Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdNatureingangEtym: Du. Natur = natuur; Eingang = ingang, begin, inleiding. Kort natuurbeeld waarmee sommige lyrische gedichten, in het bijzonder liefdesgedichten, inzetten en waarin de atmosfeer wordt opgeroepen die in het hele gedicht aanwezig zal zijn. Het bestaat gewoonlijk uit de beschrijving van een seizoen met het daaraan aangepaste uitzicht van bloemen en bomen, gedrag van vogels e.d. Soms wordt een dergelijk tafereeltje ook aangewend als contrastelement. Essentieel blijft echter dat de Natureingang in dienst staat van de innerlijke beleving. Dergelijke natuurtafereeltjes behoorden tot de topoi (topos) van de Minnesang (minnelied-1), bijv.: In den tijden van den jare, Vaak is de Natureingang een standaardbeschrijving van een locus amoenus, een lieflijke plaats waar de mens de zwaarte van het bestaan volledig kan vergeten. De Natureingang is een consequente toepassing van de ab ovo-structuur, maar wordt ook gebruikt als allegorie voor de ontluikende liefde, waarbij de meevoelende natuur zich soms aansluit bij de stemming van de personages, bijv. in H.K. Poot, Akkerleven, Rhijnvis Feith, Julia (1783) en A. den Doolaard, Het verjaagde water (1947). De korte Natureingang in Van den Vos Reynaerde (ed. Lulofs, 19852, vs. 41-43) zet het publiek op het verkeerde been: in plaats van vrolijkheid en liefde volgen onrecht, verkrachting en moord. Lit: B. von Wulffen, Der Natureingang in Minnesang und frühem Volkslied (1963) H. Schotman, ‘Die Natureingang in den Liedern Hadewijchs’ in Beiträge zur Geschichte deutscher Sprache und Literatur (1971), p. 213-227 W.P. Gerritsen, Rhetorica en litteratuur in de middeleeuwen (1974) E.R. Curtius, Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter (19789) F. Willaert, De poëtica van Hadewijch in de Strofische gedichten (1984), p. 17-79 A. Kooyman, ‘Cliché en vondst. Zes vormen van Natureingang in de middeleeuwse minnelyriek’ in Vooys 2 (1984), 2, p. 5-12.
|
|