen (bestrijden, uitdagen), clagen (beklagen, klagen over), clinken (kleppen, doen klinken; vgl. fr. sonner), cronen (iet -, klagen over iets), leven (beleven, naleven), loten (verloten), merren (ophou- | |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
den), micken (opmerken, uitdenken), moorden (vermoorden), (neder) dalen (doen dalen; vgl. fr. descendre), neigenGa naar voetnoot1, nigen (doen buigen), ontfermen (medelijden inboezemen, roeren), ontvluchten (in veiligheid brengen; vgl. ofr. foïr; hd. flüchten), ontwaken (doen ontwaken), orlogen (beoorlogen), rennen, rinnen (die melc -, doen stollen; lat. coagulare), resten, rusten (doen rusten), riden (berijden, kwellen), ripen (doen rijpen), risen (verheffen), sinken (laten zinken; ook versinken, nedersinken), sorgen (duchten, vreezen), spoeden (bespoeden), spotten (bespotten), springen (bespringen), swellen (doen zwellen), striden (bestrijden), toeven (arresteeren, onthalen), torenen (vertoornd maken) tumen (doen aftuimelen; vgl. ofr. tumber), varen (vervoeren, voeren), verdrogen, (ver)dwinen (doen verdwijnen), vergaen (verzuimen), verhongeren (uithongeren), verliesen (in 't verderf storten), verloopen (in snelheid overtreffen), versmachten (versmoren), versotten (zot maken), vertsagen, verrotten (doen verrotten), vluchten (in veiligheid brengen), waken (bewaken), wandelen (veranderen), wankelen (doen wankelen), wanken, wenen (beweenen), enz. enz.Ga naar voetnoot2 Zie Diez III, 114 vlgg.; Sn. de Vogel § 193; Wilmanns III § 228; Paul § 241. | |||||||||||||||
§ 194.De ww. vragen, bidden, heeten, eiscen, leeren, onderwisen en wisen kunnen gevolgd worden door den datief v. d. persoon en den acc. (somtijds den gen.) der zaak of door den acc. v. d. pers. met of zonder voortzetsel-bepaling. Wordt de zaak niet uitgedrukt, dan kan de persoon in den vierden of derden nv. staan, somtijds in beide, doch dan met verschil van beteekenis. Zoo beteekent bidden gevolgd door den acc. uitnoodigen, en heeft onderwisen met den acc. ook de bet. van overreden. Het ww. scaden regeerde den derden of den vierden nv. zonder verschil van bet.; vandaar het thans nog voorkomende: Hij is er door geschaad. Zie § 167 en § 180, waar verschillende ww. genoemd worden, die naar gelang hunner beteekenis den 3den of den 4den nv. regeeren; het Mnl. Wdb. i. v.; vgl. Vondel's Taal II § 265-268.
Opm. I. Heeten, bidden en leeren komen
een enkelen keer voor met den acc. v. d. pers. in verbinding met een
infinitief (Engels § 84 en vgl. Paul, Gr. IV. § 207).
| |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
Opm. II. In den lijdenden vorm wordt de acc. van het actief natuurlijk nominatief. Hi wart gebeden te wesene bisscop. Een wijf, daer ave Kerstine ernstelec was gebeden, dat si dede. Hi overmits der waerheit gheleert is te bekennen sijn eyghen crancheit. Hier inne werden wi geleert, hoe enz. Si dochten dat sijs gescaet souden wesen. Daer hi up die tijt wort hieten weder thuus varen. | |||||||||||||||
§ 195.Het aantal gevallen, waarin men (door contaminatie?Ga naar voetnoot1) in het Mnl. een zoogenaamden acc. van inhoud bezigt, ook bij intransitieve werkwoorden, is veel grooter dan thans. Vgl.: Enen wijch vechten; sijn vlucht vliegen; sinen ganc gaen; enen val vallen; enen jacht jagen; enen groet groeten; ene(r) doot, c doode sterven; sine vaert varen; ene joeste riden; ene glavie rinnen; ene spere loopen; enen spronc springen; ene quale quelen; een dracht dragen; ene claghe cronen; ene steke steken; ene bede bidden; sijn seggen seggen; enen raet raden; enen slach slaen; een sucht suchten; tgepens pensen; een heilich leven leven; dat gedinge dingen; den langen, enen saleghen slaep slapen; een droom dromen; een vloec vloeken; enen zanc zinghen; die pijn die si gepijnt hadden; veel striden vechten; dat werc werken; (ene) bedevaert varen, gaen, tien, reisen; coopvaert varen; processie gaen; pelgrimage gaen of varen; ene vaert, rese varen; banloke, watergange gaen (nagaan, schouwen); die (dijc) schouwe, die weteringhescouwe, die wake, bootscap riden; ene rede (rit) riden; kniegebede vallen; sine venie vallen (op de knie vallen om te bidden); gilde drinken (een gildemaal honden); Sinte Geerden minne, Sint Johans geleide drinken; lijfcoop drinken (den besloten koop met een dronk bevestigen); den achterban comen; enen seent sitten (vgl. mhd. eine Brûtlouft sitzen); sinen pas, stap, telt riden; sine scerde treden; haren clenen walop riden, enz. enz. Zie Diez III, 116-118; Delbrück, Synt. I § 179; Paul § 242; Gr. IV § 199. | |||||||||||||||
§ 196.Een object als resultaat van de werking vinden we bij onpersoonlijke werkwoorden als: Daertoe hagelet nochtan rechte keselen. Het reinde vleesch, asscen, bloet, keselen, swevel, vier. Als et noyt en vroos ijs. Hi schiet van haer bitterlijc weenende soe dat meneghen traen tusschen hen beyden gheweent waert. Snee snuwen. Des saterdaghes ne dauwet gheen (manna). Hiertoe kunnen ook gebracht worden seghe, victorie vechten; beloften slaen (een verbond sluiten door handslag); enen tornooi slaen (aankondigen door trommel- | |||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||
slag); den peis cussen (den vrede bezegelen met een kus); den dach blasen (door trompetgeluid aankondigen); eene feest roupen, craeyeren (afkondigen), enz. Zie Sn. de Vogel § 176; Wilmanns III § 226 (5); Engels § 69 en vgl. § 16 vlgg. | |||||||||||||||
§ 197Bij de werkwoorden van beweging wordt de adv. acc. gebruikt om aan te duiden het gebied, waarover men zich voortbeweegtGa naar voetnoot1. || Indien datmen die zee mochte gaen also wel alse tslichte lant. Enen andren wech varen. Meneghen bosch ende heide voer hi ende menich lant. Si ghingen straten ende pade. Si hadden gesaect menigen bosch, menich heet. Berch ende plein varen. Montagne ende heide riden. Walewein reet sinen wech bosch ende plein. Menighen busc ende menighe haghe reet hi. Ene strate riden. Die goede strate varen. Si traken den wech, den gewonen, dor Romenie. Lant ende steden varen. Si lipen al ene sonderlinge stede. Hi voer de cortste vaert. Si doolden hare ellende. Hi voer danen al omme ende omme, nu zuut, nu west, nu straten cromme. Ic hebbe den wech gemest, welc ic best te hove gherake. Den wech vlien. Seghelijn es achterwaert gereden een deel (een eindje). Lanc ende breet (overal heen), enz. enz. Ook zonder uitgedrukt wkw.: Na deser tale sprac Walewein: nu toe vollec, berch ende plein. Vgl. voor den genitief § 167, VII. | |||||||||||||||
§ 198.De adv. acc. wordt ook gebruikt om aan te duiden eene bepaling van maat, van tijd of van plaats. || Dus dreef hi meer dan ene mile. Ic hebbe ghesocht die vrome rene meneghe mile ende menich lant. Hi dedem waden sijn spere yser in sijn lijf enen groten voet. Hi wiste wel hoe meneghen graet die hemel van der eerden staet. Entie draet si so lanc, dat mer vele cnopen an mach maken deen van den andren een dumael (een duim lengte). Hi tart vort sine scerde te hem waert. Die ijcken van den wijncannen sellen staen twie lede beneden der overster cant. - Si was goet stic (langen tijd) met haren man. Die strijt die swaer was enen corten tijt. Vele voghele die wintertijt in holen slupen. Ic en wille niet gheleven enen dach. Welken tijt so di eene aventure te ghevoughe es. Si vochten ene lange pose. Ghi vader dwingt u kint, die wile si onder u roede sint. Haer coninc saltu sijn dijn leven. Vroemorghen zijn wij vervullet mit dijnder barmherticheit. Opten eersten rechtdach voormiddach, als men | |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
die pandinge opbiedt. Hi moet hebben gewoont jaer ende dach binder stede. Enen sekeren nacht quam Boyslaus uptie Aelmanne. Goeder lieder offrande, gegadert in der Vranke lande den herfst enten winter mede. Hi levede daerna lange stonde. Vgl. ook sulctijt, sulcstont, welctijt, die wile (dat), menichmael, menichwerf, dickwile, alle mael (telkens), ene reise (een keer) en het pron. dat in zinnen als Hoetse inden staet al dat (zoolang als) ghi levet. Dat ic leve lanxt (zoolang als ik leef). Drie daghe dat (waarin) hi en dranc noch at; zie Mnl. Wdb. II, 82. - Datment bloet mochte scouwen mont, rugge, ende andere lede. Menech den muur neder vel, dien al dorsoden was sijn vel. Gaet alle dien graet neder. Alsoe maect hi hem bekint alt dietsce lant. Savonds was emmer nortoest die hemel root. Dese worden ontlivet alle siden. Dat wijf wert bevende al haer lijf. Hi bleefs te werdere alle weghe in dat rike van Persi. Twintich cubitus wijt wast ommeganc. Een fosseit, dat omme liep haer here den ommeganc (in den omtrek). Vgl. ook sine eiere sitten (broeden; vgl. eng. to sit eggs); een ors, een paert, een esel, dromedarise riden, niet te verwarren met ons paardrijden, dat ontstaan is uit te paard rijden, evenals bijv. het mnl. monster gaan uit te(n) monster gaen of scole gaen uit ter scole(n) gaen; scaec spelen uit te scake spelenGa naar voetnoot1, enz.
Opm. De hd. constructie Anfang, Ende Mai (voor een vroeger Mais; zie Paul, Gr. IV § 250) komt in 't Mnl. voor in verbindingen met inganc. || Sine dach es .... de derde dach van ingange Sille. Twisschen inganc oegst ende korsavonde. Hiernaast Voir inganck des vreden. Zie Mnl. Wdb. III, 856; 1375 en vgl. Tenden (§ 127 opm. I). | |||||||||||||||
§ 199.Nog een anderen bijw. acc. ontmoeten we in den zoogenaamden acc. van prijs en gewicht. || Ende ten sal u niet enen groten costen. Het gout der menighe daer die kele. Dies niet verdiende een traen drinct van dienen venine. Al sout u al die werelt vromen. Een tarwenbroot wegende omtrent neghen loot. Hiertoe behooren de talrijke uitdrukkingen, die tot versterking dienen der ontkenning als: niet een oort, niet een penninc, enz. (zie § 232).
Opm. I. Hiertoe kan men ook brengen de in oostmnl. voorkomende uitdr. enen coop staen, een koop voor zijn rekening nemen. | |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
beide liever noch een jaer dan di mischiede van een haer. Zie Mnl. Wdb. VIII. 1226. | |||||||||||||||
§ 200.Een adverbialen acc. van wijze hebben we in: Wi lieten u slaen al uwen wille. Maer hi haettene al sijn gedochteGa naar voetnoot1. Daer was spise ende wijn planteit (in groote mate). Creta heeft gheyten ende ander beesten gadinge (in overvloed). Ic wilt hem ware lief, dat icken sonder mijn grief spreken moeste minen kies (zooveel ik maar wou). Ic sal pinen al mine macht. Haest u al u macht (= al dat ghi moget). Wonden die hire meneghe hevet vonden. Grote scepe een groot getal dede men wel mannen al. Quamen heidine liede eene grote scare. Liede die daer waren menich eenGa naar voetnoot2. Hi dede die Joden dat meerre deel gaen uter stede. Een (goet, groot) deel (nog al, vrij wat). Ook behooren hiertoe de adverbiale bepalingen: vele, genoech, luttel, meer, iet, niet, iet, wat, als (eig. gen. = in 't geheel, ten eenen male), een stuc (stic), meest(en) deel, dusdane(ge) wijs; hoedane wijs; welke wijs; alle weghe (op alle wijzen, altijd; vgl. eng. always), enz. | |||||||||||||||
§ 201.Zeer dikwijls ontmoet men in het Mnl. als navolging van het Oudfr., een absoluten accusatief, veelal in korte epische uitdrukkingen of in beschrijvingen van de gedaante of de kleeding. || So seldi riden op entale die orse al springende. Regnerende Constantius sterf die abt. Sijn leven durende. Die dachvaert hangende. Staende dese orloge. Dit gedaen heeft hi siin riddere ontboden. Dit voorgebot aldus gelesen elc sciet vander marct. Hi entie liebaert allene slapen die oghen wide ondaen. Ende men doetse wassen dor tgat, ofghedaen telghe ende blade. Hi wart, sijn rieme gesloten, geworpen neder. Een man waest sterc in den strijt, vingren stijf ende ogen goet mede. Ende si vielen taenscijn neder saen. En voghel ist van plumen groene, om den hals een rinc van plumen. Ende also alsi voeren daer, die sterre vor hem. Scilt an hals ende helm gevest. Cousen gebonden, glavie in die hant. Spere gherecht, scilt om hals. Ghetrockens swerts ende spere gerecht. Daer in was ooc een wijngaert, die ranken selverin diere ende waert. Scepe, hare maste met goude beslegen. Sprincle, twee tande voren in hare stede. Die ruese viel met half den paerde, de luchter zide van der rechter versceden wide. Hi bat, die hande te hemele geheven. Hi sat tote Lonnen in die stat te Westmonstre, ende drouch crone, bi hem menech prence scone. Soe trakene weder uut verbroyt | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
altemale die huut. Een beelde, in sijn hovet een coperijn rinc. Nu leyt si hier den hals verstuyct. Een steenen werc, daer up enen tor ghemaect. Een kint lach ende sliep .... onttaen den mont. Arnout reet .... den scilt voor de borst getoghen. Desen tijt hanghende zo was vele onleden binnen Ghendt. Alle(n) argelist wtgesceden. Onghescaet den seghel. Karel dede Gauweloen an vier paerde binden doen up elken sittende enen knecht. Desen brief ghelesen soe wart Mer Bouwen gebracht uter vanghenesse. - Zie tal van voorbeelden in Tijdschr. V, 207 vlgg.; Alex. bl. 417; Flandr. bl. 142-143; Engels § 73; vgl. Grundr. I, 910; Grimm IV, 896 vlgg.; Paul, Gr. IV § 216 en § 291; Poutsma, bl. 210 en zie § 131.
Opm. In vele voorbeelden is er formeel geen verschil tusschen den acc. en den nom., evenals in 't Oudfr. Het is dan ook de vraag of we niet eerder beide constructies moeten aannemen. De accusatief moet dan worden toegeschreven aan het begeleidende ww. Ook thans gelden beide naamvallen. Zie W. de Vries in Typen, bl. 162. Het hd. heeft den acc. vorm. | |||||||||||||||
§ 202.Een acc. cum infinitivo (met of zonder teGa naar voetnoot1) komt in het Mnl. als Latinisme voor bij sommige wkw., die beteekenen
| |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
|
|