Van Aiol tot de Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst
(1993)–W.P. Gerritsen, A.G. van Melle– Auteursrechtelijk beschermdEtzel(Attila, Atli), koning der Hunnen, is de hoofdpersoon in twee Oudnoorse Edda-liederen, en een belangrijk personage in een groot aantal Scandinavische en Duitse heldenliederen en epen, in Latijnse kronieken en in een Middelnederlandse legende. In het Latijnse »Waltharius-epos uit de 10e eeuw wordt verteld dat Attila de Franken, de Bourgondiërs en de Aquitaniërs (d.w.z. de Westgoten) schatplichtig had gemaakt. De onderworpen volkeren hadden gijzelaars afgestaan, die evenwel aan het hof van Attila goed waren behandeld en zelfs tot vooraanstaande posities waren opgeklommen. Voor het overige speelt Attila in dit epos geen rol meer. Wanneer een van de gijzelaars, Waltharius, ontsnapt, onderneemt hij niets. Van een koning der Hunnen, aan wiens hof zich een Germaanse vorst in ballingschap bevond, die bovendien van deze koning geschenken had ontvangen, vertelt ook het Oudhoogduitse Hildebrandslied, opgetekend in het begin van de 9e eeuw, maar waarschijnlijk al in de 7e eeuw ontstaan. Hier wordt evenwel de naam Attila niet genoemd. De tweede helft van het Nibelungenlied (»Siegfried) is gesitueerd aan het hof van Attila, die hier de Duitse naam Etzel draagt. Hij is een zoon van Botelunc en heeft een broer die Bloedelin heet. Zijn onmetelijke rijkdom en geweldige macht blijken uit het grote aantal koningen dat zich aan zijn hof bevindt. In deze tekst wordt van hem verteld dat hij Siegfrieds weduwe Kriemhild ten huwelijk vraagt, nadat zijn eerste vrouw, Helche, is overleden. Er wordt ook gezegd dat hij een heiden is, maar dat hij christenen niets in de weg legt en zich misschien wel tot het christendom zal bekeren, wanneer Kriemhild dat mocht wensen. In een van de handschriften en in Die Klage, een soort vervolg op het Nibelungenlied, wordt ook uitdrukkelijk meegedeeld dat hij zich inderdaad ter wille van zijn vrouw heeft bekeerd, maar na haar dood weer afvallig is geworden. Door Kriemhild laat hij zich overhalen haar familie uit te nodigen, zodat zij zich op haar broers en hun vazallen, die schuldig zijn aan de moord op haar eerste man, kan wreken. Etzel ziet dat zich voor zijn ogen een ramp voltrekt, maar hij doet niets om dat te verhinderen. Aan het einde is hij, samen met »Dietrich en Hildebrand, een van de weinige overlevenden. Een zelfde rol speelt Etzel ook in Dietrichs Flucht | |
[pagina 122]
| |
en Rabenschlacht, de twee belangrijkste epen over de pogingen van Dietrich van Bern om zijn land, Italië, te heroveren. Etzel ondersteunt Dietrich daarbij met geld en troepen, maar verlaat zijn residentie nooit. In het laatstgenoemde epos wordt tevens verteld dat door Dietrichs nalatigheid de twee zonen van Etzel, Scharpfe en Orte, om het leven komen, maar dat Etzel en Helche hem vergeven. In het epos Rosengarten trekt Etzel samen met Dietrich naar Worms, waar deze in een rozentuin tegen Siegfried in het strijdperk treedt. Etzel neemt echter niet deel aan de gevechten. Alleen in het epos Biterolf treedt Etzel als legeraanvoerder op. In dit epos heten zijn zoons Erpfe en Orte. Voorts wordt Etzel nog genoemd in enkele andere teksten uit de 13e eeuw, maar hij speelt daarin geen rol van betekenis (Dietrich und Wenezlan, Der Wunderer, Walther und Hildegunde, fragmenten van een Duitse bewerking van Waltharius). Geheel anders wordt Etzel/Attila beschreven in de legende van Sint Servaes van Hendrik van Veldeke. In deze tekst wordt verteld dat de heilige Servatius op weg van Rome naar Tongeren in handen van de Hunnen valt. In tegenstelling tot in alle tot nu toe behandelde teksten is het beeld van de Hunnen en hun koning Attila, zoon van Bodelingh, in deze legende buitengewoon negatief. Zij worden als kwaadaardige en wrede krijgers voorgesteld die het vooral op christenen hebben gemunt en die in Keulen elfduizend maagden hebben vermoord (de Ursula-legende). Servaes weet Attila weliswaar te bekeren, maar ook in deze tekst wordt gezegd dat hij al spoedig weer afvallig is geworden. In een aantal latere teksten wordt Etzel of Attila alleen genoemd, zonder er een rol in te spelen: in Willehalm van Wolfram van Eschenbach heet hij een groot krijger te zijn; in de Karelroman Karlmeinet vindt »Karel een schat die eens door koning Etzelin was begraven; de dichter van het leerdicht Seifrid Helbling kent hem uit het Nibelungenlied en in een lied van de minnezanger Frauenlob wordt hij een koning uit het verleden genoemd. Ook in twee Oudengelse teksten komt zijn naam voor: in de Waldere-fragmenten, een versie van het bekende Waltharius-verhaal, en in »Widsith, waar hij als heerser der Hunnen wordt vermeld. In de Oudnoorse overlevering is sprake van een hebzuchtige, wrede koning Atli, die getrouwd is met Gudrún (de Kriemhild van het Nibelungenlied). Hij nodigt zijn zwagers Gunnarr (Gunther) en Högni (Hagen) uit om in het bezit van een schat te komen. Wanneer zij weigeren de bergplaats van de schat te verraden, doodt hij eerst Högni, snijdt het nog kloppende hart uit diens lichaam en toont het aan Gunnarr. Deze is nu de enige die het geheim kent. Wanneer hij het ook nu nog niet prijsgeeft, werpt Atli hem in een slangenkuil. Uit wraak doodt Gudrún hun twee kinderen, Erpr en Eitil, en zet Atli hun harten als spijs voor. Vervolgens doodt zij hem en steekt de hal in brand. Dit is in grote trekken de inhoud van een aantal oude Edda-liederen (‘Atlakviða’, ‘Atlamál’, ‘Guðrúnarkviða’ enz.).
De wetenschap heeft zich altijd verbaasd over het feit dat er drie zo verschillende Attila-beelden bestaan. Uitgangspunt voor alle drie moet de historische Attila, de koning van de Hunnen, zijn geweest. Dit krijgshaftige ruitervolk had zich in de 4e eeuw in het gebied van het huidige Hongarije gevestigd en van daaruit krijgstochten tegen andere volkeren ondernomen. In 434 volgde Attila samen met zijn broer Bleda (in het Nibelungenlied Bloedelin) zijn vader Mundzucus op. In 445 vermoordde hij zijn broer en werd alleenheerser. Op het hoogtepunt van zijn macht strekte zijn rijk zich uit van de Oostzee tot de Alpen en van de Rijn tot de Kaspische Zee. In de jaren 443 en 447 trok hij een spoor van verwoesting door het Oostromeinse Rijk, dat zich tenslotte bereid verklaarde schatting te betalen. Toen zijn aanzoek aan Honoria, de zuster van keizer Valentinianus iii, alsmede de eis als bruidsschat het halve Westromeinse Rijk aan hem over te dragen, waren afgewezen, viel hij Gallië binnen. In 451 werd hij | |
[pagina 123]
| |
Kriemhild wordt naar Etzel gebracht. Tekening in het 15e-eeuwse Hundeshagense Nibelungen-handschrift. Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz.
| |
[pagina 124]
| |
voor het eerst verslagen door een leger onder leiding van de Romeinse veldheer Aëtius, gesteund door Westgotische troepen. Bij deze slag op de Catalaunische velden (bij Troyes) vochten aan de kant van de Hunnen ook Oostgoten mee. Een jaar later viel hij Italië binnen en verwoestte Aquileia. In 453 trouwde hij met een Germaanse vrouw, Hildico. In de huwelijksnacht stikte hij in zijn eigen bloed. Zijn zonen (uit eerdere huwelijken) werden door opstandige Germanen in de slag aan de Nedao (454) verslagen. Daarbij kwam zijn oudste zoon Ellac om het leven. De onderworpen Germaanse stammen, waaronder de Oostgoten, maakten zich zelfstandig. Attila wordt beschreven door de Byzantijnse gezant Priskos, die aan zijn hof heeft vertoefd en Attila en diens vrouw Kreka (in het Nibelungenlied Helche) heeft ontmoet. Een eeuw later schetst de Oostgotische geschiedschrijver Jordanes een bijzonder positief beeld van deze Hunnenkoning: zijn hof geldt als een toevluchtsoord voor bannelingen, hijzelf als een betrouwbare vriend voor allen die hem om bescherming verzoeken. Het is dezelfde machtige, maar uiterst humane koning die ook in het Nibelungenlied en in de verhalen rond Dietrich van Bern wordt beschreven. Dit Attila-beeld is waarschijnlijk ontstaan bij de Oostgoten in een tijd, toen zij nog bondgenoten van de Hunnen waren en het is vervolgens hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van de Longobarden bij de Beieren terechtgekomen. Zowel het Nibelungenlied als de epen rond Dietrich van Bern zijn in Beieren of Oostenrijk ontstaan. Geheel anders is het Attila-beeld dat in West-Europa bestaat. Sinds Isidorus van Sevilla (7e eeuw) wordt Attila betiteld als de ‘gesel Gods’. Dit negatieve Attila-beeld komt ook uit talloze lokale legenden naar voren, waarin zijn optreden tegen heilige mannen wordt beschreven, zoals tijdens de verovering van Metz of het beleg van Orléans, of toen hij Rome bedreigde maar door het onverschrokken optreden van paus Leo i ertoe werd gebracht zich terug te trekken. Dit is het Attila-beeld dat wij niet alleen in de omstreeks 1150 geschreven Kaiserchronik en in Jacob van Maerlants Spiegel historiael aantreffen, maar ook in de Sint Servaes, al wordt het daar door de tijdelijke bekering van Attila enigszins genuanceerd. In latere kronieken werd voortdurend gepoogd de beide Attila-beelden met elkaar in overeenstemming te brengen. Zo wordt in de annalen van Quedlinburg niet alleen gezegd dat Attila Gallië heeft verwoest, maar ook dat hij Theoderik (Dietrich) heeft geholpen zijn land te heroveren. In de late Middeleeuwen treft men doorgaans dit tweeslachtige Attila-beeld aan. Moeilijker te verklaren is het volstrekt negatieve Attila-beeld in de Scandinavische literatuur. Volgens sommigen is dit ontstaan onder die Germaanse stammen die zich niet door de Hunnen hebben laten onderwerpen en tot een bondgenootschap hebben laten dwingen. Deze stammen zouden nog in contact hebben gestaan met hun oorspronkelijke land van herkomst, Scandinavië. Het is evenwel ook mogelijk dat er in de mondelinge overlevering in het Westen, bij Bourgondiërs en Franken, een minder positief Attila-beeld was ontstaan ten gevolge van de nederlagen die deze volkeren in de eerste helft van de 5e eeuw in de strijd tegen de Hunnen hadden geleden. Dit negatieve Attila-beeld, versterkt door het negatieve kerkelijke Attila-beeld, zou vervolgens via Noord-Duitsland naar Scandinavië kunnen zijn gekomen. Aan de Thidrekssaga ligt in grote trekken het Nibelungenlied ten grondslag, Attila is hier evenwel minder positief en aan het einde wordt hij opgesloten tot hij van honger sterft. De Attila-figuur op zich heeft weinig kunstenaars geïnspireerd. Delacroix schilderde aan de noordzijde van de bibliotheek van het Palais Bourbon (Parijs) in een aan de beschermers en bedreigers van de kunsten en de wetenschappen gewijde cyclus (1838-47) het tafereel ‘Attila vertrapt Italië en de kunsten’. Verdi's opera Attila beleefde zijn première in 1846 in Venetië en was gebaseerd op een toneelstuk van Zacharias Werner. Omdat Atti- | |
[pagina 125]
| |
la evenwel als Etzel onlosmakelijk is verbonden met het Nibelungenlied en Dietrich van Bern, duikt hij ook vaak op wanneer scènes en motieven die aan deze stof zijn ontleend, schrijvers, schilders of componisten hebben geïnspireerd - al ontbreekt hij volledig in Richard Wagners Ring des Nibelungen. Naast zijn rol in de verfilmingen van het Nibelungenlied is hij de hoofdpersoon in de film atilla, flagello di dio (1953) van Pietro Francisci. In Hongarije, waar hij al in de Middeleeuwen (Simon Kéza, Chronica Hungarorum, 1282-90) als een nationale figuur werd beschouwd, zijn er kinder- en jeugdboeken over hem geschreven, die evenwel buiten Hongarije nauwelijks bekend zijn. n.th.j. voorwinden studies: De Boor 1932; De Vries 1959; Gillespie 1973. |
|