Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis
(1889)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |
Adjectief§ 133.Hoewel in het Mnl. oorspronkelijk het adjectief, wanneer dit alleen stond of voorafgegaan werd door een of (ne)geen, (e(n)geen), sterk werd verbogen, worden meermalen, vooral in later tijd, na deze woorden sporen van de zwakke verbuiging aangetroffen: goede wijn; grote volc; een oude man; een heilighe biscop. Ook de vorm zonder uitgang, die thuis hoorde in den nom. sing. masc. en fem. en in den nom. en acc. plur. neutr., dringt nu en dan door in andere naamvallen. Voor een eigennaam volgt het alleen staande adjectief de zwakke buiging: vette Florens; groote Constantijn; jonghe Dideric; kaluwe Karel. | |
§ 134.Werd het adjectief voorafgegaan door het lidw. van bepaaldheid of door een pronomen, dan bezigde men een mengsel van sterke en zwakke buiging, daar reeds vroeg de pronominale suffixen, behalve in den nom. sing. masc., den nom. en acc. sing. neutr. en ten deele in den gen. sing. masc. en neutr., de oorspronkelijke hadden vervangen.
Opm. I. De r van den gen. en dat. sing. fem. en die van den
gen. plur. werd, vooral in de 15de eeuw, herhaalde malen
geapocopeerd: der kerstenlike kerke; der onnosele kinder; van
der dornine crone. | |
[pagina 87]
| |
raal; hd. ein Röslein rot. Vgl. voor het Mnl. || Van eere joncfrouwen bequame. Daer saghic ghereiden ene stat nuwe. Hier af telt men redene blint. Tekene vele groot. Christus die Gods sone fijn. Een man lasers, juchtich. Dochteren, susteren ghemint. Dat volc geleert. Van den twiste swaer ende onvro. Sijn suster natuerlijck. Sijns vaders almechtich. Ook het pron. poss. blijft in dit geval onverbogen: Vader, in den handen dijn so bevele ic den gheest mijn. In het rijm wordt hierop eene uitzondering gemaakt. || Ende (hi) sprac meneghe sproke gheraecte (: maecte). Eene columne wel geraecte (: maecte). Over meneghen berch hogen (: hertoghen). Met herten goeder (: moeder). Ende hi leeddene up enen berch duergroten (: verstoten). Bedinghe devote ende goede heelt die quale binnen den moede. Bi paden crommen (: geclommen). Noit en sach men coninc so hoghen (: ghedoghen). Die in zonden zijn, in zwaren (: te waren). Doe ghinc hi hem pinen metten tanden sinen. Des cnapen dijns (: mijns) moeti ontfermen. Zie Wilmanns III § 343, 3.
Opm. I. Eene enkele maal vindt men een adj. postpositum verbogen niet in het
rijm. || Ende hi hevet troost ontfaen groten, dat hi soude
ontgaen. Hi maecte vrede vasten ende getrouwen mede. Ic sal u lachter
doen wel groten saen. Mijn vader selige, der here was van
Schoonvorst (Oostmnl.). | |
§ 136.Werd het adjectief met het lidw. appositioneel achter het znw. geplaatst, dan werd het verbogen alsof het er voor stond. || Daer na sprac God tAbrame den bouden. Om te lidene Monju den hoghen. Hi wijede Karel den Groten. Eene joncfrouwe, eene heileghe ende eene getrouwe. Ene cappe hadde si ane, ene sware ende ene oude. Karles des simpels doot. Doe ontboot hi sinen sone Lotharise den oudsten, den coenen. Die comete, die felle, die erre. Dor sente Martijns ere, des vrijen. Gode riep hi ane, den hoghen. Des coninx Karles wijf, des waerden. Hi soude gemoeten Fransoyse den zoeten. | |
[pagina 88]
| |
§ 137.Behooren twee adjectieven bij één znw., dan kan het eene er voor en het andere (later bewuste?) er achter geplaatst worden met herhaling van het lidw. of het voorzetsel; beide zinsdeelen kunnen door ende met elkander verbonden zijn. Ook bij deze constructie volgt het adjectief in den regel de buiging van het voorgevoegde bijv. naamw. || Die diere steene, die fine. Een wijs clerc, een wel berecht. Hi vernam eenen wel geboren man, enen vriën. Een heilech man, een omoedich sere. Een heileghe vrouwe, ene goede. Een simpel broeder, een ommare ende een ongeraect in der tongen. Van der scoonre vrouwen, der blonden. - Adlas, die grote berch entie hoge. Die jonghe ridder ende die goede. Den bloden Darise ende den traghen. Dat hoge Jherusalem ende tsoete. Dat soete wort ende dat bequame. Ene edele dinc ende ene goede. Enen staerken bec heeft hi ende enen langhen. Die grote engyene ende die diere. Een scone man ende een vrie. Een edel coninc ende een vri. Een coene ridder ende een stout. Enen heilegen man ende enen vroeden. Onvervaerde herte ende stout. Ronde bladere ende brede. Van stouten lieden ende van wisen. In sconen worden ende in lichten. Met den cortsten woerden ende met den claersten. In woesten lande ende in droghen. Met swaren orlogen ende met nuwen. Met fellen worden ende met suren. Te hoghen dinghen ende te crachteghen. Ook zonder het lidw. of de praepositie: || Enen langen wech ende onsachten. Minen armen sin ende cranken. Jonc volc ende dom. Een goet man ende wijs. Een groot drake ende root. Met goeden redenen ende sconen. - Met enen heten wille ende groot. | |
§ 138.Ook zonder verbindingswoord en zonder lidwoord kan het tweede adjectief worden toegevoegd. || Keytivech man verloren. Sine soete miltheit groot. Die helege ewangelie waer. Mine harde herte stive. Gernout een coene helt stout. Wter heter hellen onwarde. Een snodel ries besmit. Dul kerel verwoede! Die witte ridder onbekande. Die edele vrouwe vri. Een suyver maghet net. De verweende poorters fiere. Een out man vroet. Quaet verradere oude. Een rijc man vriendeloes. Vgl. Franck § 203 vlgg.; Van Helten § 314 en 316; Stroph. Ged. bl. 183; Mnl. Wdb. II, 149; 534; Limb. Serm. § 151c; Taalk. Bijdr. I, 56; Paul § 189; Wilmanns, III § 343, 3, anm.; Diez III, 452; Sn. de Vogel § 448; Kühner III § 65.
Opm. I. In het rijm komen uitzonderingen voor. || Ene sware plaghe ende fel (: Israël). Sinen crancken lechame ende vervast (: last). In heileghen levene ende in swaer (: daer). Te diere stat ende el negene (:) mach- | |
[pagina 89]
| |
men in dat foreest comen. Hoe groter glorie ende
hoe scone (:) du best waerdich. Twe scone baniren
groet (: bloetroet). Ene rode rose
bruun (: commuun). Jeghen den coude
maghe nat (: dat). Fine waerheit
groot (: doot). Getrouwe minne
fijn (: vingerlijn). Van den vulen
Vriesen sot (: spot). Zie Franck § 172, anm. 2.
| |
§ 139.Eene andere verbinding, welke in het Mnl. niet zeldzaam is, vindt men in: Hi seyde Amorijs luttel woorden ende die vast. Met sconen worden entie goet. Perlen vele entie claer. Ende daer si (duivelen) sochter (kleederen) warden geware entie precieus ende diere. Men cochtem aerger (cousen) entie staerc. Dit is een scalke biechte en die ghespleten. Diere spise entie groot, waarin ende die de beteekenis heeft van en (dat) wel; maar dan ook; lat. isque, atque is. Een soortgelijke constructie bij een adverbium: Verdrach een hart woort om minen wille ende dat vriendelike. Vgl. Mnl. Wdb. II, 637. | |
§ 140.In de tweede plaats bleef het adjectief onverbogen, als het praedicatief werd gebruikt. || Want hem waren die strate cont. Ghelijc als si gewoonlijc waren van ouds te doene. Dus so moesti arm bliven. Hi wart dronken an sinen danc. Die setel was hulten. Sinen mantel die was metallijn. Uit de laatste voorbeelden blijkt, dat het stoff. bnw. in het Mnl. ook praedicatief werd gebruikt (zie § 9 opm. 2). Attributief werden ze wèl verbogen: Eene steenine maisire. Die tegline muren. Van den decsele van gheitenen hare. Ooc was sijn anschin verbonden met enen linenen cleede. Si worden te hant geware der silverinen taflen aldare. Menige guldine crone. Enen harinen roc dedi an.
Opm. I. De volt. deelw. der sterke werkwoorden komen in het Mnl. eveneens verbogen voor. || Bi den ghegledenen mure. Hi sach een half ge- | |
[pagina 90]
| |
bradenen jongelinc. Met menegen ontbondenen vane. In
voerledenen tiden. Vgl. voor lateren tijd Heinsius § 173-175. | |
§ 141.Voorbeelden van een praedicatief zwak verbogen adjectief zijn in het Mnl. niet zeldzaam. Analogie kan hiervan de oorzaak zijn. Zie Tijdschr. II, 56 vlgg.; Van Helten § 318; Franck § 196; § 203 en vgl. || Hi en mach niet aerme (analogie met rike) wesen. Some kerstine waren so dwase. Die vrome (vgl. coene) was, sterc ende fiere (vgl. coene). Die ridders waren beide goede (vgl. coene). Die oghen haddi scone ende grauwe (vgl. sciere, vale). Als hi sinen halsberch sach so clare (vgl. reine, scone). Hi ghinc sieke te bedde. Die vule (vgl. reine) sijn ende besmet. Die valsche (vgl. trouwe) ende onwettich was. God es so hoghe (vgl. laghe) een wesen. So grote (vgl. cleine) ene vrouwe. So erghe (vgl. bose) ene sake. Voor het Mhd. zie Kraus, bl. 146; Wilmanns, III § 344. | |
§ 142.Het door een determinatief van zijn substantief gescheiden bijv. naamw. (zie § 158 opm. I) bleef in de middeleeuwen onverbogen. Gewoonlijk werd het adjectief voorafgegaan door alte(n), so, sulc, aldus, also, te of hoe, en plaatste men het lidw. van onbepaaldheid in den enclitischen vorm er achter. Dezelfde constructie komt in het Eng. voor na as, so, how en too. Zie Mnl. Wdb. II, 532; Lübben § 74; Paul § 189 anm. 2 en vgl. || In al dus zwaer een wesen. So scone een wijf, ene joncvrouwe. So edel een geslachte. So goet eene wort. Die selve man, daer so groten prijs lach an. Si maecte alten groten huys. Dus beesteliken diet. Want joncheer Willem zoe strengen jongen man was Daer quam alsoe groten sterfflic hongerjaer. Hoe rikelic (var. rikelike) een berehuut hebste verloren. Och, hoe sekeren teyken is dit. Hoe groot een snuedel hi was, dese Steven. Maer het was te jonc een knecht. - So groot die bede. Dat was lanc die tijt. Vul een hant (een handvol). Half die see. Al bood sij hem half sijn rike. Vgl. dezelfde volgorde in Ooc bat hi beede den partien. Van beide sine voeten voren. Van bede den landen (§ 107); enz. Zie Mnl. Wdb. II, 532. Voor lateren tijd zie Vondel's Taal I § 101 en 103; Bredero § 61 - 63; Heinsius § 230. | |
[pagina 91]
| |
§ 143.Uitsluitend of bijna uitsluitend praedicatief komen o. a. voor beheept, deelachtich, eens (eender), erre (soms attributief), gedachtich, gehat (hatend), gelove (afgemat), gevee (vijandig), geware, hout (genegen), cont, naginghel (beleedigend), onslape (in slaap), ontwake, on(t)ware (gewaar), ries (soms attributief), sat (attrib. in den zin van donker, van kleuren gezegd), quite (soms attributief), scult (noodzakelijk), (on)weigher (afkeerig), woonachtich, enz. Altijd is het adj. praedicatief gebruikt als het met het ww. een vaste verbinding vormt en dus deel van het gezegde is: afhendich maken, werden; aenscine werden, maken; dietsc maken; hantgemeene werden; akerre staen en dergelijke. | |
Trappen van vergelijking§ 144.Aangaande het gebruik der trappen van vergelijking valt het volgende op te merken. Geen trappen van vergelijking worden aangetroffen a) van die adjectieven, waarin eene vergelijking opgesloten ligt: grasgroene, hemelblaeu, bloetroot, scoutheet, pecswart, purperroot, moedernaect, steendoot, buycvast, lantvast, nagelvast, erdvast, coesat, iserhart, ascgraeu, snewit, roetswart, rosenroot, silverclaer, sonnenlicht; enz. b) van die welke een absoluut begrip uitdrukken: ledich, vol, volcomen, volmaect, viercante, viervoete, driehoekede, cromvoet, lijfloos, doofstom, doot, blint, enz. Toch komen van de laatste soort, relatief opgevat, soms vergelijkingsvormen voor: Metten rontsten (kort en goed). So de mane volre is, so, enz.. Die volcomenste mensche die leeft. Als een is alrevolmaectste, so is hi alre simpelste. Op tyden als men ledichs (= ledichst) is van hoochtyden. Dat menechste gescrifte dat mochte sijn. So men hem meer telghen ofslaet, so hem menigher telghe uutgaet. c) van die adjectieven, welke samengesteld zijn uit twee bijv. naamw., die ieder eene kleur aanduiden: bruunroet, bruunpers, ghelublont, ghelublaeu, purpergraeu, rootbont, sadgroene (donkergroen) en dergelijke. | |
§ 145.De vergelijkende trap van gelijkheid wordt in het Mnl. uitgedrukt door: even (in even lanc dat, even lang als), (ge)like, so, also, meer no min, min no mee(r) en recht(e). Hierbij zij opgemerkt, dat in den regal min no meer of meer no min gevolgd wordt door dan, dat in het Ndl. door als moet worden weergegeven (Mnl. Wdb. IV 1607). || Coclea dat es min no mee dan een slecke vander zee. | |
[pagina 92]
| |
Hem was te moede min no mere dan enen die wert ontwake. Hiernaast: Die huusman staet oock op sijn hoede om wel te leven.... min noch meer als (= evenals) sijn overouders plagen. | |
§ 146.De comparatief kon worden omschreven door bat (bet), mee(r) of min, minre, minder; vooral wordt bet gebezigd in verbinding met bijwoorden van richting, waarbij het gewoonlijk aan het bijw. vooraf gaat, maar ook kan volgen (Mnl. Wdb. I, 1136 - 1138). || Men mochte geene scoenre kinnen, hebbeliker no bet geraect. Tote dat hare sone werde bat out (vgl. ofr. des melz gentils; li miax vaillant). Hi trac Jherusalem bet an. Het spranc van hem bet af. Doe si bet in quamen ter stat. Hi voer bat voort. Nu hoort voort bat die ander ghebot. - Tghelt en maect den vrecken niet sat, maer meer ghierich. Sevenwarf meer scone. Dies ben ic meer verbolgen. Hi is onsprekelic meer minlic dan hi van ons ghemint wert. Dat ic niet min des drover ben. Hem dunct dat sijs te minre gheacht sijn. Bij uitzondering werd in het Mnl., evenals in 't Mhd. (Wilmanns, II § 333), de comparatief gebruikt, wanneer twee eigenschappen aan ééne zelfstandigheid worden toegekend en de eene in grooter mate aanwezig is dan de andere. || Sijn anschijn scoenre dant eerlijc was.
Opm. I. Het gebruik van min, minre, minder ter omschijving
is nog zeer beperkt. | |
§ 147.Nog op eene andere wijze kan de comparatief worden omschreven, en wel door (noch) also (alse) of also gevolgd door het voegwoord dan. || Heefstu kinder ofte moeder ofte enech wijf ochte broeder, noch moeten si om dine doot rouwe driven also groot (nog veel grooter). Hets v jaer oft also lanc (langer). Hi richte hem op luchtelike ende noch alsoe dapperlike dan si waenden dat hi doen | |
[pagina 93]
| |
mochte. Fortier was noch alsoe starc dan Germein. Zie verder Mnl. Wdb. I, 371-372; IV, 2459; Alex. bl. 450.
Opm. In Verborgen nijt es noch alsoe swaer als nijt diemen draegt openbaer is het voegw. als te verklaren, doordat men meer op den vorm dan op de beteekenis van noch also heeft gelet. Vgl. thans: Dit huis vind ik nog wèl zoo mooi als het andere. | |
§ 148.Een dubbele comparatief (naar den vorm, niet naar de beteekenis), zoowel van het bijv. naamw. als van het bijw., is in het Mnl. niet ongewoon. || Maer hi ruumde die stede saen ende voer daert bet woester was. Gheen bet gheraecter no vroeder so ne es int conincrike bleven. Bidt onsen here dat hi bet sochter dijn verdriet kere. Hi bet milder ware den aermen. Omme (de vijanden) te bet viantliker ane te gripen. Maer alsi vlieghen op ende onder, es haer vleesch te meer ghesonder. Doen sceen si hondert werven mere scoonre dan si dede ere. Geven is meer saliger dan te ontfangen. Vele te meer neerstiger. Zie Alex. bl. 503; Mnl. Wdb. I, 1135; 1139; IV, 1295; Paul, Prinz. § 121; Gr. IV § 559; Kühner II § 225, 3 anm. 7; voor de verklaring V. Ginneken § 652 vlgg.Ga naar voetnoot1 en vgl. in het got. mais wulthrizans; ofr. plus hauçor; nfr. plus pire; plus meilleur; plus moins; mhd. groezer baz.
Opm. Het bijw. mee(r) kan achter of voor het bepaalde woord staan: || Die vrocht soe es beter meere. Hi es sterker vele mee. Hi wert daer al veel meer vuerigher van. Vgl. het ofr. blanc plus que neige. | |
§ 149.Worden twee personen of zaken met elkander vergeleken, dan werd in navolging van het Latijn de comparatief gebruikt (vgl. het hooger en lager onderwijs). || Die ooster ende wester Goten. Die meerre sal sijn onderdaen den minderen. Dat hi die meerre helt (helft) sloech doot. Dmeerre deel (het grootste stuk van twee stukken). Philips (in tegenstelling van Alexander) was die mater man uptie ghene die hi verwan. Tbeter deel (het beste van twee). Tminder Asia (Asia minor). Jacob die mindre, die meere, de meerder (de jongste, de oudste; vgl. lat. minor, major (natu)). | |
[pagina 94]
| |
|| Hi was argher danne enech coninc. Het en is niemant stercker dan die ghene die den duvel verwint. Die papen el niet handelden dan beesten ende broot. Hens els niet danne een brant. Ermoede es noch alsoe fel dan die doet. Het waer noch also scone (= sconer) coninghe te dwinghen dan selve de crone draghen (zie § 147). Een enkele maal wordt als(e) aangetroffen. || En sin gebot ons Heren alse die tein gebot. Die coninc brochter ghene winres el als in tlant van Israel. Sijn ors dat sere liep als een hinde (var. stercker dan). Die sonne ende die sterren en hebben gheen mynre cracht opten ongheleerden als over die grootste astronomus. Gheen dinc beter en es den mensche alse dat (var. dan dat) hi wel ghemint si. Die gelt wthdoen op jaerrenten hooger als inden lande costuemelick is. Vgl. in 't Ofr. het gebruik van com in de plaats van que na een negatie bij Diez III, 397 noot, en zie voor later tijd Ndl. Wdb. II, 246; Bouman, bl. 97 vlgg.
Opm. I. In het tweede deel der vergelijking kan het werkw. zijn worden herhaald. || Dese was vromegere ende argere
dan was die vader. Ende dat herte es talre stont onreinre dan es een
hont. Noit man was dages no bi nachte om sinen scat in meerre wachte dan
hi was. Op ertrike en es edelre niet dan een goet name si. Noch verre
noch na ne was aerger dan hi was. Dat in Rome ware negheen beter dan
Papyrus selve ware. Ende emmer was der coninghinnen kint hoofscher dan
Pylatus was. Komt in het eerste deel der vergelijking een ander
wkw. voor, dan wordt dit in het tweede deel vervangen door doen. || Ghi hebt volx vele mere dan u viant doet
(zie § 254). Voor 't Oudfr. vgl. Sn. de Vogel § 434.
| |
[pagina 95]
| |
int lant, wert dat orloge dat hi liet noch felre dan hire af
sciet; enz. Zie Alex. bl. 404-405; MnL Wdb. II, 52-53; Bouman, bl. 83 vlgg.; Paul, Mhd.
Gr. § 351; Sn. de Vogel § 251; en vgl. voor het gebruik van dan dat. || Cylpric die en wilde niet anders
doen dan dat hise nam te wive. Maria mint meer datmen ondect haren
outaer dan datmen laet gecleet. Wat is Christum nae te volgen
(scil. anders) dan dat een yghelic die wech naewandert, die hi
voor heeft gewandert. Beide constructies vereenigd komen voor in:
Ic vrese dat sij liever hebben dat haer geldt ende haer
profijten meerderen danse minderden ende dat die liede noch qualijcker
ende onwettelijcker leefden; dat hadden sij seker liever dan dat sij wel
leefden (V. Leeuwen). Ook een voornw. behoeft niet te worden
uitgedrukt: Hem can ghehelpen el gheen cruut, die stille mint
of overluut, dan (var. dan die) hem
tevel toesinde. Die niet en hevet dan dagelix wint. Vgl. Stroph. Ged. bl. 163. | |
§ 151.Een (zeer) hooge graad eener werking, eener eigenschap of van een toestand kan in het Mnl. worden uitgedrukt door een bijv. naamw. of een bijw. samengesteld met of voorafgegaan door (al) te (vgl. hij gevoelt zich niet al te wel), also, (ne)bor(e), dore, even (ofr. par), goet, gront, groot, harde (vgl. het is hard noodig; hij is hard ziek; vgl. ofr. durement belle), hoghe, in, mekel, onmatelike, onmaten, onsachte, over, puer, puic, recht, sere, so, starke (ofr. fort), stive, ute, utermaten, vele (lat. multo; ofr. moult), wel (fr. bien), wonder, wondern(e) (ouds. wundron, te wundron, wonderbaar), of door een bijv. naamw. of een bijw. voorafgegaan of gevolgd door sere of genoech (vgl. ofr. assez). Heel komt in het Mnl. in dezen zin niet voor, evenmin als opper. || Die coninc hadde den rouw al te (zeer) groot. Hare wet hilt soe also redelike. Want het onbekende personen waren ende ne bore scone. Een greffel dat ne was nebore groot. Die steen scone was ende dore claer. Heeft hi sijn verkies gheset int fordeel even ries (zeer dwaas). Al even dichte (zeer dikwijls). Dese strijt was stuer ende even stranc. Si seiden hem goet rondt (ronduit). Grontscalc (aartsbooswicht); gronthertich (innig); grontootmoedich (vgl. hd. grundehrlich, enz.). Groot willecome (zeer welkom); grootmachtich (vgl. ndl. grootachtbaar; hd. groszachtbar; groszmächtig). Doe mochte men horen aneslaen ende beghinnen harde ho dat placebo domino. Een jonghelinc minde inhertelike ene joncfrouwe. De brand der minnen, die | |
[pagina 96]
| |
therte verheft ende ingloeydich maect. Een harde swaer rike man. Dat glas was onmaten claer. Nu warense alle onmaten stout. Dese wart siec harde onsochte (zeer hard). Mekel mere (veel meer). Die overheilige passie onses gesontmakers. Dat borne was so overclaer. Een dierken so overclene. Die wech hi was so overswaer. De eyers sijn puicgoet van aerde. Puurnaect, -sot. De sake es recht wel verwaert. Merlijn begonde lachen sterke. Baeshudich stijf (zeer dikhuidig) was hi. Dese vant dat Roemsche rike gedestruweert so jammerlike. Want also gheven is eersame, so is tasseren so grote blame. Het was een uutscone wijf. So dat Gillemeer wart verdreven in eene ute vaste wostine. Hi utermaten blide doe was. Dits een vele scoon beheet. Een wonder vele scone. Ontfaremt u mijns, wel soete here. Die welrike God. Een wel luttelkijn (een heel klein eindje). Wel na (zeer nabij). Die wonderne grote diepe lesse. Met wonderheten moede. Reinaert dancte hem allen vriendelic sere. Doe die ridder dat hoorde so was hi seer blide. Een vingherlijn dies hi weigher was genouch (nog al). Een cledekijn diere ghenouch (nog al, vrij). Vrouwen vandic daer vele sonder ghetal (zeer veel; syn. sonder nommer; vgl. fr. sans nombre). Zie De Jager, Versch. 209; Latere Versch. bl. 471; Diez III, 14; Sn. de Vogel § 43.
Opm. I. Bore wordt ook, evenals in het Mhd., gebruikt
zonder uitgedrukte ontkenning. || Alle dandre bleven doot
sonder menighe bore groot. Dat was daerna borlanghe. Zie § 228; Mnl. Wdb. I, 1376; Wilmanns
II, § 414. | |
[pagina 97]
| |
rouwe boven rouwe (de grootste smart);
scande boven scande; pine boven pine; druc boven druc;
gracie boven gracie en thans nog wonder boven
wonder; vgl. in 't Ofr. het gebruik van sur; in 't
Lat. dat van praeter, prae en super. Zie
Flandrijs, bl. 156; Mnl. Wdb. I,
1405; IV, 1296. | |
§ 152.Evenals de comparatief kan worden omschreven, geschiedt dit ook met den superlatief. || Die eyselike aenschijne, die niet leliker en mochten sine. Een cleyne zelverijn naeldekin, dat zuverleker nine mochte sijn. Want blidere man men nie en sach. Sanderijn, soene mochte niet noyaelder sijn. Een camerkijn, dat versconet niet mochte sijn. Dat waren juweelen harde scone, sine mochten niet verbetert sijn. Die pickle waren van goude scoonre danse iemen wenschen konde. Zie Tijdschr. III, 119; Flandrijs, bl. 134.
Opm. I. Een dubbelen superlatief ontmoet men in: So hi
haestelijcst conde meest. Tbeste gheraecste wijf. Versterkt door
bat is de superlatief in: Dat
Babiloensche rike was dierste, dat stercste ende bat verchierste. Dat
bat gheraecste wijf. Zie Paul, Prinz. 172; Gr. IV, § 559. | |
§ 153.Gelijk in het Grieksch ώς, in 't Lat. ut, quam en quantus door een superlatief werden gevolgd om den hoogst mogelijken graad uit te drukken, zoo vindt men den overtreffenden trap na so en alse in het Mhd. en Mnl., verbonden met connen of moghen. || So ic best mach ende naest, salic hem volgen. Noch houtmen den dach met feesten, so men scoenst mach. Joseph hi te hant ontboot ende | |
[pagina 98]
| |
beswoerne so hi meest mochte. Alse hi den duvel maken soude naer dat hi conste ende woude, maecte hine so hi lelijcst conde. Hi sprac so hi best mochte. Hi haeste hem als hi snelste mochte. Zie Mnl. Wdb. IV, 1845; VII, 1445. | |
§ 154.Een superlatief kan ook worden uitgedrukt door wat (dat) hi mochte (zoo hard hij maar kon): Oic riep hi tien selven tiden Grimbergen, wat hi mochte. Hi quam metten orse sere, wat dat hi geriden mochte. Zie Mnl. Wdb. IX, 1802. Hiernaast bezigde men de uitdr. te prighe of te stride (om strijd, om het hardst, om 't zeerst; mhd. ze strîte). || Die heren riepen al te prighe .... dat si hem en lieten in enegher noot. Doe dandre wisten hare aventure, begonden si al vlien te prighe. Die honde liepen sere te stride. Gone camerieren saghen te stride op Waleweine. Zie Mnl. Wdb. VI, 671; VII, 2309. Nog eene andere wijze om den hoogst mogelijken graad uit te drukken bestond in het gebruik van het voorz. met verbonden met een zelfst. gebezigd bijv. naamw. in den superlatief. || Ende ic sal u helpen mede metten besten dat ic mach (zoo goed als ik kan). Hy dede dat huys mitter stede nacht ende dach versoeken mitten stercsten ende mitten hertsten dat hy conde. Metten eersten (zoodra mogelijk). Metten cortsten (zoo kort mogelijk, om kort te gaan). Hoe dat si seiden totten grave: si stondens metten scoonsten ave (waren er op zijn hoogst toe te vinden) dat si hem te helpen gheven twe man. Vgl. Taalk. Bijdr. I, 117; Mnl. Wdb. IV, 1500; Ndl. Wdb. IX, 613.
Opm. I. De tegenwoordige constructie met het voorz. om
gevolgd door een zelfst. superl. in Zij liepen om 't
hardst (mnl. si liepen so si snelst of seerst mochten) was in het Mnl. onbekend. Zij komt eerst in de
17de eeuw voor. Om strijds,
certatim, wordt door Kiliaen vermeld. | |
§ 155.Verwarring (door de bijgedachte) tusschen de verschillende trappen van vergelijking is in het Mnl. niet zeldzaam; zie Franck in Alex. bl. 420. Zoo staat de comparatief voor den superlatief: Neemt hier die dinc, here, die ic in die werelt minne mere. Die middelmaet wel houden can, dat es verre die wiser man. Nochtan waest een wonderliker dinc, dat so lettel volcs ende een co- | |
[pagina 99]
| |
ninc al die lande bedwongen hadden. Boven allen beesten, die sien, hoort hi bat (var. best) van allen. Here wet dat gi nu ter tijt indie stede van der werelt sijt, daer men meer begeerde u comenGa naar voetnoot1. Die eerste remedie ende die mere is die passie van Christum den here te gedenckene. Om beters wille (om best wil; ook 17de eeuw). Den argeren loon hebben, de meeste schade hebben van twee. Een positief voor een superlatief ontmoeten we in: Daer gheschiede die valsche moert, daer ich ye off hebbe ghehoirt. Dat siin herte te hoghe gheet ane die scone die welgheraecte die hovessce entie welgemaecte, die de werelt hevet. Diet eerlike wan vore Woeronc ten stouten wige die es gehoort. Daer mede hilden si vaste die plaetsche ieghen die stercke gaste, daer ie strijt op wert ghewonnen. Omgekeerd een superlatief voor een positief: Die ongevenste (. -nsde?) mijnste (nederige) man ne scaemdem niet te vragen .... van den minsten (de geringsten) de clene dinc. Een superlatief voor een comparatief: De here meest sine gedechte an den sconen lopelinc leide dan hi an den sconen boom dede. Een comparatief met de beteekenis van een positief vinden we (gewoonlijk in het rijm) in: Enen conder maken ere dinc (vgl. lat. certiorem facere). Ere dinc conder sijn of werden. Hi waende sijns sins werden onvroeder. Die des ghelooft es onvroeder. Nochtan was sijn oudste broeder Taxilles, dies was hi vroeder, Alexandere onderdaen. U quade verraetnesse, u arger list. Ic salre af noch wesen vroder eer ic nembermer wederkere. Hi was hovesch, minder (nederig) ende goedertieren. Vgl. Mnl. Wdb. III, 1816; IV, 1610; Walewein, bl. 324. Omgekeerd wordt een enkele maal de positief gebruikt, waar men een comparatief zoude verwachten. || Ende hi moet t' onlanghe (des te korter) leven. Vgl. voor het Mhd. Kraus, 75 noot en voor 't Eng. Engl. Stud. 43, 267.
Opm. Of men in leeder, dat in den zin van leet meermalen voorkomt, een comparatief of een buigingsvorm te zien heeft, is onzeker (Mnl. Wdb. IV, 293; 334). | |
[pagina 100]
| |
die andere waren. Van Davite, van Salomoene ware harde vele te doene dan ickere af seggen wille. Soe ghaf den coninc gout ende steene ende diere crude menech eene dan die daer ye waren ghesien. Ic sage gerne dat wi uuttrecken dan wi van hongere sterven hier binnen. Hare sanc ende haer plumen doense lief ende waert sijn dan den dorper schuvut. Na een superlatief, vooral na meest: Et es best dan iet wesen mochte. Die sijn best vele int saisoen emmer int wassen vander maen dan int breken. Maer sekerst es vlien dat serpent dan wandelen daer omtrent. Nochtan, neve, ist dat beste dat ick mit u trecke te hove ende verantwoerde mi selven, dan ic in aventueren sette mi mijn wijf. Dieghene, die eerste antwoorden dan si horen, tonen hem sot te wesen. Ghien dinghes so verwonderde haer meest dan van sine knechten clederen. Tlant meest olyebome draget dan geen daer men af gewaget. Nochtan heeft sise meest ghefeest dan enegher vrouwen. Zie § 296; Alex. bl. 420; Mnl. Wdb II, 51-52; IV, 1313; Bouman, bl. 91. |