Van Aiol tot de Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst
(1993)–W.P. Gerritsen, A.G. van Melle– Auteursrechtelijk beschermdSiegfriedis een van de hoofdpersonen van het middeleeuwse Duitse heldenepos Nibelungenlied, dat omstreeks 1200 is opgetekend. Siegfried is in dit epos de zoon van koning Siegmund en koningin Sieglinde van Xanten aan de Nederrijn. Om die reden wordt hij ook Siegfried ‘von Niederland’ genoemd. Na een hoofse opvoeding wordt Siegfried opgenomen in de ridderstand. Hij besluit nu naar Worms te gaan, waar hij de schone Kriemhild ten huwelijk wil vragen, de zuster van de Bourgondische koningen Gunther, Gernot en Giselher. Zijn ouders raden hem dat ten stelligste af, maar hij luistert niet naar hen. Wanneer hij in Worms verschijnt, blijkt Hagen, de belangrijkste vazal van Gunther, hem reeds te kennen. Hij beschrijft voor zijn heer een aantal van Siegfrieds heldendaden, waarvan de lezer van het epos nog niets weet. Zo vertelt hij van Siegfrieds ontmoeting met de broers Schilbung en Nibelung, die hem eens verzocht hadden een schat te delen. Als beloning hadden zij hem het zwaard Balmung gegeven, waarmee hij vervolgens de beide broers had gedood. Zo was hij in het bezit van de Nibelungenschat gekomen. De naam ‘Nibelungen’ wordt daarna steeds gebruikt voor degenen die de beschikking hebben over de schat. Hagen vertelt ook dat Siegfried erin is geslaagd de sterke dwergenkoning Alberich te verslaan, waardoor hij in het bezit is gekomen van een onzichtbaar makende helm of mantel. En tenslotte vertelt Hagen nog dat Siegfried, nadat hij een draak had gedood en zich in diens bloed had gebaad, onkwetsbaar was geworden. Na deze korte samenvatting van Siegfrieds voorgeschiedenis raadt Hagen zijn heer aan, Siegfried met veel eerbetoon te ontvangen. Na de begroeting vraagt Siegfried evenwel niet om de hand van Kriemhild, maar daagt hij Gunther uit voor een tweekamp met diens koningschap als inzet. Gunther en de meeste Bourgondiërs zijn verontwaardigd, maar | |
[pagina 304]
| |
Hagen en Gernot weten een escalatie te verhinderen, waarna Siegfried besluit in Worms te blijven. Wanneer het Bourgondische rijk wordt aangevallen door Denen en Saksen, trekt hij met de Bourgondiërs ten strijde en behaalt de overwinning. Na een jaar heeft hij Kriemhild nog steeds niet te zien gekregen. Dan besluit Gunther de koningin van IJsland, Brünhild, ten huwelijk te vragen. Van haar is bekend dat zij van iedere man die haar een aanzoek doet, verlangt dat hij in drie krachtproeven haar meerdere is: hij moet een rotsblok verder kunnen gooien, hij moet in volle wapenrusting verder kunnen springen en hij moet een speer krachtiger kunnen werpen. Verliest hij, dan wordt hij gedood. Gunther verzoekt nu Siegfried om met hem mee te gaan. Mocht de onderneming slagen, dan zal hij 's konings zuster tot vrouw krijgen. Bij hun aankomst in IJsland blijkt dat Brünhild Siegfried al kent en dat zij denkt dat hij voor haar is gekomen. Siegfried vertelt haar nu dat niet hij, maar Gunther haar ten huwelijk vraagt; in strijd met de waarheid voegt hij er nog aan toe dat hij slechts Gunthers vazal is. Het is dan Siegfried die, met behulp van de onzichtbaar makende helm, de drie opdrachten volbrengt, terwijl Gunther zich tot het maken van schijnbewegingen beperkt. Dit bedrog zet een mechanisme in werking dat niet meer te stuiten is en dat uiteindelijk de dood van alle belangrijke personages tot gevolg zal hebben. Wanneer men in Worms is teruggekeerd, wordt er een dubbele bruiloft gevierd. Brünhild kan echter niet verdragen dat Kriemhild beneden haar stand trouwt, want Siegfried zou immers slechts een vazal van Gunther zijn. Op haar vragen krijgt zij geen aannemelijke verklaring. 's Nachts in bed overmeestert zij Gunther, bindt hem aan handen en voeten en hangt hem op aan een haak aan de muur. Hieruit blijkt dat zij het bedrog heeft doorzien. De volgende nacht komt Siegfried in zijn onzichtbaar makende helm Gunther te hulp en bedwingt Brünhild. Hij berooft haar van een ring en een wondergordel, die haar bovenmenselijke kracht gaf. Ring en gordel geeft hij vervolgens aan zijn eigen vrouw. Dan keert Siegfried met Kriemhild naar Xanten terug. Tien jaar later, tijdens een familiebezoek in Worms, ontstaat er een twistgesprek tussen Kriemhild en Brünhild over de status van hun echtgenoten. Kriemhild, van het gebeuren in die bewuste nacht op de hoogte, toont Brünhild de ring en de gordel die Siegfried haar destijds had afgenomen, en suggereert dat er toen meer gebeurd moet zijn. Wanneer zij Brünhild voor concubine uitscheldt, is de maat vol. Brünhild is diep gekwetst en besluit dat Siegfried moet sterven. De trouwe vazal Hagen belast zich met de uitvoering van dit plan. Hij verzoekt Kriemhild om op Siegfrieds gewaad de enige plek aan te geven waar hij kwetsbaar is, veinzend dat hij hem dan tijdens een op handen zijnde oorlog beter kan beschermen. Nu pas komt de lezer te weten dat er tijdens het bad in het bloed van de draak een lindeblad tussen Siegfrieds schouders was gevallen, waardoor hij op die plaats kan worden verwond. Argeloos voldoet Kriemhild aan Hagens verzoek. De oorlog gaat niet door en in plaats daarvan wordt een jachtpartij georganiseerd. Wanneer Siegfried, dorstig geworden, zich over een bron buigt om te drinken, doorboort Hagen hem van achteren met zijn speer op de door Kriemhild aangegeven plek. Men brengt het lijk naar Worms, legt het voor de deur van Kriemhilds slaapkamer en zegt, wanneer zij verschijnt, dat Siegfried door rovers is gedood. Als Hagen evenwel in de kerk langs de baar loopt, beginnen de wonden weer te bloeden, waaruit blijkt dat hij de moordenaar is. Kriemhild krijgt nu de beschikking over de Nibelungenschat, die haar in staat stelt veel vrienden te maken. De Bourgondiërs nemen op aanraden van Hagen de schat in beslag en werpen hem in de Rijn. Daarmee is het eerste deel ten einde. Dertien jaar na Siegfrieds dood verschijnen er boden van de koning der Hunnen, »Etzel, onder wie de markgraaf Rüdiger, met | |
[pagina 305]
| |
Brünhild heeft Gunther in haar slaapvertrek overmeesterd en aan een haak opgehangen.
Tekening van Johann Heinrich Füssli, 1807. Nottingham, City Museum and Art Gallery. de boodschap dat hun heer Kriemhild ten huwelijk vraagt. Aanvankelijk hebben de afgezanten geen succes; het is vooral weer Hagen die tracht een verbintenis met Etzel te verhinderen. Ook Kriemhild zelf toont in het begin niet veel belangstelling, totdat Rüdiger haar belooft dat hij haar zal dienen en alle kwaad dat haar zou kunnen worden aangedaan, zal wreken. Daarop geeft Kriemhild haar jawoord en vertrekt naar het land van de Hunnen. Na wederom dertien jaar nodigt zij haar familie uit voor een bezoek aan Etzels hof. Met klem dringt zij erop aan dat ook Hagen zal meekomen. De Bourgondiërs gaan op weg en hoewel hun vlak voor het oversteken van de Donau wordt voorspeld dat geen van hen zal terugkeren, zetten zij hun reis voort. Aan de grens van het Hunnenrijk stuiten ze op de slapende grensbewaker Eckewart, die hen naar Rüdiger brengt. Daar verblijven ze enige tijd, sluiten vriendschap en vieren de verloving van Giselher met Rüdigers dochter. Vervolgens begeleidt Rüdiger zijn gasten naar het hof van koning Etzel. Daar ontstaat al spoedig een twist die escaleert tot een bloedige strijd. Uitvoerig wordt het dilemma beschreven waarin Rüdiger nu is geraakt: zijn leeneed bindt hem aan Etzel, zijn belofte aan Kriemhild, maar als begeleider van de Bourgondiërs en aanstaand schoonvader van Giselher heeft hij ook verplichtingen ten opzichte van de tegenpartij. Hij is de enige die door de ontstane situatie in een gewetensconflict geraakt. Met een beroep op zijn zieleheil distantieert Rüdiger zich van Kriemhild, maar zijn vazalleneed aan Etzel is onopzegbaar. Hij moet dus tegen de Bourgondiërs, zijn familie en vrienden, ten strijde trekken en sneuvelt. Tussen alle andere personages die zich blindelings aan de ijzeren wetten van het noodlot onderwerpen, is Rüdiger de enige wiens handelen en denken de geest van de nieuwe tijd weerspiegelen. Wanneer tenslotte alleen nog Hagen en Gunther in leven zijn, worden zij door »Dietrich van Bern, die zich in ballingschap aan Etzels hof bevindt, over- | |
[pagina 306]
| |
meesterd. Kriemhild eist nu van Hagen de Nibelungenschat, symbool voor alles wat hij haar heeft ontnomen, terug, maar Hagen weigert daarop in te gaan zolang zijn heer, Gunther, nog leeft. Daarop laat Kriemhild haar broer doden. Wanneer Hagen zijn heer ook na diens dood nog trouw blijft en weigert, slaat zij hem eigenhandig het hoofd af. Daarop doodt Hildebrand, de oude wapenmeester van Dietrich van Bern, de ‘duivelin’ Kriemhild. Siegfrieds dood is gewroken ten koste van talloze mensenlevens. Ook in andere teksten uit de 13e eeuw treedt Siegfried op. In het epos Rabenschlacht verschijnt hij samen met Gunther als bondgenoot van Ermrich (»Ermenrik) en als tegenstander van Dietrich van Bern. Hij wordt door Dietrich verslagen, maar niet gedood. Afgezien van zijn geweldige kracht en zijn verhoornde huid worden er evenwel geen bijzonderheden over hem meegedeeld. In het epos Rosengarten, waarvan verschillende versies bewaard zijn gebleven, wordt verteld dat Kriemhild in Worms een rozentuin heeft, die door twaalf dappere helden, onder wie Siegfried, wordt beschermd. Om de onoverwinnelijkheid van haar man op de proef te stellen, nodigt zij Dietrich van Bern uit om in de rozentuin te komen vechten. Dietrich behaalt de overwinning en dreigt Siegfried te doden, maar Kriemhild weet haar man te redden. In Biterolf (alleen overgeleverd in een handschrift uit het begin van de 16e eeuw) wordt eveneens verteld dat Dietrich Siegfried in Worms verslaat. De zgn. Anhang zum Heldenbuch, een prozasamenvatting van de heldenepen in het Strassburger Heldenbuch (ca. 1480-1590), waarin evenwel details staan die niet in de epen zelf voorkomen, wordt de strijd aan het hof van koning Etzel verklaard als wraak van Kriemhild op Dietrich die Siegfried in de rozentuin te Worms zou hebben gedood. Het verhaal van Siegfrieds avonturen voor zijn komst naar Worms, dat in het Nibelungenlied door Hagen wordt verteld, vormt de inhoud van tal van Oudnoorse gedichten en prozavertellingen en van een Duits gedicht uit de late Middeleeuwen, het Lied vom Hürnen Seyfrid. Uit de verschillende Oudnoorse bronnen, waarvan de oude Edda-liederen (‘Sigurðarkviða’, ‘Sigrdrífomál’, ‘Fáfnismál’, ‘Reginsmál’ e.a.) de belangrijkste zijn, kan men het volgende verhaal reconstrueren. Sigurd (Sigurðr), zoals Siegfried in het Oudnoors heet, wordt geboren aan het hof van koning Hjálprekr van Denemarken en opgevoed door de smid Reginn. Deze smeedt van de brokstukken van het zwaard dat Sigurds vader Sigmundr voor zijn zoon had nagelaten een nieuw zwaard, Gramr, waarmee Sigurd het aambeeld in tweeën klieft. Reginn raadt Sigurd aan de draak Fáfnir, Reginns broer en bewaker van een schat, te doden. Reginn zegt nu dat Sigurd het hart van de draak moet koken. Wanneer hij daarbij zijn vinger verbrandt en eraan likt, verstaat hij de taal van de vogels. Hij hoort hoe twee vogels het erover hebben, dat Reginn Sigurd wil doden om de schat in zijn bezit te krijgen. Sigurd doodt dan ook Reginn, laadt de schat op zijn paard Grani en vertrekt. In Hindarfjall in Frakland vindt hij een meisje, slapend op een bergtop en omgeven door een vlammenwal. Volgens sommige bronnen heet zij Sigrdrífa, volgens andere Brynhildr. Zij beloven elkaar trouw en wisselen ringen uit. Later trouwt hij met Guðrún, de dochter van Gjúki, en zweert trouw aan haar broers Gunnarr en Högni. Hij verwisselt van gedaante met Gunnarr en rijdt, om Brynhildr voor Gunnarr te verwerven, voor de tweede keer door de vlammenwal. Later ontstaat er een twist tussen Brynhildr en Guðrún over de kwaliteiten van hun respectieve echtgenoten. Wanneer Brynhildr dan aan Guðrúns vinger de ring ontdekt die ze Sigurd had gegeven, besluit ze dat deze moet sterven. Gutthormr, een broer van Guðrún, doodt Sigurd in bed. In de Völsungasaga, een IJslandse prozatekst uit de 13e eeuw, zijn de Edda-liederen over Sigurd tot een doorlopend verhaal samengesmolten. Ook de zgn. Snorra-Edda, een soort handboek voor skalden (hofdichters), bevat | |
[pagina 307]
| |
navertellingen van de avonturen van Sigurd. In het Duitse Lied vom Hürnen Seyfrid, dat alleen in drukken uit de 16e eeuw bewaard is gebleven, worden wederom de jeugdavonturen van Siegfried, hier Seyfrid genoemd, beschreven. Hij is een zoon van koning Sigmund ‘von Niederland’. Nadat hij van huis is weggelopen, komt hij bij een smid, wiens aambeeld hij in de grond slaat. Vervolgens stuurt de smid hem naar een plek waar een draak huist, in de hoop op deze wijze van hem af te komen. Seyfrid doodt de draak evenwel, verbrandt hem en smeert zich in met de gesmolten huid van de draak, waardoor hij onkwetsbaar wordt. In deze tekst blijkt de dochter van de koning van Worms, Kriemhild, ontvoerd te zijn door een andere draak. Zij wordt door Seyfrid bevrijd, waarbij een dwergenkoning hem hulp biedt. In de omvangrijke Oudnoorse compilatie van oude sagen, de Thidrekssaga (»Dietrich van Bern) worden al deze elementen, samen met de in aparte Edda-liederen overgeleverde dood van Gunnarr en Högni aan het hof van Atli (»Etzel), samengevoegd tot een afgerond verhaal, waarvan de inhoud zoveel overeenkomst vertoont met die van het Nibelungenlied, dat men moet aannemen dat de compilator ook dit Duitse epos als bron heeft gebruikt. Siegfried is ook de hoofdpersoon van jongere balladen in verschillende Scandinavische talen. Al deze balladen behandelen elementen van dezelfde vertelstof.
Het onderzoek met betrekking tot de Siegfriedfiguur heeft zich in het verleden vooral op de vraag naar de herkomst geconcentreerd. Het feit dat zowel de belangrijkste gebeurtenis van het epos als een aantal namen van personen en locaties de indruk maken op historische feiten te berusten, heeft ertoe geleid dat men ook voor Siegfried een historisch voorbeeld trachtte te vinden. De historische gebeurtenis die in ieder geval aan het in het Nibelungenlied vertelde ten grondslag ligt, is de vernietigende nederlaag die de Hunnen de Bourgondiërs in 436 of 437 in de omgeving van Worms hebben toegebracht. Meer dan twintigduizend mensen, onder wie de gehele koninklijke familie, zijn daarbij volgens de overlevering om het leven gekomen. Wat er nog restte van het volk kreeg woonplaatsen toegewezen in Savoye. In een Bourgondisch wetboek uit 513, de Lex Burgundionum, worden verschillende namen genoemd: een koning Gundovech, die in 468 is gestorven, en zijn voorvaderen Gibica, Godomar, Gislahari (Giselher!) en Gundahari (Gunther!). De laatste verschijnt in andere bronnen ook als de koning die in 437 de grote nederlaag heeft geleden. Aanvoerder van het leger van de Hunnen was destijds overigens nog niet Attila. Volgens een nogal speculatieve hypothese zou de naam Gundovech, die uit een typisch Bourgondisch element (Gund) en een typisch Frankisch element (vech) bestaat, erop wijzen dat deze koning de zoon is van een gemengd Bourgondisch-Frankisch koningspaar. Gundovech zou de ramp van 437 hebben overleefd, omdat hij toen nog zeer jong was. Men heeft gemeend te mogen concluderen dat de moeder van Gundovech een Bourgondische prinses was (Kriemhild!), en wel de zuster van koning Gundahari, terwijl zijn vader een Frankische koningszoon moet zijn geweest, Siegfried! De bronnen zwijgen helaas. Een tweede historisch voorbeeld zou, volgens anderen, Sigibert i van Austrasië geweest kunnen zijn. De Frankische koning Chlotarius i had vier zonen, die na zijn dood het rijk onder elkaar verdeelden. Sigibert kreeg Austrasië en trouwde met de Westgotische prinses Brunichild. Chilperik i, die Neustrië had gekregen, trouwde met Brunichilds zuster Galswintha, na zich van zijn concubines te hebben ontdaan. Een van hen, Fredegund, bracht de koning evenwel zo ver, dat hij zijn vrouw liet vermoorden en met haar in het huwelijk trad. Brunichild zette daarop haar man ertoe aan oorlog tegen zijn broer te voeren, ten einde Galswintha's dood te wreken. In 575 werd Sigibert door een sluipmoordenaar om het leven gebracht. | |
[pagina 308]
| |
Brunichild trachtte nu ook de dood van haar man te wreken, hetgeen haar schijnt te zijn gelukt, want in 584 werd Chilperik tijdens een jachtpartij vermoord. Ook deze gebeurtenissen leveren een aantal verrassende parallellen op, waaronder verscheidene namen en details, hoewel sommige namen lijken te zijn verwisseld: Fredegund speelt de rol van Brünhild, Brunichild die van Kriemhild. Bovendien gaat het hier om gebeurtenissen die meer dan een eeuw na de ondergang van het Bourgondische rijk en het hoogtepunt van Attila's macht hebben plaatsgevonden. Als derde historische voorbeeld voor Siegfried heeft men aan Arminius gedacht, de Germaanse legeraanvoerder die de Romeinen in het jaar 9 n.C. een verpletterende nederlaag heeft toegebracht in het Teutoburger Woud. Arminius behoorde tot de stam der Cherusken, welk woord van het Germaanse herut (hert) is afgeleid, en rond de Siegfriedfiguur heeft men in de teksten hert-symbolen menen te ontdekken. De draak zou dan de door het landschap kronkelende Romeinse legioenen symboliseren, de verhoornde huid een Romeins pantser dat Arminius zou hebben aangetrokken. Erg overtuigend is deze hypothese evenwel niet. Wel vermeldt Tacitus dat Arminius later door zijn eigen familieleden is vermoord. Naast een historische oorsprong heeft men ook wel aan een mythische oorsprong van de Siegfriedfiguur gedacht. De jonge stralende held die in het bezit komt van een schat die aan geesten van de onderwereld toebehoort, die een draak doodt en die tenslotte jong moet sterven: dit alles heeft geleid tot het gelijkstellen van Siegfried aan de god Balder. Vooral elementen uit de Oudnoorse overlevering van het verhaal (het meisje achter de vlammenwal) leveren materiaal voor deze mythische interpretatie. Tenslotte heeft men ook getracht de Siegfriedfiguur als een sprookjesfiguur te duiden. Er blijken in Europa talrijke sprookjes te bestaan waarin verteld wordt van een man die voor een ander om de hand van een vrouw dingt, en het valt niet te ontkennen dat de beschrijving van de strijd tussen Gunther en Brünhild in de slaapkamer eerder aan een sprookje dan aan een heldenepos doet denken. Het probleem van de herkomst van de Siegfriedfiguur hangt evenwel nauw samen met het probleem van het ontstaan van het Nibelungenlied. En dit probleem is alleen al daarom zo moeilijk op te lossen, omdat er niet slechts tamelijk grote verschillen bestaan tussen de handschriften, die vanaf het midden van de 13e eeuw zijn ontstaan, maar ook en vooral tussen de verschillende vormen waarin het verhaal is overgeleverd, zoals uit de hierboven gegeven samenvattingen van de inhouden zal zijn gebleken. Al sinds het begin van de 19e eeuw bestaat er een onafgebroken discussie in wetenschappelijke kring over de vraag hoe dit epos is ontstaan. Aanvankelijk meende men, geïnspireerd door het Homerus-onderzoek, dat het Nibelungenlied was ontstaan door het samenvoegen van een aantal oudere liederen uit de mondelinge overlevering. De schepper van de ons bekende tekst zou dan niet de dichter, maar slechts de verzamelaar en bewerker van oudere liederen zijn geweest. Toen deze ‘liederentheorie’ overtuigend was weerlegd, trachtte men aan te tonen dat de tekst uit twee oudere liederen door ‘opzwelling’ was ontstaan. Maar ook deze theorie bleek niet houdbaar. Vervolgens heerste vrij algemeen de mening dat het werk omstreeks 1200 door een geleerde dichter, waarschijnlijk een geestelijke, is geschreven, steunend op geschreven bronnen. Uit het werk zelf blijkt een gedegen kennis van het Donaudal tussen Passau en Wenen, en op verschillende plaatsen in de tekst verschijnt de nauwelijks in het verhaal geïntegreerde bisschop Pilgrim van Passau. Omdat ook het dialect van de meeste handschriften Beiers is, is het zeer waarschijnlijk dat het werk in Passau zijn definitieve vorm heeft gekregen. Bisschop Wolfger van Passau (1191-1204), die in een oorkonde als beschermheer van de minne- | |
[pagina 309]
| |
zanger Walther von der Vogelweide wordt genoemd, zou de opdrachtgever geweest kunnen zijn. Pogingen om achter de naam van de dichter te komen zijn evenwel uiterst speculatief gebleken. Wel heeft men getracht vast te stellen welke bronnen hij tot zijn beschikking heeft gehad. Maar ook de pogingen om de invloed aan te tonen van bepaalde Franse chansons de geste, zoals Renaut de Montauban (»Renout van Montalbaen) en van
Hagen vermoordt Siegfried. Onderdeel van de tussen 1827 en 1867 door Julius Schnorr von Carolsfeld en assistenten aangebrachte wandschilderingen met het Nibelungen-verhaal in de Königsbau van de Residenz te München.
het Latijnse »Waltharius-epos, hebben niet tot overtuigende resultaten geleid. Het meest opvallend is, dat er voor de kern van het verhaal nooit een schriftelijke bron is gevonden, hoewel het gedurende de gehele 12e eeuw bekend moet zijn geweest, zoals men uit allerlei citaten en toespelingen kan concluderen. Waarschijnlijker is dan ook dat het Nibelungenlied eeuwenlang mondeling is overgeleverd, voordat het ca. 1200 werd opgetekend. Mocht dit zo zijn, dan spreekt het vanzelf dat er zo weinig over de dichter en zijn bronnen bekend is. De tekst vertoont inderdaad enkele kenmerken van orale literatuur, zoals de eenvoudige, nevenschikkende zinsbouw, de geringe woordenschat, het geringe aantal rijmwoorden en de overvloed aan epische formules. Maar ook de analyse van al deze aspecten heeft niet tot algemeen geaccepteerde conclusies geleid. De bewaard gebleven handschriften wijken weliswaar van elkaar af, maar niet in die mate dat men ze als fixeringen van verschillende voordrachten zou kunnen beschouwen. Waarschijnlijk gaan zij alle terug op één geschreven tekst, die op grond van de toen nog springlevende mondelinge overlevering verschillende malen is aangevuld en bewerkt. Uit diezelfde mondelinge overlevering zijn ook de andere versies van het verhaal, de Edda-liederen, het Lied vom Hürnen Seyfrid en de Thidrekssaga voortgekomen, terwijl de vele bewaard gebleven afbeeldingen van scènes uit de verhalen rond Sigurd, die tussen de 8e | |
[pagina 310]
| |
en 14e eeuw in Scandinavië en Engeland zijn ontstaan, eveneens van een onafgebroken orale overlevering getuigen. Daarom is het volstrekt onmogelijk het verband tussen de verschillende versies nader te bepalen; men weet immers niet wanneer de afzonderlijke versies schriftelijk zijn gefixeerd en evenmin of een eventuele beïnvloeding heeft plaatsgehad vóór of na de schriftelijke fixering. Hierdoor onderscheidt het Nibelungenlied zich principieel van de eveneens omstreeks 1200 opgetekende hoofse romans, waarvan de dichters zich doorgaans met name noemen, terwijl ze bovendien in prologen of epilogen vaak hun bronnen vermelden en hun doelstellingen uiteenzetten. Bij de interpretatie van de Siegfriedfiguur is men soms uitgegaan van de ouderdom van de sage, soms van het feit dat de tekst pas omstreeks 1200 is opgetekend, afhankelijk van wat men wenste te bewijzen. Zo is het bijzonder moeilijk Siegfrieds optreden bij zijn aankomst in Worms te verklaren. Zijn opvoeding in Xanten en zijn besluit erop uit te trekken op zoek naar een vrouw gelden als typisch hoofs, evenals het feit dat hij een heel jaar aan het hof in Worms verblijft zonder Kriemhild te ontmoeten. Daarentegen wordt het uitdagen van koning Gunther tot een tweekamp om land en volk vaak als een typisch archaïsch relict bestempeld. Men meende dan ook de verschillende lagen waaruit het epos is opgebouwd, te weten een Germaans-heidense en een hoofs-christelijke, te kunnen onderscheiden en in verband daarmee ook figuren, voor wie verschillende normen en waarden zouden gelden. Het Nibelungenlied is evenwel, nadat het aan het begin van de 13e eeuw was opgetekend, gedurende drie eeuwen bijzonder populair geweest, zoals blijkt uit de vele toespelingen en citaten in andere werken en uit het betrekkelijk grote aantal handschriften (ongeveer 35) dat bewaard is gebleven. Daaruit blijkt in ieder geval niet, dat men het als achterhaald of tweeslachtig heeft beschouwd. Siegfrieds optreden bij zijn eerste verschijnen aan het hof van Worms is zeker geen relict uit een heroïsch tijdperk, maar doet veeleer denken aan het optreden van ridders in Arturromans (»Yvain). Maar terwijl de uitdaging tot een tweekamp om land en volk in de Arturroman plaatsvindt in een fictionele wereld, bevindt Siegfried zich in Worms in een reële wereld. In tegenstelling tot de Arturroman maakt het Nibelungenlied de indruk historische gebeurtenissen te beschrijven (wat uiteindelijk ook het geval is), niet in de laatste plaats door de zeer realistische behandeling van tijd en ruimte. Siegfrieds optreden aan het hof in Worms is dan ook niet zozeer een overblijfsel uit een voorbij tijdperk, maar veeleer een demonstratie van wat er gebeurt wanneer men de ridderlijke levenswijze in de praktijk brengt. Citaten of toespelingen uit de 12e eeuw, zoals in de Gesta Danorum van Saxo Grammaticus, waar Kriemhilds wraak in verband met een voorval uit het jaar 1131 wordt genoemd, of in de Reinhart Fuchs (ca. 1190) van Heinrich der Glîchezâre (»Reynaert), waar over de Nibelungenschat wordt gesproken, hebben vermoedelijk betrekking op een oraal Nibelungenlied. Latere toespelingen verwijzen waarschijnlijk steeds naar het Nibelungenlied zoals het omstreeks 1200 is opgetekend. Dat geldt voor Parzival (ca. 1210) van Wolfram van Eschenbach, voor Dietrichs Flucht en het Eckenlied, twee heldenepen uit de 13e eeuw, en voor vele andere teksten. In bijna alle handschriften volgt op de tekst van het Nibelungenlied nog een verslag van de gebeurtenissen na afloop van de strijd aan het hof van Etzel. Het is een beschrijving van het identificeren en begraven van de lijken en van de rouwklachten voor de doden. Dit vervolg draagt de titel Die Klage en is waarschijnlijk eveneens omstreeks 1200 ontstaan. Het is dan ook het oudste uitvoerige receptie-document van het Nibelungenlied. Twee passages uit het Nibelungenlied, Siegfrieds berenvangst tijdens de jacht en de rouwklachten voor de vermoorde Siegfried, hier Zegevrit genoemd, zijn ook in een Middelnederlandse vertaling uit de 13e eeuw overgeleverd (Nevelingen- | |
[pagina 311]
| |
lied). Of het hier gaat om fragmenten van een integrale vertaling of alleen van een episode is niet bekend. De verhalen van Siegfrieds jeugd, zoals die worden verteld in het Lied vom Hürnen Seyfrid, zijn later door Hans Sachs (1494-1576) bewerkt tot het toneelstuk Vom hürnen Seufried (1557), waarin Siegfried als het prototype van de onhandige en mislukte leerlingsmid verschijnt. Tot diep in de 18e eeuw was er tevens een volksboek in proza op de markt (Vom gehörnten Siegfried, oudste bewaard gebleven druk 1726). Siegfrieds jeugdavonturen zijn dus in feite ononderbroken bekend geweest, in tegenstelling tot het Nibelungenlied, dat de verhalen rond Siegfrieds dood en de ondergang van de Bourgondiërs met elkaar verbindt. Dit werk raakte na 1500 volledig in vergetelheid. Nadat in 1755 het eerste van de drie oudste handschriften van het Nibelungenlied was teruggevonden, publiceerde Jacob Bodmer het laatste stuk van het Nibelungenlied en Die Klage (Chriemhilden Rache und die Klage, 1757). De eerste volledige uitgave, bij vergissing berustend op twee verschillende handschriften, verscheen pas in 1782, maar het zou nog enkele decennia duren alvorens het werk de aandacht trok van een breder publiek. De eerste reacties, die van de dichter Goethe en de Pruisische koning Frederik de Grote, waren nogal negatief. Maar sinds het begin van de 19e eeuw zijn er, als gevolg van de toegenomen belangstelling voor de Middeleeuwen in het algemeen en de door de Franse overheersing ten tijde van Napoleon veroorzaakte bezinning op het nationale verleden in het bijzonder, talloze uitgaven en al dan niet verkorte of bewerkte vertalingen ontstaan, waarvan de enigszins archaïserende vertaling in verzen van Karl Simrock (1827) speciaal genoemd moet worden omdat deze nog steeds wordt herdrukt. Daarnaast is de inhoud van het Nibelungenlied, samengevat of naverteld, voor volwassenen of voor kinderen, in talrijke verzamelingen van heldensagen, boeken voor de jeugd of leesboeken voor schoolgebruik opgenomen. De bibliografie van S. Grosse en U. Rautenberg somt onder het trefwoord ‘Nibelungenlied’ precies 500 titels op, waarvan een groot gedeelte expliciet op Siegfried betrekking heeft. Aan het begin van de hedendaagse Nibelungen-receptie staat evenwel Der Held des Nordens, een drama in drie delen van F. de la Motte Fouqué. Zoals uit de titels van de afzonderlijke delen, Sigurd der Schlangentöter (1808), Sigurds Rache (1809) en Aslauga (1810), blijkt, heeft deze dichter zich vooral laten leiden door verschillende versies uit de Oudnoorse overlevering, in eerste instantie de Völsungasaga en de Snorra-Edda. In overeenstemming met de destijds heersende smaak wordt het heroïsche vooral gezien in de wijze waarop de held het noodlot trotseert. Sindsdien is de Nibelungenstof meer dan honderd maal voor het toneel bewerkt, maar slechts weinige van deze bewerkingen hebben de tand des tijds kunnen doorstaan. Dat geldt zeker voor het drama Der Nibelungen Hort van Ernst Raupach (1828), maar het moet hier toch worden vermeld, niet alleen omdat het de eerste toneelbewerking van de in het Duitse Nibelungenlied overgeleverde versie is, maar vooral omdat Raupachs drama Friedrich Hebbel, de belangrijkste dramaturg van de tweede helft van de 19e eeuw, heeft beïnvloed. De avonturen van de jonge Siegfried, die in het Nibelungenlied slechts kort door Hagen worden opgesomd, heeft Raupach in de vorm van een voorspel aan het eigenlijke drama laten voorafgaan. Ook past hij de figuren aan zijn tijd aan en banaliseert de welhaast mythische gebeurtenissen van het epos door ze met menselijke beweegredenen te motiveren. Zo wordt Siegfried het slachtoffer van machinaties van jaloerse vrouwen en politieke intriges. In 1862 verscheen vervolgens de drama-trilogie Die Nibelungen van Friedrich Hebbel (wiens vrouw als actrice de rol van Kriemhild in Raupachs drama had gespeeld). Hebbel laat de ontmoeting van Siegfried en Brunhild uit de voorgeschiedenis weg, die bij Raupach nog een van de bron- | |
[pagina 312]
| |
nen van het conflict was geweest. In plaats daarvan zijn Siegfried en Brunhild in Hebbels drama door het lot voor elkaar bestemd. Als Siegfried Brunhild vervolgens aan Gunther afstaat, laadt hij een schuld op zich. Brunhild voelt zich versmaad en eist Siegfrieds dood. Maar Siegfried is bij Hebbel al bij voorbaat schuldig door zijn bovenmatige voortreffelijkheid. Zoals in zo vele drama's van Hebbel moet ieder mens die zich boven de doorsnee verheft, te gronde gaan, dus ook Siegfried. Eveneens van Raupach afgeleid is de opera Die Nibelungen van Heinrich Dorn, op tekst van Eduard Gerber. De première vond plaats in Weimar (1854) en werd gedirigeerd door Franz Liszt. Invloed van Meyerbeer en Wagner is onmiskenbaar. De belangrijkste bewerking van de Nibelungenstof in de 19e eeuw is de opera-tetralogie Der Ring des Nibelungen van Richard Wagner (eerste complete uitvoering in Bayreuth 1876). Het derde deel van deze tetralogie is aan de Siegfriedfiguur gewijd. Deel i, Das Rheingold (première München 1869), begint met de roof van een goudschat door Alberich, een fabelwezen dat de liefde heeft afgezworen en uit de goudschat een ring smeedt die de eigenaar onmetelijke macht verschaft. De god Wotan laat door reuzen een burcht bouwen, maar weigert na afloop te betalen, waarop de reuzen de godin Freia ontvoeren. Wotan kan haar alleen vrijkopen in ruil voor de ring van Alberich. Hij steelt de ring en overhandigt hem aan de reuzen. Die hebben nu de macht, de god is onvrij geworden. Alleen een opvolger uit het geslacht der mensen kan de vrijheid heroveren. In deel ii, Die Walküre (première München 1870), verwekt de god Wotan bij een vrouw een tweeling, Siegmund en Sieglinde. Hij voedt zelf Siegmund op tot rebel, die de wetten van goden en mensen negeert. Sieglinde wordt ontvoerd en moet tegen haar wil met haar ontvoerder in het huwelijk treden. Als de voortvluchtige Siegmund eens in Sieglindes hut komt, verwekt hij bij zijn zuster een kind. De walkure Brünnhilde krijgt nu van Wotan de opdracht, Siegmund niet langer te beschermen, zodat hij spoedig zal sneuvelen. Sieglinde brengt een zoon ter wereld: Siegfried. Het derde deel, Siegfried (première Bayreuth 1876), begint met Siegfrieds opvoeding door de smid Mime. Een van de reuzen, Fafner, die in het bezit is van de ring, heeft de gedaante van een draak aangenomen. Siegfried verslaat deze draak en komt daardoor in het bezit van de ring en van een onzichtbaar makende helm. Hij doodt, gewaarschuwd door een vogel, Mime en vertrekt. Dan volgt de ontmoeting met de walkure Brünnhilde, die hij slapend achter een vlammenwal aantreft. Zij verklaren elkaar hun liefde en Siegfried geeft haar de ring. In deel iv, Götterdämmerung (première Bayreuth 1876), komt Siegfried naar het hof van de Gibichungen aan de Rijn, waar hij Gunther, Hagen en Gutrune (de Kriemhild uit het Nibelungenlied) ontmoet. Gunther blijkt zijn zinnen te hebben gezet op Brünnhilde en hij belooft Siegfried voor diens hulp de hand van zijn zuster Gutrune. In Gunthers gedaante overmeestert Siegfried Brünnhilde en neemt haar de ring weer af. Als Brünnhilde het bedrog ontdekt, moet Siegfried sterven. Bij de verbranding van Siegfrieds lichaam gaat het hele paleis in vlammen op. Bij Wagner bezit Siegfried geen besef van historische samenhangen en van hiërarchische ordeningen, van menselijke of goddelijke wetten. Hij heeft geen respect voor macht en bezit en verafschuwt al het oude. Hij is volgens Wagner ‘de nieuwe mens’. Men heeft in Wagners Siegfried wel de verpersoonlijking gezien van de romantische idee van de vrije mens, die de macht van het kapitaal breekt, de wensvoorstelling van het natuurkind van Rousseau, dat geen historische of culturele banden heeft, de onbegrensd en meedogenloos vrij handelende individualist. Wagners Siegfried heeft het Siegfriedbeeld in Duitsland en daarbuiten in hoge mate bepaald. Voor de scènes bij de smid en voor het gevecht met de draak liet Wagner zich door De la Motte Fouqué inspireren. Hetzelfde geldt voor het uit de Ed- | |
[pagina 313]
| |
da-liederen afkomstige motief van de vloek van het goud. Maar het geldt niet voor de schuldvraag: bij Wagner is Siegfried zich van geen schuld bewust; hij sterft voor de goden wier schuld hij op zich heeft genomen. Een Siegfried Idyll schreef Wagner voor zijn vrouw Cosima, dochter van Liszt en eerder gehuwd met de dirigent Hans von Bülow, ter gelegenheid van haar 33e verjaardag, Kerstmis 1870. Behalve Wagner hebben zichKriemhild (Margaret Schon) beschuldigt Hagen (Hans Adalbert von Schlettow) van de moord op Siegfried (Paul Richter) in de film die nibelungen van Fritz Lang uit 1924.
nog vele andere componisten door het Nibelungenlied laten inspireren. Zo zijn er opera's van M. Maretzek (1841), N. Gade (1852), E.L. Gerber (1857), H. Grimm (1891 en 1894) en M.J. Kunkel (1909), operettes van J. Piber (1889) en O. Straus (1904) en een muziekspel van K. Pottgiesser (1892 en 1893). Curieus zijn de fragmenten van een tragikomedie onder de titel Der gehörnte Siegfried van Friedrich Engels (1844). Ook dichters als Emanuel Geibel (Brunhild, 1857) en Gerhart Hauptmann (ongepubliceerde fragmenten | |
[pagina 314]
| |
uit zijn nalatenschap, 1899 en 1933) hebben zich aan de Nibelungenstof gewaagd. Van recentere datum zijn de bewerkingen voor het toneel van Paul Ernst (Brunhild, 1909, en Kriemhild, 1918), van Max Mell (Der Nibelunge Not, 1942-51) en van Reinhold Schneider (Die Tarnkappe, 1951). De laatste twee behandelen de stof vanuit christelijke optiek. Tenslotte zijn in de laatste jaren weer elementen van de Nibelungenstof in toneelstukken verwerkt, zij het ook vanuit een geheel andere invalshoek: F. Kuhn, Kredit bei den Nibelungen (1960), een stuk waarin de stof op een nogal botte manier werd gebruikt om op het gevaar van het herlevend fascisme in de Bondsrepubliek te wijzen, Heiner Müller, Germania Tod in Berlin (1976) en Volker Braun, Siegfried Frauenprotokolle Deutscher Furor (1986). De twee laatste auteurs zien de Duitse geschiedenis, waartoe kennelijk ook de Siegfriedfiguur behoort, als een opeenvolging van narigheid, die pas kan worden overwonnen wanneer men eindelijk accepteert dat de barbaarse erfenis geen betekenis meer heeft voor het heden. Groot is het aantal parodieën dat sinds het midden van de 19e eeuw is ontstaan, zoals Die lustigen Nibelungen van Fritz Oliven (op muziek van Oscar Straus, 1904). Hier verschijnen de Bourgondische koningen als rijke zakenlui in het Berlijn van omstreeks de eeuwwisseling. Die Nibelungen im Frack (1843) van A. Grün heeft inhoudelijk niets met het Nibelungenlied te maken; de titel slaat alleen op de vorm van dit versepos: de Nibelungenstrofe. Nog talrijker zijn evenwel de serieus bedoelde lekespelen, die overal in Duitsland en Oostenrijk werden (en worden) opgevoerd. Als voorbeeld moge het in 1990 voor het eerst opgevoerde spel Die Nibelungen in Plattling dienen. Dit Beierse plaatsje wordt in het Nibelungenlied eenmaal terloops vermeld, hetgeen de bevolking ertoe heeft bewogen een vier dagen durend lekespel in te studeren, dat in het vervolg jaarlijks zal worden opgevoerd. Talrijk zijn ook de lyrische bewerkingen van scènes uit het Nibelungenlied. Overziet men de lijst van namen en titels, dan valt ten eerste op dat er zich meer dichters van naam onder degenen bevinden, die zich door het Nibelungenlied tot het schrijven van een gedicht hebben laten inspireren, dan onder degenen die trachtten de stof in een drama te verwerken; ten tweede dat de Siegfriedfiguur in de lyriek veel minder sterk vertegenwoordigd is. Voorbeelden zijn de romantici Ludwig Tieck (Siegfried, 1804) en Ludwig Uhland (Siegfrieds Schwert, 1812), een eeuw later Ernst von Wildenbruch (Siegfrieds Blut, 1909) en tenslotte zelfs Bertolt Brecht (Siegfried hatte ein rotes Haar, 1922). Een Nederlandse vertaling in ritmische rijmende strofen door J.M. Brans verscheen, geïllustreerd door E. Wiethase, in 1926. Ook romanciers hebben zich door de Siegfriedfiguur laten inspireren, onder wie Heinrich Lersch (Siegfried, 1926) die, evenals Richard Wagner, in Siegfried de nieuwe mens meende te herkennen die zou komen om Duitsland te redden. Niet eerst in de nationaal-socialistische periode, maar reeds veel eerder was er een Siegfriedbeeld ontstaan dat in deze fictionele figuur de nieuwe mens, de Germaanse mens, het ideaalbeeld van de Duitser zag. Er valt dan ook in vele bewerkingen van deze stof een extreem nationalisme te bespeuren. Na de Tweede Wereldoorlog werd de Nibelungenstof veelal satirisch behandeld: A. Schmidt, KAFF auch Mare Crisium (1960), J. Fernau, Disteln für Hagen (1966) en A. Plogstedt, Die Nibelungen (1975). Dat is evenwel niet het geval in een zeer populaire bewerking voor de jeugd van de conservatieve Oostenrijkse schrijfster Auguste Lechner (1960). Recenter is Jürgen Hodlmann, Siegfried (1986). In de eerste helft van de 19e eeuw zijn er ontelbare tekeningen, prenten en schilderijen ontstaan die scènes of figuren uit het Nibelungenlied tot onderwerp hebben. Onder de afgebeelde figuren neemt Siegfried een prominente plaats in. Naast voorstellingen uit zijn jeugd, zoals Siegfried aan het aambeeld bij de | |
[pagina 315]
| |
smid of zijn gevecht met de draak, worden vooral de moordscène en de klagende Kriemhild bij Siegfrieds lijk als onderwerp gekozen. Deze laatste scène is het eerst door J.H. Füssli (1805, Kunsthaus, Zürich) in classicistische stijl weergegeven. Füssli is ook de auteur van Chriemhilds Klage um Sivrit, een strofisch gedicht met de aanhef: ‘So oft des Nachts mein Herz erbebt, Teuerster,/ Umfangt mein Geist dich!’ Füssli bleek zich voortdurend door de Nibelungen te laten inspireren. Van zijn schilderijen en grafisch werk worden hier vermeld: ‘Kriemhilde ziet de dode Siegfried in haar droom’ (1805-10, privé-collectie Zürich), ‘Siegfried baadt zich in het bloed van de draak’ (1806, potlood en pen, gewassen, City of Auckland Art Gallery, Nieuw-Zeeland) en ‘Kriemhilde werpt zich op Siegfrieds lijk (1817, Kunsthaus, Zürich). Met name de verhouding Siegfried-Kriemhilde vormde een onuitputtelijke bron. Veel prenten zijn als boekillustraties ontstaan en daardoor bekend geworden. Peter Cornelius vervaardigde een cyclus van zeven tekeningen (thans in het Städelsches Kunstinstitut, Frankfurt a.M.) voor een editie die in 1817 te Berlijn verscheen. Bijzondere vermelding verdient de door Alfred Rethel verluchte uitgave te Leipzig, 1840. Daarnaast waren scènes uit het Nibelungenlied zeer geliefd voor de decoratie van muren in paleizen of openbare gebouwen. In de Königsbau van de Residenz te München bevindt zich een aantal Nibelungen-zalen, voorzien van wandschilderingen van Julius Schnorr von Carolsfeld (tussen 1828 en 1867 tot stand gekomen). De ontwerpen voor deze fresco's worden als pentekeningen bewaard in het Prentenkabinet te Dresden. In 1843 ontstond een reeks houtsneden vervaardigd door Eugen Neureuther voor de uitgave Der Nibelungen Noth (Stuttgart-Tübingen, 1843), gebaseerd op deze ontwerpen. Bekend zijn ook de wandschilderingen van W. Hauschild in Neuschwanstein, het kasteel van koning Ludwig ii van Beieren (gebouwd 1869-1886), die van Franz Kirchbach in kasteel Drachenburg bij Königswinter aan de Rijn (tussen 1882 en 1884 gebouwd door een rijk geworden beursspeculant), en die in het stadhuis van Passau, tussen 1888 en 1894 geschilderd door Ferdinand Wagner, om slechts enkele voorbeelden te noemen. De laatste grote cyclus van Nibelungen-wandschilderingen was die in het Cornelianum in Worms, bestaande uit zeven monumentale schilderijen, geschilderd door Karl Schmoll von Eisenwerth (1910-1913). In 1945 werd dit gebouw tijdens een bombardement verwoest. Behalve de rouwscène bij Siegfrieds lijk wordt in deze cyclus ook Siegfrieds gevecht met de beer (»Wisselau) afgebeeld. Van deze voorstelling werd later ook een pentekening in een soldatenkrant afgedrukt. Schmoll staat met zijn afwijzing van naturalisme en historisme aan het begin van een nieuwe richting in de Duitse beeldende kunst, de zogenaamde ‘Flächenkunst’. Monumentale wandschilderingen van enige betekenis zijn nadien nauwelijks meer ontstaan. Omstreeks 1900 verscheen in Wenen een sterk verkorte navertelling van het Nibelungenlied door Franz Keim, die door Carl Otto Czeschka, een typische vertegenwoordiger van de Weense Jugendstil, op een typografisch zeer bijzondere wijze werd uitgegeven en geïllustreerd. De tekst is in dit boekje volledig aan illustraties en typografie ondergeschikt gemaakt. Van Aubrey Beardsley zijn twee tekeningen van Siegfried bekend, geïnspireerd door de opera van Richard Wagner (1892, Victoria and Albert Museum, Londen; 1895, Princeton University Library). Kort na 1922 ontstaan zeventien sterk anti-heroïsche en van desillusie getuigende houtskooltekeningen van Ernst Barlach, gevolgd door een reeks van zeven in 1935. Zij staan in schril contrast met de in de jaren van het opkomend nationaal-socialisme geliefde voorstellingen van wilskrachtige helden. Opvallend is dat de ietwat zorgeloze Siegfried nu van de eerste plaats wordt verdrongen door de veel hardere, meedogenloze Hagenfiguur, die als toonbeeld van Germaanse trouw wordt gevierd: Hans Gross, | |
[pagina 316]
| |
Nibelungen-fresco's (1939). De eerste decennia na 1945 worden nauwelijks meer figuren of scènes uit het Nibelungenlied uitgebeeld. Een uitzondering vormt Max Beckmann, die in 1949 een aantal scènes van dit epos als onderwerp voor zijn tekeningen kiest. Opvallend is de respectloze omgang met deze materie, die tot 1945 zo verheven leek te zijn, door naoorlogse kunstenaars. Het Nibelungenlied wordt nu niet meer onderwerp van illustraties, maar van karikaturale tekeningen, schilderijen en sculpturen. Voorbeelden zijn K.H. Hansen-Bahia (1963), E. Kienholz (1973), A. Kiefer (‘Notung’, 1973, Museum Boymans-van Beuningen, Rotterdam), R. Hartmetz (1975) en Salomé (‘Siegfrieds Tod’, 1987). Hoewel in Duitsland tussen 1815 en 1914 talloze monumenten voor historische en legendarische persoonlijkheden zijn opgericht, is het aantal Siegfriedmonumenten beperkt. Bekend was de Siegfriedfontein in Worms (Adolf von Hildebrand, 1905). Op het in 1987 onthulde Nibelungenmonument in Pöchlarn aan de Donau (Oostenrijk) heeft men zich beperkt tot stadswapens: voor Siegfried staat het wapen van Xanten. Het Nibelungenlied is verschillende malen verfilmd en telkens kregen Siegfrieds jeugdavonturen naar verhouding zeer veel aandacht. Dit geldt niet alleen voor de film van Fritz Lang (die nibelungen, 1923-24) naar een draaiboek van Thea von Harbou (en beïnvloed door de grafiek van Czeschka), maar ook voor de verfilming van H. Reinl (1966/67) en zelfs voor de tekenfilmserie in 24 afleveringen van Curt Linda, die nibelungen oder was richard wagner nicht wusste (zdf, 1976). In de film siegfried und das sagenhafte liebesleben der nibelungen (regie Adrian Hoven, 1970) dient de Nibelungenstof alleen als voorwendsel om pornografische scènes te filmen. In het midden van de jaren '50 werd Sigurd als titelheld van een reeks stripverhalen de onoverwinnelijke, blonde held in een Germaans-middeleeuwse fantasiewereld, een soort Duitse Tarzan of Superman (Sigurd, der ritterliche Held). In België liet de tekenaar Hergé zich door de Nibelungenstof inspireren tot een avontuur van Suske en Wiske (De Ringlingschat). n.th.j. voorwinden edities: Kalff 1886; De Vries 1952; Hatto 1965; Bracken 1970; Wunderlich 1977. |
|