Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdnatuurlyriekVorm van lyriek waarin flora en fauna centraal staan. De middeleeuwse literatuur kent geen natuurlyriek in strikte zin, wél topische (topos) natuurbeschrijvingen, met name in de hoofse poëzie, bijv. de locus amoenus, de locus terribilis en de Natureingang. In de renaissance gaat de natuurbeschrijving in poëzie een zelfstandiger rol spelen, blijkend uit bijv. de cultivering van een genre als het hofdicht. Terwijl de natuurlyriek in renaissance en classicisme veelal generaliserend van aard is (vgl. arcadia en idylle) gecombineerd met een nauwkeurige verzorging van de uiterlijke vorm (strofenbouw, rijm en metriek), gaat men in de romantiek individualiserend te werk, naar inhoud en vorm. De dichter legt een verband tussen zijn innerlijke stemming en de gevoelens die door de natuur worden opgeroepen, dan wel op de natuur worden geprojecteerd (het z.g. ‘paysage de l'âme’). Men denke aan A. de Lamartine met zijn beroemde gedicht ‘Le lac’, en in de Nederlandse letterkunde aan poëzie van Guido Gezelle en Herman Gorter. Bij veel symbolisten (symbolisme) neemt de aandacht voor de natuur af. Dat de natuur ook in de 20ste eeuw bij sommige dichters een belangrijke rol blijft spelen, blijkt uit het werk van dichters als Hans Warren, M. Vasalis en Habakuk II de Balker. Zie ook dierengedicht. Lit: M.M. Prinsen, De idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën (1934) Th.J. Beening, Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de Renaissance (1963) A.N. Paasman, ‘Loopt, geitevoeten’ in Studia neerlandica 1 (1971) 5, p. 1-41 W.B. de Vries, ‘Toetsing van een genre; vier onbekende achttiende-eeuwse hofdichten’ in Nieuwe Taalgids 78 (1985), p. 110-126.
|
|