Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis
(1889)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |||||||
Substantief en adjectief§ 20.De meeste adjectieven kunnen als substantief gebruikt worden en van het lidwoord of een voornaamwoord worden vergezeld: een creupel, een gierich, een siec, een heidijn, een kerstijn, een vluchtech, een leec, een lasers, een sot(te), een dul(le), dat seer, dat heet, dat cout, dat recht, dat lief, dat quaet, dat diep; die doode, die stomme, die overste, menech dom(me), elc heilige, sulc ries, na den groenen gedaen; tusschen den blauwen ende den claren; sonder loos (zonder bedrog); sonder valsc (valschheid); sonder fel (kwade trouw). Het lidw. wordt weggelaten, wanneer het adj. in den genitief afhangt van een zelfstandig gebruikt pronomen: iet goedes; niet quaets; wat leelijcs. | |||||||
§ 21.Ook kunnen verschillende pronomina zelfstandig gebruikt worden. Hiertoe behooren o. a. een, geen, welc, elc, enich, menich, de samenstellingen met het onbep. voornw. gelijc als mannelijc, manlijc, malc, elkerlijc, haer(ge)lijc (ieder van hen), iegelijc; verder iegewelc, sulc, som, sommich, enz. Andere woordsoorten komen eveneens nu en dan substantive voor: een wat, iets gewichtigs; een nu (een oogenblik); een maer (een aanmerking); sonder si (zonder bedenking, ongetwijfeld); een fu (een blaam). Dat van di (mensch) gaet, dat es al fi; een seven (een lid van het zeventuig); een achte, een elve of een vive (een lid van het college der acht, van elf of der vijf); een hondert (een landmaat); een sesken (een munt); een vijftich (een rozenkrans); een vijftichste (een hoofdman over vijftig); dat op (de bovenzijde). sLevens uut (einde). Dat wel ende wee, Tfij moet u worden, onsalighe drachte. Daer en was no ach no wach (geween). Dat lange wach. Behout hi tfelt, hi ne dar vreesen gheen owy (ellende). Daer was menich die begaerde Waleweine te sinen wacharmen (ongeluk). De conjunctieven habeamus (goed, rijkdom) en rapiamus (een hebzuchtige) en de imperatieven: varuwebet, verubet (verf beter), weefbet, (afgekeurd weefsel) en ruumstrate (ruim de straat) komen ook als znw. voor. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
§ 22.Eveneens die woorden, welke een hoeveelheid uitdrukken, als: vele, meer(re), weinich, luttel, cleine, genoech, niet, iet, al, wat, groot, smal, half, etc.; gewoonlijk worden ze gevolgd door een gen. partitivus (§ 160). Evenzoo worden bep. telwoorden en andere woorden, die een maat uitdrukken, zelfstandig gebruikt en door een genitivus vergezeld: der jare tien; drie sester wijns; twee paer staerker mure; eenre palmen breet; ere ellen lanc; die snee lach meer dan knyes hoo, enz. | |||||||
§ 23.Omgekeerd kunnen substantieven het karakter aannemen van adjectieven, waarvan enkele alleen praedicatief, andere ook attributief worden gebezigd, zooals thans nog bijv. meester in iets meester zijn; vgl. ook dat is jammer, waar jammer evengoed znw. als adj. zijn kan; mnl. eens es noot, één ding is noodig; het es vrome (nut of nuttig). Den overgang van zelfstandig naamwoord tot bijv. naamw. ziet men duidelijk in: Ghine sent hem helpe, si sijn verloren: daer sijn verscer liede noot, waar de verschillende constructies dooreenloopenGa naar voetnoot1. Vgl. Paul, Prinz. § 249 en voor het Mnl.: Het es scade (vgl. hd. schade; fr. dommage; ndl. zonde) dat hi leeft. Dat es mi nut ende noot. Het es redene (billijk). Wel was si van sinne kint. Gi sijt sot ende kint (vgl. bij Seneca: nemo tam puer est). Enen iet onbruuc (onbruikbaar) maken of doen. Elc was sijns lives Alexander (= een held). Jan, dits wonder (wonderlijk) dat ic hore. Enen (datief) vrient (bevriend), enen viant (vijandig; hd. feind) sijn. Al datten orsse was behoef (noodig) dat hadt daer op elken dach. Te vele te bloedene es vreese (gevaarlijk). Lange tale dat es pine (onaangenaam). Vele te milde es wederspoet (nadeelig). Lazuer waren sine clederen. Hi maecte menigen herbergier (gastvrij), dies hem hilt te voren fier. Dese was erenst (hd. ernst) in sijn gebede. Dies ware hi raes (dwaas) diet verre sochte. Het es scult (noodzakelijk; hd. schuld) ende het moet wesen. Dit was an den Joden scijn (duidelijk).
Opm. Over cracht als bnw. zie Mnl. Wdb. III, 2019 en voor oranje vgl. Mnl. Wdb. V, 1917. | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
dertieren. Dinghen die orbore sijn ende goet. Dits claer ende ooghscijn al openbaer. Het is behoorlic ende noot. Inder scrifturen so vinden wi dat dit valsch ende lueghene si. Si seiden dat si tlant laten wilden woeste ende heide. Hi es rustier ende dorper van aerde, die van wiven spreect onwaerde. Dief ende valsch soudi mi scelden. Wien so t lief si ofte claghe. Den quaden niet weder te staen is somtijts ghebot ende somtijts ist raet (raadzaam) oft gherade. Zie Mnl. Wdb. II, 943; Tijdschr. VIII, 20.
Opm. Met ende worden ook andere verschillende rededeelen, naamvallen en woordvormen verbonden. Zie Verdam, Uit de Gesch. der Ndl. Taal, Hoofdstuk XV, bl. 246 en vgl. § 279 opm. II. | |||||||
§ 25.Geheel overgegaan tot adjectief zijn zulke substantieven
Opm. Dat znww. als praedicaat het karakter aannemen van adjectieven is bekend: Van fierheden sceen hi liebaert. Hi was sijns lives gast (van zijn leven beroofd). Van hier uit is dan ook de overgang van subst. tot adjectief begonnen. Vgl. Paul, Mhd. Gramm. § 215; Delbrück, Synt. I § 195 en § 199; Den Hertog III § 35; Wilmanns II, § 386. |