Van Aiol tot de Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst
(1993)–W.P. Gerritsen, A.G. van Melle– Auteursrechtelijk beschermdWidsithis de titel van het langste (143 regels) en waarschijnlijke oudste (vermoedelijk tweede helft 7e eeuw) gedicht van de groep van vroege Oudengelse gedichten die geschreven zijn in de traditie van het Germaanse heldenlied. In deze gedichten klinkt een echo door van een levenswijze die behoort tot de tijd van de Volksverhuizing en die door de Angelen en Saksen werd meegebracht naar hun nieuwe woonplaatsen in Brittannië. Deze gedichten vertonen derhalve geen christelijke of Latijnse invloeden, maar vormen een directe verbinding tussen de Angelsaksische cultuur en haar Germaanse oorsprong. Enkele van die gedichten gaan over het leven van de Oudengelse minstreel-dichter en zijn dichtkunst: in het geval van Widsith is dat de dichter van die naam (zijn naam betekent letterlijk ‘hij die verre reizen maakt’), van wie een geïdealiseerd beeld wordt gegeven. Hij beroemt zich erop dat hij op de verafgelegen plaatsen die hij noemt is geweest en dat hij de machtige koningen en prinsen die hij noemt heeft gediend. Het is duidelijk dat het hier gaat om een fictief verslag, want de koninklijke meesters die Widsith met zijn dichtkunst vermaakt heeft, blijken historisch gezien soms wel tweehonderd jaar uiteen te liggen: zo regeerde Eormanric (»Ermenrik) bijvoorbeeld over de Goten omstreeks 375, terwijl Aelfwine (= Alboin), koning der Lombarden, in 573 werd vermoord. Als poëzie is Widsith van weinig belang, het is meer een overzicht van historische en legendarische figuren en gebeurtenissen, waarmee de dichter ons een prachtig encyclopedisch overzicht van de koningen en koninkrijken uit de Germaanse heldentijd heeft nagelaten. Widsith is ook belangwekkend wegens de enorme trots die de dichter in het beoefenen van zijn dicht- en voordrachtkunst aan de dag legt: telkens wanneer hij zijn harp ter hand neemt en begint te zingen, geven zijn beschermheren te kennen dat zij nog nooit betere poëzie gehoord hebben. Maar nooit is hij daar zeker van en de toekomst heeft slechts vage vooruitzichten voor hem. Vermoeid zwerft de minstreel rond waar het lot hem naar toe zendt, altijd op zoek naar een heer die hem bescherming biedt tot alles vergaat, leven en dood te zamen.
Het gedicht is eenvoudig van structuur: een proloog en epiloog van negen regels elk, met daartussen het eigenlijke gedicht dat uit drie afzonderlijke delen bestaat, de drie lijsten of thulas (van het IJslandse thula, metrische naamlijst) van Germaanse heersers, die elk volgens een bepaalde formule zijn opgebouwd en worden afgesloten met een verhaal of opmerking waarmee de dichter zijn verre tochten en zijn diensten aan die heersers ver- | |
[pagina 355]
| |
heerlijkt. De eerste lijst gaat volgens de formule: ‘Attila heerste over de Hunnen, Eormanric over de Goten’; de formule van de tweede lijst is: ‘Ik verbleef bij de Hunnen, bij de machtige Goten, bij de Zweden, bij de Gauten en de Zuid-Denen’; de formule van de laatste lijst is: ‘Ik bezocht Wulfhere en Wyrmhere’. Wat hierbij opvalt, is dat de formules steeds persoonlijker worden: in de eerste lijst is de dichter niet als persona aanwezig, in de tweede verblijft hij bij Germaanse volkeren, in de laatste gaat hij bij met name genoemde Germaanse heersers op bezoek. In de eerste thula wordt onder meer melding gemaakt van koning Offa van de Angelen, die zeer wordt geprezen, en van de naburige Deense koningen Hrothgar (»Beowulf) en Hrothwulf. Bij Hrothgar wordt in vijf regels melding gemaakt van diens vete met »Ingeld van de Heathobarden; dankzij Beowulf kennen wij daar de bijzonderheden van. Het is opvallend dat alle volkeren die in de eerste thula genoemd worden, met uitzondering van de Hunnen, Goten en Bourgondiërs, in de kustgebieden van de Oost- en Noordzee woonden. Aan het begin van de tweede thula herhaalt Widsith hoe hij zijn verskunst verwierf. Dan volgt de opsomming van de vele volkeren waar hij naar eigen zeggen is geweest: weer begint hij met de Hunnen en de Goten, weer zijn het voornamelijk de stammen uit het noordwesten van Europa. Dit keer worden Guthhere van Bourgondië en Aelfwine van Lombardije uitvoerig geprezen. De tweede thula wordt afgesloten met een passage waarin Widsith beschrijft hoe hij en een metgezel optraden voor het hof van Eormanric en de hoogste lof verwierven. De derde thula bevat beroemde namen uit de geschiedenis van de Goten en eindigt met verwijzingen naar de vijandschap tussen Goten en Hunnen, naar de Gotische helden Wulfhere en Wyrmhere die tegen de binnengevallen Hunnen vochten, en naar Wudga (= Widia) en Hama, twee Gotische ballingen. In de epiloog keert de dichter terug naar het thema van de proloog: dat een minstreel-dichter slechts kan bestaan bij de gratie van de vrijgevigheid van zijn gastheren, zonder dat hij daar zeker van kan zijn. Een heer gedroeg zich niet alleen op het slagveld als een held, ook in zijn hal moest hij zich zo gedragen door aan zijn volgelingen voor hun moed en trouw geschenken uit te delen, en de minstreel zorgde er in dat geval voor dat zijn roem wijd en zijd bekend werd. De verwijzingen in het gedicht naar »Alexander de Grote, de Grieken en de Perzen worden veelal gezien als latere toevoegingen. henk aertsen editie: Malone 1962. |
|