Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis
(1889)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 212]
| |||||
Samengestelde zin§ 289.De conjuncties, die het nevenschikkend zinsverband uitdrukken, zijn in het Mnl. ongeveer dezelfde als thans. Het aaneenschakelend zinsverband wordt gewoonlijk uitgedrukt door ende (en); in ontkennende zinnen door noch of no; nochweder (noweder, neweder) - no; het versterkend aaneenschakelend verband o. a. door nochtan (nochtien), ja (ende) = ja zelfs, en ook; allene niet - maer ooc; beide - ende (vgl. eng. both - and), onder - ende (mlat. inter - et; Diez III, 408 noot); met - ende; gemanc - ende; gemene - ende; het verdeelend aaneenschakelend verband o. a. door: alse nu - alse nu (- nu, - so, - daerna); nu - nu; nu - alse nu; alse nu - alse dan of ende dan; nu - dan; het tegenstellend verband door maer (newaer, waer), doch, iedoch, ooc (daarentegen), sonder, dan, nietemin, noch (evenwel, maar), nochtien, nochtan, nodan; wattan; temeer (echter); men (= maar, in oostelijke dialecten); allikewel, likewel (evenwel, in oostelijke tongvallen); ende (maar; § 304). Voor het scheidend tegenstellend verband werden gebruikt: anter (antwer, antweder, enter) - of; weder - ofte (of); so weder - ofte; of - soe; weder - so; so - so; so - ofte; ofte - so; ofte - ofte (of - of); si - si; si - of.
Opm. I. In de plaats van het ontkennende voegw. noch komt ook
ende, of(te) voor. || Wildi
meer sijn aerghertiere ofte fel ofte onghetrouwe. Daer en darf niemant doen
werc out, jonc, cranc of sterc. Omgekeerd komt no of
noch voor in de plaats van ofte of ende. || Ondanc hebbe hi diet u beliede noch late
weten. Dat alle brieve souden doot sijn ende te nieute ende machteloos noch
van gheender weerden. Zie Mnl. Wdb. V, 41; 2461 en
voor hetzelfde verschijnsel in het Mhd. Kraus, p. 227. | |||||
[pagina 213]
| |||||
waerbi; bi des, bi dien; dies, daeromme; omme dat (daarom); dus, enz. | |||||
§ 291.Aangaande het gebruik van enkele der hier genoemde conjuncties en adverbia het volgende: Twee gecoördineerde zinnen kunnen zonder voegwoord met elkander worden verbonden. Zijn dit betrekkelijke bijzinnen, dan wordt gewoonlijk het betr. vnw. herhaald. Zie § 71. || Dat here al in roere waert, quam toeslaende metter vaert. Smorgens als die zonne opginc stont op Artur die coninc, ghinc messe horen in die kerke. Die zale liep hi op ende neder, vragede of daer iemen els in ware. Menich scip aldaer staen ende meneghen mastboom waghen, huter leverzee daer raghen. Dat mochtemen ane Dido wel verstaen die scone was ende wel gedaen ende van Cartago coninginne hadde (= ende die hadde) geleit al hare minne ane Eniase. Si salfdene ende ghingen dawen, leidene bi enen viere warme. Die in haer leste verscheiden hem te penitenciën bereiden dan so sterven. Zie Mnl. Wdb. II, 637; Ferguut, Gloss. 283; Brugm. § 888; Kühner II § 177. | |||||
§ 292.Omgekeerd staat ende aan 't hoofd van een apodosis, vooral om een door een tusschenzin afgebroken zin weder op te vatten. || Ende alsi alle hadden ontfaen dat hoge gerechte .... ende die ghene, van wies handen sijt ontfingen, seide te handen tote Galaäte dese tale. Evax die sijns hadde ghere ende reet hem na dapperlike ende vinc dors. Omdat wij dat heten ende drincken dat ons onse heeren hieten gheven den aermen, doe wi hadden ons leven, ende dat wi dat onthilden den aermen, so en wil God onser niet ontfaermen. Vgl. Mnl. Wdb. II, 637. | |||||
§ 293.Zeer gewoon is, evenals in het Ofr., Mhd. en Me. (Diez III, 403; Paul § 330; Grundr. I p. 914) ende aan het hoofd van eene vraag of een uitroep, een gebruik dat we thans nog kennen. || Here, dore Gode genade ende en doet mi nemmermeer te quade. Doe peinsdi: Ende ic wil de cracht mine proeven! Doe antwoerde die ridder: ende wat heb ic u misdaen? Owi, ende oftic nu ware rike! Nu biddic jou, here coninc, ende maect mi rudder! Zie verder Mnl. Wdb. II, 639; Vondel's Taal II, bl. 110; Taalk. Bijdr. I, 126 vlgg. | |||||
[pagina 214]
| |||||
een afh. zin een anderen zin te verbinden, die daarmede in tegenspraak is; wij zouden in dat geval terwijl toch gebruiken. || Waeromme sal mi Bessus slaen, ende ic den Grieken ben ontgaen? Dadic dat, so waric ries, ende ic dus wel te stade bin! Hoe en deeldi mi niet wat mede, ende ic doch u bootscap dede. Waertoe doestu siere doget vertrec, ende du niet en staes daerna hi stoet? Het comt al touwe (toe) bi uwen scouden dat ghi u selven scandeleert ende ghi hoge gheboren sijt.
Opm. Nevenschikking in de plaats van onderschikking vinden we in zinnen als: Wees zoo goed en geef me dat boek eens aan; hd.: Sei so gut und richte das aus, waar een zin met en wordt aangevoegd in de plaats van een met dat of een inf. + te. Zoo ook in 't Mnl. || Nu doe wale ende brynget uwen kempe int crijt. Nu doet wale ende hoert een luttel mine tale. Doet wale ende volghes haer. Doet wel ende wijsheit groot ende slaect uwen rauwe een deel. Zie Mnl. Wdb. II, 248; Crit. Comm. 352 en vgl. hiermede de constructie in: Een ander (dief) comt ende sal stelen gaen, waer comen ende eveneens voor den zin overtollig is; Mnl. Wdb. III, 1723; Paul, Gr. IV, § 397; De Vries, Dysmelie, bl. 183. | |||||
§ 295.Het bijwoord so dat aan het begin van een zin wordt ook gebezigd om den voortgang van het verhaal uit te drukken; het moet dan vertaald worden door in welke omstandigheden, bij welke gelegenheid, en toen. Vgl. tant que; Tijdschr. V, 96; Theoph. bl. 139 en Van Helten in Feestbundel-De Vries, bl. 20 vlgg. || Die gesellen lagen alsoe in die zee daer ember toe, soe dat Perchevael ende Bohort te Galaäte spraken dese word. Alst avont es ruten si (de bijen) daer in, ende emmer so lanc so min ruter te samen tere somme, so dat er ene vlieghet alomme. Eens so gheviel hem dat, dat hi quam up den zande vanden riviere; so dat hi aldaer sach van duvelen ene grote scare. Ende also ruumde Jacob die stat ende voer ten berghe van Chalaät; so dattie mare vernam Laban ende volgde na met meneghen man. Zie § 310.
Opm. Dezelfde beteekenis en toen, soms en, heeft ook want. || Want si van hongher so lude creten, dat ghi hem huus ende hof verboot. Want daer en was in al sijn lant gheen so cleen dier, ten was daer. Zie Mnl. Wdb. IX, 1713. Ook maer kan in de bet. nu, intusschen, ter inleiding van een nieuw gedeelte in een verhaal gebruikt worden, evenals het ofr. mais en het lat. at. Vgl. Ferg. Gloss. 234; Ndl. Wdb. IX, 43. | |||||
[pagina 215]
| |||||
of b) een tegenstelling uit te drukken, en kan dikwijls worden vertaald door behalve (dat), doch slechts, maar. Vgl. sonder; hd. sondern; eng. but. || a) Si vloen alle dan (behalve) sijn wijf allene. Vrienden heb ic altijt vil dan als ic my bedroeven wil. Soe dat hi en dachte om gheen dinck dan hij hair mocht comen bij. Daer es mijn joncfrouwe G. beseten van enen coninc .... omme gheen ander dinc dan (behalve dat) hise gerne name te wive. Wint en es el niet dan deen iaghet ende dander vliet. Daer en sal niet incomen enich dinc dat bevlect is dan (behalve) die ghescreven sijn in den bouc des levens. Hine wiste wat doen van vare dan hi ginc sitten up die micke. b) Olout hils niet meer tale dan (maar) hi ginc ter cameren in. Also als ic ghemerken conde so waer hi bet bleven daer dan hi der porte quam so naer. Ic ware mi liever doot dan ic dus ghequellet ben. Het tegenstellend karakter komt ook uit, wanneer dan volgt op een positief of een superlatief. || Ic hadde doet gheweset en hadde mi god niet sonderlinge cracht ghegeven dan den ghemeinen lieden. Die eerste antwoerden dan si horen, tonen hem sot te wesen. Zie § 156; § 222; Bouman, bl. 83 vlgg. en Crit. Comm. op vs. 2837. | |||||
§ 297.Bij maer valt op te merken, dat als herinnering aan den oorsprong (= ne wareGa naar voetnoot1) er soms, evenals bij want, de constructie van den afhankelijken zin op volgt. || Der doot hebbic verdient wel: Bedie ne gheric hulpe el; maer ic gherne name die doot. Naast maer wordt in dezelfde beteekenis maer dat of maer doch gebruikt; zie Mnl. Wdb. IV, 1002. | |||||
§ 298.Het gebruik van doch (= toch) in den zin van immers (vgl. de straat was geheel leeg; de politie toch had haar afgezet) is in het Mnl. niet geheel onbekend. || Die ses vielen (voor Darius) neder int sant ende groetene coninc ende here, doch (immers) was Darius geboren eere (eerder) vanden coningen. | |||||
§ 299.Het nevenschikkende ofte, soms ook of (ofte, indien) neen, heeft het de beteekenis van of anders, in het tegenovergestelde geval, zoo niet, in || Nu doet mi verstaen van ere dinc die ic begere, oft wacht u jegen mijn spere. So moetti verloven diefte ende roof, oft en diet u niet een loof. Ic dade hem liën der ondaet ofte ic sal mijns lives | |||||
[pagina 216]
| |||||
derven. Vooral in ‘ofte ic blive doot (of ic sterve) in den wille’. Ic ginc te hem ende seide hem dat ghi ontboet, dat hi quame tot u .... oft neen, ghi sout saen met crachte in sijn lant comen. Zie Mnl. Wdb V, 41-42; 25; Ndl. Wdb. X, 64, 7). | |||||
§ 301.Verschillende gevallen doen zich in het Mnl. voor, waarbij het verband tusschen twee zinnen niet door een verbindingswoord wordt uitgedrukt; zie § 67; Paul § 334; Grundr. I, p. 918.
| |||||
[pagina 217]
| |||||
| |||||
[pagina 218]
| |||||
werden in den vorm van vragende of gebiedende zinnen, zonder conjunctie met een anderen zin verbonden. Ist out, ist ionc, rike of arm, het sterft al. Sluut al binnen, sluut al buten, dat gepeins mach niemen sluten. Ghi moghet daer veel of segghen niemaer, men en selt int einde so niet vinden. Daer verzoenden si tier tijt, waser te voren enech strijt. Nu mach hi drinken, dorst hem sere. Gaestu ten prence van Babilone, du blijfs behouden. Weren wi ons wel voort, sine moeghen met ghere aventure afghewinnen onse mure. Ans mi god, ic saelt volleesten. Wiltu, wi varen bider zee. Qual ic, gi quaemt mi besien; bad ic herberghe, gi ontfenct mien. Hets wonder, blivic in den sinne. Sliepe die wulf talre stont, hen en liepe geen scaep in den mont. Ne hebbic niet van gheenre vrucht, ic sterve.
Opm. I. Gewoon is in het Mnl. een voorwaardelijke zin in den vraagvorm als
nazin. || Die ghier doet grote onghenaden sinen jonghen, heeft
hi verstaen dat si met vetheden sijn bevaen. En mercstu niet dat enen
man sacht sijn moet, hevet hi na pine groot goet? Men mach den ever
licht ende wale moede mahen, bestaet men eer hi maect urine. Netle daer
die kieken of bliven doet, eten sire of. Dattene nieman mach gewinnen,
es hi te sinen castele binnen. Dit moghen wi wel getoghet merken, lesen
wi der apostelen wercken. Zie voor later tijd Den Hertog II, § 89.
| |||||
§ 303.Beide zinnen werden ook door ende verbonden; de tweede zin kon den vorm der nevenschikking of (wat 't meest voorkomt) der onderschikking hebben. Vgl. in het Fr., Hd. en Eng. || Vous le devez haïr et fût il votre père (Corn.). Du muszt! und kostet' es mein Leben (Goethe). If I have broke anything, I'll pay for't, an it cost a pound (Congreve). Voor het Mnl. vgl. || Ic waende ju helpen ende ghi (indien gij slechts) met mi sout bliven. Dus soudic geerne houden Gode mijn opset ende den gebode niet en ware contrarie. | |||||
[pagina 219]
| |||||
In wilde niet sijn int paradijs ende ic ju wiste in desen rouwe. Ende ic u oec ter noet faelgiere, sone moetic hebben nemmermere ruste. Ic liets mi costen een lief dinc ende ghijt also wist als ic doe. Daer was alle dat ghemac dat een keyser hebben soude ende hi feeste houden woude (indien hij of ook al wilde hij feest houden). Ic woude ic ware uter sale sonder niemare ende tale ende (zelfs indien) mi ware ghecost opten Rijn seven borgheGa naar voetnoot1. Ende wassic verbannen ene tijt ende mi die coninc mijn goet nam, omdat hi te mi was gram, verraennesse ende moordens dedic mi ave. Ende in zij mij trocke, smete of stiete, zeij ic nu noch, ic meet wel te vooren zij sloughe mij dootGa naar voetnoot2. Uit deze voorbeelden blijkt, dat de door ende verbonden zin een omstandigheid kan uitdrukken, die ter verwezenlijking van het voorafgaande daaraan als nog ontbrekend meet worden toegevoegd of eene omstandigheid, die al wordt ze aan het voorafgaande toegevoegd, de verwezenlijking daarvan toch niet onmogelijk maakt of de bewering toch niet te niet doet. De laatste soort zinnen vormen den overgang tot de concessieve. Zie Paul § 335; Wtb. p. 573; Murray p. 317; I. F. XXIII, 163; Grundr. I, p. 914; Poutsma, bl. 473; 484; Ndl. Wdb. VI, 1489. | |||||
§ 304.Evenals bij andere voegwoorden ontwikkelt zich bij ende naast de augmentatieve beteekenis de adversatieve (vgl. mnl. ooc; ndl. echter; nochtans; evenwel; gr. ϰαὶ; lat, et, atque; fr. mais (lat. magis), enz. || Hi riep ende conden niet ghewecken. Men mach haer lijf doen enden ende niet die siele schendenGa naar voetnoot3.
Opm. I. Over de mogelijkheid, dat ende ook in den zin van
opdat, toen en zoodat voorkomt zie
Verdam in Taalk. Bijdr. I, 124; Mnl.
Wdb. II i. v. en Vondel's Taal II, bl. 108-112. | |||||
[pagina 220]
| |||||
§ 305.De afhankelijkheid kan ook door den conjunctief worden uitgedrukt. || Hi brake die viere seiden die dwase. Ende hi riep hi storve liever vele. Maer soo antworde soe en conde, soe ware gebonden. Doe seide die vrouwe si sturve liever dan si haren wille dede. Zie § 344. Voor de bijzinnen met de negatie en(ne) zie § 227 vlgg.; voor de relatieve zinnen zie § 346 en vgl. Paul § 336 vlgg.; Diez III, 341. | |||||
§ 306.Overigens kunnen hoofd- en bijzin, evenals thans, door conjuncties worden verbondenGa naar voetnoot1. Tot die welke causale en hypothetische zinnen inleiden behooren: bedi (dat), want (dat), ende want, maer want, want bedi, dies, nu, omdat, om des, om (= omdat), daer, dat, nadien dat, dore dat, daerom dat, daerom omdat, omdies, daerom(me) want, bi dien, bi dat, mits dat, aengesien dat, alse die (fr. comme si il; zie § 64 opm.), mettien dat, met dat, sint (eng. since) angemerket dat, aengesien dat, op dat, overmits dat, overmits want, indien dat, in dat, so (naardien, vermits), sider (dat), sidermeer dat, sidermeer opdat, ute (dien) dat, enz.
Opm. Niet bedi, niet daeromme, niet daerbi worden in het Mnl. gebruikt in den zin van het tegenwoordige niet dat, dat neemt niet weg dat, niettemin, daarom niet. || Hi gaf Madore metten swerde enen swaren slach ....; niet bedie Mador en versochte Lancalote daer al dat hi vermochte (niettemin trachtte M., enz.). Niet daerbi, her coninc, wat ghi wilt, dat moochdi doe. Hiernaast in den zelfden zin Niet (dat) || Niet dat hi (de hemel) cristallen si, mer. Niet, si en kennen wel dat gi sijt dapper ende snel .... maer nu so wert u te sware te stridene jegen ridders twee. Een vollere vorm Niet dai ic wil seggen komt ook voor: Niet dai ic wil zeggen dat God is een uutnemer der personen .... mer, enz. Zie Mnl. Wdb. I, 635; IV, 2402. | |||||
§ 307.De finale bijzinnen werden ingeleid door: omdat, omdies, dore dat, dat, alse te (bgl. eng. as for), te dien dat, dies, opdat (ofr. pour (ce) que), want, daermede dat, mits dat (zeldzaam). Voor omne (te) gevolgd door een infinitief zie § 280-282.
Opm. De verbinding om of, somtijds op of (oostmnl.), komt voor in den zin van voor het geval dat (eig. om gereed te zijn als). || Om of ic licht mit hem te doen mocht crighen, dat ic dan te bet ghehoort mocht sijn van hem. Zie Mnl. Wdb. V, 26. | |||||
[pagina 221]
| |||||
alse, also, also dat (Proza-Rein. bl. 158), daer, so dat, nochtoe dat (terwijl, ten tijde dat), wanneer (dat), hoeneer, wan, tilike (dat), also houde (saen, sciere, vollike, geringe, haestelike, vroe, drade) dat, teersten (dat), teerst dat, sedert (dat), sinder dat, sint dat, sider dat, sichten(t) dat, van diesmales (diesmale) dat, van dat; onderwilen, ter wilen dat, die wile (dat), met dat, onder dien dat, (hier) binnen dat, in dien dat, binnen dien dat, jegen dat, tote (dien) dat, tote, thent, hent tot, tenden, tote diesmaels dat, tote dier tijt dat, toter wilen dat, ont (dat); ment (dat) in oostmnl., onthier (ende), des, tes, dies, want, went (totdat, wanneer) wes (totdat, in oostmnl.), daerna dat, na (dien) dat, vore, (dien) dat, vore diesmaels dat, ere (dat), wel(c)tijt so (wanneer), doch dat (totdat het eindelijk zoover kwam), enz. | |||||
§ 309.Het voegw. alse werd niet alleen, zooals in 't Ndl., gebruikt in de beteekenis van toen, doch ook in die van nu, aanwijzende eene tegenwoordige handeling of toestand. || Nu, alse ic out bem, peinsic al, hoe dat ic wel sterven sal. Voor de beteekenis totdat, welke eigen was aan de conjunctie want, vgl. Tijdschr. XXV, 196, waar opgemerkt wordt, dat dit voegw. in deze beteekenis uitsluitend in Noordnederlandsche (vooral niet-frankische) tongvallen voorkomt, evenals het synonieme thent vooral in de Saksische tongvallen gewoon geweest is. Zie Mnl. Wdb. IX, 1714; VIII, 292.
Opm. Let op de woordvolgorde in den hoofdzin in: Ende als du mi aenroeps in dijnre temptaciën, ic sal di moederlic hulpen. Ist dat hi my getrouheit sweert ende halt, ic sal hem groete rijcheit gheven. Zie § 330. | |||||
§ 310.Sodat (ook so) komt in het Mnl. in den zin van toen, terwijl en totdat voor. || So dat ute quam die raet, dat was die verradere quaet, Ende si saten beide gader neder, soe dat si van messeliken saken spraken. Doe ginc hi drove, soe dat hi omtrent primtijt quam, daer hi ene hermitage vernam (zie § 295). Dezelfde beteekenis vertoont ook dat (= terwijl nochtans en totdat). || Hi voer wech, dats hem ne halp niemen. Daer die Vryesen den graef Willem sloeghen doot, dat sijs niet en kenden. - Si slipen dattie dach op ginc. Hi reet dat hi in ene valeye quam. Over eene mogelijke beteekenis van dat (= toen) in zinnen als: Hi was onlange in die vart, dat hi een pawelgioen vernam. Si hadden onverre gevaren, dat si ontmoetten ene ioncfrouwe, zie § 324; § 327; Mnl. Wdb. II, 86; Bouman, bl. 128 Feestbundel-De Vries bl. 26-27. | |||||
[pagina 222]
| |||||
§ 312.De consecutieve bijzin kon worden ingeleid door also (dat), (ofr. si que), als dat, also dat, also als, dat, want, so dat, mits dat (zeldzaam). Over want (= zoodat) zie Tijdschrift, V, 94-96; Mnl. Wdb. IX. 1711, 3) en vgl.: Het was donker van der nachte, want hijt niet gesien en mochte. Dese (geldzucht) scuwet der eren pat, want soe moet int helsce vat. Daer sach ic hem al becopen sine diefte ende sinen roof, want (var. dat) hem daer die pelse stoof.
Opm. Over het gebruik van den relat. zin met de bet. van een consecutieven zin, zie § 63. | |||||
§ 313.De concessieve bijzinnen worden ingeleid door: als, al(le) (vgl. ofr. ja), an (in Limb. dial.), boven dat, nochtan(ne) (dat), hoe (dat; vgl. ofr. comment que; eng. how that), hoewel (dat), so, so wel, so hoe, also sere als, dore al(le) dat, dore dat, als, doch dat (zeldzaam), of (zeldzaam), niet jegenstaende, niettegenstaande, niet wederstaende dat, wattan, enz. Voor de ontwikkeling van het bijwoord hoe tot het voegw. zie Tijdschr. V, 97-100. Het voegw. ofschoon is in het Mnl. onbekend. Voor de geschiedenis daarvan zie Ndl. Wdb. X, 99; Mnl. Wdb. V 26; VII, 637 en vgl. in het ofr. si bien in concessieve zinnen. | |||||
§ 314.De conditioneele bijzinnen worden ingeleid door: indien (dat), in, opdat, mits, te mits dat, behalven datGa naar voetnoot1, behoudelike (dien) dat, of (ook ofte), bi aldien dat, bi also of, bi also (dat), te dien (tien) dat, op dien dat, evenverre dat, al, dat, daer, alse, sonder dat (vgl. fr. sans que), maer dat, (h)ensi dat, (h)en ware dat, ten si, si, ten waer, maer dat (eng. but for), des (Tijdschr. XXII, 51), en ware dat sake dat (= tenware), en si dat sake dat (tenzij); Mnl. Wdb. VII,71. Opmerking verdient hier, dat het voegwoord al (indien) onmiddellijk gevolgd wordt door het werkwoord || Wat wonder eest al suchtic sere? Hens geen wonder al sijn wi in droefheden. Dit ge- | |||||
[pagina 223]
| |||||
bruik van al was in de 17de eeuw nog bekend; vgl. Bredero's Sp. Brab. vs. 2034: Jij selt de bierkost wel krijgen, al sinje wat sneechjes (als je maar slim bent). Ook thans kent men dit al nog in Groningen en in 't Noorden van Drente. Zie Ndl. Wdb. II, 88 en Bergsma, Drentsch Wdb. bl. 10. Over het gebruik van den relat. zin met de bet. van een conditioneelen zin zie § 62.
Opm. I. Eene enkele maal komt naast het gewone en si het
meerv. en sijn voor bij een meervoudig subject. || En es so wel gesent man hine soude daer in sine tale genoech
vergeten, en sijn (of het moesten zijn) die gene die
loselec minnen. | |||||
§ 315.Vergelijkende bijzinnen worden ingeleid door alse, als, al, also, so, gelijc dat, gelijc of, gelijc alse, recht(s) alse, recht of, gelijc of, gelijc, also, gelijc, also gelijc als(e), alsogelijkerwijs alse, gelikerwijs alse, gelijkerwijs dat, alleleens gelijc, alleleens of, als of, of, dan, dat, hoe (zooals), so.
Opm. I. Na al (= als of) volgt de constructie van den
vraagzin. || Dat was so claer ... al hadt gesijn int paradijs.
Al hadde si int herte rouwe ... te weenne si doe began. Zie Mnl. Wdb. I. 328. | |||||
§ 316.Beperkende bijzinnen worden ingeleid door anders dan (behalve dat), anders (althans), els dan, na (dien dat), sonder dat, behalven dat, maer (dat), (in) also vele als, also verre als, evenverre dat, dat, utegenomen dat, utegeseit dat, utegeset dat, dan (gewoonlijk na eene ontkenning in den hoofdzin; zie § 296).
| |||||
[pagina 224]
| |||||
Opm. Voor de geschiedenis van het voegw.-voorzetsel behalve (dat) vgl. § 127 opm. II en III. | |||||
§ 317.De verhouding-uitdrukkende zinnen konden verbonden worden door altemet dat (al naar mate dat), almet dat, altemet daer, temet dat, na (die) gelande dat, jegen (dien) dat, na (dien) dat, naer (dien) dat, daerna dat. Het bijw. so werd o. a. gebruikt voor een comparatief, welke in betrekking staat tot een anderen comparatief, eveneens voorafgegaan door so. || So hogren staet, so swaerren val. So hi hoghere sit upt rat, so hogher val, so meere plat. So des weghes es min te gane, so ons min ghelts bedaerf ane. So hi meerre es diemen misdoet, so hi seere moet sijn ghepijnt die misdoet. Eene andere wijze van eene dergelijke verbinding was die van hoe - hoe; hoe - so; so - hoe; hoe - te; eer - so; so - eer; eer - eer; so - so; so - deste; die - die; te - te. || Hoet ouder is, hoet beter is. Hoe si (de vrouw) hogher es in state ghekeert, soo si meer daer in glorieert. So men den bosen meer verdraecht, hoe hi liever onrecht jaecht. Hoe seerre het liep, te meerre tmocht. Eer ghi naerre den vijanden sijt, soe u meer ghenaket strijt. Soe men des speels meer hanteert, eer die hette meer faelgeert. Eer gi meer gevet, eer si meer screyen sal. So si meer gaf (aan dokters) so si wers hadde. So die lucht drogher was, die blexem es te roder das. Die edelre baren (kind) die meer ootmoet. Te zondigher dat si hem belyen, te meer ghenaden sal hem geschien.
Opm. I. Vreemd is de constructie in een zin als: lanx om quader
dat sij wordt (zij wordt hoe langer hoe kwader). Zie § 146 opm. III en verder Dram.
Poëzie, bl. 546; Mnl. Wdb. IV, 94; voor later tijd
Huydecoper, Proeve II, 210 en in het West-Vlaamsch: van langst om beter; langs om meer, lanxt te meer (De Bo,
607). | |||||
§ 318.Het meest gebruikelijke voegwoord is dat ter inleiding van onderwerpszinnen en voonwerpszinnen. || Dat grooten scade is dat hi niet vaste in gode en ghelooft. Dat ic lese dat is mi leet. Crupele ende blinde, die ghesciede, dat si ontfinghen ghesondichede. Het sceen wel te diere stede dat hi verbolgen was ende gram. Het was hare utermaten leet, datter Ferguut niet af en weet. Het spijte hemlieden dat haerlieder vrouwe ghehuwet was sonder raedt ende avijs van hem- | |||||
[pagina 225]
| |||||
lieden. Si saghen dat hem Brune ontswam. Si biddet mi dicken ende spaent dat ic Gode minnen soude. In den hoofdzin kan een pron. dem. voorafgaan. || Hi bat dat soe wilde heeten dat, dat hare dat kinnekijn ware. Nu waenden die Hunen des, dat mense liden niet en mochte. Ook kan de afh. zin parallel staan met een subst. || Doe wart dien zielen in haerre allenden van Gode een drincken gheorlooft ende datsi metten watre haer hooft netten mochten metter hant. Maria sterre overclaer, alle nature wert dijns waer, die al van di ontfanghen heeft: crachte, wesen ende datsi leeft. Zie Bouman, bl. 56-58.
Opm. I. Het voegw. kon ook voorafgegaan worden door een interrogativum, dat
een afh. vraag inleidt. || Dat ghi moghet sien ende horen,
wanen dat ghi sijt gheboren. Nu verstaet twi ende hoe dat ons die keyser
ontboot. Der vrouwen vrageden si welke noot datso brochte daer ter
stede. Daer wildi weten weder dat die beelden waren so hol so vol. Te
vraghene wie dat hi ware; Her P versiet waer dat een eyke groot op enen
hoghen berch staet. Hier naast zonder dat: Hi telde
hoe si moesten derven van haren lene, van harre erven; enz.; vgl.
ofr. comme; nfr. comment; ags. hu; eng. how; hd. wie.
| |||||
[pagina 226]
| |||||
hem quam. Mettien so wart hi geware waer die vogelgripe quam te hem wert. Doe hoordi waer quam gegaen Macharijs. Dezelfde constructie komt in 't Mhd. voor; Dô sach er wâ ein hûs stuont. Da horte ich wâ man sprach. Zie Mnl. Wdb. IX, 1537; Paul, § 342. | |||||
§ 319.Het voegw. dat werd ook gebezigd ter voortzetting van door een ander voegw. begonnen afh. zin. || Ende dit verstont sinte Pauwels wel doen hi sprac ende dat hi begheerde ontbonden te sine vanden lichame ende met Christo te sine. Gods wrake comt onversien ende onverhoedt, ja alsment minst moedt ende dat ooc nieman soude gomen dat sulke wraken soude comen. Zie verder Bouman, bl. 123-125; Dysmelie, 155-157; Paul, Gr. IV, § 446. | |||||
§ 320.Verder wordt dat aangetroffen na allerlei voorzetsels. || So dat si ter steden quam, bi dat se leidde dingel ons Heren. Dor dat ghi Reinaerde sijt onhout, so en es hier jonc no out, hine hebbe te wroeghene jeghen u. Doch salmen dien meester also vele geven als vier ander broedere, dor dat (opdat) hi van ziere volre spise moghe mededelen. Ic rade dat wi se te vriende ontfaen, in dat (mits) se die soene anevaen. Soo bleef hi daer hent dat (totdat) dat onweder over ghegaen was. Nadat ghi sijt te banne, men souts mi doen verwijt, lietic u met mi wandelen. Die ackerman sijn coren sayt, omdat (opdat) hi menechfout dat mayt. Opdat (omdat) hi niet n wilt mijns, soo en willic ooc niet weder sijns. Overmids dat ander convente inden lande stadelics wijn hebben te provend. Vor dat hi al hadde ghedaen dat hi wilde (vgl. 't hd. auf dasz, ohne dasz en enkele andere analogie-formaties; Paul, Prinz. § 211; Gr. IV, § 448 vlgg.). Ook kan, als de nadruk ditvereischt, een pronomen demonstrativum (oorspr. in den acc. sing. neutr.) aan de conjunctie voorafgaan. || Ne waer dat hijt liet omme dat, dats hem die joncvrouwe bat. Ic hebbe meer ontfaen van goude up dat, dat ic swighen soude. Naar analogie van deze kregen ook de voorzetsels, die een anderen casus regeerden, deze constructie. || Te dien dat Floris die joncfrouwe te sinen wille hebbe gesien, hem ne roect, wat hem daerna sal gescien. Ic dadet opdien dat icken in node meest gescadet meende hebben. Mijn mager vel es nu soo vrolic, omdies dat ic den mensche dus heb gebracht int sneven. Na dien dat alle die vechters gevallen waren. Ghine moghes ontgaen vor dien dat ghijt hebt ghedaen. Onder dien dat Jhesus dit sprac, so quam Judas. Bedauwet waren bome ende crude tote dien dat die sonne up quam. Vgl. ofr. avant ce que, après ce que, pour ce que, | |||||
[pagina 227]
| |||||
jusqu' à ce que naast nfr. avant que, pour que, après que. Zie Bouman, bl. 109 vlgg.; Sn. de Vogel § 356 vlgg. | |||||
§ 321.Eveneens komt dat voor in verbinding met relativa en indefinita; zie § 53. || Dander vrouwen in Spaengen danen dat sy comen waren. Van daen dat die meester of knaap is. Als die bloemken springhen uut, daer ane dat men die somer kint. So wie dat niet en arbeit en sal niet eten. So wat dat men hem vraghede. Ine prise niet ene not wert wat dat mogen sien mijn ogen. | |||||
§ 322.Verbonden met bijwoorden of bijw. uitdrukkingen vormt dat voegwoorden. || Hoedat, hoewel dat, nochtan dat; ghelikerwise dat, gelike dat; sonder dat, behoudelike dat; hoeneer dat, wanneer dat, tote diesmaels dat, temet dat, so dat, welctijt dat, dewile dat; sidermeer dat, enz. Zie § 306 vlgg. en De Vries, Dysmelie, bl. 245. | |||||
§ 323.Dat het voegw. dat ook gemist kan worden, blijkt uit de vele voorzetsels, bijwoorden en bijw. uitdrukkingen, die de functie van voegwoorden vervullen. || Vore si quamen te sinen vader. Eer dese dach sal comen ten ende. Om hi te campe niet mach comen. Nu ic out ben, peinsic al hoe dat ic wel sterven sal (vgl. daarnaast: Nu dat sijn sal dat moet sijn, neemt orlof ende trecken wi te lande waert). Nemmermeer en heefse wille weder te keerne, sint si heme nu ontginc. Wi sullen varen tote wise vinden. Die wile si in desen ghebede waren. Zoe wie dit dubbele byer brout, die en zell anders gheen bier brouwen derwylen hijt brout. Vele heeren in sijnre hulpen weeren alsoe (= also dat) hi drie dusent glayen sterc mocht wesen. Daer wert die strijt starc ende fel, hent Troylus quam daer. Teersten soe (zoodra zij) quam in de zale, eist jeghen hare al upgestaen. Ook met een pron. dem. verbonden. || Mettien Karle sine bede dede, vielen ter neder alle die mueren. In dien dieselve persoon niet in den vierschaer en comt, so sal hy vellich wesen. Si weten vele mere bidien si sijn al gheest. Die scone clocke men luden dede, omdies si hem souden hacsten. In wille niet daghen, bedi (omdat) ic wille varen jaghen. Zie § 320; Mnl. Wdb. II, 85-86; Bouman, bl. 108 vlgg.
Opm. Denzelfden dienst als dat kon ook als(e) verrichten in de voegwoorden also saen als, also houde als, also sciere als, also drade als, also wile als (met dat), also sere als (hoewel); opmerkelijk is het evenwel dat als(e) niet evenals dat kon worden gemist. Vgl. Mnl. Wdb. I, 370. | |||||
[pagina 228]
| |||||
§ 324.De zinnen ingeleid door dat dienen als nadere bepaling van een begrip in den hoofdzin. a) van een znw. || Zubo es van der grote, dat die wolf es. Die wile, dat die priester upten predicstoele staet. So dat si omtrent primetijt quamen gereden, dat si vernamen enen ridder, Terst dattie coninc die niemare verheeschte, dat Floris sijn kint Blanchefloer so hadde gemint. Tfi der scanden, dat ghi leeft. Vischers plegen eere saken, dat si den otter wel tam maken. Gheliker wijs dat hi hadde gheweest al doot. b) van een werkw. || Ay, ende waer mach Esmoreit merren, dat hi niet en comt? Soe peinst hi nauwe ende beweeft dat hi sulke dinc mach vinden, dat hi moghe dat wijf scinden, dat mense dode oft verdrive. c) van een pronomen. || Nu waenden die Hunen des, dat men se liden niet en mochten. Teenen tide gheviel hem dies, dat haer volc so sere wies. Zie Mnl. Wdb. II 77. d) van een adverbium. || Daerom sant die Vader sinen sone, dat hi ons dien sanc leren soude. Nu laet u ghenoghen hiermede, dat ic u dus vele van den temple hebbe geteld. Binnen deser tijt ghevielt hem so .... dat .... sijn wijf versciet van deser werelt. Ende ic sal u helpen mede metten besten dat ic mach. Ic bin daertoe gheboren, dat ic ghetughe gheve der waerheit. e) van een adjectief. || Mi dunct in u ghelaet dat ghi mi hout over quaet ende over valsch, dat ic soude u dinc ontecken. Ende seyde: onreyne vraet, dat hu dat hoghe so ommegaet. Hi es suete, dat hi swicht stille. Judas, gi sijt ries ende sot, dat gi dorret seggen dat hi es God. Zie Bouman, bl. 137-144; Dysmelie, 21; Paul, Gr. IV § 442; § 526; Sütterlin § 427; § 556; Sn. de Vogel 347bis.
Opm. Naast dat komt ook alse dat voor. || Hier na viel hem een oerbaerlic raet in .... als dat hi hem woude gheven te dienen. Die doot als dat sijn siel van hem scheyden soude. Doe dat sijn wapenbroeder sach, als dat Saul doot was. Doe volchde si der dochter ten lesten daer in als dat si tot haren voeten soude slapen. Zie Mnl. Wdb. I, 365; Ndl. Wdb. I, 262; Waasch Idiot. 75; Teirlinck, 85. | |||||
§ 325.Het voegw. dat kan ook een zinsdeel representeeren, dat met nadruk aan het hoofd van den zin staat. De eischen der rhythmiek hebben meermalen dit dat te voorschijn geroepenGa naar voetnoot1. Na dat volgt niet de woordschikking van den bijzin, maar die van een hoofdzin. || Met Firapeel dat si ghinghen. Met enen gezelle dat hi tijt. Grote miracle dat hi dede. Ten lesten dat twe jonghen | |||||
[pagina 229]
| |||||
brochte. Den mont datti hem biet. Gode dat hijt al upgaf. Wiselike dat sijt began. Harde tornech dat hi wart. Tote haren mule dat si liep Naer den Jode dat hi riep. Zie § 45; Ferguut gloss. 282; Bouman bl. 133; Dysmelie bl. 46 en Mnl. Wdb. II, 83. Voor het Mhd. vgl. Paul § 352 anm. 2: Vil gezogentlîche daz ër sprach; lûte dat sie dô riep; ein fur dasz sihet si brinnen (Kraus, 183); voor bet Mnd. Schiller u. Lübben i. v. dat. Schijnbaar denzelfden dienst doet so in de volgende zinnen. || Hare vrucht so heet men daden. Broot so at hi harde cleene. Die valke die so zach den heigher risen. Soe lange soe reet mijn her Jan, dat hi te Parijs quam an. Slapen so essi gegaen. Dander mesdaet die so gaet der zielen an. Vroeder no sochter so ne was vrouwe int hertogenrike. Ende doe so belovede hem God dat lant van promissioene. Van allen quaden menscen hovet so es Caym. Ende jegen der naturen ghebode so vielen si in overspele. Doch so haddi twee vrouwen. Het bijw. so dient hier evenwel om den nadruk op 't voorafgaande te leggen. In het Ofra. wordt op dezelfde wijze het adv. si gebruikt, evenals in bet Me. so en in 't ohd. sun na een bijw. Zie Alex. Inl. xciii; bl. 458; Mnl. Wdb. VII, 1441; Paul § 327; Gr. IV, 123; Grundr. I p. 912; Diez III, 405; De Vries, Dysmelie, bl. 46 en 244-245. | |||||
§ 326.Ook wensch- en uitroepzinnen kunnen door dat worden ingeleid. || Dats u God moet danc weten! Dat u God lone! Dat ghi mi leet daer si sijn! Vrient, seit hi, dat di God moet dagen, wijst mi den horen. Acharme, dattic ie was gheboren! Deus dat Torec nine wiste dat haer herte dus was in twiste. Zie Paul, Gr. IV, § 502; Bouman bl. 151 en vgl. hd. Dasz dich Got; behüte; fr. Que Dieu vous protège! Vgl. § 293.
Opm. De hier genoemde zinnen hebben den vorm van een bijzin. Hetzelfde neemt men waar bij de vraagzinnen ingeleid door of, ocht. || Ocht Antkerst nu es gheboren? dorstict segghen, ic wane jaet. Hi sprac, Of ic yet segghen wille? Ja ic. Cuwaert sprac: of ict weet? Ja ic. | |||||
§ 327.Uit het voorgaande blijkt, dat het voegwoord dat op zeer verschillende wijze moet worden vertaald. || Si weet wel, dat (indien) men u ende hare besage, men soutse meer prisen dant u soude. Dat (gesteld dat) een begheerde groote scat, creghe hijs niet, wat holp hem dat. De jonghe (raven) leven vii daghe sonder | |||||
[pagina 230]
| |||||
eten, dat (omdat) se de vader niet voeden en wilt vore dat si swart werden. Dat (omdat) hi hem so verhief, ontsaghic hem (vgl. ofr. que; Diez III, 413). Die scande leerde hem alre meest, dat (zoodat) hi ten huse niet en ginc. Doen wart hi ghelevert Pylatuse, dat (opdat) hine doden soude. Here in mijn leven sone saghickene, dat (voor zoover) ic meet. Si reden wech, dat (totdat) si vernamen ene hermitage. Eens dat (toen) hi reet, began sijn paert verwoeden. Lanceloet bat hare, dat (zooals) hare dochte, genaden. Zie Mnl. Wdb. II, 86; Paul § 388; Diez III, 378-382; Sn. de Vogel § 115; 343 vlgg.; Bouman, bl 144-152; N. Taalgids XIV, 69. | |||||
§ 328.Eene dubbele conjunctie wordt in het Mnl. nu en dan aangetroffen: Overmits want, want bedi, bedi want, op indien, om of, op of, doen doe, maer doch. || Overmits want hi selve binnen Dordrecht niet comen en mach. Up indien hem alle die poorters wilden commen presenteeren, zij zouden alsdan zien. Om of (voor 't geval dat) ic licht mit hem te doen mocht crighen. Want bedi het cam aldus. Zie Mnl. Wdb. V, 26, vgl. § 306 opm. en § 307 opm. | |||||
§ 329.De conjunctie of (somtijds of dat) komt in het Mnl. voor als voorwaardelijk-onderstellend voegwoord, zooals ook nu nog een enkele maal. || Gheloves mi of ghi wilt. Of ic dit niet en wreke, so moetic sijn verdoemt. Ic saelt op hem so sere wreken, dat mer emmermeren af sal spreken, of dat icse yeweren can bevaren. Even gewoon is of (naast alsof, recht of, gelijc of) in den zin van alsof; de afhankelijke zin kan ook de woordschikking van den hoofdzin hebben. || Daer viel hi neder of hi ware al steendoot. Hi en weet wat doen recht of hi waer sonder sin. Hem dochte so, ocht hi ware int paradijs. Die mane sceen oft ware dach. - Du gebaers oftu spiere waers. Zie § 348. Overigens komt of in het Mnl. in dezelfde functies voor als thans. Zie Mnl. Wdb. V, 23-28; Ndl. Wdb. X, 69. | |||||
§ 330.Aangaande den zinsbouw valt nog op te merken, dat wanneer de bijzin aan den hoofdzin voorafgaat, deze zijn gewone woordvolgorde behouden kan. || Omdat hi cort was, hine mochte hem niet sien. Alse dese dinc aldus gesciede, Alexander wart, enz. Binnen dien dat die stoute man Julius Bertaengen wan, Embiorix, coninc | |||||
[pagina 231]
| |||||
van Gallen es uptie Romeinen gevallen. Ende doe hi was ghereed God hi wijsde hem. Alsic dit horde, ic was in vare. Teerst dat men saghe die sonne up staen, hi clam up enen berch groene. Eer si onpunteliken spraken, si zweghen liever seven daghen. Echt doe Cleophas was doot, Anna nam eenen derden man. Nochtan dor al dat dit ghesciede, Daris maisniede bleven algader in hare ere. Horen si iet van Gode bedieden, si hebben so harde verstannesse. Ist dat si haer genoot verliesen, si ander nemmermeer en kiesen. Nu dus tfolc van binnen vacht, Tytus spiet. Die wille dat wech voer Machabeus, Azarias ende Josephus wilden ooc bejaghen ere. Daer mense teyghyndoeme trac, die vader sinen toren wrac. Sint dat u Pompejus dwanc, emmer waerdi weder stranc. Doe Reynaert verordeelt was, orlof nam Grimbeert die das. Want dune baeds niet .... lange lijf no rijcheit, ic gheve u di, na dine tale. Daer teen es tander es an sijn boort. Ende als ic dese oorconden hoorde, ic was bescaemt ende perplex. So waer hi (de slaap) bi den sterren vloech, si lieten haren ganc al sijn. De tegenwoordige constructie komt echter dole voor. || Doe Bassus dit vernam, wilde hise noch meer maken gram. Alstie Romeine versaghen, dattie dieve stille laghen, maecten si groote bliscap. Als onse Here quam int huus, Pieter seide (var. seide Pieter). Alsi dus saten ende spraken, so gincmen die bedden maken. Teerst dattene die van buten sagen, spraken si. Want menech daer gheen griex conde, gaf menne (den brief) daer Turpine. Zie Ferguut, gloss. 282. | |||||
§ 331.Ook na ende komt meermalenGa naar voetnoot1, zooals nu nog in slordigen stijl, een afwijkende volgorde (inversie) voor. || Juwe starke vesten waren beseten met wel groter heercracht ende sijn si alle bleven doot, die de vijfte porte hilden. In den bibel staet dat de stede van Betulia was beleyt van Olyfernuse .... ende waren die van Betulia in twyffele omme de stede over te ghevene. Is hi ghesont, hy danct God ende is hi te nernstigher in den dienste Gods. Pyctagoras die eenen jongelinc te leerne nam playdieren ende quam haer voerwaerde te deser dinc. Over de volgorde bij twee gecoördineerde voorwaardelijke bijzinnen zie § 304 opm. II. |
|