Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdhofdichtBenaming voor een tot de georgische poëzie behorend didactisch gedicht van topografische aard op een buitenplaats of tuin, in Nederland vooral populair in de 17de en 18de eeuw. De belangrijkste bronnen voor het hofdicht zijn Vergilius' Georgica en Horatius' Beatus ille, welke epode-1 vaak in hofdichten geïnterpoleerd wordt. Kenmerkend voor het hofdicht is de beklemtoning van religieuze waarden (met name de religieuze, symbolische, emblematische natuurbeschouwing) die hand in hand gaan met wetenschappelijke waarden, met name op tuinbouw-economisch gebied: nut, opbrengst, smaak en gewicht van de gewassen staan centraal, evenals in de vele kruidboeken die vanaf de 16de eeuw verschenen. Bloemhof, moestuin en boomgaard worden beschreven met een opsomming van alle daar aanwezige bloemen, groenten, vruchten en dieren. Hoewel het hofdicht in veel gevallen ook een lofdicht is op de eigenaar van de desbetreffende buitenplaats, is het opmerkelijk dat het huis en de kostbare inrichting daarvan relatief zeer weinig aandacht krijgen. De autobiografische hofdichters als Huygens, Westerbaen, Cats, Vos en Antonides gaan prat op hun literaire bezigheden en ontginningsactiviteiten. Het hofdicht heeft met de pastorale-1 de vlucht uit de stad gemeen, maar onderscheidt zich ervan door zijn realisme: het landschap vormt geen decor, maar is juist onderwerp van de beschrijving. In de arcadia heeft vermenging plaatsgevonden van elementen uit de georgische poëzie en uit de pastorale. Bekende hofdichten zijn Den Binckhorst (1613) van Ph. van Borsselen, Dapes inemptae, of de Moufe-schans (1621) van Petrus Hondius, Hofwyck (1653) van C. Huygens, Ockenburgh (1653) van Jacob Westerbaen, Nimmer-dor berymt (1667) en Des weerelds Dool-om-berg ont-doold op Dool-in-bergh (1669) van Everard Meyster, enkele hofdichten van J.B. Wellekens en Pieter Vlaming in hun Dichtlievende uitspanningen (1710) en De lustplaats Groot Heerema (1734) van Daniël Willink. Hilverbeek (1783) van Willem Haverkorn is een laat voorbeeld van de hofdichttraditie; de dichter bezingt in 523 alexandrijnen het buitengoed van Mr. Jacob de Leeuw, dijkgraaf van ‘s Graveland, aan wie hij het gedicht opdraagt. Het genre wordt geparodieerd door J. Immerzeel jr. in ‘Het land’ (1813) en door J. van Oosterwijk Bruyn in ‘De stedeling op zijn buitengoed’ (1830). Lit: P.A.F. van Veen, De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als tak van een georgische litteratuur (1960; reprint 1985) K. Schmidt, ‘Hollands buitenleven in de zeventiende eeuw’ in Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 4 (1977-1978), p. 434-449; 5 (1978-1979), p. 91-109 W.B. de Vries, ‘Toetsing van een genre: vier onbekende achttiende-eeuwse hofdichten’ in De nieuwe taalgids 78 (1985) 2, p. 110-126 W.B. de Vries-Schenkeveld, Wandeling en verhandeling; de ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710) (1998).
|