Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis
(1889)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |||||
Praedicaat.§ 9.Als praedicaatsnomen komen in het Mnl. dezelfde woordsoorten en verbindingen voor als thans. || Hi es coninc; wi waren blide ende wel taise; dese twee sijn dijn; dats ons al niet (niets); ghine sijt mijns mans niet (niets); dat ors wart neiende; rike man, die gherne gheeft, hi is wel gehoort (gezien); u ia sal wesen ia ende u neen sal wesen neen; hi es daer, hier, buten; morgen vroe, als wi op sijn; die eerste maniere is onsprekelike (bijw.); hi is een ander ic ende ic ben een ander hi; beghin, wegh, middel, ende in dij zijn één; dat volc was lettel of niet; alle doget was hem ane; spisen was ic hier onnaer; dus was ic mijns isers ane; hi was sire stercheden quite ende sonder; si wart der manen saen in inne; hi es nu ewech; also wel es in scine; nu es mi die quaetheit anscine; si worden alle in roere; dwijf te slape wert ghereet; ghi sijt sere buten kere; die honger was te boven (bovenmatig); die liede waren wel te harnassche; hi was siec ende tongereke; doe wort der quarelen goeden coop; dat cederhout was goeden tijt; ostelriën quaden tijt souden wesen te Parijs; dat is ghewandert in den lichte (vgl. ndl. dat is goed gehandeld); dit es al met Symonne dat cruce ghedraghen.
Opm. I. Zeer gewoon is het als praedicaat voorkomen der pron. possessiva zonder
lidwoord, een verschijnsel, dat later nog vooral bij dichters wordt
aangetroffen. || Sijn dan niet dine de mesdaden? Hi es mine ende ic
ben sine. Sijn es met rechte al die ere. Dat doch dat lant uwe si. Die seghe
es onse. Vgl. voor later tijd Ndl. Wdb. IX, 714; X,
1780; het eng. The house is mine; hd. Mein ist
der Helm. Zie § 82. | |||||
[pagina 11]
| |||||
§ 10.Een praedicaatsverbum komt niet voor:
| |||||
§ 11.In de plaats van het praedicaatsverbum kan men eene omschrijving gebruiken door het werkw. zijn met een nom. agentis (in laat Mnl.), een tegenw. deelw. (§ 257) of een relatieven zin. || Castor wart te hant op hem een vechtre. Ghi sijt een dopere ons Heren. Daeraf en was hi geen vortgevere. God die es goet wrekere, al nes hi niet vele sprekere. Die Gallen sijn die niet en sparen. Soe was diet swaerlike verdroech. Ic bem die u niet verdrivet. Tholomeus es diese in sine veste ontfaet. Maer hi was dies niet ne dede. Ic bem die saen te Gode sal. Hi es die can staen in staden hem allen. Hi was die toverie eerst vant. Cypio was die dorreet Affrike. Dat cruce es die den appel gherne ontfaet. Ic bem diene di sal verweren. Dat cruce es dat (var. die) metter vrucht versaet ons, honghereghe keitive. Ook het ww. plegen wordt als middel van omschrijving gebruikt. || Sulc die twee daghe vastens plach ende sulc vaste der daghe vive. Wil hi hem tontschuldene plien, so wroechten God selve van dien. Hoe versucht Jesus in sinen bevene, die an thout pliet te clevene. Vgl. ook gaen (= ofr. aller) om het ingressief-perfectieve begrip aan te duiden in zinnen als: Als si quam weder, ginghen sise vaen [zie Christ. bl. 85). Zie verder Mnl. Wdb. VII, 1106. | |||||
§ 12.Aangaande de bepalingen van gesteldheid, praedicatieve attributen genoemd, is op te merken, dat dezelfde gevallen, waarin zij thans voorkomen, ook in het Mnl. worden aangetroffen. || Daer hi was commen ongherich in ne condi zat niet commen huut. Si lach van ongesonden sere cative. Alst drooch ebbet, so mach men daer toe gaen. Een duvel stac ontwee die kerkeduere. Hi vant die dore open. | |||||
[pagina 12]
| |||||
Dat es mi liever dan oftu weenes eene gheheele zee vul. Verslegen so leit hi daer. Wi bidden die up ghenaden als onsen broeder. Wi selen u volgen alse onsen vader. Wordt een znw. als praedicatief attribuut aan het onderwerp toegevoegd, dan behoeft dat niet te worden ingeleid door het voegw. alse. || Doch daden si maget haren ende. God, doe hie mensche levede. Jesus, die Gods sone es verresen. Thimoteus, die bisschop gemaect was jongelinc. Kint was hi ter scolen gekeert. Nochtan was hi rimer geboren. Sine willen niet sterven maertelaer. Upten berch, die hiet Cassijn, daer Benedictus abt sat. Si langhe seven jaer ghemene wijf ter werelt ghinc. Hi regneerde enech here. Zoo ook keiser, coninc, heremite, bisscop, paus sitten enz. Zie § 16-19.
Opm. Ook thans is in poëzie dit gebruik niet onbekend. || De geesel van Euroop' lei, balling, 't leven af (Beets). Hij viel, hun trouwe rechtsverweerder, het offer van zijn heldenzin (Bogaers). En nog later zong Juda, daar 't balling, zijn staf voert (Da Costa). Maar Sara mede staat de moeder van een zoon (Da Costa). Zij keerde en vluchtte een angstig kind (Boutens). Een witte schaduw gleed zij voort (Boutens), enz. Zie Engels § 68; Ndl. Wdb. II, 256; voor de 17de eeuw Vondel's Taal § 245; Bredero § 178 en vgl. het hd. Knabe sasz ich, Fischerknabe, auf dem schwarzen Fels im Meer; Gevatter, Wache stehen; eng. To be born a poet. To die a martyr. | |||||
§ 13.Waar wij zeggen hij stond te denken, hij zat te eten, hij lag te slapen, gebruikte men in de middeleeuwen in den regel niet den infinitief met te, doch een vorm van het verbum finitum verbonden met ende; eene constructie, die in de spreektaal nog wel gebezigd wordt, vooral in Vlaanderen. Ic sta ende wachte. Hij stont ende dachte. Tibeert stont ende gal. Dat hi terwilen stont ende dreef den tob. Walewein stont ende louch. Hi sat ende at. Yeve sat ende span. Het sat ende dobbelde. Jan lach ende at in Jhesus scoot. Noë lach ende sliep. In die derde camer leyt hi ende slaept. Haer man lach ende wiec (lag wakker). Doen hi daer lach ende weende. In eenen houc gaet hi ende sit. Groot onghevoech dade hy die sliepe ende by u sate (bij u zat te slapen). De tegenwoordige constructie komt evenwel ook voor. || Si en woude ooc te sprekene sitten niet met sustren. Een dorescone kint, dat lach inde crebbe slapende. Die hier sitten bi uwer siden eten ende drinken. Vgl. eng. to lie sleeping; to stand, to sit looking. | |||||
[pagina 13]
| |||||
een éénheid vormen en de bepaling behoort bij de koppeling in haar geheel. || Amand, die sijn ghetiden sat ende las. Men sal de selve rente zitten ende betaelen drie daghe lanc. Alse coninc Salomon beide hadde doen comen voer hem, stonden si malcanderen en besaghen. Dus lagic iegen mi selven ende sprac. Daer hi eens nachts lach God ende bat. Doe hi dit stont ende seide. Si stont mi ene sterke logene en las. (Hi) stont so sotte maniere ende dreef. Hi stont van vruchten ende beeft. Ook soms bij gaen en loopen. || Dit gaet ende secgt hem. Dit liep hi ende dede den coninc cont. Voor de 16de eeuw vgl. Trou m. Bl. 272: Die mans sittent doer haer keelgat en gieten. Nog heden zegt men in West-Vlaanderen: Hij lag er van en droomde. Zij zat er aan en naaide. Ook: Hij lag en slapen (De Bo). Zie Noord en Zuid II, 138 vlgg.; XXX, 384; Vondel's Taal, § 194; Tijdschr. XI, 177; Ndl. Wdb. VIII, 2166; Taalk. Bijdr. I, 125; Mnl. Wdb. II, 638; IV, 580; VIII, 118; Bredero § 195; vooral De Bo, 302; Schuermans, 117; Tuerlinckx, 177; Rutten, 63; Onze Volkstaal, II, 43- 44 en vgl. eng. She sits and spins. He stood and looked. He lay and sobbed bitterly; hd. Er steht und raucht. Er liegt und schläft.
Opm. Ten gevolge van het veelvuldig gebruik verbleekt de beteekenis van het eerste werkw. en wordt liggen ende gebezigd om eene herhaling of eene voortduring te kennen te geven, zooals thans nogin: Lig toch niet te zaniken. Zit niet te zeuren. Sta niet te liegen, etc.; zie Mnl. Wdb. IV, 581 en vgl.: En geloofdij mij niet, waarmee lycdij mij en quelt. Sinen gheselle, die lach ende stan in suchtene ende in grooten zeere. Voor later tijd zie Ndl. Wdb. VIII, 2166 vlgg. | |||||
§ 15.Het praedicatieve attribuut wordt zuiver praedicaat, als het werkwoord den dienst doet van een koppelwerkwoord. || Noch stont die poorte ontdaen. Vele dient stont gescepen campelike. Dit viel den Vlamingen onscone. Al soud my vallen noch so bitter. Het vallet hoghe op den dach. De windt sat hare al dicst contrarye. Als die sonne ten hoochsten sit. Hi lach in orlogen ende in striden. Daer dit dus in gescreven leget. Hoe lichtelic ic wech raecte, ic moest daer myn één oor laten. Helpt mi, dat (het gedicht) nuttelijc besta. Groot gaen (zwanger zijn). Stille houden (stil zijn). Die selke loecte door den vingher, si maecten al willens blent. Noch dat hi gerde ander saken dan dansen ende blide te maken (vgl. eng. to make merry). Tmaecte (= was) die wintere zulck een uytnemende coude, dat (vgl. fr. il fait froid). Behalve deze werkwoorden komen in het Mnl. somtijds hi die functie voor: becomen, (be) diën, becant (bekent) sijn | |||||
[pagina 14]
| |||||
of werden, becomen sijn, beseven sijn, gemict sijn, scheppen (geschapen zijn), hem vinden (zich bevinden; fr. se trouver) en vooral doen (doeien). Zie verder § 241.
Opm. Het wkw. scinen komt ook voor in de bet. van zijn en blijken. || Diederic, die de outste sceen, sette te Mets den stoel des riken. In den brief werpse enen steen, dies hi vele te swaerre sceen. - Du doems di selven, dat sal di scinen. Die vrient heeft, het scijnt hem wel. Zie Mnl. Wdb. VII, 568-569. | |||||
§ 16.Eene bepaling van gesteldheid vindt men naast een objectsaccusatief (in het passief nominatief) bij een werkw., dat een waarnemen, denken of maken uitdruktGa naar voetnoot1; zooals bij:
| |||||
[pagina 15]
| |||||
Zie Tijdschr. III, 102; Engels § 68; Alex. 455; Flandr. 152. | |||||
§ 17.Vgl. verder zinnen als: Hi viel sijn lijf ontwee. Daer sanc die edele nachtegale haer selven doot. So comen clene vissche in desen, crupende die scelle al vul. In Solo een tor doot viel xviij man. Hi viel twie tanden wt sinen mont. Nu werschapt men weder ende drincket droncken. Sat drincken, eten (vgl. got. sad itan; Kern § 72). Moe- | |||||
[pagina 16]
| |||||
de gaen (zich moe loopen). Enen (te) doot slaen, blouwen, riden, scieten, werpen, steenen. Enen te verstaen, te weten doen. Een uten kere setten, bringen, werpen. Iet te sticken, houwen. Enen te leede doen. So dat ic bladere ginc onder mijn teder voeten. Hem doot drinken. Die daer etet ende drincket dat vleysch ende dat bloet des Heren onwerdelic, die etet ende drinket hem selven dair oerdel. | |||||
§ 18.Hierbij sluit zich aan het wkw. hebben, waarbij ook een object met een bepaling van gesteldheid kan staan. || Si hebben die hovede swart. Die tonghe putertiere hebben. Tsorcoers cranc hebben. Die voete lanc hebben. Wijf die vulmaect hadden tlijf. Die note die bitter hevet buten de slume. Si hadden den vaer so groot (§ 95 g). Die de conscientie wit reene hebben. Ghilde hadde dorloghe siene. Eenen doot hebben. De praedicatieve bep. kan ook een verl. deelw. zijn of een bijv. naamw., hiermede in beteekenis overeenkomend, waarmede hebben ééne uitdrukking vormt met de beteekenis van een tegenw. tijd, die een voortdurenden toestand uitdrukt. || Maer die vroede heeft taller stond sine tonge bedwongen in sinen mont (de wijze houdt altijd zijne tong in bedwang). Eens adtsoe een kint begort (was zij zwanger). Enen man die lijnwaet gecleet hadde an (die lijnwaad aanhad). Vgl. verder enen of iet gehaet, verwaten, doot, (on)mare, leet, lief, (on)wert, vercoren, beseten, begrepen, gemint, bekent hebben. Vgl. Mnl. Wdb. III, 198; Ndl. Wdb. VI, 215; Theoph. bl. 133; Kern § 50; Sn. de Vogel § 306 vlgg. Zie § 250 en vgl. het eng. the colonel had two horses killed under him (er werden den kolonel, etc.); hd. einen lieb, gern, hold, leid haben. | |||||
§ 19.Naast deze constructie komt ook die, waarbij de bep. v. gesteldheid door het voegw. als of een voorz. met het object verbonden wordt, voor. || Vaert te hem ende groeten mi alse minen here. Men ontfinc den edelen man alse den prence. Si prijsdene alse den minre der armoede. - Enen over god houden. Lettren die hem noemen over verrader. Enen te coninge wiën, sacreeren. Iet vor nul ende van onwerden achten. Rijcheit is gerekent over mes. Enen voor (of over) enen coninc hulden. Enen over onsculdich houden. Iet over waer orconden. Iet voor waer behouden. Enen te moenc besceren. Desen telle ic vore den cloeckeren. Dattu over sine vriende ons nomes. Enen in bisscop, in paues kiesen. Enen iet te weten doenGa naar voetnoot1, enz. Zie § 17. |