Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis
(1889)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |||||||||||
NegatieGa naar voetnoot1§ 221.De ontkenning luidt in het Mnl. ne, n, en (somtijds een). Dikwijls wordt zij enclitisch gebruikt en smelt dan met het voorafgaande woord samen: en = (h)et en (§ 39 opm.); men=men ne; in of en = ic ne; dan = dat en; dins = dit en es; enz. Zij wordt in het Mnl. nog gebruikt in de volgende gevallen, waarbij ze onmiddellijk aan het werkw. voorafgaat.
| |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
| |||||||||||
§ 222.Verder werd de enkele negatie ne vrij regelmatig aangetroffen in consecutieve en finale zinnen, wanneer in den hoofdzin het begrip eener ontkenning meer of minder duidelijk voelbaar ligt opgesloten. Zoo bij de werkwoorden, die beteekenen toeven, verzuimen, verzuimd worden, vreezen, zich schamen, ophouden, verhinderen, ontraden, verbieden, weigeren, loochenen, dulden, zwijgen, (zich) bedwingen, zich tevreden stellen, ontgaan, laten gaan, sparen gespaard worden, ontberen, begeven, enz. Is de hoofdzin ontkennend, dan wordt de afhankelijke zin gewoonlijk ingeleid door ne, en, zelden door dan (§ 296), dat ne, dat niet; is hij bevestigend, door dat niet of soms dat en of en. Zie Van Helten in Tijdschr. II, 289-317; Diez III, 442; Paul, Gr. IV § 516 en Mnl. Wdb. II, 635. || Die knape diene liet achter niet, hine dede dat hem sijn here hiet. So ne mogestu mi niet ontgaen dune suls mi loven daer wi staen. Die nidech es hine caent gedecken hem ne vernoyet in sinen moet dat een ander hevet goet. Die Romeinen en weken niet sine waren in die were. Die Gallen niet en sparen sine vechten. Omme dit verlies en bleef niet sine hebben echt den strijt bestaen. Die en liet leven kint no broeder si en nam hem allen tleven. Hannibal ne liet hem wantroesten niet hine lach vaste in Ytale. Doch en liet soe clene no groot soene dede dat dordine geboot. Sijn wille es hem niet ontfochten hine dede een deel dattem voeget. Dies en begaf hi niet der roten, waer so men street, hine waser mede. Daer en wart verste gheen hine wart lasers uptie stede. Nu hevet hijs vergeten niet hine eerde te Dorneke haer kerke. Clene menechte mochter ontgaen sine bleven up die erde. Die bucgerie wederseget algader dat die Sone metten Vader evengeweldich niet en si. Niemen ontginc hine bleef doot. Des nachts so ne bleeft niet Babylonien ne wart verloren. Die doot die nyeman en can weren hi ne cleeft hem an. Daer en was gheen houden an hine dedese wech. Dese nacht en liet mi geroen in moeste doen so sware zonde. De niet en beiden dan sine op enen rade leiden. | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
Ende hi lette een stuc daer af dat hi hare gene antwoerde ne gaf. Sine scaemden hem niet sine quamen. Doe mocht ic hoir qualic weygeren dat, ic en dede hoer begheren. Hi woudse hinderen, dat si niet en predicten. Doe wilden si verbieden hem dat hi in den tempel niet ghinge; Als of hi hem wilde hebben benomen, dat hi niet eerst voort ware comen; enz. enz.
Opm. In plaats van deze constructie vindt men in de latere taalperiode ook eene met of en of en. Hiernaast komt ook in den afhankelijken zin een infinitief voor of hij wordt door de voegw. maer of ende gecoördineerd; soms zonder verbinding. || Hi altoes niet en stonde of hi en dade al sijn belof. Soe en hebben si niet ghelaten oft si en hebben daghelix gepredict. Die jonge grave van Bloes, die dor die vreeze van den payen niet eenen voet mach achter vlyen of sine wapine ne waren verloren. Dat en sal niet letten oft men sal den goeden knecht sijn blijscap vermeeren. Hine scaemde hem niet voer die liede te liene. Hine liet hem niet versaghen ons te loossenen uter plaghen. Die nontseiden hem niet den strijt, maer si scaerden hem ter tijt. Doe woude hi daer niet langer letten, ende keerde weder. Ghi en cond ontgaen, ghi blijft gevaen. Daer ne was geen weren an, die coninc settene van den paerde. Menne finierde nacht no dach dat men nachts die Joeden sach. Zie verder Tijdschr. II, 313-317. | |||||||||||
§ 223.De enkele ontkenning ne werd ook gebezigd in bijzinnen, waar wij thans of gebruiken, dus in bijzinnen, wier inhoud door eene ontkenning of eene hiermede gelijkstaande uitdrukking in den hoofdzin beheerscht wordt. Zie Ndl. Wdb. X, 77-81; Van Helten in Tijdschr. V, 220-233; Paul, Gr. IV § 394-396.
| |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
| |||||||||||
§ 224.De enkele negatie ne, en wordt verder gebruikt in zinnen, die thans zouden aanvangen met het voegwoord tenzij, tenware of indien niet; vooral in verbinding met si of ware, dat ne ware, newaer, waer, ne maer of maer kan luiden. Zie Mnl. Wdb. IV, 997; 2312; 2376; II, 633-634; De Bo, 243; 303; Paul, Prinz. § 118; Diez III, 441. || Dus es hi ten coninc gegaen ende en hadden die wachters gedaen, hi hadde sinen vader doot. Die naturlike doot en sal niemen ontfaen en doe de nootGa naar voetnoot2. Hi sach wel dat hi moeste varen danen en soudsi hem begheven. Inne doe niet das dune wilt selve met mi varen. Ene dinc, daer hare die werelt mede meit, ne dade dat lief worde leit. An Jhesum Criste sone keren wi ons groet no clene onser een en hebben bekent die bliscap entien torment. Wijns en plachmen groet no clene die ziecheit en ginge hem te naer. Newaer dat mijn sin so groot die lieve droech te minen oom, ic hadde ghewonnen wel tetene. Enen sot dien si noit maer enewaerf sach. Die borghers haddene vermort, ne maer dattene die Jueden met eere manden nederlieten.
| |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
Opm. I. In de plaats van deze constructie kunnen beide zinnen ook verbonden
worden door of, of en. | |||||||||||
§ 225.Eindelijk zij er nog op gewezen, dat de enkele ontkenning ne gewoonlijk wordt aangetroffen in verbinding met bore (zeer), meer en ander. || Een arem mannekijn, ne bore groot ende versmaet. Het ombekende personen waren ende ne bore scone. Dat ghi mi meer en sult sien. Die den tijt van siere doot wiste en worde meer blide daernaer. Dat en brachte toe ander rijchede. Van hem en es ander vrome bleven dan asschen ende worme. Zie Mnl. Wdb. IV, 1298; II, 634; I, 1376. | |||||||||||
§ 226.Met een partikel samengesmolten komt ne o. a. voor in niet (niets), niewet, nieman(t), negiemant, nergen, niegerinc, nieweren, neen (= ne een, geen), noit, nemmer, nie. || Nieman altemale verstaen mach wat die wort bedieden. Dats een scat, die nieman can volloven. In die uere hoerre doot nein een berouwe cryghet van synen sunden. Die erde brochte niet dan goet. Doet minen gasten niet te leede. Sara gebrac niet sonder juecht. Mijn seggen holper niewet an. Dat grote scip conde niegeren comen optie stonde. Nie maecte God so leelic dier. Nu hevet hi niewer vernomen toude serpent. God ghebenedide die noit wert voor alle tide. An zinen baert haddi noyt haer. Si sijn gequetst nu een deel, soo datsi nember mogen riden. Nu maecs den coninc nember tale. Vgl. voor de 17de eeuw Vondel's Taal § 280; Bredero § 181.
Opm. Niet met ne, doch met de ontkenning neh (uit nih; vgl. ohd. nihein), is samengesteld het pronomen negeen (engeen, geen). || Dat hire negeen conste ghewinnen. Der borghen ware negheen, hine soude verboren al sijn goet. Dat daer ghene dinc bleve. So dat hire genen gerochte, hine dedene vallen. | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
ken, is het te begrijpen, dat het praedicaat ook ontkend werd en eene constructie ontstond als: Niemant en spaerde anderen daer. Niemen nes onder die sonne dien ic alse wale jonne. Dat men niegherinc sijn ghelike en wiste. Bispele die nie en waren noch en ghescieden. Hi en wilt ons niet laten. Soe levet, daer en es niet int graf. Ic ne sach u noit so fier als gi sijt nu. Hets waer, si en lieget nu nemmermeer. En es niet so quaet, et en dooch iet. Hier en help kermen noch mesbaren. Van al dengonen die ghi hier siet sone bestaet hem negheen. Daer ne spaerdene haer negheen. Hi en sel gheen sidenre cledere ghebruken. So en sal neen (ne een = geen) mensche roof doen by nachte. In een zin als Die erde brochte niet dan goet is de bedoeling, dat de aarde wel alle goeds voortbracht, doch al het andere niet. Toten borne comet no weder man no wijf no creature sonder die ule entie scuvuut wil zeggen, dat de ule entie scuvuut wel toten borne comen, doch alle andere creaturen niet, zoodat hier meer van een negatief dan van een positief komen sprake is. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat ook hier het praedicaat eene ontkenning bij zich kreeg en constructies ontstonden als: Hens els niet danne een brant. Dat ne weet nieman dan onse Here. Vandaar ook, dat bij maer (waer, vgl. ofr. ne- mais), cume, nauwe en nauwelike de negatie kan voorkomen. Immers in een zin als Hi maer xxx daghe vorste ne hadde zou het praedicaat positief moeten zijn voor de xxx dagen uitstel die hij wèl had, doch juist door deze uitzondering wordt uitgedrukt, dat hij alle andere dagen geen ‘vorste’ had: vandaar de ontkenning. || Dat ne was maende maer twee. Ghine hebt kinder maer één. Dat hi cume één dropel bloets en behielt. So en mochten si nauwe ontgaen. Een clein kindekijn dat nauwelic gaen en conde. Sy en mochten nauwelic een lit verroeren. Vgl. Alex. bl. 438; Mnl. Wdb. IV, 1003; Bouman, bl. 81.
Opm. I. In latere geschriften kent men deze constructie nog bij maar en nauw; zie Ndl. Wdb.
IX, 43-44; Bredero § 184 en voor de tegenw. dial. Tuerlinckx, XVI; Antw. Idiot. 61. | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
tijds door oit. Een zin als In werde meer blide nacht ende dach beteekent oorspronkelijk ‘ik zal niet blijde zijn nacht noch dag wanneer ook’, wat sterker is uitgedrukt dan ‘ik zal niet blijde zijn nacht noch dag’. Door het veelvuldig gebruik van meer in dergelijke negatieve zinnen en door het verzwakken der negatie werd in het versterkende bijwoord de negatie opgenomen, en werd meer, een enkele maal ook het synonieme iet (ooit), zonder ontkenning gebezigd in negatieven zin. Hetzelfde verschijnsel neemt men waar bij bore (zeer) en twint, die naast ne bore (§ 225) en en twint als ontkenning voorkomen. Ook in het Mhd. worden iht, ie, ieman, iemer en mêr in afhankelijke zinnen in negatieven zin aangetroffenGa naar voetnoot1. || Menich wert daer gewont, dat hi meer en wert gesont. Weest seker dat gi mi meer en sult sien. Verstaet dat, heer keysere waert, dat mijn heere vaedre oyent anders en seide (= niet anders zeide wanneer ookGa naar voetnoot2). De ontkenning ontbreekt in: Her Keye, u tale es quaet: ic rade u wale, dat gijs meer gewaget vor mi. Torec sloger twintech doot, dat si meer opstonden daerGa naar voetnoot3. Nu es mijn herte so hart een vlint, dat soe hare iet (= niet) daertoe verbint dat soese (een meisje) wille scouwen. Elc mensche die sal anders mans wijf begheren twint. Sijn doen dochten bore goet (lat. nil actum credensGa naar voetnoot4).
Opm. I. Vgl. voor dit laatste verschijnsel in het Hd. het gebruik van kein en in het Fr. dat van rien als
ontkenning. || Rien ne vient de rien. S'amuser à des riens.
Epouser une fille de rien. Zoo ook komen in de 16de en 17de eeuw pas en point als negatie voor, een gebruik, dat nog voortleeft
in: Point d'argent, point de Suisse. Homme simple, pas
orgueilleux. Elle est point lasse. Zie Sn. de Vogel § 429. | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
overnamen, vooral niet (niewet of nicht), waarbij het oorspronkelijke begrip van plaats, tijd of modaliteit verbleekte of geheel verloren ging. || Si seiden allegader dat nie arm was haer vader. Als hire in (in de bron) stac sine hant, verginc die hitten ende was nemmer heet vortmere (vgl. nemmereen = geen, niemand). Zoo ook nergent na, niewer na, eig. in 't geheel niet in de nabijheid, waar nergent en niewer dus geen bijw. van plaats meer is, doch eene krachtige negatie (Mnl. Wdb. IV, 2338), || Stout so was hi, nieuwer flau. Die moordenaers waren noit so goed, dat siere an keerden haren moet. So wert sijnre cuuscheit crans verscoort ende nyegherinc gans. | |||||||||||
§ 230.In verbindingen als dats niet lanc, niet met allen, niet node, niet te sere, niet te traghe, niet te lat, niet als een sot, niet te min, niet te meer enz., en wanneer niet gevolgd wordt door een comparatief, is niet te beschouwen als adverbium van graad of modaliteit; eerst dan wanneer het werkwoordelijk begrip wordt ontkend, is niet zuiver negatie geworden. || Dat ghi mi biet, het ware onrecht, dancte ics u niet. Dit es selden ofte niet gesciet. Gygante die onsen Here niet ontsaghen. Doch mochte men nicht (niet) die misse singhen sonder licht. Mi dunct dat elc ommesie offer af plie ghemac te comen: es niet (indien dat niet het geval is), hi blivet mat op die stede. Is Priamus niet dijn vader? So waric sot, hildic spot met u: neen ic niet. Recht oft hi daer ware, maer neen hi niet, hi was wech.
Opm. Evenals niet komen ook neen en de negatieve conjunctie no, noch als negatie voor. || Twaer anders groot verlies, dat mense gaen liete, neen, wacht u dies. Neen Reinaert, mijn here sal u laten leven. Gewoonlijk gaat neen andere negaties vooraf. || Neen, dit en es niet gheloghen. Neen, here, dat en mach sijn. Neen, in wille niet dat gedogen. - So scone was cume iemen el no meer vercoren van haren man. Want in dien tiden, sijt seker das, dat coninc no rechter was onder tfolc van Israël. Als ic bem alleen mitter werelt noch mit mensch ghemeen. Dat hi nochte guls nochte lecker si, noch drinckere, no gherne tuusche noch si oncuusche. | |||||||||||
§ 231.Daar de verschillende betrekkingen in een zin ieder afzonderlijk kunnen worden ontkend, ontmoeten we in onze middeleeuwsche geschriften tallooze malen zinnen, waarin meer dan eene ontkenning voorkomt, zonder dat ze elkander opheffen. || Josephus scrijft dat menne groef int coninclike hof ende anders noit niemen dan hem. Een niwe graf daer noit nimen in ghelegt was. Socrates die noit niet te ghere stede verhaelde varuwe. No beeste no | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
voghel enghein. Banderside wasser nemmer een, no kempe no el negheen (iemand anders). Sy en wisten waer sy solden haere nyrghen gheyn (niemand van hen beiden) twaren. Niewer was orloghe no strijt. Men vintse (de mieren) nemmermee nieuwer. Doe sprac Renout: Nemmer niet, dan wille God niet dat ghesciet. Eenen hase die nieweren sach geen ontgaen. De viant zonder tghehingen Gods niets niet vermach. Dat beeste (beste) deel en es daer in niets niet gheleghen. Het en es ooc niets niet ter pinen wert. No kempe no el negheen. Niements gout, silver noch cleet begherdic niet. Van ghenen dinghen en woude hi den volken niets niet ghewaghen. Noyt en sprac nyemant soe claerlijc, hi en mochte in sinen woorden wel begrepen worden. Daer hiet hi werpen den eersten steen die ware sonder zonde gheen. Die riken sullen den armen leenen sonder woeker gheenen. Noit tenegen tiden sone constet noit man op mi gewinnen. Dat hi nie sidert in al sijn leven niet en wart van zinne vro. Op uwe torren en hebt niet ghene hoverde. Dune vinds in desen wederstoot niewer gheenen vrient noch maghe. No van clederen no van gelate ne was hi fier noch ongemate. No hi ne verloos no noit tant negheenen altoos. Corbohan te hant benam dat kerstijnheit nemmer en quam negheene spisen vander zee. Noit riddere vor desen tijt mi gemeestren nine conde. Ende hi en wilde te ghenen tiden niet ontwiken. Dat veertiende es, dat hi ne wort niet te vele en bringhe vort. Want sine hadden niet nochtoe gene kerkelike bouke daer toe. Hem en dochte gheen stede sijn, daer en lach payen noch kerstijn. In alle die wildernisse nerghen en is gheen dier so sterc. Ende sy nergherens gheen scheep en vonden in over te varen. Een kint, hiet Ninia, die niene was out genoech nieweren na. In sach jou noyt nieuwer in ghene stede. Ghine saghet noint droever gheen dier. Hine peinsde noit int herte niet die valscheit. Dat hi in tiden verleden nooynt ne gheene (vonnis) daer af ghehat en hadde. Wine latens niet engeensijns quite. Jegen uwen onwille sone willics engeensens niet. In sijn here en wist men niet engeentijt no vroech no spade wat sijn wille was. Ne ware de sterren, menne vonde nemmermee niemen, die voere in de zee. Sint hi ten wapenen dochte en sochte hi niet nie el dan wijch ochte tornierspel. Nemmermeer vortan en werdic rover no scaecman. Die nymmermeer gheen doecht en zaeyt dat is die viant vander helle. Men machen in ghere manieren te gherehande doecht bestieren. Si vonden die Joden in ghenen tiden niet slapende. Die vorme ende die ghedane en wert noyt ghegheven te verstane ghenen mensche op ertrike, die nye leefde so heylichlike.
| |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
Opm. Door deze opeenstapeling der negaties is de ontkenning zeer sterk uitgedrukt, wat ten gevolge heeft gehad, dat men in die ontkenningen versterkingen heeft gezien en ze daarna zeker ook als zoodanig heeft gebruikt. Zie Mourek, bl. 4; Diez III, 422; Paul, Gr. IV, § 510; Sn. de Vogel § 434; voor de 17de eeuw Bredero § 182 en voor andere talen Leuv. Bijdr. VI, bl. 195 noot; voor het hedendaagsch Ndl. De Vries, Dysmelie, bl. 14. | |||||||||||
§ 232.Behalve ontkennende bijwoorden bezigde men ter versterking den accusatief van een znw., dat iets gerings, iets van weinig waarde aanduidt, in het enkelvoud voorafgegaan door het lidwoord van onbepaaldheid; vgl. thans geen zier, geen sikkepit, geen bal, geen laars, geen duit, geen lor, geen biet, etc. en voor het Mnl.: niet een oort, niet een wort, een penninc, enen pennewaerde, ene mite, enen hellinc, enen aes, enen bottoen; een hoy, een stroo, een vlas, een caf, ene canele, een saet, een blat, een loof, ene bone, ene note, ene kerse, ene slee, ene pere, ene bast, een spaen, een bal, een ei, een haer, ene scoe, een twint; twee penningen, twee miten, twee cave, twee sporen, twee lenschen, twee basten; drie noten, enz. enz. Zie tal van voorbeelden in Latere Versch. bl 59-154; Stroph. Ged. bl. 232; en vgl. § 199; voor de 17de eeuw Bredero § 183 en vgl. het lat. non facere flocci, nauci, assis, pili; ofr. ne prisier un denier, un festu, un pois, un bouton, un ail, etc.; zie Sn. de Vogel § 427 en voor het Mhd. Wilmanns II § 451; Paul, Gr. IV § 509. | |||||||||||
§ 233.Een zeer gewoon verschijnsel is het in onze Middelnederlandsche geschriften, dat in een relatieven zin, afhangende van een superlatief, een negatief bijw. nie, noit, nemmer, nemmermeer voorkomt. Zie het uitvoerig artikel van Van Helten in Tijdschr. V, 235 vlgg.; Mnl. Wdb. IV, 2331; 2333; 2387; 2496; Theoph. bl. 144. || Dat alre fijnste gout, dat noit goudsmit hadde gesien. Dat hi die beste ridder was, die noit quam in sconinx hof. Du best die scoenste creature, die ic met oghen nie ghesach. Tfreeselijcste diet, dat God nie gewerden liet. De vroemste capitein, die de Ingelsche noyt hadden.
Opm. Ook na al, wellicht omdat daarin het begrip van een superlatief ligt opgesloten, wordt de ontkenning aangetroffen. || Van alle sonden die hi noit dede. Dat hi gedinket al tgoet dat men hem noit dede. Vgl. Mnl. Wdb. IV, 2496. | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
tief, vooral na eer; vgl. het fr. il est plus riche qu'on ne croit. || Dat hi sochter sliep dan noit op sijn bedde te voren. Ic nie liever gast en sach, die noyt op eertrike was gheboren. Die vilain hi ginc hem weren seere dan noit liebaert dede. Meer goets dan Artur nie gewan. Soe es vele scoonre danne Ysaude no Elene (= Ysaude ende Elene waren niet so scone). Ghi en sijt niet beter dan David en was (= David was niet minderGa naar voetnoot1).
Opm. I. De ontkenning na den comparatief en superlatief kan worden
toegeschreven aan versmelting van twee gedachten. Zoo is in dat
hi sochter sliep dan noit op sijn bedde te voren de ontkenning te
verklaren door vermenging van ‘nooit had hij zoo lekker geslapen’ en ‘hij
sliep lekkerder dan hij ooit te voren gedaan had’Ga naar voetnoot2. | |||||||||||
§ 235.In vele andere gevallen komt eene onlogische ontkenning in het Mnl. voor, gewoonlijk tengevolge van eene ontkennende bijgedachte of van gedachtelooze navolgingGa naar voetnoot3. || Wie sach noit so quaden man? (= noit sach men so quaden man). Wie hoorde noit dusdaneghe dinc? Wie sach nie dus ongelijc vechten? - In hoerde noit van quaden wive, die noit aldus wel was bestelt. Alle de rijcheit die du bejaghes vormaels nie. Des biddic u op hoveschede ofic u noit dienst hier dede. Ic sal sien nu ter ure, wie noit minde coninc Arture. - O wach, dat ghi noint Reinaerde ghetrauwedet so verre. Mi rouwet dat icker (minne) noyt plach. Acharme dat nie ghesciede selc jammer. Soe wee hem dat sier noit quamen. O wach dat icken noit ghecreech te manne! Ondanc hebbe hi diet u bediede noch late weten. In de laatste zinnen is de grondgedachte de wensch, dat het gebeurde nooit mocht hebben plaats gehad; vandaar de ontkenning. | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
§ 236.Ten slotte zij er nog op gewezen, dat evenals thans (iemand ongemoeid laten) bij participia (die nog als zoodanig worden gevoeld) de ontkenning kan worden uitgedrukt door het praefix on, waar wij thans de negatie niet moeten gebruiken. || Ooc bliven manne ende wijf ghemene onghedeghen (niet uitgegroeid) ende clene. Want hy van allen dinghen verlost was ende vry ende onbeganghen (niet belemmerd) nu tot hem soude comen. Si sullen onbecroont (niet aangeklaagd) bliven dairoff van anderen heren. Hi liep daer onder alle die lude onghecleet (niet gekleed) mit naecter hude. Niemant en sal sijne tuine, graven ende vrede ongemaecket (niet hersteld) laten. Met verden ende al ongevaen (niet gevangen) quamen si te Nazareth aen. Vrieselant dat was nochtoe ongewonnen (niet veroverd). Maer die chierheit liet hi bliven ongerovet (roofde hij niet). Sijn hovet hi onghedweghen liet (= wiesch hij niet). Zie Alex. bl. 402; Mnl. Wdb. IV, 183; V, 202; Kern § 27. | |||||||||||
§ 237.Dat het gebruik van eene negatieve uitdrukking voor eene sterke bevestiging (litotes) ook in de Middeleeuwen bekend was, spreekt vanzelf. || Doe seide hi weder niet alse een sot (op zeer verstandige wijze). Die twee die Ysboseth niet minden (haatten). Noch en leertmenne niet node (heel graag). Die knape versachse, niet sere hi loech (hij was erg bang). Wies dese here? Ens niet die hoefste van den lande (het is een barsch heer). Elc en haette andren niet sere (zij beminden elkander zeer). Jhesus quam te hem niet al te fier (in zeer armoedige kleeding); alse een aerm met lange haren. Sijn herte was sonder riveel (zonder vreugde; hij was diep bedroefd). Sine speilden niet ter faelgen (vochten hardnekkig): van den halsberghe alle die maelgen faelgierden. Al hadde Brune lettel ghemaex (al gevoelde hij zich zeer ongelukkig), hi ontsach meer ongheval. Jhesus Kerst, die luttel spaerde (= niets ontzag) om ons te drinken dat sure. Ende (hi) quam onder die scipheeren, die hem deden lettel eeren, som woudsine werpen over boort. Sonder jolijt (droef te moede). Viants mont seit selden (= nooit) wel. Vgl. ook de kracht der negatie in si was onscone = zij was zeer leelijk; enen onwert hebben, iemand verachten; sinen onwille hebben, verdriet, ellende hebben; zie Ndl. Wdb. X, 875, waar er op gewezen wordt, hoe in het Mnl. on niet de bloote negatie, maar de positie van het tegendeel en wel een sterke tegenstelling te kennen geeft. Vgl. Paul, Gr. IV, § 509. |
|