Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis
(1889)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |||||
PronominaPronomen personale§ 26.In het Mnl. worden de pers. vnw. ook voor zaken gebruikt. Hi (de muur) was veertich cubitus hooch. Dese bede wat salse. Hi scuwede dat sochte cleet ende minnet, waest scarp ende wreet. Het meervoud voor het enkelvoud treffen we ook in de middeleeuwen aan, wanneer de schrijver van zich zelf spreekt. || Des sijn wi wijs. Wi lesent dus. Alse wi ghetrouwen. Eveneens in kanselarijstijl den plur. majestatis. || Wi Willem, grave van Henegouwen, van Hollant, enz. ombieden allen onsen Baeliuwen ende Scouten, dat si Ver Margrieten, Heeren Jacobs wijf van Moerdrecht, van onsen weghen bescermen. Willaem, Grave van Henegouwen, enz., wi ombieden u allen, etc. Willem, grave van Heynnegouwe, enz. maken cond ende kenlic allen luden, dat wi hebben vercoft, enz. Zie § 47 opm.
Opm. In het volgend citaat gebruikt een ‘naen’ van zich zelf sprekend wi. || Her ridder ghi moet u haesten, wi varen voren. Die naen sloech wech met sporen (zie Ferg. 5142). | |||||
§ 27.Aangaande den aanspreekvorm in het Mnl. valt het volgende op te merken.Ga naar voetnoot1 Oorspronkelijk zal du voor het enkelvoud en ghi (enclitisch ji) voor het meervoud gebruikt zijn. Doch onder invloed der Fransch-hoofsche litteratuur ontstond de gewoonte ghi ook te bezigen tegenover één persoon; dit blijkt vooral in de uit het Fransch vertaalde romansGa naar voetnoot2. Du komt maar weinig voor, tenzij als uiting van vriendschap, minachting, onderhoorigheid, toorn, etc. Maerlant bezigt in zijne ridderromans meestal ghi (in den Torec zelfs uitsluitend ghi), later in zijne didactische poëzie, onder invloed van het Latijn en den Bijbel, veel meer du. Over het algemeen hield men zich in de schrijftaal, in bijbelsche en | |||||
[pagina 21]
| |||||
godsdienstige geschriften, aan het voorbeeld van het Latijn; dus du (lat. tu) voor 't enkelvoud en ghi (lat. vos) voor 't meervoud. In de dramatische poëzie ontmoet men zelden du, zelfs in de boerden, terwijl in de lyriek het enkelvoudspronomen langzamerhand verdween; in de geestelijke lyriek hield du onder invloed van den Bijbel het langst stand. In het algemeen is de toestand aldus: ‘in de literatuur van de 12de tot de 16de eeuw is een gaandeweg toenemen van ghi en een daaraan evenredig afnemen van du duidelijk merkbaar; en tegen het einde van de 16de eeuw ongeveer is ghi overal, in alle literaire producten der zuidelijke zoowel als der noordelijke gewesten, regel’ (Vor der Hake, bl. 226). | |||||
§ 28.Het pronomen du gebruikte men voornamelijk a) in bijbelsche geschriften. God (of Jezus) wordt in den regel met du aangesproken. In niet vertaalde stukken wisselt du met ghi; eerst later krijgt ghi de overhand. Maria wordt gewoonlijk aangesproken met ghi, het pronomen der hoofsche poëzie. Omgekeerd ‘dudijnen’ God, Jezus en Maria meestal den mensch. b) in moraliseerende geschriften, dus in fabels, spreuken en lessen. c) ter uitdrukking eener stemming. Daar waar het hart spreekt, gebruikt men du: liefde, teederheid, vriendschap, evenals toorn, haat, gramschap, spot, verachting vinden hare uitdrukking in du. Afwisseling van du en ghi is in deze gevallen dus wel het meest te verwachten. Ook om standsverschil uit te drukken wordt afwisselend du of ghi gebruikt. Zoo spreken hooggeplaatsten hun minderen aan met du; eveneens de ouders hunne kinderen; deze laatsten daarentegen de ouders met ghi. Opmerkelijk is het, dat afwezigen ‘gedudijnd’ worden, tegenover wie men, wanneer men hun aanspreekt, ghi gebruikt. Floris en Blancefloer bijv. zeggen tot elkander ghi, doch over elkander, in zich zelf sprekende, gebruiken ze du. Zie verder Vor der Hake t. a. pl.; H. Meert, Het voornaamwoord Du (Gent, 1890); vgl. voor later tijd B. v. Halteren: Het pronomen in het Nederlandsch der 16e eeuw, waar blijkt, dat de nom. du zich slechts bij enkele schrijvers heeft gehandhaafd, de casus obliqui evenwel minder zeldzaam zijn; Vondel's Taal § 109; Nauta, § 82; N. Taalgids IX, 241 en voor onzen tijd G.G. Kloeke in Tijdschrift XXXIX, 238 vlg. en N. Taalgids XV, 36-38.
Opm. I. In den Floris spreken vader en moeder elkander aan met ghi. De koning zijn zoon met ghi, doch met du als 't kind nog heel jong is en | |||||
[pagina 22]
| |||||
wanneer hij teeder afscheid neemt; de koningin, de moeder, bezigt du, wanneer ze Floris berispt of aan haar liefde uiting
geeft. De barsche torenwachter spreekt Floris aan met du,
doch zoodra hij bemerkt, dat Floris een voornaam, rijk jongeling is, met ghi. In den Reinaert is ghi overheerschend, ook bij de dieren onderling, doch als de
vraatzucht van Bruun is opgewekt, verliest hij de wellevendheid uit het oog
en zegt hij || Reynaert, wat aetstu, wat? | |||||
§ 29.Als bijstelling van het pron. pers. werd de pluralis van het znw. liet gebezigd, dat zelf de pronominale buiging aannam. || Also saen alsi liede gebet waren. So wie van u lieden hem selven kent van sonden reen. Haerleder es trike van den hemel. Hi woude hem lieden beide recht ende vonnesse doen. Dat si uwer lieder kint ware. Hort wat si u ontbiet met onslieden nu alhier. Zie Mnl. Wdb. IV, 524 en Taalk. Bijdr. II, 194-197, waar op een analoog verschijnsel in het Friesch wordt gewezen; voor lateren tijd vgl. Vondel's Taal § 112; Ndl. Wdb. VIII, 2045 en Van Halteren § 5 en § 32.
Opm. Wordt het pronomen pers. verbonden met een telwoord, dan werden beide ook in den gen. pluralis verbogen. || God, onser alre here. Hi es uwer aller heer. Uwer aller raet. Hare alre heer. Urre alre maech. Men mocht harde verre horen haerre beider carminghe. Haerre tweer vriende ende maghe. Harre drier namen. De tegenwoordige constructie, waarbij beide pronomina als eenheid worden opgevat, komt ook voor: Onser aller (var. ons alre) wille (Grimb.); u alre here; ons alre toeverlaet (V. Helten, bl. 440). Dat men het pron. pers. ook als possessief opvatte, blijkt uit: Bi uwen alder raet. Zie Mnl. Wdb. I, 315; Ndl. Wdb. II, 55; Vondel's Taal § 110. | |||||
[pagina 23]
| |||||
ficieele stukken in de uitdr. uwe(r) liefde, eig. vriendelijkheid, uwe beminnelijkheid (vgl. Uw Hoogheid, Uw Majesteit). || Lieve oom, lijf ende goet dat is tot uwer liefde bereit. Uwer liefde sal gelieven te wetene. Onse Heer Got bewaere uwen liefden. In de 17de eeuw is dit gebruik nog bekend. In het Hd. is Euer Liebde(n) niet ongewoon als aanspraak tegen vorstelijke personen. Zie Mnl. Wdb. IV, 539; Ndl. Wdb. VII, 452; VIII, 2076; Vor der Hake, 199.
Opm. Meestal verbonden met een pron. poss. doen de znw. lijf, lichame, leven, persone, lede (plur. van lit) en name den dienst van een pron. pers. Op dezelfde wijze werden in 't Ofr. cors, membres, nom, jovente (jeunesse), char en persone, in het Mhd. lîp en in het ME. body gebruikt. || Aldus sal u voeren u wijf, gelovedi ane haer bose lijf (als gij in haar, de booze, vertrouwen stelt). O Judas, hoe onwettich was dijn lijf (waart gij). Ic was diere sprac dorperhede; minen persoon (mij) zoutu blouwen. Men sach nie so scone mannes leven (= mannen). So vervroudem sijn leven (verheugde hij zich). Onblide werdic mire lede (= mijns). Zalech si de lichame, die drouch Cristus, den soeten name. Der vrouwen name (= de vrouw). Vgl. Darmesteter, Gramm. Hist. IV, § 398; Sn. de Vogel § 68; Wilmanns III, § 155; Mnl. Wdb. IV, 437; 605; 2160; VI, 300; Ferg. Gloss. 232. | |||||
§ 31.Het pron. van den derden persoon mann. wordt ook gebruikt voor personen van het vrouwelijk geslacht. || Alsoe (Maria) ghewies, was soe gheset inden tempel te Jherusalem daer magheden waren bi hem. Ver Bertraet, die hi met groter werdichede mettem hilt al haer leven: ende dedem haren wille gheven. Aristoteles die seghet, dat die mussche pleghet tetene dat beeldensaet, dan of coemt hem (var. haer, hare) dat quaet. Hi wort beronnen met ontfermenisse te hem waert; Vrouwe sprac hi, ic vergheve u dese grote sonde. Dat hi te ruste vare met hem (Maria) toter blider scare. Soe schreef hij hem hoer dienstknecht te wesen ende hoer camerlinck. Zie Mnl. Wdb. III, 421; Ndl. Wdb. VI, 744.
Opm. In dialect komt dit gebruik van hi voor vr. personen nog voor. Zie Tijdschrift XXXIX, 266 en Schuringa, Dial. v. d. Veenkoloniën, § 150. | |||||
§ 32.Omgekeerd wordt het pron. si somtijds gebezigd met betrekking tot een mann. of een onz. zaaknaam, vooral in de 15de eeuw. || Daer af so maecti enen bal ende warpse hem in sinen mont. Gheen tande en heeft si in den mont, doch es si (var. hie, hi) haert ende slutende ront. Alsoe en was in Egypten gheen afgoa, si en viel. Hi ontfinc den lichaem ende groefse neven sinte Y politus. Hi bract yser ende gafse den ridder. Dat berou is soe crachtich, datse den ghe- | |||||
[pagina 24]
| |||||
helen muur neder werpt. Zie nog meer voorbeelden uit de 15de eeuw in Tijdschr. X, 210.
Opm. Wellicht moet in den laatsten zin, indien hij uit het Latijn is vertaald, het pronomen op rekening worden gesteld van het lat. poenitentia. Ook de andere gevallen zullen wel aan de werking der bijgedachte moeten worden toegeschreven. In het fr. althans zijn balle, bouche en idole vr. Het znw. lichame komt ook in het Mnl. vr. voor. | |||||
§ 33.De nom. vrouw. sing. si(e), soe, su komt (bijna uitsluitend bij Maerlant) substantivisch voor om het wijfje van een dier of een boom of eene plant van het vrouwelijk geslacht te noemen. Waarschijnlijk is door de gedachte aan het dialectisch nog voorkomende znw. hie, ohd. hîwo, hîo (mannetjesdier), dat verward werd met het pers. voornw. hi(e), dit gebruik ontstaan. Zie Mnl. Wdb. III, 423; Van Helten § 77; Ndl. Wdb. VI, 745, doch ook Franck § 40, die sie uit si-a en soe uit sô-a verklaart. || In al dat levet, sonder in desen, leven langher die hi dan die sie ghemene. Die hi aset ende voet sine sie, welctijt si broet. Als die sien sijn van x jaren ende v jaren die hien, dat si dan notens plien. Solinus seghet dat die hien hare sien (var. suwen, soen) te eeren plien. In dit hout vint men soe ende hie. Dese boom heeft hie ende sie. Ook in 't Mhd. is dit gebruik bekend. | |||||
§ 34.Het pron. pers. wordt als representeerend substantie-element in het praedicaat geplaatst achter een znw. of een aanw. voornw., zooals dit thans nog geschiedt met het aanw. voornw. achter een znw. of een eigennaam in zinnen als: Jan die sloeg. Willem die heeft het gedaan; in 't hd. Die Glocke sie donnert ein mächtiges eins; fr. Les administrateurs ils vous pillent tous; eng. God he knows what havoc I shall make among the frail sex. Vgl. voor het Mnl. || Abel, die simpel, hi wart herde. Die coninc hi ghenas. Die knecht hine wilde. Joseph ende Maria mede si keeren weder in die stede. Dese Curius hi minde die eere. Haer moeder soe vernaemt ter uren. Christus twe blinden hi sien dede. Jeremias hem ne wilde niemen doot slaen. Broeder Wouter Dodden hem was ange. Dese fonteine soe doet wonder. Die sonne si lichte oit ende sine donkerde noit. Dese si waren vanden volke van Ysrael. Dese hi maecte tlant scone van afgoden. Zie Paul, Prinz. § 199; Sn. de Vogel, § 63; Van Wijk § 41; De Vries, Dysmelie, bl. 32 en 85; Grundr. I, 923; Taal en Lett. XIV, 8; 371. Zie § 45 en vgl. Crit. Comm. bl. 127. | |||||
[pagina 25]
| |||||
§ 35.Een (vooropgesteld) zinsdeel, gescheiden door een of meer bijzinnen van den hoofdzin, kan door een pron. pers. daarin worden gerepresenteerd, waarbij de woordschikking komt onder den invloed van die van den voorafgaanden bijzin. Vgl. N. Taalgids, XVI, bl. 65 vlgg. en zie § 355. Dese, alse hi wart out ende tebroken, wart hi van eenen versproken. Adam, doe Abel was doot, beweende hine met rouwen groet. Sijns soens wijf, doe men hare seide die dinc, ghenas soe eens kints van sere. Entie Sassen, alsi weten, dat haer here doot es bleven, hebben si hem upghegheven. Die hater alles goets, als hy den mensch dairtoe ghebrocht heeft, keert hy hem van die mensche. Hi, sone die viande meer letten, so hi vaster hem ginc setten. Clotaris, coninc van Sissoen, alse hi hevet verhort dit doen, hevet hi sine weduwe genomen. Josephus ende sijn here, doe si vernamen sulke were, ontflo hem vele van siere ghewelt. Robbrecht Wiscaert, eer hi ruumde Normendie, gheviel hem dat hi ene partie van joncvrouwen dansen sach. Festus, doe hi quam in tlant, al vul rovers dat hijt vant. Menich die daer pardoen ontfinc, eer die sonne onderginc, leet hire om groot ongemac. Broeder Jacob van Yseo, doe hi kint was, mesval hem so. Die broeder die int water lach, want hi spreken niene mach, roupti met harten algader ghenaden anden groten vader. Alsi stonden in desen strijt die ridder, die dit anesach, quam hi te live, daer hi lach. Dat dier, alst ons wart geware, ghinct soetelike bet af staen. | |||||
§ 36.Achter ja en neen wordt het onderwerp van den vragenden zin door een pron. pers. uitgedrukt. Zie Mnl. Wdb. III, 975; IV, 2294; en vgl. || Gheloofdi, dat ic u siende moghe maken? yawi Here! Bestu verwoet? ic wane jaestu. Es die coninc doot? Jay (= d. i. ja(h)i). Soutstuse al hier weder soeken? te waren ja du. Sidi iet langhe verbannen? jaic, hets drie jaer. Es hier gheen Gods prophete? Jaet, sprac Achab. - Kinder, hebdi iet ghevaen? si antwerdden: neen wi. Es hier nu iet bleven? hi seide: neent. Nu waendi wijsdom hebben ghedaen? neen ghi. Selen wi gelooven desen man? newy! Die keyser woudse onthouden alle beide of si wouden: si seiden: neen si, si namen orlof. Si seide willic yet van mijnen goede met draghen? Hi seide: ne gi. Vgl. voor lateren tijd Ndl. Wdb. VII, 6; IX, 1784; in Limb, geschriften jaër, ja hij; in oudfr. nenil, nenni, ne je, ne tu (Sn. de Vogel § 61 rem. 2); ouil.
Opm. In de spreektaal is dit gebruik nog bekend: wel ja ik! wel neen | |||||
[pagina 26]
| |||||
ik! wel jaët (vgl. o. a. Van de Water § 62). In Zuidnederlandsche dialecten is het zelfs zeer gewoon, en smelten de pronomina, evenals in het Mnl., er mede samen; zie De Bo, 466; Antw. Idiot. 90 (vgl. echter Smout, § 95 aanm.); Waasch Idiot. 38; Schuermans, Bijv. 138; Onze Volkstaal II, 28. | |||||
§ 37.Een znw. of een vnw. kan aan het pron. pers. (onderw. voorw. of bepaling) ter nadere verklaring worden toegevoegd; een gebruik, dat ook thans nog vrij gewoon is: Ik zal hem wel vinden, dien rakker. Vgl. voor het Mnl. || Hi starf, als ment bescreven siet Dideric. Maer teghen nacht ghinghen si scaven die Vriesen. Dat was hem een blide upsien Waleweine. Nu moet hi pleghen sire sielen Reinaert. Dese woort sijn hem bequaeme Bruun. Alle dafgoden, die hi vant keyser Karel in Spaenyen lant. Mettien ghevielt dat hi verkinde sine wapene, een minder broeder. Ende doe hi bi hem quam Brandaen. Hi es wel onvroet mijn here die crane. Van welken dinghen dat si haer sere verblijdde, de maeght, in onsen Here. Het was so groot dat ocsoen. xxi jaer waest die ghone grave van Vlaenderen. Aldus ontghelden sijt algader onse dulheit ende onse overdaet. Doe begon hem seer te gruwen ende te droeven, al Reinaerts maghen. Ende hi brochtse onder sine hande die van Amon. Onser vrouwen diendi ghewillik die ghone. - Zie Huydecoper op Stoke, I, vs. 455; Mnl. Wdb. III, 420, 407; Van Wijk § 43; Ndl. Wdb. VI, 681; Wegener, Untersuchungen über die Grundfragen des Sprachlebens, bl. 41; Poutsma, bl. 128; Paul, Prinz. § 88; Grundr. I, 924; Taal en Lett. XIV, 8. | |||||
§ 38.Het pers. voorn. het komt voor als aanwijzer van het onderwerp en dient tevens om 't praedicaat op den voorgrond te stellen, evenals in het fr. il a été mal parlé de vous; ofr. il sont quatre; hd. es läuft das Fasz voll; Westvl.: het was een keer een man; het staan veel boomen (Onze Volkstaal II, 27; De Bo, 374). Vgl. Mnl. Wdb. III, 408. || Hets gheboren een prophete. Het mende een man met twee mulinnen. Het viel de reghen, het quamen de vloede, het waiden de winde ende stieten dat huus ter neder. Het was herde goet te horne van den honden dat geloep. Het esser noch ghenoech die leven. Het esser seven consten gheheten liberale. Het worden vechtende die Samaritane. Het was een man goet ende rike. Het laghen doe so vele lieden vor Middelborch. Het was een dief die huwen soude Het wart up ghedaen de tempel gods in den hemel. Het is gecloppet (men heeft geluid; vgl. hd. es klopft, klingelt). Zie voor de 17de eeuw Ndl. Wdb. VI, 686.
| |||||
[pagina 27]
| |||||
Opm. I. Oorspronkelijk was het het onderwerp van den zin,
terwijl het volgende znw. diende tot nadere verklaring van dit onbepaalde
het. Zoodra het ww. evenwel in 't meerv. staat: Het waren twee conincskinderen, is het vnw. grammatisch
onderwerp geworden, waarna het als zoodanig ook dienst doet bij een
enkelvoudigen werkwoordsvorm. | |||||
§ 39.Overigens doet dit vnw. in het Mnl. denzelfden dienst als thans, en staat het a) als onderwerp bij de onpersoonlijke werkw. en onpers. werkwoordelijke uitdrukkingen: het regent, dauwet, claret, ebbet; het gevet mi onwaerdich; hoe gatet? b) als voorloopige aanwijzer van een onderwerpszin: Het sceen wel dat hijt mochte doen, in welk geval het echter ook weggelaten kan worden: In Endi es, datter vele sijn. Gheviel ooc, dat men onder dreef. c) evenals in het Ofr. en Me. (Grundr. I, 924) als formeel object bij verschillende werkwoorden: het aenleggen, becopen, besterven, besuren, hebben; het cout, heet, quaet hebben (ook evenals in 't fr. zonder het vnw.: heet hebben, bat hebben); het niet lange en maken; het enen leet maken; het houden (zitten, gelegen zijn); het goet doen (zich flink gedragen), enz.
Opm. In: Ets dompheit, dat ghi u verteert. Et es tijt. So et naerre den daghe gaet. Nu naket (d. i. naket (het) tenen groten stride, is het subject niet verzwegen. Et is ontstaan uit het. Evenzoo in: En dede hope 't herte brake. En doe God, Segheline staat hier te hebben grote pine, waar en ook ontstaan is uit het en, hen en het object is. | |||||
§ 40.Als pron. reflex. doet in het Mnl., gelijk thans nog in de volkstaal, ook van Zuid-Nederland, het pron. pers. hem(n) en haer dienst, dikwijls versterkt door het pron. selve (in Limb. selver); ook voor het vrouwelijk en onzijdig geslacht kon hem worden gebruikt. Het wederk. vnw. sich, sig komt bijna alleen in de Zuidoostelijke tongvallen voor naast den dat. en acc. van het pron. pers. en luidt in Noordoostelijke teksten ook wel sick of si (deze laatste vorm nog in Zuid-Nederland ten Z.O. van Antwerpen). || Hi verhenc hem selven. Ende up Gods ontfaermenesse heeft hi hem selven gheopenbaert. Voor hem soo hilt zoe enen boghe. Frissche maechden die hem bestoppen ende bewimpelen mit een cleyt. Gheent venijn haddem gespreet. Haer haer hevet hem gebreet. Wye balde ghelovet die ghecket sich. Ont (tot dat) der mensce wider te sich selver compt. Datte meester in | |||||
[pagina 28]
| |||||
andren dinghen zic also gehandelt hebbe, dat hi den orden toe enen hovede niet en voege. Ist dat zi een gheruchte of een ghescal verheft. Zie Mnl. Wdb. III, 421; VII, 1037; 1043; Limb. Serm. § 159 vlgg.; Van Helten § 335; Sn. de Vogel § 77 en voor lateren tijd Van Halteren § 33; Vondel's Taal I, § 117; Nauta § 89; Heinsius, Statenb. § 196; Ndl. Wdb. VI, 744; Antw. Idiot. 69; Rutten, 266.
Opm. Eene constructie als het eng. I my self have done it vinden wij eene enkele maal ook in het Mnl. || Dat ic mi selven wart so cranc. Maer Judas heeft dit verstaen ende pensde hem selven dit te doen. | |||||
§ 41.Ten slotte de opmerking, dat men meermalen in mnl. geschriften den enclitischen vorm van het pronomen aantreft op plaatsen, waar wij thans den klemtoon leggen. || Al den druc ende den rouwe dat hebdi mi alte male ghedaen. Comt tot hier, ghi moetse scouwen, die vol minnen ende vol trouwen haer herte tote miwaert draecht. Want sine wisten (d. i. wist ene) niet levende, daer alle bliscap hare af comen mochte. En waerdi niet, ic ware verdoemt ewelike. Dies ne werdi niet te bet genesen (maar daardoor wordt gij (met nadruk) niet te eerder gered). Ende (Nero) wert in den wille bevangen dat hise met pinen sonderlangen tormenteren wilde, die hi gemint hadde sonderlinge. Ghi hebt den witten hert gevaen, van allen hebdi den prijs ontfaen. Wetti iet wie es die gone? Si seide: Lanceloet, dat sidi. Meerre hope quam mi noit an dan up hare (Maria) diene (die hém) wan, die quam in desen wene om te versoenne, etc. Zie Dram. Poëzie, bl. 499; Alb. Poutsma in het Album-Naber (1908), p. 329-336 alwaar op een dergelijk verschijnsel bij de klassieken, alsook bij onze 17de-eeuwsche schrijvers, wordt gewezen; N. Taalgids IV, 71 en Mnemosyne, 1909, bl. 125 vlgg. | |||||
Pronomen demonstrativum§ 42.Naast het voornw. bijwoord gevolgd door een voorzetsel, bezigde men het aanw. vnw. voorafgegaan door de praepositie. Men gebruikte dus naast daerop ook op dat en in-, na-, omme-, aen-, uut-, voor-, te dat naast daerinne, daerna, daeromme, daerute, daervore, daertoe, enz. Vgl. verder binnen dit, intusschen, omme dit, hierom; na tgheent, om tghent, int gent, door dat ghone, daardoor; omme des, om dit, naer des, naer ditie, enz. enz. Vgl. Mnl. Wdb. II, 77 en 79. | |||||
[pagina 29]
| |||||
§ 43.Het neutr. enkelv. van het pron. dem. werd gebruikt als subject, ook al is het daarmede verbonden praedicaatsnomen van een ander geslacht of getal. Vgl. het fr. ce, hd. das, eng. it en voor het Mnl. || Dit sal die coninc wesen. Dat was die Roemsche baniere. Dit sijn die meesters. Dat waren Grieken. Ook wanneer het terugwees op den inhoud van een relatieven zin. || Die anders mitten monde sprect dan sijn herte mient van binnen dat is een brugghe. Die de meeste es onder u dat sal u knecht sijn. Die op die stede woude bliven dat moeste sijn lijf verzumen ochte het moeste die stede rumen.
Opm. Ook gheent komt een enkele maal in deze functie voor: Gheent es die beste man, die noit lijf gewan. | |||||
§ 44.Het pron. die (de) heeft de beteekenis van liede (de bewoners, menschen, lieden) in die van binnen (de belegerden) en die van buten (de belegeraars); evenzoo bij die van Arabiën (naast die liede van Arabiën); die van Traciën; die van Ysrael; die van Rome; die gone van Grieken; die van Chanaän; die van Presenne der stede; die van den here; die van in shertogen side; die van sijnre provinciën; een deel diere van Brabant; die van der synagoge; die van der tafelronden; enz. enz. Dezelfde constructie vindt men in 't Grieksch ὁι εν ἂστει; ὁι συν τῷ βασιλεῖ; in het Ofr. en Me. chiaus de dedens et chiaus de dehors; chil de la cité; me. sche passed hem of Ypris; hem of Athenes (zie Grundr. I, 924; Sn. de Vogel § 105). Vgl. nog in den Bijbel die van Corinthe, de Corinthiërs. Soms (bij Stoke) heeft de de bet. van die here: Doe de van Clermont dat vernam. Doe de van Dueringhen was doot. Voor later tijd zie Ndl. Wdb. III, 2513 d). | |||||
§ 45.Op dezelfde wijze als het pron. pers. (§ 34) kon het pron. dem. die of dese als representeerend substantie-element in het praedicaat achter een znw. of een voornw. (dit laatste bijna uitsluitend in den Huge van Bord. en in Couchy) geplaatst worden. Ook hier bezigde men het onz. dat achter elk geslacht en getal. || Drouve herte die slaept gherne. Ferguut die quam daer sciere. Anna die wan ene dochter. Ende Jarech die wan Enoch. Verraders tonghe die is quader dan enich swert gheveniint. Daniele dien traken si voort. Assyria dat leghet daer ane. Venus die was in dat lant gheboren. - Ic die zwige vort van dezen. Hi die wiste wel die zeden. Hi die en wildere niet ontfaen. Si die ghingen in dat cruut overzien hare ghe- | |||||
[pagina 30]
| |||||
win. Si die souder al om sterven. Men die zach ooc zere trueren der felre hertoghinne. Maer ic die makede mi des vroet. Soe die heeft in weerdicheden noch den voghel. Elc die ghinc andren toe. Dees vijf die saten ter tafelen daer. Dese die slachten den ghenen, die sappels schelle mint boven die kerne. - Ende dese coninc dese ginc op een tijt varen. Zie Taalk. Bijdr. I, 115; Mnl. Wdb. II, 149; Tijdschr. VII, 132; XVIII, 89; Dram. Poëzie, bl. 498. Voor het gebruik van dat in zinnen als || Gringolet dat wert so moede. Doemoedechste mensche dat was Cristus. Rebecca dat was haer name. Die beste dat waren die Avoisine. Die spise van siere menscelicheden dat was sprinkele. Die beste hennen dat sijn die root sijn om thovet. Die paues dat was een wijs man, zie § 325; Dysmelie, bl. 43 vlgg.; N. Taalgids XVI, bl. 19 vlgg.; Ndl. Wdb. III, 2514; Mnl. Wdb. II, 83; Vondel's Taal § 208; Bredero § 4.
Opm. Overeenstemming met het natuurlijk geslacht vindt men in: Dijn wijf die sal mijn wesen. | |||||
§ 46.Eigenaardig is dit representeerend gebruik van het pron. dem. in en waarschijnlijk ook om het rijm in de volgende zinnen: Men leidese op Tabor die uptie berghe alle drie. Livius ende Marcelinus coesmen die alsemen screef ccc jaer ende drie. Dat men up clar water sie ende mense (de oogen) ontdoe dan die. Blyder volc en sachmen nie dan sijn luden waren die. Dit spraken die vrouwen alle drie; die enghel die antwoerde hem die. Eene enkele maal is ook dese zoo gebruikt. || Ende men devangelie dese indie kerke houde ende lese. Zie Franck in Alex. LXVII. | |||||
§ 47.Het pron. dese wordt in het Mnl. somtijds tweemaal gebruikt, waar men thans in een van beide gevallen het lidwoord van bepaaldheid zou bezigen. || Te deser tide van deser (= den) nacht. Die Romeine, die dese maniere van desen wighe hadden verstaen. Dese seven hoefden deser helscher beesten. In desen buuc van deser beesten. Desen dach van desen zeghe vierdemen sint alle weghe. Dese etaet van deser tijt. Hetzelfde verschijnsel (inertie?) wordt waargenomen bij het pron. poss.: Uwe destrueringhe van uwen geslachte. Sine claerhede van sinen oghen. Dine lude van dijn vite. Zie Mnl. Wdb. II, 137-138; VII, 1110.
Opm. Omgekeerd kan het lidw. een de bet. hebben van een pron. dem., vooral in eene eerbiedsformule; zie Tijdschr. VI, 94-103; Zeitschr. f. D. | |||||
[pagina 31]
| |||||
Wortf. XI, 57 en vgl.: Wi Florens, grave van Hollant, maken cont dat dit onse zecghen es van allen twisteliken saken die ghewesen hebben tusschen enen eersammeghen vader heren Janne, biscop van Utrecht. Wi Reyn, greve van Gelren, duen cont dat wi gesekert ende ghelaeft hebben in guden trouwen eynen erachtighen vadere in Gode, onsen lieven here den biscope van Utrecht. Te Bellijn so sijn begraven eerlike met grotre haven van Geneven die goede Olivier, een stout ridder ende een fier (d. i. die welbekende stoute en fiere ridder). Vgl. ags. an; mhd. ein, die evenzoo worden gebezigd. | |||||
§ 48.Eene andere eigenaardige beteekenis van dese is die van ‘de tegenwoordige’, ‘de.... van den tegenwoordigen tijd’, zooals in. || Dese dienstmaghede des ghern pleghen, die liever dansen in den nacht ende smorghens slapen lanc ende sacht dan si haer kemden ende dwoeghen. Men siet dicke dese voestren boude, alsi hare kindre baden ende dwaen, dat sijt al nomen ende niene omgaen. Dese coninge leggen grote lagen; deen wilt den anderen verjagen. Dese Heinric, dese soete man wan desen (den nu regeerenden) hertoghe Jan. Van Godeverde tote desen Janne sijn ses man. Zie Stroph. Ged. bl. 154; Mnl. Wdb. II, 137; Tijdschr. X, 5.
Opm. Ook kwam het pron. dem. voor gebruikt in eene beteekenis gelijk aan die van het Lat. ille en iste. Zie D.C. Tinbergen op Con. Summe, bl. 628 en vgl. De Génestet I, 287: Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer! Hij houdt niet van die vromen. Zie N. Taalgids IV, 84 vlgg. | |||||
§ 49.Het pron. dem. dese en meermalen dat komt, vooral bij een van mogen afhankelijk ww., voor in den zin van zoodanig, waarna in den afh. zin de conjunctie kan ontbreken: Die hille staet in een dal in derre wijs als ic u seggen sal. Ic mocht dat spreken, ghy doet my in enen rade breken (ik zou iets van dien aard knnnen zeggen, dat gij mij zoudt doen radbraken). Ook het dem. bijw. daer heeft eene dergelijke beteekenis, nl.: op zulk eene plaats: Waer leit die scat? Het mach daer sijn, ic vare mede (het zou kunnen zijn op eene zoodanige plaats, dat ik geen bezwaar zou hebben met u mee te gaan). Zie Tijdschr. XXIII, 280-282.
Opm. I. Een pron. dem. verbonden met een pron. poss. is in de Middeleeuwen
niet ongewoon. || Si waenden wel hebben dese (:) haer spise gehouden sonder vrese. Hierom woude ic u vertonen
van dese mijn dochter. Van dese minen dienre. Desen uwen heer den
balyuwe is die selve man, die mi dat hevet gedaen. Ende bidde hu dat ghy
desen minen aerbeyt in dancke wilt nemen. Vgl. fr. ces
miennes choses; eng. this my brother. | |||||
[pagina 32]
| |||||
om een zin in te
leiden met de bet. van dat wil zeggen, namelijk, te weten, en
wel; vgl. || Hi (God) ne (den
mensch) weder tsinen iersten goede ghewijst hevet ewelike, dats
ter blijscap van hemelrike. Ertsche rijchede doet den menschen cranc
wesen mede, dats ten doghentlike werken. - Ic voerdi uten lande mijn
lief, mijn minnekijn. Dats waer soudi mi voeren? Uw biechtvader wil ic
sijn, dats, sidi van den wolven, ghenesen moocht ghi sijn. Si heeft enen
vader van hoghen doen, dats van Abelant die rode lioen es haer
vader. Zie nog Dram. Poëzie, bl. 501. In de 16de en 17de eeuw komt dit dats nog vrij dikwijls voor. Vgl. o. a. Tijdschr. V, 181: Ick souder haer doen maken, dats
nae mijn doot, vijf hondert duijsent croonen. Bredero, Sp. Brab. 2123: Ghy moet voor dese reys dats mijn
ghevangen zijn. Zie Tijdschrift XXVII, 245. | |||||
Pronomen relativum§ 50.Een afzonderlijk pron. relativum bestond in de middeleeuwen niet. Men gebruikte de vormen van het pron. dem. die (de) en van het pron. interrogativum wie; de laatste alleen in den gen. en dat. enkel- en meervoud, in den acc. na een voorzetsel en na hi, diegene, si (plur.), elc of een pron. dem., hetzij dit was uitgedrukt of niet, in den nom. en acc. enkel- en meervoud. De vormen wies en wien van het masc. sing. komen ook voor het vrouw. en het meervoud voor, hetgeen hieraan is toe te schrijven, dat het pron. interrog. oorspronkelijk geen afzonderlijke vormen voor het vrouw en den pluralis bezat en zich in de plaats daarvan van de mannelijke vormen bediende. In navolging hiervan werden ook vormen van het masc. sing. van die voor het vrouw. en het meervoud gebezigd. Bider puurster maget, wies simpelheit haer best behaget. Eene vrouwe, bi wies bede, bi wies raet Vrankerike kerstijn waert. De bloeme, wes schoenheit geringhe verghaet. Wel es zoe hope ende onse solaes bi wies verdienste, etc. Maria, die edele rose, wies zoete roke al hevet verjaghet. De consciencie voor wien du schaemst te doene zonde. Die coninghinne, te wien hi droech groten nijt. Die moeder van wien die Gods sone was gesoget. Die maghet Marie tot wiens eere hij sic een | |||||
[pagina 33]
| |||||
groot boeck maecte. - Die herte die heeft drie vogheden goet, in wies voochdie dat soe staet. Sullen die horribele beesten terden up hem lieden, wes brucge si werden. Uut deser siden, uut desen wonden, wies godheit niemen mach gegronden. Die jonge kinder, wies gheslacht te Romen bleven. Den gelovigen menschen, wies sielen Christus mit sijn bloede getruwet heeft. Clothilt dies hier voren gewagen waert. De weduwe dies van Hollant was de chens. En es soe rike vrouwe in die werelt dies wille ic hier af doen soude. Die joncfrouwe dien hi behagede harde wale. Haer te lieve dien ic blive eyghen vri. Een schone maget dien hi tru heeft ghezworen. Haer dien hi minde als zijn lichame. Die bliitheide dien si dreven daer binnen. Zie Mnl. Wdb. II, 80-81; Vondel's Taal § 127; Van Helten § 364 en voor latere geschriften Van Halteren § 75-78; Nauta § 96; vgl. nu nog in het Antwerpsch: de vrouw wienes man (Antw. Idiot. 67).
Opm. Naast den gewonen vorm dien komt ook die voor in den dat. en ace. sing. masc. en dat. sing. neutr. Een enkele maal komt ook die voor in den dat. sing. vrouw. en in den dat. plur.; zoo ook vindt men dat in den dat. sing. neutr., vormen die uit den acc. in dien naamval kunnen zijn doorgedrongen. Zie Taal en Lettb. VI, 276-289; Tijdschr. XXV, 68 en voor latere geschriften Van Halteren § 79-80; Vondel's Taal § 124-126; Nauta § 95. | |||||
§ 51.Behalve deze vnw. werden in het Mnl. nog welc, welcke, of diewelcke, dewelcke (vgl. fr. lequel; eng. the which) gevolgd door die, dat, het onbep. so wie so, so wie (dat), wie so (dat); vgl. Alex. XCIII), wie dat, wat dat en in de 15ne eeuw diegene die, datghene als relatieve pronomina gebruikt. Een zeer enkelen keer doet so in den nom. en acc. dienst als relativum, doch uitsluitend in hoogduitsch gekleurde geschriften: Dat hoorde die rike, so ontreet (Vrouw. e. M.). Dese vede, so sine gnaden to handes hebben mitten hertoge van den Berghe (Nijh. IV, 122). Zie Paul, Gr. IV, 435.
Opm. In den Reinaert komt ook als(e) (vgl. eng. as) als betr. vnw. voor. || God jonne hu dat ghijt moet vulbringhen, Reynaert, alse hu ende mi ende ons allen nutte si! Doe began ic ten scatte hopen bi den barate, als ic hem sach driven. | |||||
[pagina 34]
| |||||
Wortf. XIII, 157 vlgg.; Den Hertog III, § 64; Kühner, Gramm. der Lat. Sprache II 195, 4 en voor het Mnl. || God sal elken sijn ordeel doen striken, welken ordeele nieman en sal moghen ontgaen. Mits welcken doene dede hi die borch vast stercken. Inder stat van Colen was een jonghelinc, welke jonghelinc was edel van gheboorte. Des seker sijt dat wi mi sijn inden tijt, die welke tijt op ons Heren gheborte ghinc in, welke tijt vele langher heeft ghestaen, dan, etc. Dat welke huys te waeren ende te claerne. Daer hi die bitter doot mede sterf, mids welker doot, etc. | |||||
§ 53.Het betr. vnw. of het vnw. bijw. kan worden versterkt door de partikel dat, waarschijnlijk om op die wijze beter het relatief karakter van het oorspr. pron. dem. te doen uitkomen (vgl. got. sa-ei.). Vgl. || Die bisscop, die dat (wien) een deel van Mechelen toebehoorde. Diens dochter dat hi getrout had (wiens dochter). Haers sceppers met wien dat si keren ter gloriën. In een uutgehouwen graf, in dien dat (waarin) noch niemant gheleit was. Sine slechten niet te gader, wat dat gheen wonder en was. Die wile in dewelcke dat alle sullen horen de stemme. Dits deerste bedwanc daer dat Vrieslant ye in (waarin) quam. Zie § 321; Mnl. Wdb. II, 84 en 184; vgl. Den Hertog III, § 62; voor de 17de eeuw Vonder's Taal II, 218; Bredero § 210. | |||||
§ 54.In de plaats van het betr. vnw., voorafgegaan door een voorzetsel, gebruikte men in het Mnl. ook het voornaamw. bijw., en dit niet alleen in toepassing op zaken, maar ook op personen. || Du best die gone, daer wi na beiden. Antipater, daer ons af bescreven es. Hem daer wi di af horen seggen. Sijn vole daer hi met quam getrect. Dats hi daer ic di toe sende. Die nonne daer ic af began. Een schalc daer nyemant op en ghist. God here daer sonder en ghesciet twint. Van den Schepper daervore elc here comen sal. Een wijf daerave Kerstine ernstelec was gebeden. Verdoemde menschen daer die siel of is inden ewighen leven. Dit is uwen man daer ghi toe ghehouden sijt boven allen menschen lief te hebben. Vgl. Noord en Zuid III, 18; Mnl. Wdb. II, 22; Sn. de Vogel § 119.
Opm. I. Uit bovenstaande voorbeelden ziet men, dat in het Mnl. gewoonlijk daer (ook aldaer) gebruikt werd, waar wij in de schrijftaal waar bezigen. Zoo ook worden danen en van daer in den zin van vanwaar gebezigd. || Dien wech aldaer die hermitage stoet. Daer om halp ic hem daer ic | |||||
[pagina 35]
| |||||
mochte.
Bethleem danen David was. Mine wet gheet van daer die sonne upstaet tote
daer soe neder gaet. Zie Mnl. Wdb. II, 23;
Bredero § 197. Zelden komt waer voor: Onder
die eyke, waer her Walewein lach ende reste (zie Mnl.
Wdb. IX, 1537). Hiernaast waeraen, waeraf,
waerop, doch ook zelden en in later tijd. Zie Mnl.
Wdb. i. v. | |||||
§ 55.Ten gevolge van het veelvuldig gebruik van het pron. dat in den nom. en acc. schijnt dit iets onbepaalds gekregen te hebben, waardoor het in andere gevallen gebezigd kon worden, dan waarvoor het oorspronkelijk diende. Zoo kon het pron. relativum dat betrekking hebben op een antecedent van een ander geslacht of getal. Zie Alex. bl. 443; Mnl. Wdb. II, 80; Ndl. Wdb. III, 2515; 2517; Paul, Gr. IV § 178. || Nochtan es beter die vrucht, dat mirtulus heet in Latijn. Ene creature, dat een linijn cleet hadde an. Dien zanc te horne wel, dat elc vogelkin hier singet. Met scepen, datmen hiet gebecte scepe. Die lande, dat nu die Pollanen bouwen. Capparis es een boem clene, dat men staende vint ghemeene (denkt de schrijver hier aan boemkijn?). Van onser mesdade, dat wi ieghen hem ye ghedaden. Die dertich ringhe, dat vele lieden heten penninghe. Om sinen misdaet, dat hi ghedaen had. Item, dat gheenen bierdragher van nu voortan eenich man sal mogen te werck stellen, dat gheenen geswoeren bierdraghere en is. Dese leefden vanden ghemeynen tijteliken dinghen, dat hen daghelijcs van almoesene toe viel.
Opm. I. Men verwarre hiermede niet zinnen als: Het waren Percen,
datter quamen. Hets u vrient, dat ghi hier siet. Dese waest, dat
Fransoys cochte. Het was ene elvinne, dat daer lach, alwaar het
relativum betrekking heeft op het antecedent het. Vgl. Vondel's Taal § 218; Van Helten § 366. | |||||
[pagina 36]
| |||||
hebbende op een onz. znw. || Een water daer al dore gaet, die van den torre neder in den bogart gaet. Dat wy ulieden gherne alle tlief doen zullen, die ons mueghelic es. Hi stac tgreffeel in die zee ende liet drupen in dat napkijn, dien (var. dat) hi hadde in de hant sijn. Tander point, dat ic voren nu vanden vieren noemde u, die is gheheten scamelheit. | |||||
§ 56.Het betrekkelijk vnw. volgt in het Mnl., wanneer het betrekking heeft op een onz. persoonsnaam, meermalen het natuurlijk en niet het grammatisch geslacht. Zie § 45 opm. || Ende liet Lavinen draghen kint, die Selvius was geheten sint. Hi was sijn eerste kint, dien Franciscus te Gods dienste wan. Entie vader gaf hem twijff, die hi minde. Een wijf, die een zeer pijnlic kint hadde. Een joncfroukijn, aerm in sijn doen, die met spinne haer lijfnere sochte. Ende oec so docht hem quaet dat ment (= kint) soude laten te live, die soude doen so vele quaets. Int here en was moederbaren (mensch), diene dorste wederstaen. Zie Paul, Prinz. § 182; Gr. IV § 166; Wilmanns III § 355. | |||||
§ 57.Evenzoo staat het pron. relativum in het meerv. als het betrekking heeft op een verzamelnaam. Het werkwoord stemt dan met het pronomen overeen. || Een groot gheslacht, die altoos wassen ende risen in macht. Seths geslachte, die goet waren. Groot volc, die riepen an Fransoyse. Daer stont hem in staden hare voetvolc, die dair waren. Des conincks ghesin, die dat saghen. Doe sendde here Vespasiaen, die den berch souden bestaen. Vremt diet, die den lande deden verdriet. Van den paepscape die hem laghe leiden. Int gheberchte van Caspi, die leghen int lant van Endi. Ene witte scare, die gingen voer sijn bedde staen. Onder dat heilighe gheselscap, die recht alse claer sterren blenckeden. Dat roomsche convent, die noch toe niet mochten ontfaren, vloen. Menechte groot, die eer wilden laten tleven. Dits ene secte, die segghen dat. Tenen clenen capitele, die men heet provinciale. Menech ander die daer waren. Zulc hare, die gone dinc niet ontfingen. Menich edel priselec goet, die mi swaer te dichtene waren. Al gader wert kerstijn, die yerst ongelovich waren. Doe ghingen si vechten met crachte op Gaboa, die ten eersten daghe up hem daden grote plaghen. Beide constructies komen ook naast elkander voor. || Volc, dat vromech was, die wilden hem bewinden das. Dat volc, dat nu te offerne pliet, die offeren anders niet. Zie § 206 opm. I; Paul, Gr. IV § 167. | |||||
[pagina 37]
| |||||
heid, die ligt opgesloten in een voorafgaand pron. possessivum. Vgl. Vondel's Taal, § 205; Van Helten § 345; Den Hertog III, § 66; Kühner II § 193; Paul, Prinz. § 117. || Alstie coninc heeft verhoort sine doot, dien hi hadde lief. Die werelt wert bi haren scouden bederft, die ons berechten souden. Tote haren sone, die ter molen es jonc wijf. Alle die hem waren voren, in sire namen diere gecruust was, zeindise. Die wonden an dien man gezeghelt waren met zire macht, die metter ingeliker cracht suvert. Die moeder bat sinte Fransoyse genouch om sijn leven, dat soe drouch. Dine bede, die dit ane mi besochte. Die meest tsinen dienste staet, men siet dat sijn oir ende sijn saet meest in die ere gheriset. Haer loon, die ju (voor u) hebben gewracht. Hi die vergeten niene mochte sijns dienst, die daer lach onsochte. Haer mage (de bloedverwanten van hen), die daer hingen. Om onse zonden, die in onsalicheit waren gebonden. | |||||
§ 59.Ook op een znw., dat ontleend wordt aan een voorafgaande constructie, een znw. of een adj. in den hoofdzin, kan het relatief betrekking hebben. Dit afdwalen van eene voorstelling naar een andere, die er door associatie mee verbonden is en voor 't oogenblik hoofdzaak wordt, is in de omgangstaal zeer gewoon. || Een hertoghe die huwelijc dede te Constantinoble in die stede, die (de vrouw waarmede hij trouwde) hare so wegerlike helt ende so weeldelike. Focas bleef keyser met ghewelt, dat (= het rijk) hi vromelike helt. Vachtmen achter een lxxx daghe, daer menech ridder in (in welk gevecht) liet sijn leven. Want dat volc van Chanaän vernam dat die Israelsche scare omme hare lant gheporret ware, vesten si hem harde wel, die (= vestingen) dat volc van Israel sident wonnen met groter finen. Wi hadden swinenen moet, dat (= zwijn) dore vrese en doet noch goet no baraet. Tkint mochte sinen sin slaen ane vrouwen, die (welke liefde) hem therte ter ydelheit spoen. Zie Alex. bl. 469, waar nog andere dergelijke gevallen vermeld worden, en vgl. Paul, Prinz. § 117; 237; De Vries, Dysmelie bl. 19; 253.
Opm. Ook een pron. pers. of een pron. dem. kan op dezelfde wijze terug wijzen op een znw. dat aan een ander voorafgaand znw. wordt ontleend. || Daer mach hi (Perchevael) lof ontfaen vor dien casteel; want hi (de bewoner van het kasteel) wilt dingen (brandschatten) die hem bi sijn geseten. Hi es in Traciën ghevaren ende in Lycaonia; die (bewoners) trac hi hem met minnen an. | |||||
[pagina 38]
| |||||
den, waarin het antecedent als vanzelf-sprekend niet is uitgedrukt. || Dat die (= hij, die) mi verraden sal. Dit sijn die belagen die menscelichede. Hiliecht hem selven sere die op dien hi mint erre es. Doe ghinc Theophilus daer die iode woende. Ganc daer es Gabeel. Hen es gene dijnc meer ontsien, dan die int herte draget venijn. Soe doeti dat dhertoge gebiet. Moeder ende maget, jegen dat nature draget brochti uwen vader voort. Een deel van dat ic daer verstont. Ook wanneer het antecedent in een anderen naamval zou moeten staan dan dat van den bijzin. || Satanas kinder hebben die mammorie beset op dat di toebesta. Dit wort was dat sente Steven sprac. Hens niemen dan dien du scalc dinken sout sonder die weldaet keren. Doch niet alleen, wanneer beide pronomina in vorm overeenkomen, ook wanneer deze verschillen kan het antecedent worden weggelaten. || Echt is oec dat pulver goet omme slapen, die niet slapen en can. Menech dorescone wort, dat wel smaect diet verstaet ende hort. Sine vite, die scone es te horne, die mint onsen Here. Liggen es te swaren sake die niet en slaept met gemake. Ic weets u danc ende lof mede al dat ghi mi hebt vertelt. Hi dancte Justiniaene ende Ysabele entie waren binden castele. God geeft den goeden altoes zege entie an hem setten den moet. Des ander dages doent was claer, wapenden si hen dor die noet metten wapinen die daer doot lagen. Dese es tienwaerf also goet ende also stout in sinen moet als dien du heves doet gesteken. Noch sijn si alle gheverwet root metten bloede, die daer doot ligghen gheslegen. Hi sochte harentare die hem sine jonghen nam. Hi so grote ere dede die predeken dat wort ons heren. So haddi daer hi omme began. Hine hebbe daerup hi hem verlaet. En was dit niet ghenoech ghewaerscuut diet verstonde? Bliscap dat God ghereet heeft diene minnen. Aldus so twivuldecht van aelmoesene dat goet diese wt goeder herten doet. Prophiro hevet des gheen voghel en pleghet. Si gaven hem dies si hadden noot. | |||||
§ 61.Het relatief kan bij verschil van naamval den casus overnemen van het al of niet uitgedrukte antecedent. || Een deel des ic daer verstont. Dies ic hebbe, sal ic u geven. Doe seide een van dien daer saten. Sijn herte twivelde dies si seghen. Soe verghete ic al des leyts des ic ye gheleet. God es besittere alles dies men meet. Du waers gewone te doen genade soe wien di quam te rade. Wilt u gedooghen, dat ic u een deel moet segghen, dies ghi in ghewerke sult legghen. Want wes andere mit gewelt mosten stelen, des en dorsten si niet helen. | |||||
[pagina 39]
| |||||
Hi mi niet en weyghert wes ic hem bidde. Merct dat hi gheweldeg es himels ende erden ende al die dat ie gewart ende oec dis noit en wart. Vgl. Brugmann, Kurze Vergl. Gramm. § 945; Paul, Gr. IV, § 411.
Opm. I. Doordat in uitdr. als des es noot, des es vele de
tweede naamv. als nom. werd opgevat en door constructies als des ben ic moede naast dat ben ic moede (vgl.
§ 165) kon des de functie
overnemen van dat, in welken zin het als nom. en acc.
meermalen gebruikt werd. || Een heylich sacrament des in
Vlaenderen wel es bekent. Vandaar ook, dat naast van
dat vrij dikwijls van des, van dies voorkomt. ||
Aldus grave Lodewijc gedochte van des hem Antwerpen dede.
Du heves mi geleert van dies ic niet en wiste. Hare te wrekene van des
hare Robbracht ghedaen hadde. Eer si twaer hadde vernomen van des horen
man waer becomen. Zie Mnl. Wdb. II, 81; Tijdschr. II, 52-55; Paul, D. Wtb. 138.
| |||||
§ 62.Door de weglating van het pron. pers. of dem. als antecedent kon, indien dit pron. niet een bepaalden persoon aanwees, maar in 't algemeen iemand, de relat. zin de beteekenis aannemen van een conditioneelen of een hypothetischen zin. || Dat men naer dleven doet, dat heeft armen spoet te helpene, die selve (indien iemand zelf) niet en geeft die wile dat hi leeft. Daer men saken soude vercopen ter lijfneren die (voor hen die, d. i. indien iemand) daer bi nachte soude arriveren. Wijn es goet dranc, diene kint (voor iemand die= indien men hem kent). Dans gheen wonder diet (voor iemand die = indien men) mercken can. Ten gevolge van dit gebruik zijn zulke relatieve zinnen geheel gelijk gesteld met conditioneele of hypothetische zinnen, waarvan het subject een indefinitum is. || Wat sout costen, die (indien men) sulk een werc vulbrijngen wilde. Fenix dese enighe voghel bediet Jhesum Christum, diet (indien men het) wel siet. Maer werelt wesen es anders niet dan al bedriegh, diet wel besiet. Hets menich goet clerc, diet (indien men het) besochte, die tenen meester niet ne dochte. Des arens bee dien (indien iemand dien) leghet onder sijn hovet stille snachts sal hem droemen dat hi wille. Die (indien iemand) emmer ander dinc wille prisen, dan die menechte vanden wisen bi redenen proeven ende leeren, dat dinct mi ter sotheit keren. Zie Mnl. Wdb. II, 151; Brand. II bl. 16-17; Tijdschr. III, 55 en vgl. het ofr. qui (= si l'on; Gramm. Hist. § 410 (II); Sn. de Vogel § 113; Paul, § 347; Grundr. I, 923; Dysmelie, bl. 8. | |||||
[pagina 40]
| |||||
Zoo ook bij wie. || Wie (indien iemand) niet en betaelt, die raet wil vercopen hair goet. Wye (indien iemand) dat gaet voer sinen vyande sonder hoede, dat en prise ic niet. Mar wye dat God te dienste staet, dat is een ewich toeverlaet. Wye hem verbliden mitten goeden dat is blyscap sonder veynsen. | |||||
§ 63.Ook een consecutieve zin kon, na so of aldus in den hoofdzin, door het relatief die (= dat hi) worden ingeleid. || Dat niemene so coene en si die trecke boven der heren gebot. Hine es so wijs diet vollere. Ghi en waert ooc niet so coene, no negheen uwer baroene, diet mi op dorste staden. Sulker dedemen so groot torment, dat te seggene, diet (dat zij het) bestaerf. En was so stout no grave van Cleve, no ander heren, diere yet dorsten jegen keren. Inne vinde heden so coenen man, die minen sweer sal hangen. Hier waert Macedo gheware, dat niemen so gheluckech en ware, die sonder lettinghe aventure hebben mochte altoos ter cure. O lieve neve, hoe qualic betaemt dit iu, dat ghi u guet aldus dwaeselic overghebrocht hebt, die aldus arm ende kativich after lande lopen moet. Zie Tijdschrift X, 214-215; Bouman, bl. 151; voor de 17e eeuw Vondel's Taal § 228; Paul, § 347, 4; Gr. IV, § 417.
Opm. In Limb. Serm. komt di voor ter inleiding van een voorwerpszin. || Mi (men) leset van moyse di wart geworpen in een water. | |||||
§ 64.Wordt het pron. relat. gevolgd door een pron. pers. (vgl. hd. ich, der ich), dan heeft het de kracht van een redengevende conjunctie, dewijl, omdat, daar. || Dat hi betren woude di mesdaet, die hi bi sire scoude den wiin verstiet. Wat darf di roeken, die du best, daer duse soeken souts. Si voeren een deel beswaert, die si duchten te comen spade. Dat moestic doghen, die ic was vrouwe van Arragoen. Als Martha sach dat Jhesus ghecomen was, quam si tot hoer suster om hoer te troesten, die si beanxtet ende nedergheslaghen was van groter sericheit. O goede Dyoclesiane, die ghi sijt die helft van mijnre sielen, waer om en sprecste mi niet toe? Zie Mnl. Wdb. II, 150; voor de 17e eeuw vgl. Ndl. Wdb. III, 2517; Vondel's Taal § 220; De Jager op de Statenoverz. i. v. die ick; Bredero § 197; Paul, Gr. IV § 409. Niet met deze causale bet. in || O du rike, diestu eenpaerlike dat zwaert ontsieste (lat. qui nunc gladium sollicitus pertemescis), waerstu met ydelen budelen in desen wech ghecomen, du soudest voor den moordenaer singen.
| |||||
[pagina 41]
| |||||
Opm. Gewoner is evenwel in verklarende zinnen het betr. vnw. voorafgegaan door alse, als; vgl. ofr. com cil qui; eng. as he that; lat. utpote qui. || So lachi lange stille, alse die (= hi (iemand) die) hadde sinen onwille. Sech mi, alse diet gerne hoert. Ende (hi) versamende groet heer, alse de wilde ende hadde geer te wrekene sine grote scade. | |||||
§ 65.Men kon in 't Mnl. een relatieve constructie gebruiken, waar wij thans een objectzin zouden bezigen. In het oudfr. komt deze constructie ook voor: Celuy que l'on lui a dit qui lui faisoit la villanie (Gramm. Hist. § 410). In die kerke, die men noch seghet, die in siere eeren si. Entie evangelie, die Jhan zeget, die men witdonresdage pleget te lesene. Om de lieve, die hi wiste, die si drougen in Jhesum Christe. Om die miraculen, die si sagen, die hi dede. In eene stat, die men wel dochte, die men houden niet en mochte. Si es dijn moeder, die ic mene, die di suver maect ende rene. Om die vroude die men vint, die u daer bequam so wale. Wiemen hoerde, die was soo coene die Jhesus noemde. Ic hebbe berste van selken rade, als men mi seghet, die aen u allene leghet. Absalons suster Thamar, daer ic wel af segghen dar, die utermaten scone was. Zie § 72. | |||||
§ 66.Op dezelfde wijze worden ook twee relatieve zinnen verbonden ingeleid door voegw. bijw. daer. || Tyren, daer men af las, daer menech mensche bleef verloren. Van den temple, die tinne, daer dEwangelie af heeft inne, daer Satan onsen Here up droech. Te Riemen, daer men waent wale, daer Sente Nychasis onthoeft was. Onze tegenwoordige constructie komt evenwel ook voor. || Jacob die men seghet dat nu in Galissiën leghet. Vor hare die men seghet dat alle dinc verwint. Dat die bliscap te niete bleef, die hem dochte dat hi dreef. In die stede, daer hi vernam dat onse Here te hemele clam. Zie § 72; Anzeiger f. d. Alterth. VIII, 154; Mnl. Wdb. II, 23; 82; 150; Paul, Mhd. Gr. § 347; Bouman, bl. 78-80; Van Helten in Feestb. de Vries, bl. 27, waar deze constructie der twee paratactisch verbonden relatieve zinnen beschouwd wordt als een overblijfsel van de oorspronkelijke nevenschikking. | |||||
[pagina 42]
| |||||
Blijkens de woordschikking is hier de bijzin gecoördineerd met den voorafgaanden zin, is dus de bijzin nevenschikkend zonder relat. pronomen naast den anderen gesteld. Zie Franck § 222; Delbrück, Synt. III, bl. 381-385; Paul, Grundr. I, 920; Prinz. § 97; Gr. IV § 406 en vgl. || Daer woende een wijf, was vroet. In Campaniën was een kint, hadde viertien jaer. Soe droech twee spiete, waren scaerp ghenouch. Ic wille u tellen van twee vrienden, waren ghesellen. Een guldijn cruce, wouch c pont. Die stat, hoort tesen castele, es mere dan Damiate es. Die vynne die voer den rock stont, was een man, hadde in sijnre hant een couter van een ploech. Ick schenck u mijn hertken, is fier. Hier es mijn lieve sone Lanseloet, es met siecheden sere bevaen. Zelfs als tusschenzin. || Op een ors, rijckelyc scheen, sat hi. Menech wonder, es waer vonden, ghesciede meer van sente Janne. Ook wanneer het relatief in den accusatief zou moeten staan. || Also dat hi sine minne an eene leide, haddi ghevaen. Dat eerste exempel, wi lesen in der Vader leven bediet, is van eenen abt. Die sijn lief verdingede omme goed, gaf hi den keyser hier. Eene vierde redene so mach sijn een word, seghede sinte Augustijn. Ute enen eylande sijn si comen, horic Scandimania nomen. Nu was hem te hulpen coemen eene vrouwe, horen wi noemen Archimesia, Nu hort een gelickenisse, geft een wis man. Vooral bij het wkw. heeten komt deze constructie voor, waardoor heet(en) de bet. krijgt van genaamd. || Een dorper, heet Lamfroit. In ene stat, heet Balderijs. Tien tiden was een bastaerd, hiet Jepte, was stout ende onvervaerd. Van Davite sal comen een sone, sal heten Josias. Om datter wilen volc in zat, hieten die Filten, fel int gevecht. Doch daarnaast niet minder dikwijls. || Die coninc Lotthare verstacse uut siere minne omme eene amie, die hiet Waldraet. Si gingen ter selver stonde int temple, dat hiet Capitole. Bi enen watere, dat Buemer heet. Een man, die simpel Paulus hiet.
Opm. In later Mnl. en in de 16de eeuw vinden we somtijds op de plaats van het pron. relat. een pers. vnw. || Het (swaert) hevet een coninc, hi es rike. En dat verhoorde een jonckvrouw fijn, zij lag er op haer slaepkamer allein. | |||||
[pagina 43]
| |||||
ende brocht een dief utegheleit. Dat goet metten dieven bleef ende voeren wech sonder beide. Daer vant hi timmerlieden ende hadden een rat ghemaect. Clotaris, deser vrouwen man, ende an hare geen kint en wan, soude varen. Dat hi mettem wilde uptie Sassen vechten, die heidine, ende willen alle kerstine dwingen. Wat speelluden, man of wijf, ende tot yements huse quame ten eten ongheroepen, die verbuerde zijn overste cleet. Recht in desen selven stonden saghen si Canticleer comen ghevaren ende brochte up ere bare ene dode hinne. Hier was een man ende hiet Reperaert. Doe was int hof mire moeder suster ene ende hiet die hertoghinne Alene. Vgl. Vondel's Taal § 227 en Addenda; Taalk. Bijdr. I. 129 vlgg.; Mnl. Wdb. II, 642; Leuv. Bijdr. VI, 134. Met pron. dem.: In den bouc, diemen heet scolastica, staet dat Ynacus hadde een zone, ende die hiet Sozoneus. Eveneens geschiedt deze verbinding door ende als het relatief nu in den accusatief zou moeten staan. || Gelijc als tbondekin van mirren entie bruut tusscen die borsten draget. Daer rusten si tote het was dach ende men scone baren sach. Nolleken betailt ende hi wtgegeven hadde om hoenre. Dammais, gegeven ende hi mede tooch aender abdisse van Reynsburch om der pairde wille. Vgl. Vondel's Taal, bl. 174. | |||||
§ 69.Worden twee relatieve zinnen door ende met elkander verbonden, dan behoefde in den tweeden zin het relatief als subject niet te worden herhaald. || Foroneus was die ghone, die eerst gaf den Grieken wet ende hevet die dinc also gheset, dat. Hi ginc tote enen man die was rike ende hadde enen zone. Ten naesten daghe eischedise den coninc Pharaoene, diese hem gaf tsinen doene ende sette elc ene crone op sijn hovet. Ook kon men in den tweeden zin het relativum vervangen door een pers. voornw., soms met behoud van de woordschikking van den relatieven zin. || Ghi die in oncuuscheden staet ende u gheen dinc en smaect (= ende wien). Maer hi diet u heeft ghegheven ende ghijt hier laet dor sine wet (= ende dore wies wet). Van eenen heer, die des ghelijcs dede ende hi wort selve rijck. Ter eere van hare, dies mi met wille bat ende ics oec haer wel an, sal ic u segghen. Vier priesteren, die wi besworen ende si hebben getuucht. Een scoon fiolen rosencrans, die hem de coninc met eren gans gaf ende deedse hem met eren dragen. Zie Vondel's Taal § 229; Stroph. Ged. bl. 172; Paul, Mhd. Gr. § 346; Gr. IV § 419. | |||||
[pagina 44]
| |||||
relatieve zinnen bestaat hierin, dat in den tweeden zin bij verschil van naamval het relativum wordt weggelaten. Hetzelfde verschijnsel wordt waargenomen bij het pron. pers. of een demonstrativum. || Lieden, die wilt sijn ende lettel weten ende nooit man te voren dwanc. Scone bispele, diemen gerne lesen hort ende nuttelijc sijn in vroetscepen. Wet, die van Gode ware geset ende God geboot te houdene. Leo, die aldaer was tier stat ende God daer weder sine ogen gaf. Met dengene, daer hi jegen vacht ende hevet gewont. De cirkel die gi mire oudermoder naemt ende mire moder te hebben betaemt. Dies men noch pliet ende es wet. Die wilen aerm waren ende naect ende hi goet hadde ghegheven. Van crude, daer si hem mergeden mede ende corten haren tiit ende gerne aten. Blanchefloere daer gi af sprect ende oec wel kint. Moghende sullen sy wesen, die trecht aen handen hebben ende lant ende luden bevolen is te regiren; enz. enz. Met niet uitgedrukt voorn. bijw. || Die tovernie, die ghi hebt inne ende onsen sone met hebt verleit. Dattu den ghenen niene doems dien du volghes ende mede coems. Instrumenten die de Joeden met hem brochten ende sident uptie van Rome vochten. Zie § 5 g, h.; Mnl. Wdb. II, 640; Vondel's Taal 206; Flandrijs, bl. 133; Grundr. I, 925. | |||||
§ 71.Ook kunnen twee gecoördineerde relatieve zinnen zonder voegwoord aan elkander worden verbonden, met herhaling van het relatief. || Een arm keytijf, die onwerd heeft sijn arme lijf, dien oec selden goet gesciet, te hem en wiltu comen niet. Si was seven jaer metten man, die twee kindere an hare wan, diese liet in ellinde. Colen, die verbroyen gramscap, die minne weder ontsteken doen. Van den drossate die dlant moeste rumen ende de port, die bi ghierecheden was bedrogen. Die maerc selvers was hem bleven, die hem geleent waren, die hi den aermen gaf. Daer is met mi een vrouwe ghecomen, die Jhesus grote vrient gheweset hevet, die sijn beelde ghebrocht hevet. Onder des so quam Volucianus tot eenre vrouwen huus, die hiete Beronica, die was ons here seer heijmelijc ende vriendelic. Zie Tijdschr. X, 215 vlgg.; XI, 197 en vgl. § 291. | |||||
§ 72.Eene constructie, als we aantreffen in: De jongen, die ik hoor, dat van den steiger gevallen is, waarbij hoofd- en bijzin met elkander vermengd zijn en de hoofdzin logisch het karakter van tusschenzin krijgt, is in het Mnl. al zeer gewoon. || Die porteren daden hem grote ere, die si wisten, dat haer here die coninc ware. Hi | |||||
[pagina 45]
| |||||
riep Jacob den Meerre, die men seghet, dat in Galissiën leghet. Ende elken mensche, die wi weten, dat begeert geleert te sine, dien selen wi onse inwendicheit ontpluken. Die Gods sone, die hi wel wiste, dat comen soude. Den man sietsoe vor haer staen, dien soe waende ende weten woude, dat men naest dages graven soude. Bi desen, die men seit, dat es u sone. Zie § 65 en 66; Sn. de Vogel § 277; Paul, Prinz. § 213.
Opm. I. Zoo ook bij het pron. interrogativum en het pron. dem. || Doe vraechde Jhesus haer menen, wie si seiden, dat hi ware. Wie
wildi dattene daget? Wie waendi dat die getrouwe knecht sal sijn? Raet
hem yemant el dan goet, die waen ic wel dat zeer misdoet. | |||||
§ 73.Hiernaast komen zinnen voor, waarbij het subject van den bijzin als object in den hoofdzin is geplaatst. || Dese duvel, dien ghi waent, dat jou sone si. De vader, dien ghi segt, dat uw God es. Dien put, dien du heves gesien, dat es die mont van der hellen. Dien hi kende, dat niet was traech. Desen, dien wi waenden, dat Keye was. Alexander, dien hi meende, dat Ludovicus was. Doer enen, dien si u doen verstaen, dat u sone es, enz. Zie Vondel's Taal § 219; Tijdschr. X, 213; Dysmelie, bl. 20; Bouman, bl. 106; en vgl. § 358. In den afhankelijken objectzin kon het subject door een pron. pers. afzonderlijk worden uitgedrukt. || Bi den here, dien ic gheloeve al oppenbaer, dat hi mi noch verledeghen sal. Merlijn, dient Walsch seget, dat hi dystorie scriven dede. Sente Remijs, dien een heilech man te voren voersach, dat hi soude sijn geboren. God, Here, Jhesus Cristus alleene dien mijn wijf pleghet mi te segghen, dat hi Gods sone si. Josephus, dien die scrifture priset, dat hi recht ende wareid wiset. Vgl. het ofr. Uns Alemans que on disoit qu'il avoit esté (Gramm. Hist. § 400). Zie voor 't object § 72 opm. II. | |||||
§ 74.Het relatief kan in vele der bovengenoemde gevallen door een voornw. bijw. worden vertaald. || Nu laet sien, wat sullen doen, die men seide, dat si waren ghevloen. Een deel kerstijn, die (= waarvan) si wilden, dat si hem an Seraphis hilden. Mer hi seide, dat hi vele luden hadde ghewont, die (waarvan) hi niet en wist of si doet | |||||
[pagina 46]
| |||||
waren of leefden. Ende andre, die hem dat (waarvan hij meende) dochten, dat si vromen niene mochten. IJselike woerme, die (waarvan) wi vinden, dat si in haren slape sien. Dat waren van odevaers maniere, die men niet en can visieren, dat mense noyt in Europen sach. Scipliede, diemen waent, datse onse Here ghinder sende. | |||||
§ 75.In den regel komen in den relat. zin de persoon en het getal van het gezegde overeen met het antecedent. || Wie bestu, die draechs minen horen? Soms echter ontbreekt deze overeenkomst. || Wie machtu sijn, die mi dus spreket an. Ghi vrouwen, die in den spiegel gipen om die iogedelike liere. Willecome, edel vader, die ons allen heeft verloest. Ic, die besocht hevet. Ic, die leghet onder voet. Ic, die ewelike waect. Ic bem, die u mine arme ondoet. Penst om mi, die u es getrouwe, Ghi heren ende ghi wise vroede, die in steden sijn geset. Ay, ghi diet sullen lesen. Ghy heren, die scepenen zijn. Dat ghi my by staet, die is u here. Ic come hier tot uwer alre scanden, die hier in dit kot wonen. Wee ju lieden, die sijn gelike den grave. Ghij, die hier sitten of staen. enz. Zie Paul, Prinz. § 216; Gr. IV § 409; De Vries, Dysmelie, bl. 121; Diez, III, 373; Stroph Ged. bl. 199; Sn. de Vogel § 187. | |||||
§ 76.Ten slotte de opmerking, dat de relatieve zin kan dienen ter beperking of ter uitbreiding van een deel in den hoofdzin.
| |||||
[pagina 47]
| |||||
dijn name; toekome dijn rike; dijn wille ghescie alsoe in der eerden alse in den hemel. Ic mercke dine dompheit die so groet es, want du gebaers oftu spiere of verrader waers. Wie bestu, ellendich keytijf, ja en seltu nu verliesen dijn lijf? Ende nu heeft onse Here geseyt: O Petrus, ic hebbe voor dij ghebeden opdat dijn gheloove niet en ontbreke. Den meervoudsvorm uwe bezigde men meestal tegenover de maagd Maria, dikwijls ook tegenover God en in 't algemeen als bewijs van eerbied en waardeering. Dat men zich evenwel niet streng hieraan houdt, spreekt vanzelf. Zie H. Meert, Het voornaamwoord du, bl. 31-62; Vor der Hake, bl. 226 en voor de 16de eeuw Van Halteren § 34.
Opm. I. Evenals bij 't pron. pers. worden ook de pron. possessiva dijn en uwe door elkander gebruikt. ||
Ic liet u (vleesch) doen uwen kies ende
dinen wille, dies was ic ries. Zie § 28 opm.
II. | |||||
§ 78.Evenals het got. seins voor alle genera en numeri werd gebruikt, zoo kon ook in het Mnl. sijn betrekking hebben op een vrouw. znw. of op een meervoud, hetzij het als reflexief of niet als zoodanig moet worden opgevat. || Caritate en soect nerghen sijn ghewin. Onser vrouwen ende Jhesum Christum sinen sone diendi ghewillike. Daer si verloren al reine dat meeste deel van sinen here. Si laten hem van der roetschen vallen ende behouden hem jeghen den val op sine hoerne onghequetst al. Si (Jezus en Maria) mi bringen moeten na dat corte leven mijn ter eweliker bliscap sijn. Ende si gaven stappans sinen geest. - Si prijsden oec mede harde sere sine (van Irene) scoenhede. Oec maecti zonne ende mane ende sette elc in sinen stane. Die genas de joncfrouwe altemale ende brachtse ten kerstenhede; so dede hi sinen vader mede. Des keysers soen sach sijn meesters seer bedroeft wesen ende vraechde hem die saeck sijnre droefheyt. Zie Alex. bl. 406; Van Helten § 342; Van Halteren § 36; Mnl. Wdb. VII, 1111.
Opm. I. Ook het zelfstandig gebruikte sijn kan betrekking
hebben op een meervoud: Die haren heren bi groten hopen tsijn
stelen. | |||||
[pagina 48]
| |||||
Opm. II. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat we in bovengenoemde zinnen niet moeten denken aan het oude gebruik van sijn, maar eenvoudig aan vergissingen. | |||||
§ 79.Gewoonlijk komt het pron. poss. in natuurlijk geslacht overeen met het znw: Daer quam een vrouwekijn ende sprac haer bedinghe voor dat beelt. Soms evenwel treft men overeenstemming aan met het gramm. geslacht of wordt met betrekking op een collectief het pron. poss. van den pluralis aangetroffen: || Een maechdekijn beneden sijn xiiii jairen. Een joncfroukijn aerm in sijn doen. Van den armen weduwekine dat gaf ter offerande sine. Een susterkijn dat onvrede hevet met sinen oversten. Hi haette tfolc van Israel om hare grote behendechede. Een volc dat heet Prasia ende hare stede heetet Palibetra. Andere voorbeelden van zulk eene constructio ad sensum vindt men in: Onse zustre, gone vogelkine, elc die looft den sceppere zine (overeenstemming met de bijstelling?). Elke bataelge coes die sine. Dat here ward vervaerd al gader van haren rechten vader. Zie Alex. bl. 406 en voor de 17de eeuw Vondel's Taal § 203. | |||||
§ 80.Het pron. poss. kon onverbogen blijven, wanneer dit als één geheel beschouwd werd met het in den 2en naamval vóór het regeerende woord staande nomen. Vgl. § 94 Opm. II en || Haer kints doot. Sijn soens oer. Haer oems ghelt. U mannes wille. Mijn vaders gewelde. Om sijn wives leven naast Uwes vrients huus. Hores omes lant. Mijns neven Cuwaerts live. Sijns broeders Achadius sone. In haers gods ere; enz. Voor de 16de en 17de eeuw zie Van Halteren § 50; Vondel's Taal § 264; Bredero § 79.
Opm. In zeer jonge mnl. geschriften treft men constructies aan als tot onsen vaders lande; van horen dienstes wegen, waarbij het pron. congrueerde met het den 2en naamval regeerende woord. Zie § 162, 170 en 192; Van Helten § 305 en vgl. voor de 16de eeuw Van Halteren § 50b. | |||||
§ 81.Onverbogen blijft het pron. poss. mijn, dijn, sijn in den regel, wanneer het achter het znw. is geplaatst. || Waer es die evangelie dijn. Ter uutfaert mijn. Een berch hevet de name sijn. Die feeste mijn. Lave nu die moeder mijn. Die oghen dijn. Oy, sile min! Alleen in het rijm komen in dit geval ook de verbogen vormen op e, somtijds op en, voor. Zie voor later tijd Ndl. Wdb. IX, 714 en vgl. § 135. | |||||
[pagina 49]
| |||||
§ 82.Het zelfstandig gebruikte pron. poss. kwam als praedicaat zonder lidwoord voor. || Mijn goet willic dat si mijn, maer ic en wille sine niet sijn. Die hertoge ende die sine die sijn onse. Bartaengen was meest sijn algader. Sijn was die scade entie scande. Dat rike der hemelen is hoer. Onse es die seghe. Wilen was mijn Babilone. Die tijt is onse ende anders niet. Mijn so is die wrake. Asia sal noch mine wesen. Die nature onderwijsde hair dat dat levende kint hair was. Si seiden dat sijn die scoude waren. Dit huys is ju ende tander is ju. Dits tlant dat dijn sal sijn ende der diere. Sint ghi mi spaent daertoe .... also wel es u als mijn de lachter. Donnere was alsoe wel uwe als miin. Het es al use dat hier es in desen huse. Ook met het lidw.: Al hare pine si de uwe. Vgl. § 9 opm. I; Van Halteren § 38; Heinsius § 198; Ndl. Wdb. IX, 714. | |||||
§ 83.Somtijds gebruikte men een pron. poss., waar wij nu een lidwoord zouden bezigen (vgl. § 47 en § 95 f). || Uwe destrueringhe van uwen geslachte. Ic hebbe ghenomen sijn lijf (het leven) enen man. Doch moet hi weder ter lucht ende sinen adem ontfaen. Ende van den goeden lieden so staen hare doegden bescreven. Vooral in sine gile, sijn scop, -spot, -sceren houden, den spot drijven (vgl. ik kon mijn lachen niet laten); met mi(e)re, si(e)re pine(n), met moeite, door zich in te spannen. Voor de 17de eeuw vgl. Bredero § 81. Omgekeerd wordt soms het pron. poss. niet uitgedrukt, waar wij het thans bezigen; vooral in met ogen en een enkele maal met mondenGa naar voetnoot1.
Opm. In de plaats van een pron. dem. werd ook het pron. poss. gebruikt. || Wie valsch zweert bi enen steyne sijn (= diens) eet die es onreyne. Een man die alte vele zweert sijn lijf hem nemmermeer des en weert hi en wert vol der sunden vele. Ende die daer op sat sijn anscijn en mochte niemen bekinnen. Zoo nog in den Bijbel, Jer. XXXI, 30; Paul. Prinz. § 199. | |||||
§ 84.Een pron. poss. kon, zooals thans in Jan zijn vader is gestorven, in het Mnl., evenals in verschillende andere talen, dienen ter omschrijving van den genitivus. Het voorafgaande nomen kan zoowel in den gen. of dat. (vgl. hd. dial. dem Bauer sein Sohn ist gestorben. Des Kaufmanns seine Waren sind schlecht), als in den casus rectusstaan. ||Dus wart gescuert der Sarrasine haer rike. Der onghelovigher haer hovaerde. Salich sijn die, dier haer herte es luter, claer | |||||
[pagina 50]
| |||||
ende reine. Een man, wies sijn viande waren gram. Een salich man, wies sijn hulp van dy is, Heer! Ghi mesdoet, dat ghi deser joncfrou goet smaelt haer ere. Hi stoppede der wedersprekers horen mont. In den datief || Den onsaligen sijn gelt si met hem. Tegen den partien hoeren scade. Grote Kaerle sijn zoon was opghevoet daer ter stede. In den casus rectus || Off hy hadde tgherecht sijn moede (toestemming). Ende oec is die ionghe man sijn bloet alte beroerlic. Die goede hare zielen voeren na hare doot in ene stat, heet Abrahams scoot. Heerts kalf zijn vleesch verdrivet venijn. Dit ziin die van Harderwijc, die haer ossen wter Velu ghecomen ziin. Dieghene diet sijn bode was. Dieghene diet sijn panden sijn. Lof Jesu Christo, die sijn bloedt is wtgherent. Zie Vondel's Taal § 271 en Add.; Tijdschr. X, 216; Dysmelie, bl. 64; Te Winkel, Inleiding, bl. 491-493; Taal en Lett. II, 343; XIV, 373; Paul Grundr. I, 909; Wilmanns III § 310; en voor lateren tijd Bredero § 82; Eymael, Huygens-Studiën, bl. 132; Huydecoper, Proeve III, 6-9 en vgl. § 54 opm. II. | |||||
§ 85.Het pron. poss. verbonden met een znw. of een infinitief kan snbjectief of objectief worden opgevat. Slechts uit het verband is op te maken, welke opvatting de juiste is. || Die willecoor staet hier gescreven in dit testament, twelke ic hier houde in mijn hant voor u present (een geschenk voor u). Si was oec die ghene, die woude den ridder sijn gelof (de aan hem gedane belofte) volbringenGa naar voetnoot1. God hescet sijn belof (wat aan Hem beloofd is) voldaen. Hier af wil ic nemen wrake dat si tebraken minen eet (den aan mij gedanen eed). Dus ginc hi daer den kindren of haer besprec (wat in hun belang was overeengekomen). Dore sire moeder lieve (liefde voor zijne moeder). Nu latict staen door uwe lieve (uit liefde voor u). Men sal den wulf ende Bruun ende vrauwe Hersenden betren hare mesdaet (het jegens hen gepleegde onrecht). Die heileghe kerke sal hi minnen ende hoor recht hare altoos kinnen ende hoor onrecht (het haar aangedane onrecht) wederstaen. Maer van sinen siene allene (alleen door hem te zien) wert hi vervaert. Onser stoote (de op ons gedane aanvallen) sijn vele. Joncfrou nu hout myne vorwaerde (de aan mij gedane belofte). Verporrestu iet an dinen sniden (als gij gesneden wordt), het mochte an dijn leven gaen. Ende soe hem al die waerheit seget, dat soene in sijn ontfaen (toen hij ontvangen werd) den viant beval also saen. Zie Alex. bl. 492; | |||||
[pagina 51]
| |||||
voor de 17de eeuw Zwolsche Herdr. II, aant. op vs. 1427; I, aant. op vs. 625 en 918; vgl. § 277; ofr. ma crainte = la crainte qu'on a de moi; ton amour = l'amour dont tu es l'objet; etc. Gramm. Hist. § 404; Sn. de Vogel § 86 en voor hetzelfde verschijnsel in het Lat. en Gr. Kühner II § 416, anm. 4.
Opm. I. Het pron. poss. kan ook vervangen worden door een omschreven
genitief. || Vertrect den coninc dat ic hier minen vader
verloes ende hoe ic je sider altoes hebbe die wrake van hem (de
wraak over hem) beghert. | |||||
Pronomen indefinitum§ 87.De meeste pron. indefinita zijn in het Mnl. volkomen gelijk aan die van de tegenwoordige taal. Bovendien kende het Mnl. nog een, enich, eenrehanden (alleen bijv.), d.i. sommige, zekere, gieman(t) (iemand, niemand), sulc (vgl. ofr. tel), weder (wie, wat van beide), neweder (geen van beiden), noweder (geen van beiden), nieweder. Hierbij valt op te merken, dat het onz. van het zelfst. vnw. een de beteekenis heeft van iets: Doe was vonden een in enen grave, daer wonder es te telne ave; vgl. een noch geen, iets noch niets, in 't geheel niets. Ook werd een (ene) bijv. gebruikt in den zin van een zekere (vgl. eene mijnheer X) en meermalen verbonden met een zelfst. gebezigden comparatief: een ander (iets anders), een beter, enz., waarnaast ook negeen ander, - beter, niets anders, beters; zie Taalk. Bijdr. I, 59 vlgg.; Mnl. Wdb. II, 536.
Opm. I. Dezelfde algemeen makende kracht als so in so wie so (ieder), so welke so, so wat
(so) (wat ook) had in het Mnl., het bijw. ooc, waarbij valt op te merken, dat gewoonlijk ooc aan het vnw. of bijw. voorafgaat; vgl. ooc wat,
wat ook; ooc waer, waar ook; ooc hoe,
hoe ook (zie § 108 opm. 3) en vgl. ohd. so hwër (so); mhd. swër,
swelher. | |||||
[pagina 52]
| |||||
Opm. II. Het pron. eenrehande nadert soms de bet. van een lidw.: Het was eenrehande machtich keiser. | |||||
§ 88.Ook het algemeene begrip men kan door een worden uitgedrukt (eng. one). || Dus mach een meer goets bejaghen an vremde liede dan an maghen. Een si van sulker sede, dat sine ghewerke ende sine woorde altoos sijn van enen accoorde. Natuurlijk is ook men (of me, vooral in Zuidoostmnl. ook mi, mer) zeer gewoon, dock voor de verbogen naamvallen ward in den regel een gebruikt. || Dese stoel was eens (van iemand) die vel. Des hasen herte al versch an eens (iemands) hals ghehanghen den vierden rede (koorts) doet verganghen. Als enen seer langhet om eten. Ene lage om enen doot te slane. Dit gebruik is bij sommige schrijvers nog bekend; vgl. Den Hertog, III § 67; in het Friesch en Zaansch ien, iemand; ook in Zuidndl. dial. Daar is een aan de deur om een aalmoes (De Bo, 291; Waasch Idiot. 200). Voor de 17de eeuw zie Ndl. Wdb. III, 3811.
Opm. Maerlant wisselt nu en dan men en ic. Zie Verdenius op Heim. d. Heim. bl. 202. | |||||
§ 89.Evenals een kan ook enich zelfstandig gebruikt worden. || Het dochten lachter, souder enich hem ontgaen. Roept mi enich van minen knapen. Vgl. ook cume enich, lettel enich, bijna niemand; de eeneghe - (de) andere, sommigen - anderen. In het onz. beteekent het natuurlijk iets: Doe ic enich van desen, soe bin ic doot off plat gheschent.
Opm. Ook komt enich voor in den zin van ergens, er. || Ene lewinne fel ende onsochte, die meeste die men enege vant. Dat hoechste dinc dat enech es, dats priesterscap. Zie Mnl. Wdb. II, 665. | |||||
§ 90.Het gebruik van man als pron. indef. in de bet. van men is in het Mnl. niet onbekend, doch geenszins gewoon: Scoonre boom sach man nie gheen. War ooc dat sake dat man dien pacht nit en goude binnen acht daghen. In den zin van iemand komt man daarentegen dikwijls voor, vooral in verbinding met eene ontkenning of een pronomen, als: (ne) geen man, niemand; nie (noyt) man (soms man nie), niemand; enich man, de een of ander; elc man, iedereen; alman, ieder: Die mans bome houwet ochte brect sinen tuun, hi sal gelden smans scade. Die mans quic sloege ochte assaelgeerde, hi gelde den man sijn scade. Vgl. Mnl. Wdb. IV, 1076; Stallaert II, 185. | |||||
[pagina 53]
| |||||
§ 91.Het begrip ieder kan in het Mnl. worden uitgedrukt door gelijc, lijc, gevoegd achter een gen. plur. van een pron. pers. of pron. indef. Zoo beteekenen onsergelijc, ieder onzer; uwerlijc, ieder uwer; haer(ge)lijc, ieder hunner; elkerlijc, ieder. Hetzelfde (ge)lijc vindt men in verbinding met den gen. van een subst., dat een tijdsbepaling aanduidt: alre dage gelike, elken dag; alre tijde ghelijck, te allen tijde; elker daghelike, alle dagen, enz.
Opm. I. Ook iegelijc, ielijc, dat in het Mnl. bijv. en
zelfst. gebruikt wordt, is met dit (ge)lijc samengesteld. Synoniem hiervan is iewelc,
iegewelc, dat eveneens zoowel substantive als adjective voorkomt. Zie
Taalk. Bijdr. II, 220 vlgg.; Mnl.
Wdb. II, 1242; III, 796. | |||||
§ 92.Aangaande het bijvoeglijk gebruikte onbep. vnw. ne(gheen), en(gheen) valt op te maken, dat bet ook achter het znw. staat. || Dattu ne neems nemmermere wijf negheene. Sine vonden water negheen. Mozes ne verloos noit tant negheenen altoos. Ledichede es vrome negeen. Symminkele en hebben navel enghene.
Opm. Deze plaatsing wordt ook een enkele maal bij elc waargenomen. || Ooc ghinc andren elc verslaen. Zie § 108 opm. III. Opmerkelijk is het dat elc ook in het meerv. kan voorkomen: In elke woningen wonen wachtren viere (Flor.). Elkerlijc, iedereen. | |||||
Pronomen interrogativum§ 93.Een enkele maal nog komt in den dat. en acc. fem. sing. en in den plur. de mann. vorm wien voor, en in den gen. sing. fem. wies. In de Limb. Serm. komen nog geen vr. enkelvoud en geen meervoud van wie voor. In geschriften uit de tweede helft der 15de eeuw vindt men wie als dat. acc. sing. masc.; vgl. § 50 en Van Helten § 360 vlgg. Welc wordt, meestal zonder buigingsuitgang, ook gebezigd in den zin van wie en in dien van wie (wat) van beide(n), evenals elc in dien van ieder van beide(n), ter inleiding eener tweeledige afhankelijke vraag: Hine weet welc et es dach of nacht. Ad- | |||||
[pagina 54]
| |||||
verbiaal in de bet. waarheen, waarlangs. || Hine wiste welc hi varen soude. Vgl. Ferguut, Gloss.
Opm. I. Als vertaling en navolging van het lat. quid si (d.
i. en als dan? en als nu eens?) komt wat
of (vgl. mhd. waz ob; mnd. wat of)
voor. || Wat oftu te guflic vanden deile des goeds ghenomen
hebs (quid si uberius de bonorum parte sumpsisti)? Zie Mnl. Wdb. IX, 1795. |
|