komst van de dichter bekend is, berust uitsluitend op datgene wat hij in zijn gedichten zelf meedeelt. Uit de beschrijving van een zeereis naar Palestina maakt men op dat hij aan de kruistocht onder keizer Frederik ii (1228-29) heeft deelgenomen. Zeker is dit niet, al wordt hij op een miniatuur in datzelfde handschrift als kruisvaarder met een kruis op zijn rechterschouder afgebeeld. De illustrator kan zich evenwel ook door de tekst hebben laten inspireren. Uit een prijslied voor hertog Frederik ii van Babenberg is bekend dat Tannhäuser bezittingen in de omgeving van Wenen heeft gehad en dat er na de dood van de hertog in 1246 voor hem een tijd van armoede en omzwervingen moet zijn begonnen. Relaties met het huis Hohenstaufen blijken uit een gedicht waarin hij Frederik ii, Hendrik vii en Koenraad iv herdenkt. De laatst dateerbare toespeling wijst op het jaar 1266. In een handschrift uit Jena van ca. 1350 is behalve de genoemde zestien liederen nog een boetelied onder zijn naam opgetekend, waarin de Venus-ridder als berouwvolle zondaar optreedt. Wanneer dit lied werkelijk van de minnezanger Tannhäuser is, bestaat er inderdaad een directe samenhang tussen de historische Tannhäuser en de Tannhäusersage. Mocht het later aan hem zijn toegeschreven, dan bewijst het in ieder geval dat de Tannhäusersage al ten tijde van het ontstaan van het Jenase handschrift onder deze naam bekend was.
Aan het begin van de moderne bewerkingen van de Tannhäuserstof staat de novelle van Ludwig Tieck Der getreue Eckart und der Tannenhäuser (1800). Tieck introduceert een tweede vrouw; het is de vrouw van wie Tannhäuser eerst hield en die hij vervolgens in de steek laat ter wille van vrouw Venus. Na zijn verdwijning trouwt zij met Tannhäusers vriend, maar na Tannhäusers vergeefse reis naar de paus - en vóórdat hij weer terugkeert naar de Venusberg - vermoordt hij deze eerste geliefde.
Na de publikatie van een versie van het oude Tannhäuserlied in Des Knaben Wunderhorn, de in 1806 door Achim von Arnim en Clemens Brentano uitgegeven verzameling oude Duitse volksliederen, hebben verschillende romantische dichters de stof bewerkt, onder wie Heinrich Heine (1836) en Clemens Brentano zelf (1852). De Tannhäuserstof alleen bleek echter niet voldoende te zijn voor een toneelstuk of opera. Daarom werd hij door E. Duller in zijn libretto voor de opera Tannhäuser van C.L.A. Mangold (1846) met de stof van de rattenvanger van Hamelen gecombineerd, terwijl Richard Wagner hem in zijn opera Tannhäuser und der Sängerkrieg auf Wartburg (première Dresden 1845) verbond met de sage van de zangwedstrijd op de Wartburg (het kasteel van graaf Hermann van Thüringen), waarbij Tannhäuser trekken kreeg van de legendarische minnezanger Heinrich van Ofterdingen. Wagner voegde ook de heilige Elisabeth van Thüringen (1207-1231) aan de stof toe, als vertegenwoordigster van de goddelijke liefde en daarmee als tegenpool van vrouw Venus.
In de vorm die de stof door Wagner heeft gekregen, is het verhaal van Tannhäuser vervolgens herhaaldelijk opnieuw bewerkt, als drama, als roman en als versepos, serieus en als parodie (Nestroy, 1857). Veel bekendheid hebben de toneelbewerkingen evenwel niet gekregen, te meer daar geen vooraanstaande auteurs zich aan deze stof hebben gewaagd. Het oorspronkelijke verhaal van Tannhäuser en vrouw Venus is in vele verzamelingen van Duitse sagen, ook in de vorm van bewerkingen voor de jeugd, opgenomen. In de 20e eeuw is de naam Tannhäuser vaak alleen nog maar gebruikt als symbool van zinnelijke lust. In de jaren 1894-1896 schreef Aubrey Beardsley de parodie Under the hill or the story of Venus and Tannhäuser, waarvan tijdens zijn leven slechts enkele fragmenten verschenen. In 1959 publiceerde John Glassco het door hemzelf voltooide werk, voorzien van de illustraties van Beardsley.
Ook de beeldende kunst heeft zich sinds de Romantiek steeds weer laten inspireren door de Tannhäusersage, vooral voor decoraties