Middelnederlandsche spraakkunst. Syntaxis
(1889)–F.A. Stoett– Auteursrecht onbekend
[pagina 139]
| |
Overeenstemming§ 204.In den regel komt het koppelwkw. in getal overeen met het onderwerp. Overeenkomst met het praedicaatsnomen heeft evenwel plaats, wanneer het onderwerp het neutrum van een pronomen is, dat een eenigszins vage beteekenis heeft, waardoor het mv. zich richt naar het duidelijk meervoudig praedicaatGa naar voetnoot1. || Het waren heidine al. Dit waren haer clederkine. Dit sijn Seneca leren. Behoort bij een enkelvoudig subject een meervoudig praedicaatsnomen, dan richt zich het wkw. naar het praedicaat. || Die vierde plaghe waren vlieghen (vgl. hd. der Lohn dieser Welt sind vergängliche Freuden); doch ook het enkelv. komt voor: Scone pausvederen voorwaer was boven al dat dac (Brand.).
Opm. I. Overeenstemming in persoon tusschen de copula en een als subject gebezigd
neutr. van een pronomen, terwijl het praedicaat een pers. vnw. is, komt een
enkele maal voor. || Wie sal hier de tolne ontfaen? Die gone seide:
Dats ic (vgl. fr. c'est moi; eng. It is
IGa naar voetnoot2). | |
[pagina 140]
| |
mogen. Dese ghesellinne mine ende ic, wi droeghen over een. Het tegenovergestelde vinden we in: Doe seide so: als wi waren vergadert wettelic, du ende ic, so sach ic, enz. Zie Wilmanns III, § 155. | |
§ 205.Geen overeenstemming tusschen onderwerp en gezegde vindt men, wanneer het eerste een collectief is; alsdan kan het wkw., evenals in het Ofr. en het Mhd., in het meervoud staan. || Al tfolc loofden den coninc Saul. Sijn hoir hilden trike. Dijn gheslachte sullen sijn coninge van Israël. Een scare stonden ghescaert. De Roemsce raet coren enen die Victor hiet. Al ghemeene quamen na ons ghelopen. Die meente metten ridderen overeendroeghen. Dat diet waenden, dat hijt seide van vare. Dat geselscap hem verscieden. In den woch varende quamen een trop hovelinge. Alse dat here van Brabant al gereet waren. Doe sagen der viande macht, enz. Die ghemeente van den lieden seiden some. Hets menechwerf ghesien, dat vrouwen oneerlijcheit (= schandelijke dingen) ghescien. Deene paertie wouden sterken die heeren. Deerst geselscap sellen over tfonnesse wesen. Dat roomsche convent vloen. So datter een deel ute stolen. Ende dat heerscap van Remerswale gaderden. Die clergie leveden in so groter scande. Ene grote menye sullen doot bliven. Die lage gaven hem so zware wonden. Brabant stoc no steen meer verloren. Dat lant wouden dat hi hilic dade. Ende alse Kartago wiste die mare, daden sine bannen. Alle quaetheit die sijn bijna ten hoechsten ende ten oversten comen; enz. Zie Delbrück, Synt. III § 103; Paul § 230; Wilmanns III § 153; Sn. de Vogel § 188 en vgl. thans nog: Een groote massa stemmen waren op hem vereenigd. Ongeveer alle leden kwamen ter vergadering; een tiental hebben kennis gegeven van verhindering. De plaatsen zijn bijna uitverkocht; een paar zijn er nog over.
Opm. Eene enkele maal vindt men overeenstemming met het gramm. subject, waar wij die niet zouden verwachten: Soudi danne wel willen weten, dat cullen waren een hovesch wort? Vgl. ndl. Stoelen is het meervoud van stoel. | |
§ 206.Behalve bij de verzamelnamen kan het werkw. ook in het meerv. staan na enkelvoudige onbepaalde pronomina, die een collectief of algemeen begrip uitdrukken, als selc, men, menech ene, elc, somich een, menech, so wat, wie (so); ook na niemen en (en) geen. || Selc die draghen grau ende bont. Doe men die stienen leiden in dat fundament. Hoe men wilden dat si daden. Dat men bi dien Gode scouwen mogen. Scat dien men gherne te rovene pleghen. Hoe menich | |
[pagina 141]
| |
dorper ghier sijn nu te hove bi den heren. Daer omme bleven doot menich prince. Dier mirakelen menich ene ghescieden. Somech een, die ontscoet, die quamen. Daer sijn serpente menich een. Menich ene worden sere tebarenteert. Elc dier waren droefden te meer. Niement uter stat en conden ontfaren. Niemen goeder zeggen dan. Gheen man en mochten scilt draghen. Omdat nyemand, in wat ordine si waren, verhoverden souden. Der Roemschen keyser engeen ne gewonnen meer in ghewelt. So wat wive der tominghe gomen. Wie dat dlijf mach ontdraghen selen in bossche ende in haghen hen berghen. Wie so wille mochten der wapen dragen. Vgl. § 108; Noord en Zuid III, 86-92; Wilmanns III § 153; Paul, Gr. IV § 168; voor later tijd Vondel's Taal § 254; Bredero § 25.
Opm. I. Ook in den relatieven zin, welke betrekking heeft op een collectief
of een collectief begrip, wordt meermalen van het gramm. getal afgeweken en
een constructio ad sensum aangetroffen. | |
§ 207.Eene andere eigenaardigheid van het Mnl. is, dat in twee (meestal door ende) met elkander verbonden zinnen, die beide als subject een collectief hebben, het wkw. in den eersten zin zich richt naar het gramm. getal en in den tweeden naar het logisch. || Elc die comen is te sinen jaere ende tusschenkennen quaet ende | |
[pagina 142]
| |
goet. Ende al dat volc hoirde die woirden ende seiden toten kinde. Dat volc van Ynden upscoot ende wilden wreken dat. Elc trooste andren ter aventure ende liepen an die mure. Elc ginc ende slipen. Te hant ginck er een deel uyt ende namen den onsaligen prister. Hier af wart die meente in roere ende wapenden hem. Sulc helech man prijsdene daer of ende seiden. Dus ruumde menech man die stede ende baden. Doe muurdemen de steden ende scaerden volc. Alse elc te sinen wapene vinc ende weder trocken te velde. t Roemsche here was onbehoet ende hadden met menege clene die Goten beseten. Dan sittet convent ende knaghen een ey of enen vulen harinc. Die werelt maect ghescal ende tiënt den vrouwen al. Alt ander geselscap toeliep ende gaven hem xxx wonden. Doen bleef diere Brabantre scare stille houdende ende beidden. Dene scare maecte daer een groot geclop ende ripen vaste. Doe quam die ander lage ende reden op hem. Vgl. ook: Die paus hij beghint aen sijn bisscoppe ende die bisscop beghinnen voirt om hare prochiaen. Ende die landdekene die beghint aen dleke volc ende corbelgerent oft pylgeren (V. Leeuwen). Die een stat zal regeren wel en selen ghierech wesen no fel. Doene mochter niemen up staen si ne vielen van den planken neder. Doe vloe daer wie soes hadde moete alse die omme ghene dinc en sagen dan alleene omme tlijf ontdragen. Lettel waren so fiere hine waende bernen van den viere. Dies minst hadde ofte meest vondens even vele ter maten. En es man in erterike sine moeten mi sijn onderdaen. Zie nog Noord en Zuid III, 86-91; Vondel's Taal § 254.
Opm. Behalve bij de in § 204-206 genoemde gevallen wordt ook bij het pron. du een meervoudsvorm van het wkw. aangetroffen: du waent, du minnet, du strijt, du ziet, du mesdoet, enz. Omgekeerd wordt soms ghi verbonden met een enkelvoud: gi vaers, gi hoordes, gi heves, gi blives (V. Helten, § 210 a; Vor der Hake, bl. 222). Ook in den imperatief treft men den meervoudsvorm aan, als tot één persoon gesproken wordt: Mensche merct, oftu best vroet. Vrouwe en scaemt u niet. Vooral tegen de Maagd Maria, die ook steeds met ghi wordt aangesproken, waarbij natuurlijk de meervoudsvorm wordt vereischt: Helpt ons, vrouwe. Zie § 28. | |
§ 208.Zeer talrijk is het aantal zinnen, waarin het wkw. in het enkelvoud staat bij (gewoonlijk vóór) een meervoudig of een veelvoudig subject. In vele gevallen kan den schrijver het volgend subject nog niet dadelijk bewust zijn geweest. || Dien beweende Adam ende Yeve. Dus scied Saul ende Samuel. Doe wart die cater ende die beer borghen voor Ysegrijn. Aerdbeve, | |
[pagina 143]
| |
storem ende wint wart in menech lant ghesint. Dat hem die mont entie lierwanghe verrot was. Dat was Loduwijc ende Karleman. Cruut ende bloemen ontfinc loof. Doe dede die sone entie vader haer volc besniden. Di naect groote plaghen. Dus wart daer ute gedreven die duvele ende hare wet. Van danen over drie milen lach scepe. Eens was desen man gesent twee corven met spisen geladen. Sijn plumen in den viere metten roeke tserpent verjaghet. Hem dochte dat die wolken swevede. Die boec seit ons dat, dat vloide int gewat vissche, die daer speelden. Op den setel Moyses sal sitten Scriven ende Phariseen. Hem blijft die sonden. Van desen volke es ontsprongen twe ende seventech manieren van tonghen. Nochtan volcht daer twe quaede saken. Soe sal onder dy ghestroeyt werden die motten. Hen stont wel in staeden die voetlieden, die daer waren. Dat selve dat die herte can vernemen, dat bringt haer an die oren ende die oghen. Hier endt nu altemale die proverbiën van Juvenale. Hier moet bliven uwe beesten. An gheent gebeelde wies twee borstekine. Some croniken seghet. Ende als die rechter mitten scependom vergadert sijn. Eist dat de zondenteswaer niet si. Dese drie namen was een man; enz. enz. Zie Jonckbloet, Ep. Versbouw, bl. 124; Stroph. Ged. XLV noot; Dram. Poëzie, bl. 509; Brand. bl. 15; Alex. bl. 438; Vondel's Taal § 254; Bredero § 22; De Vries, Dysmelie, 41; Paul, Gr. IV § 170; 174; 177; Wilmanns III § 153; Delbrück, Synt. III § 102-106; Paul § 233; Prinz. § 96; Diez III, 300; Mätzner II, bl. 150 vlgg. | |
§ 209.De bijstelling komt in het Mnl. in naamval overeen met haar antecedent, dus ook in den tweeden naamval. Evenals thans kan de appositie door andere woorden van het antecedent gescheiden zijn, doch in dit opzicht heerscht er in het Mnl. (in navolging van het Latijn?) eene groote vrijheid. || Hi ghewan te wive des rijcs conincs dochter Lodewijcs, van Vranckerike des groots heeren. Hi was sone des heren stout mijns heren Aerts van Grimbergen. In eren eens goeds mans ende vermoghen van Brabant des hertoghen Jans. Int vierde jaer des regements des tseests paus tser Clements ende int xviiiste iaer des rijcs des vifts keysers Lodewijcs. Die sone Zebedeus Jans broeder des evangelisten. Dijns heren dijns Gods sabbaet. Om des bisscops Augustijns lof. Du best bode sekerlike Jhesus Gods soens. Ic bem dochter sekerlike ons Heren Goods van hemelrike. Derftmen des meesters cyrurgijns. Sijns apostels Pieters ontlopen. Haer soens weduwe Alexanders. Elyzabeth, des | |
[pagina 144]
| |
papen wijf Zachariën. Josephs des smeets sone. Jacobs sone spatriarken. Papen die Ysis temple wachten der godinnen. Die name sijns wijfs der coninghinnen was Alexandra. In Isis ere, haerre goddinnen. Pruft wie herteliken wee Marien, sinre mudder, was.
Opm. Naast onze constructie die stat Rome wordt veel meer aangetroffen Rome die stat (of die stede); zoo ook: Nychomedia die stat. Te Jherusalem in die stede. Van Theben die stede. Die van Menfes van der stede. Rome die port. Die havene van Rome der port. Voor Troyen die port. Abidos dat lant. Dor Samariën dat lant. Toter Strange der riviere. Nylus die riviere. Moniu den berch (de Alpen). Vgl. voor eene dergelijke volgorde: Ragu dien wart Saruch een sone (een zoon Saruch) geboren. Hier naast komt ook eene bep. met van (fr. la ville de) voor: In die stat van Babilonyen. Die poort van Vyanen. Die port van Cydonen. Dat lant van Persen. Dat lantscap van Meden. Trike van Persen ende van Meden. Die ryvier van Nylus. Die berch van Monju. Zie Sn. de Vogel § 408 rem. 2 en vgl. lat. urbs Romae. | |
§ 210.Voorbeelden van den onverbogen vorm der bijstelling komen ook meermalen voor. || Van siere zuster, die jonge Clothilt. Sconincs sone vercrachte siere dochter, die scone Dyna. Hem allen nam hi tlijf beesten, manne ende wijf. In conincks Willem tyden, gebieder des Roems rijck. Doe coos men enen na sine doot Nycholaus, die eerste man, die. Si leghet met enen man, van Bruuyswijc die hertoghe vri. Messchien tzal mij ghebueren of u moeder, die edel vrauwe. Bi den dode heren Zyvaerts, laetste vicarius. Hi vraechde sinen philosophen, sine natuerlike meesteren. Des naest dages sente Maertijns dach. Bi Alexanderen, die grote coninc. Dor Samariën dat lant; enz. Zie Tijdschr. V, 244; Vondel's Taal § 243; Bredero § 100. Een accusativus pro genitivo komt ook voor: Hi hadde Aristobolus dochter te wive, sinen broeder. In Justiniaens tijt den jongen. Den verbogen naast den onverbogen vorm vindt men in: Hoe ghelijc soe sprect si hare, Damiët der scoender care, van Damast die coninghinne (Dram. Poëzie bl. 502). Vgl. ook enkele gevallen van contaminatie: Metten broeder die welke die coninc wan an sijn ghetrauwet wijf der coninghinnen (vgl. § 172?). tLant dat haren vorders, der Bertoene, hadde geweest. Gecoft mit Jhesus minen lieven soens bloede. 42 broeder van Ochosiën, des coninc van Jherusalem. In Jhesum Cristum, dijns soens ere.
Opm. I. Voor Na den woorden David, des propheten. Die schapen Absalon, des groten heren. Hannibal des fieren doot, waar de eigennaam onverbogen blijft, zie Van Helten § 291. |
|