Van Aiol tot de Zwaanridder. Personages uit de middeleeuwse verhaalkunst en hun voortleven in literatuur, theater en beeldende kunst
(1993)–W.P. Gerritsen, A.G. van Melle– Auteursrechtelijk beschermdBeowulfis een Oudengels epos over de heldendaden van Beowulf, neef van koning Hygelac van de Gauten in Zuid-Zweden en later zelf koning. Het is het belangrijkste dichtwerk (met 3182 regels ook het langste) uit de Oudengelse literatuur, geschreven door een onbekend gebleven geestelijke, vermoedelijk tussen ca. 675 en ca. 850, en daardoor het vroegste Germaanse heldenlied, overgeleverd in één handschrift van rond het jaar 1000 (British Library, Londen). Het verhaal, dat uit twee delen bestaat, begint met het in herinnering roepen van de glorierijke daden van Scyld, koning der Denen, en diens afstammelingen. Wanneer Scyld, van wie uitdrukkelijk wordt vermeld dat hij een goede koning was, is gestorven, wordt hij met al zijn bezittingen op een schip geplaatst dat aan de golven wordt toevertrouwd, een vorm van begrafenis die ook uit de tijd van de Vikingen bekend is. Na Scyld regeren zijn zoon Beowulf (niet de titelheld) en diens zoon Healfdene. Healfdene wordt opgevolgd door zijn zoon Hrothgar en met hem begint het eigenlijke verhaal. Hrothgar laat op het Deense eiland Sjaelland een prachtige koningshal bouwen, die hij Heorot (‘Hert’) noemt. In deze hal zijn de dappere mannen van Hrothgar bijeen voor een feestmaal. Het lawaai van de feestvreugde dringt door tot het watermonster Grendel, dat in een meer niet ver van Heorot huist. Vanwege het feestgedruis zeer vertoornd, trekt Grendel 's nachts naar de hal, waar hij Hrothgars mannen in diepe slaap aantreft. Hij verorbert dertig van hen en keert voldaan over de slachting naar zijn hol terug. De volgende morgen wordt duidelijk wat Grendel heeft aangericht en de feeststemming slaat om in een luide jammerklacht. Hrothgars mannen nemen hun intrek in de bijgebouwen en laten zich niet meer zien in de koningshal. Vanaf die dag regeert Grendel: twaalf jaar lang komt hij elke nacht naar Heorot, de koningshal staat leeg, de koning der Denen wordt diep vernederd. In het zuidwesten van Zweden regeert Hygelac over de Gauten. Een van zijn dienstmannen, Beowulf, hoort van de droevige stand van zaken in Denemarken. Hij besluit met veertien dappere helpers naar koning Hrothgar te gaan om zijn hulp in de strijd tegen het monster aan te bieden. Hrothgar neemt die hulp dankbaar aan en de stemming aan het hof van Hrothgar neemt een keer ten goede. Even dreigt het nog mis te gaan, als een van Hrothgars volgelingen, een zekere Unferth, probeert Beowulf te schande te ma- | |
[pagina 62]
| |
ken, omdat hij bang is dat Beowulf meer roem zal verwerven dan hijzelf. Unferth roept een zwemwedstrijd tussen Beowulf en een andere held, Breca, in herinnering. Zeven dagen duurde die wedstrijd, die uiteindelijk door Breca gewonnen werd. Dat, zegt Unferth, voorspelt niet veel goeds voor Beowulfs strijd tegen Grendel. Maar Beowulf geeft een andere uitleg aan zijn verlies: hij had het onderweg moeten opnemen tegen een negental zeemonsters. Als Unferth en de andere mannen van Hrothgar een zelfde durf aan de dag hadden gelegd, stelt Beowulf, zou Grendel niet zo'n slachting in Heorot hebben kunnen aanrichten. Hij belooft dat iedereen die dat wil weer zonder vrees Heorot zal kunnen binnengaan voor de zon opkomt. Hrothgar is met deze belofte zeer ingenomen en houdt een feestmaal voor zijn gasten. Als iedereen zich ter ruste heeft begeven, houdt Beowulf met zijn veertien mannen de wacht in de hal. Die nacht komt Grendel weer naar Heorot. Wanneer hij ziet dat de grote hal nu weer vol mannen is, verheugt hij zich over het feestmaal dat hij weldra tot zich zal nemen. Hij grijpt een man beet, kraakt zijn botten, zuigt het bloed uit de aderen en slikt hem dan in één keer door. Vervolgens gaat Grendel op Beowulf af, probeert hem vast te grijpen, maar beseft terstond dat hij nog nooit iemand met zoveel kracht in zijn armen is tegengekomen. Er ontspint zich een geweldig tweegevecht dat Heorot op zijn grondvesten doet trillen. Beowulfs metgezellen proberen met hun zwaarden Grendel te doden, maar de dikke huid van het monster belet dat. Wanneer Grendel een uiterste poging doet om uit Beowulfs ijzeren greep te ontsnappen, wordt de schouder van het monsterlichaam gerukt, zo stevig houdt Beowulf hem vast. Dodelijk gewond keert Grendel terug naar zijn hol. Beowulf heeft gezegevierd, en als teken van zijn overwinning plaatst hij Grendels klauwen, arm en schouder onder het dak van Heorot. De volgende morgen kan iedereen aanschouwen dat Beowulf het monster bedwongen heeft. Jong en oud volgt het spoor van bloed dat Grendel op zijn vlucht heeft achtergelaten en dat voert naar het meer waar de watermonsters wonen. Terug in Heorot zingt een van Hrothgars volgelingen het lied van Sigemund die een draak overwon. Hrothgar is diep onder de indruk van Beowulfs heldendaad en zegt dat hij zich daarmee eeuwige roem heeft verworven, en dat is de grootste eer die men een held kan verlenen. Hij geeft opdracht Heorot in zijn oude luister te herstellen. Beowulf en zijn mannen worden rijkelijk beloond en onder een feestmaal zingt Hrothgars dichter het tragische verhaal van Finn, Hildeburth en Hnaef. Na het feestmaal legt iedereen zich met een veilig gevoel te ruste. De volgende morgen blijkt echter dat een van de bewoners van Heorot de nacht niet heeft overleefd. Kennelijk heeft een ander monster de nederlaag van Grendel willen wreken. Hrothgar is diepbedroefd, want het slachtoffer is zijn geliefde raadgever Ashhere. Beowulf wordt ontboden (hij sliep die nacht in een ander deel van Heorot, ver van de plaats des onheils) en Hrothgar stelt hem op de hoogte van Ashhere's dood. Van zijn onderdanen heeft hij gehoord dat zij twee bloeddorstige monsters hebben gezien in het moerasgebied bij een meer waarvan het water door bloed rood is gekleurd. Het ene monster zag eruit als een vrouw, het andere als een man. Onmiddellijk besluit Beowulf daarheen te gaan, wapent zich met zijn zwaard Hrunting, gaat op weg en bij het meer aangekomen springt hij er zonder aarzelen in. Dadelijk merkt het vrouwelijke monster - Grendels moeder - dat een mens tot haar woning is doorgedrongen en ze gaat tot de aanval over. Met haar klauwen probeert zij Beowulf te verwonden, maar diens maliënkolder biedt hem volledige bescherming. Ze sleept hem mee naar haar hol, waar hij geen last meer heeft van het water en waar een vuur brandt. Beowulf slaat met zijn zwaard naar haar, maar hoewel zijn zwaard hem nog nooit in de steek heeft gelaten, krijgt het geen vat op de dikke huid van het | |
[pagina 63]
| |
monster; hij gooit het nutteloze ding weg. Er ontstaat een worsteling, Beowulf komt onder te liggen, ze wil hem nu met een mes doodsteken, maar het mes komt niet door zijn maliënkolder heen. Het lukt Beowulf overeind te komen, hij ziet een reuzenzwaard liggen, zo groot dat geen mens het zou kunnen optillen, en daarmee houwt hij haar met één slag de kop af. Dan gaat hij op zoek naar Grendel en vindt hem dodelijk gewond en verminkt op een bed liggen; ook hem slaat hij met één slag van het reuzenzwaard de kop af. Aan de rand van het meer wachten Hrothgar en zijn mannen samen met de metgezellen van Beowulf op diens terugkeer. Als ze in het water plotseling nog meer bloed naar boven zien komen, vrezen ze dat Beowulf zijn overmoed met de dood heeft moeten bekopen. Bedroefd keert Hrothgar met zijn mannen terug naar Heorot, alleen de Gauten blijven wachten en hopen. Na enige tijd komt Beowulf inderdaad weer boven water, met als tekenen van zijn overwinning het hoofd van Grendel en het heft van het reuzenzwaard, de rest ervan is in het bloed van de monsters gesmolten. Door zijn mannen wordt Beowulf in een triomftocht naar Heorot gevoerd, de kop van Grendel wordt aan de haren naar binnengesleept. Na een groot feest keren Beowulf en zijn metgezellen terug naar Gautland, waar Beowulf zijn koning Hygelac verslag doet van zijn belevenissen in Denemarken. Het tweede deel van het verhaal handelt over het koningschap van Beowulf, die Hygelacs zoon Heardred is opgevolgd als koning der Gauten. Vijftig jaar regeert Beowulf over zijn land, een tijd van vrede en voorspoed. Maar dan wordt hij tot een nieuw avontuur gedwongen, dat hem het leven zal kosten. Op een eiland voor de kust huist een draak die een schat in een grafheuvel bewaakt. Omdat iemand terwijl de draak sliep een beker van die schat heeft weggenomen, moet het vasteland tegenover het eiland het ontgelden. De draak zaait verderf en ontzetting onder de mensen daar, verbrandt alles en‘Sutton Hoo Helmet’, 7e eeuw. Londen, British Museum.
| |
[pagina 64]
| |
iedereen. Steeds verder trekt de draak het land in. Ook Beowulfs huis, de koningshal der Gauten, brandt tot de grond toe af. Dan besluit Beowulf ondanks zijn gevorderde leeftijd ook dit monster te bestrijden. Hij geeft opdracht een schild geheel van ijzer te smeden, omdat hij beseft dat een schild van hout niet tegen de hete adem van de draak bestand zou zijn. Met twaalf trouwe metgezellen begeeft Beowulf zich naar de plaats waar de draak zich ophoudt. Een van die twaalf is degene die de gouden beker van de draak had geroofd en hij moet Beowulf de weg wijzen. Beowulf neemt afscheid van zijn mannen om alleen verder te gaan, hij is onrustig en droef gestemd, want hij weet dat de vloek van de draak nu ook op hem rust. Als Beowulf voor het hol van de draak is gekomen, schreeuwt hij om het monster uit te dagen zo hard dat de aarde ervan trilt. De draak herkent een mensenstem en komt in woede ontstoken te voorschijn. Het ijzeren schild beschermt Beowulf tegen het vuurspuwende monster, maar met zijn zwaard kan hij niets uitrichten: het glijdt weg op de schubbenhuid van het monster, wiens woede daardoor alleen maar groter wordt. Beowulf wordt steeds meer in het nauw gedreven, het ziet er somber voor hem uit, temeer daar zijn metgezellen voor de verschrikkelijke strijd zijn weggevlucht, het bos in. Een van hen, de jonge Wiglaf, beschuldigt de anderen van lafheid en komt als enige zijn heer te hulp. Onverschrokken treedt hij de draak tegemoet, zijn schild verbrandt in het vuur en zijn borstpantser biedt nauwelijks bescherming. Vlug kruipt hij achter het ijzeren schild van zijn heer. Dan haalt Beowulf met al zijn kracht uit naar de draak en treft het monster met zijn zwaard vol op de kop, maar het zwaard breekt in stukken. De draak valt opnieuw aan, bijt Beowulf in de hals, zodat het bloed eruit stroomt. Wiglaf stoot nu zijn zwaard in de buik van de draak, waarbij zijn hand weliswaar verbrandt, maar de draak toch dodelijk gewond raakt. Het vuur neemt terstond af zodat Beowulf met zijn mes de buik van het monster kan openrijten. Zo overwinnen Beowulf en Wiglaf samen de draak. De verwondingen van Beowulf beginnen te branden en te zwellen. Hij beseft dat een dodelijk gif zijn lichaam is binnengedrongen en zijn ingewanden verteert. Zijn krachten nemen snel af. Hij vraagt Wiglaf de schat van de draak te halen om nog voor zijn dood al die pracht te kunnen zien. Als Wiglaf hem de kostbaarheden laat zien, is Beowulf verheugd dat hij zijn leven gegeven heeft in ruil voor een schat die nu zijn volk zal toebehoren. Zijn laatste wens is dat, als men zijn lichaam op een klip aan de kust verbrand heeft, over zijn as een grote grafheuvel zal worden opgeworpen als baken voor passerende zeelieden en dat men dat baken zal noemen ‘Beowulfs Heuvel’. Dan sterft hij. Het verhaal besluit met de berisping van Wiglaf aan het adres van de eerlozen die zich in het bos verscholen hebben gehouden en met de lijkverbranding van Beowulf en de oprichting van diens grafheuvel, waarin de kostbaarheden uit de drakenschat worden bijgezet. Twaalf prinsen prijzen Beowulfs heldendaden: van alle koningen was hij de zachtmoedigste, de minzaamste, de vriendelijkste voor zijn volk en het meest begerig naar roem.
Het verhaal eindigt dus zoals het begon: met de dood en de begrafenis van een goede koning: Scyld aan het begin, Beowulf aan het slot. Daarmee is de cirkel rond, en ook in het verhaal zelf is er sprake van een cyclisch patroon, waarover hieronder meer. Het thema van Beowulf is, zo meent men sinds de studies van Klaeber en vooral Tolkien, de strijd tussen goed en kwaad, waarbij de monsters (Grendel, Grendels moeder, de draak) het kwaad symboliseren en Beowulf als bestrijder van het kwaad het goede vertegenwoordigt. Eerder, aan het eind van de vorige eeuw, werd voornamelijk door Duitse geleerden daartegenover een mythologische interpretatie gepropageerd. Zo zag Müllenhoff in de monsters de vijandige Noordzee en in Beowulf een soort zonnegod, die de op- | |
[pagina 65]
| |
eenvolgende aanvallen van de zee op de laaggelegen kustgebieden in het voorjaar afslaat (Grendels moeder is in deze zienswijze de diepe zee); Beowulfs koningschap, dat wordt gekenmerkt door een lange periode van vrede, is symbolisch voor de windstilte van de zomer; door tegen de draak te vechten weerstaat hij de najaarsstormen; in de winter sterft hij. Omdat de aanhangers van deze mythologische interpretatie zich niet afvroegen waarom de monsters de Noordzee zouden moeten symboliseren, werd hun interpretatie door latere geleerden, onder wie Chambers, aangevochten. Klaeber zag in de gevechten van Beowulf met de monsters een strijd tussen de machten van het goede en het kwade en kwam met een christelijke interpretatie: Beowulf vertoont volgens Klaeber ‘kenmerken van een christelijke Heiland’, ‘de vernietiger van helse duivels, de dappere en zachtmoedige strijder, onberispelijk in woord en daad, de koning die sterft voor zijn volk’. Andere critici vonden Klaebers visie te ver gaan; zij wezen erop dat Christus in het gedicht helemaal niet wordt genoemd en dat het gedicht veel bevat dat niet verenigbaar is met de christelijke leer, zoals Beowulfs uitspraak dat het beter is dat iemand zijn vriend wreekt dan dat hij zeer veel treurt, of het feit dat zijn laatste gedachten zijn bij de aardse schat die hij heeft verworven, bij de grafheuvel die de herinnering aan hem levend moet houden, en bij zijn voorvaders. En zo zachtmoedig is Beowulf nu ook weer niet: hij wreekt Hygelac door Daeghrefn, door wiens hand Hygelac sneuvelde en die Beowulfs enige menselijke tegenstander is, met zijn blote handen dood te drukken. In het feit dat Beowulf zijn tegenstanders dood drukt, zien sommigen een verklaring van zijn naam: het is de strijdwijze van een beer, en de naam Beowulf zou ‘beer’ betekenen, een samenstelling van de woorden beo (bij) en wulf (wolf, wild dier), en de beer is een wild dier dat dol is op wat bijen produceren. Tolkien heeft de monsters weer centraal in het gedicht geplaatst, als incarnaties van de dood en het onuitroeibare kwaad. Hij beschouwde het gedicht als een mythe die in haar oorspronkelijke vorm nog terug te vinden is in de Oudnoorse volksliteratuur, met inbegrip van de drievoudige herhaling van gevechten met monsters die nauwelijks van elkaar verschillen. Het is de verdienste van de Beowulf-dichter daarin onderscheid te hebben aangebracht: de monsters die Heorot aanvallen zijn wezenlijk anders dan de draak die de schat bewaart. Bovendien wordt dit onderscheid weerspiegeld in de twee delen van het gedicht, de twee stadia in Beowulfs carrière: zijn opkomst en zijn uiteindelijke val. De dichter heeft bewust Beowulfs glorierijke jeugd geplaatst tegenover diens onvermijdelijke ondergang en dood op gevorderde leeftijd. Maar die tweedeling betekent niet dat het gedicht in het midden uit elkaar valt, zoals sommige critici menen. Tolkien heeft laten zien dat de twee delen van het gedicht evenzeer een geheel vormen als de twee delen van de Oudengelse versregel met de cesuur in het midden en met de alliteratie die de beide vershelften samenbindt. Omdat de structuur van het gedicht thematisch is en niet zozeer een doorlopend verhaal vertelt, is die structuur even ritmisch en compleet als het ritme van de versregel: zoals de versregel onbeklemtoonde metrische elementen bevat, is er in het gedicht een groot aantal verhalen waarmee de dichter van zijn eigenlijke verhaal lijkt af te dwalen, maar van elk van die verhalen kan worden aangetoond dat ze wel degelijk deel uitmaken van het geheel, omdat ze, hoewel ondergeschikt aan het centrale thema, dat thema juist illustreren, verklaren of benadrukken. Eén zo'n verhaal is het relaas over koning Scyld en zijn begrafenis aan het begin van het gedicht: hoewel er ogenschijnlijk geen direct verband lijkt te bestaan met het eigenlijke verhaal, vervult het daarin toch een belangrijke functie. Zoals het allereerste woord van het gedicht, Hwaet! (‘Luister!’), in de versregel ‘hypermetrisch’ is - d.w.z. geen deel uitmaakt van het metrum in de regel - zo fun- | |
[pagina 66]
| |
geert het relaas over koning Scyld als een soort extra mededeling vooraf: zonder deze informatie over de glorierijke daden van de koning der Denen zou de indruk kunnen worden gewekt dat de Denen laf waren omdat ze niets tegen de aanvallen van Grendel konden ondernemen. Maar het beeld van Scyld roept juist herinneringen op aan de dapperheid van het Deense volk. Er is echter nog een reden waarom de dichter begint met dit verhaal: het wijst vooruit naar het tragische slot en voortdurend zijn er in het verhaal dergelijke anticiperende verwijzingen. Als hij vertelt van de bouw van Heorot, voegt hij er onmiddellijk aan toe dat deze koningshal later in vlammen zal opgaan; hetzelfde overkomt de hal van Beowulf. Het verhaal van Finn, Hildeburth en Hnaef heeft een soortgelijke vooruitwijzende functie: het handelt over bloedwraak, precies zoals het koning Hrothgars dochter in haar huwelijk met »Ingeld later overkomt. Dezelfde functie heeft het lied over de overwinning van Sigemund op de draak die een schat bewaakte: het wijst vooruit naar Beowulfs laatste gevecht. De gebeurtenissen in het gedicht worden gekenmerkt door een cyclisch patroon: er wordt een koningshal gesticht (Heorot), een monster valt de koningshal aan en Beowulf trekt ten strijde tegen het monster en overwint. Dit patroon wordt dan tweemaal herhaald, met enkele subtiele wijzigingen. Alexander (1973) heeft voorgesteld dat we de koningshal in dit verband moeten opvatten als symbool van de samenleving in de koninkrijken van Hrothgar en Beowulf: door zijn overwinning op Grendel en Grendels moeder redt Beowulf tot tweemaal toe een samenleving van de ondergang, en hoewel hij ook de draak overwint, vindt die overwinning pas plaats nadat de draak Beowulfs koningshal heeft verwoest en Beowulf dodelijk heeft verwond. In deze visie krijgt het tragische slot dan ook een extra dimensie, doordat de verwoesting van de koningshal en de dood van de koning het einde van de natie der Gauten impliceren. Historisch gezien lijkt dit te kloppen, want de Gauten werden in de zesde eeuw door de Zweden, hun aartsvijanden, onder de voet gelopen; in dit verband is het opmerkelijk dat de enige die Beowulf in zijn strijd met de draak te hulp komt een Zweed is, de jonge Wiglaf. Het is alsof de dichter zeggen wil dat geen enkele man uit het volk der Gauten moedig genoeg was om in plaats van de koning het gevecht met de draak aan te gaan, zoals Beowulf in zijn jeugd koning Hrothgar te hulp kwam en in diens plaats tegen de monsters vocht. Beowulf is het werk van een christelijke dichter over het Germaanse verleden, zonder dat het een christelijk gedicht kan worden genoemd. Afgezien van verwijzingen naar God is er weinig in het gedicht dat echt christelijk is; het gaat feitelijk om de waarden van de heidense Germaanse samenleving: trouw aan de gekozen leiders tot in de dood, het heilige karakter van de banden van bloedverwantschap en de plicht om een gedode leider te wreken. Niettemin is de dichter erin geslaagd deze Germaanse waarden te verwoorden op een manier die voor een christelijk gehoor aanvaardbaar was. In 1939 is in de buurt van Sutton Hoo, niet ver van Ipswich in Oost-Engeland, een grote kunstschat opgegraven, die in een grafheuvel op een schip was geplaatst. Die ontdekking heeft bijgedragen tot een beter begrip van bepaalde delen van Beowulf, zoals het relaas over koning Scyld en zijn begrafenis: de overleden Scyld werd immers met zijn bezittingen op een schip gelegd dat aan de golven werd toevertrouwd. Het graf bij Sutton Hoo is vrijwel zeker dat van een koning en ligt maar vier mijl van de residentie van de koningen van het Angelsaksische koninkrijk Essex. Tot de opvallendste voorwerpen uit het graf behoren een zwaard, een schild, een helm, een strijd vaandel, een harp (waarschijnlijk voor begeleiding bij het reciteren van gedichten als Beowulf) en gouden munten uit de periode 650-70. De opgegraven helm beantwoordt tot in details aan de beschrijving van een helm die koning Hrothgar Beowulf | |
[pagina 67]
| |
schenkt. De versieringen en motieven op de helm en het schild vertonen bovendien grote overeenkomsten met recente vondsten in Zweden, wat op al heel vroege contacten tussen Engeland en Zuid-Zweden duidt, die mogelijk verklaren hoe een verhaal dat zich afspeelt in Denemarken en Zuid-Zweden het belangrijkste literaire werk van het Angelsaksische Engeland werd. De Beowulfstof leeft nog voort in de 20e eeuw. Zo verscheen in 1966 van Henry Treece The Green Man, in 1971 van John Gardner Grendel (waarin het verhaal wordt verteld vanuit het perspectief van het monster) en in 1976 Eaters of the Dead van Michael Crichton. Victor Davies en Betty Jane Wylie tekenden voor de rock-opera Beowulf (1974). Een alliterende poëzievertaling in de traditie van de Oudengelse vertelkunst maakte Michael Alexander (1973). Een moderne vertaling in ritmisch proza gaf Kevin Crossley-Holland (1987). henk aertsen edities: Klaeber 1922; Alexander 1973; Crossley-Holland 1987. |
|