| |
996.
Waarschynlyk verrichtte
scholten, die de zachtaardigheid
zelf was, zulke exekutien niet voor z'n genoegen. Het is te hopen dat deze
ontmoeting hem niet, door 't bederven van z'n stemming, ongeschikt hebbe
gemaakt voor 't ambt dat-i zoo liefdevol waarnam voor wie er van gediend waren.
Want... zoo-iets gebeurt soms! En dit is niet een der minst treurige gevolgen
van zulke kwajongensstreken. Mannen van rang behooren zich te wapenen tegen
dien - begrypelyken! - invloed van onhebbelyke bejegening. Ik zal m'n best
doen.
Ik ontvang daar 'n overdrukjen uit de ‘Vox
Studiosorum’ 'n studenten-tydschrift te Leiden. Het is
een aan my gerichte brief. Zonder me in 't minst te verbinden tot antwoorden op
al dergelyke aanvallen - 'n aanval is het? - acht ik 't nuttig, dat stuk
hier te behandelen. Hiertoe bestaan vele redenen, waaronder ook deze, dat de
schryver van dien brief my - tot z'n groote verwondering misschien - aanleiding
geeft, straks nog-eens terugtekomen op zeker soort van ‘staatkunde’
dat ik wou begraven zien. Nummer
985 is nog altyd niet afgehandeld.
Maar 't stuk van den heer
d. post begraaf ik niet.
Integendeel. Om de opmerkingen begrypelyk te maken, die 't my in de pen geeft -
ze zullen meer 'n kleine studie wezen, iets als 'n essay, dan wel 'n
eigenlyk gezegde beantwoording - ben ik genoodzaakt het in z'n geheel
overtenemen. Hier is het:
AAN MULTATULI. Meester! sta mij toe u iets te
zeggen. Lang genoeg reeds was ik uw leerling om dat voorrecht van u te mogen
erlangen. Gij kent mij niet. Ik ben student en ‘modern’
theoloog. Kent gij mij nu? Moet ik uw antwoord lezen aan het slot van
‘Vrye arbeid’ waar ge zegt: ‘Op,
jongelieden, die nog uw hart voelt kloppen voor het goede.
| |
| |
Op... op... gy die nog niet hebt verleerd te gloeien van
verontwaardiging by 't aanzien van het booze!’ of in
938.
Ga naar voetnoot*
‘het geknoei
dier modernen is schelmery?’ Ik ken u uit uwe werken.
Gij hebt veel geleden: gij zijt
Multatuli. U is onrecht aangedaan;
gij hebt uwe tegenstanders te vergeefs aangeklaagd, uwe zaak vruchteloos
bepleit: gij zijt
Max Havelaar. Gij hebt onderdrukten
gesteund en geholpen: gij zijt Eduard Douwes
Dekker. Drievoudige reden om mij tot u getrokken te gevoelen. Ik
bemin en acht u, ik beklaag en bewonder u. Geen vaster bodem voor vriendschap
dan zulk een. Gij tracht de waarheid te helpen op haar moeielijken tocht,
baan te breken voor haar zegewagen, en zijt voor Nederland banierdrager. Gij
moogt wie achter u gaan aanprikkelen door spot, hen straffen, met sarcasme,
maar niet hen beleedigen. Dat is verkeerd en onbillijk, en - dat hebt gij
gedaan! Tot het publiek dat gij met groote innigheid veracht,
(Inleiding Minnebr.) reken ik mij zelf niet; maar ik behoor tot het
Nederlandsche volk. Gij tast de Nederlandsche natie aan in wat haar 't
dierbaarst is; in haar beschuldigt ge ook mij van luiheid en valschheid
Ga naar voetnoot† (963) Het
Nederlandsche volk kent u niet, kent uwe werken niet, spreekt van Java
slechts als van ‘de Oost,’ en van de Javanen volstrekt
niet. Geheel onschuldig staan daar duizenden, allen menschen,
menschen even als gij, en onder hen honderde braven, die uw zaak niet
kennen. Gij spuwt hen allen in 't gezicht, steekt hen naar 't hart met woorden,
die treffen moesten als bliksemschichten, als ze hen konden bereiken.
Millioenen: mannen, vrouwen, grijsaards, kinderen - gij klaagt hen allen aan
van luiheid en valschheid - Dat is lasteren. Dat is in miniatuur het
bulderen van den ontevreden dwaas, die in tegenspoed de wereld
beschuldigt en vervloekt, alsof Japanners en Chinezen meegewerkt hadden tot
zijn ongeluk. Gij verwijt aan Nederland wat hare regeering doet, en rekent
uit dat die regeering Nederland niet is. (119,
120,
121.)
Uwe beschuldiging is onbillijk
en valsch.
Scheldwoorden werpt gij naar het hoofd der
moderne predikanten: gij noemt hen hansworsten, huichelaars, schelmen en erger
nog. (938,
940,
942.) Toen
TheodoorHook, Engelsch wiskundige,
bij 't koopen van visch door de verkoopster met eene bui van allerzonderlingste
en nietswaardige scheldwoorden overladen werd, nam hij de gelegenheid waar, dat
zij adem schepte, om zijne tegenpartij met gelijke wapenen | |
| |
te
bestrijden. Een stroom van vreemdklinkende wiskunstige termen (in Engeland met
de Grieksche namen gebruikelijk), van quadraat en trapezium tot
parallelopipedum, vloeide van zijne lippen. Na herhaalden aanval volgde op
nieuw eene dergelijke, nog krassere verwering, totdat de terminologie was
uitgeput. Tranen van spijt biggelden langs het vrouwelijk gelaat, en een rog
vloog Mr. Hook langs de ooren. Toch was de vrouw werkelijk geen
gelijkbeenige driehoek, maar zij vreesde kwade bedoeling. Ik schrik niet
voor uwe forsche woorden, multatuli, maar de miskenning, die daar
achter schuilt, is onbillijk. Mij komen geen tranen van spijt in de oogen,
maar mij gloeien de wangen van verontwaardiging, als ik brave mannen door u
hoor belasteren. Er zullen wel slechtaards zin onder de moderne
predikanten: zij zijn menschen! Er zijn ook schrijvers die slecht en eerloos
zijn: mag ik u met hen gelijkstellen? Gij kent niet alle predikanten,
evenmin als gij alle Nederlanders kent. Zij zijn niet allen dom, lui en valsch,
niet allen hansworsten, huichelaars, schelmen,
Japansche-theehuis-bezoekers. Gij spreekt leugen en laster.
‘Niemand bestreed my. Waarom niet?
Niemand antwoordde. Waarom niet?
Ik spreek u tegen, en honderden met mij durven dat; maar eene
openbaarheid als van uwe beleedigingen, eischt openbare logenstraf, geen
onderhands schrijven. Wie zal het drukloon betalen? Vind ik
mogelijkheid om openlijk, in uw strijdperk: het licht (Vrye
Arbeid) u te weerstaan, dan wil en durf en zal ik mij verweren. Uw zwaard
is het woord en gij zijt een man om het te dragen, ‘un terrible
orateur’ (Id. IIb. p. 149), ‘avec une
éloquence toute de flamme’ (p. 148): tegenover u staat
een jongen, een stamelaar, nog niet door leed tot spreken gedrongen, die nog
slechts tegenspreken - maar in dien strijd vertrouwend op zijn schild even als
't uwe: de waarheid. (Vrye Arbeid, p. 103.) Op uwe
beschuldiging der Nederlandsche natie kom ik niet terug: ik heb geen volmacht
om uit aller naam, uit naam van duizenden bij duizenden te protesteeren tegen
uwe meening dat wij zwijgen uit vrees voor één man (533, slot), voor een man die waarheid zoekt en recht
eischt. Wij zijn gebonden en kùnnen u niet bijstaan. Onedel is
het van u, den gebondene daarom te kwetsen. Wilt gij nog 16 jaren wachten op
recht? Ga! slinger klewang-wettende krijgszangen in de gemoederen van de
martelaren, wien gij hulpe hebt toegezegd, gij multatuli! (Max
Havelaar, slot.) Sterker dan uwe beschuldiging des volks treft mij uwe
geeseling der moderne predikanten. Eenmaal hoop ik één hunner te
zijn. Maar | |
| |
als gij mij eene type voorhoudt als in
938,
940 en 942, dan
zou mij de moed ontzinken; mijn levensdoel zou ik moeten opgeven. Moet ik dan
geëmployeerde worden aan een departement van bestuur, of kruidenier, om
braaf te kunnen zijn? Of wel schoenpoetser in uwe dienst? Dan zou ik mij ten
minste nog kunnen compromitteeren. (942) Mag ik niet
onderwijzer, leeraar, prediker worden als ik eerlijk man wil blijven? Man
van groote gaven en ruimen blik, gij zijt in deze quaestie eenzijdig: willens
en wetens werpt gij een smet op vele brave menschen; gij hebt hier de waarheid
niet gesproken. ‘Misschien zyn er onder de
“modernen” - wat 'n woord! - die ter goeder trouw hun weg
gaan, in de meening dat die weg leidt tot waarheid.’ (Id.
IIa, p. 156.) Uwe onjuiste meening omtrent de leer der
modernen, multatuli, (938, blz. 127,
midden.) rechtvaardigt uwe onzekerheid! Tegenover uw
‘misschien’ evenwel stel ik ‘zeker.’ Zeer zeker
stellen de ‘modernen’ - arme Nederlandsche taal! [modernen zijn als
gij, Multatuli, waarheid zoekenden: - maar ook ‘streven naar
waarheid, is waarheid.’ (Id.IIa, p. 156)] .....
zeer zeker stellen de modernen moraal niet tegenover
godsdienst. (938, blz. 127.) Moraal
is: de menschheid te dienen. Godsdienst is: God te dienen. Wie
kinderen, menschen, dieren of vruchten braadt voor zijn God, dient
hem. Wie braaf, eerlijk, mild, orthodox of heterodox zijn voor hun
God, dienen hem. Die goddienerij uit vrees of loonzucht hebt gij recht
te hekelen. Ik heet modern, omdat ik God niet stel buiten de menschheid;
omdat ik de menschheid dienen wil en hierin mijn godsdienst vind; omdat mijn
godsdienst moraal, mijn moraal godsdienst is. Mijn leer zal zijn: leven.
Mijn doel is: van anderen te leeren leven, en die groote kunst op mijne beurt
aan anderen te leeren. Dat program wordt mij door mijne leeraars voorgehouden
als gids in 's levens doolhof. Zijn er onder de modernen valsche broeders,
huichelaars of lasteraars, dat geeft u geen recht de moderne predikanten in 't
aangezicht te slaan. Ik zoek en acht den man, den vriend, die mij mijne
zwakheden en feilen toont. Is hij sterker en beter, dan wacht ik van hèm
bij die terechtwijzing hulp en raad; maar een ervaren strijder heeft geen recht
recruten te kwetsen en te beleedigen. Zijt gij vrij van gebreken? Al had de
letterkundige (942) u nog gevoeliger getroffen, 't
zou u geen recht geven anderen daarvoor met slijk te werpen. Gij toont uw
overmacht door een gemeen sarcasme, zóó liederlijk, dat het
‘liederlijke ventje’ niet in uw schaduw kan staan. Moet een dame,
multatuli! verantwoordelijk zijn voor haren bloedverwant? Moet de
onschuldige boeten voor man, broer, neef of vader?? Welk meisje, man van 52
jaar! zal u komen smeeken om de eer van wat oneer??? Zijt gij
multatuli? Ja, gij zijt die, Gij zoudt niet groot zijn, als ge klein
waart in uwe verkeerdheden; gij zoudt beneden den liederlijken lasteraar staan
als ge niet liederlijker waart dan hij. Daardoor geeft ge mij volstrekt het
recht niet, u telkens weer te | |
| |
komen vertellen:multatuli,
ge doet verkeerd! Groote man, gij zijt gemeen!’ Zijn ook de
moderne leeraars gebonden aan den bijbel, zij doen niet anders dan gij,
multatuli! Zij kiezen ware en schoone teksten uit dat oude boek (al
houden zij het evenmin als gij voor heilig), en houden eene preek over die
woorden. (Vrye Arbeid.) Bindt men hen vóór den strijd
ééne hand op den rug, dan blijft hen nog een tweede over om te
strijden voor de waarheid met de hun verleende krachten. Zoo hoop ik zelf
eenmaal te doen. Ook mijn motto zal zijn: ‘een zaaier ging uit om
te zaaien.’ Gij zaaier! wilt het onrijpe graan dorschen en
klopt er wat te harder om. Het onkruid wilt gij uitroeien, en gij rukt de jonge
vrucht te gelijk uit de aarde.
De toekomst behoort u, zaaier! Niet het
heden. Wederkeerig behoort gij aan de toekomst: het heden kent wie de
zijnen zijn,maar miskent ze niet. Wij luisteren wel naar de waarheid (Vrye
Arbeid) al bemerkt gij ons luisteren niet. Gij, Meester! grijpt met
beide handen in het kwade en ziet het goede niet. Ik wensch vurig kracht te
zullen vinden, het goede te kweeken waar het zich toont, ook al is het weinig,
tot het machtigzal zijn zèlf den drang van het kwade te weerstaan. Is
dat verkeerd? Bedriegt fancy mij? (zij kent mij even goed als u.) Is
het dweepen te pogen het goede te steunen, de rede te ontwikkelen tot een
bolwerk tegen het kwade?
Wanneer ik wil, dat allen die als gy,
En ik geschapen zyn, die zich als wy
Bewegen, aadmen, minnen, en als wy
Hun blikken richten op onsterflykheid...
Is 't dweepen, meester, als ik wil dat zy
Niet lager staan dan 't stomme dier des velds,
Toon ons de verkeerdheden, Meester! met bijtende spot of
met vlijmend sarcasme - maar belaster, beleedig, bespuw niet wie niet sterk
genoeg zijn om de gebonden hand los te wringen. Ontken het goede
niet! Geen beter leer dan een goed leven. Vertel ons uw
leven, gij die veel gedragen hebt! dan roert gij de rechte snaar aan. Wij, uwe
jongeren, wij luisteren: wij beminnen u en willen u
volgen. ‘Na Lebak zwierf ik, wachtende op recht, jaren
lang als 'n misdadiger rond, dervend, hongerend, zonder dak soms, maar altyd
onzeker of ik den volgenden dag 'n dak hebben zou. Gedurende dien tyd - ikzelf
ben verbaasd over de mogelykheid - arbeidde ik. Dit mogen myn werken getuigen.
Ik bracht wel niet zooveel voort, als in andere omstandigheden het geval zou
geweest zyn, maar toch: ik werkte! Ik trachtte nuttig te zyn waar ik kon,
zooveel ik kon.’ (941, blz.
143.) Twijfel er niet aan, multatuli, voor velen zullen
die woorden het motto huns levens zijn. Bulwer
stelt in zijn roman ‘Night and morning’ tot
levensmotto: ‘Time - Faith - Energy.’ | |
| |
De
Amerikanen geven hun: ‘go ahead, never mind, help yourself.’
Die woorden zijn dood, de uwe leven. Al moest ik een leven
ingaan als het uwe, vol van rechtsweigering en miskenning, dan zal uw voorbeeld
mij steunen. En niet mij alleen, maar velen. Maar noem ons hansworsten,
huichelaars, schelmen: we zwijgen - maar niet uit vrees! Wij zullen blijven
werken, en de toekomst zal oordeelen en uw oordeel
wraken.
Leiden, November 1872. D. POST.
Ik begin met de opmerking dat ook in dit stuk de verhouding uit het
oog verloren is, tusschen den rang dien de schryver me toekent, en den toon
waarop-i my bestraft. Toch doet het me genoegen dat hy in deze fout verviel,
omdat ze my de gelegenheid aanbiedt haar oogenblikkelyk te vergeven. Als
aanleiding tot het leveren van 'n tegenstelling met het
‘marsch!’ waarmee ik m'n vorig nummer sloot, is de
vergissing van den heer post me zeer kostbaar. Ze wettigt m'n
ontevredenheid over dien ander.
De heer post spreekt me ruw toe, en meent dit te moeten
doen om-den-wille van de zaak die hy - naar myn inzien ten-onrechte, doch dit
blyke straks - verdedigt. Hy doet dit openlyk, zich blootstellende aan de
scherpte van m'n antwoord. Al draagt-i nog geen kennis van den kindermoord dien
ik beging in
992, hy geeft blyk te weten wat hem
zou te wachten staan indien ik z'n opmerkingen onheusch opnam. Liever nog hoop
ik dat hy zich overtuigd hield dat ik ze, in-weerwil van z'n toon, niet
onheusch opnemen zou.
Hy zendt me z'n brief toe. Loyaler kan het niet.
Dezelfde loyauteit blykt dan ook uit het door hem uitdrukkelyk
gekozen standpunt van ‘leerling.’ Zie daarin volstrekt geen
‘bescheidenheid’ lezer. 't Is iets beters. Het is hoogmoed. (108,
220,
246, en elders.) De heer post
durft zich beroepen op z'n achtenswaardige begeerte om iets te leeren. In dezen
zin verzoek ik om de eer der inlyving onder z'n commilitonen. Volstrekt
niet in-stryd met deze betuiging neem ik, in de byzondere verhouding die er
door z'n schryven tusschen ons ontstaan is, den titel van ‘meester’
dien-i me geeft, van-harte aan. En gy, lezer, zie ook hierin geenszins het
tegendeel van wat u ‘bescheiden’ voorkwam in den jongeling. Ook ik
ben hoogmoedig: de ad hoc aangenomen titel is onereus. Het zoo
gemakkelyk afwyzen - zekere uitdrukkingen in den | |
| |
brief zouden me
hiertoe 'n voorwendsel kunnen leveren, en misschien volgens sommigen 't
recht - dat afwyzen zou gelyk staan met een - dan juist in
òngunstigen zin: meesterachtig - fin de non recevoir.
M'n berusten in de door den heer post afgebakende
verhouding, verbindt me tot ernstige waarheidlievende behandeling van de
bedenkingen die de ‘leerling’ voorbrengt. My verzettende tegen 't
verder uitstrekken der gelykheid dan stipt noodig is, moet ik betuigen dat z'n
oproeping my in de ooren klinkt als 'n plechtig: ‘Rabbi, hoe is
dit?’ En ik meen de stem te herkennen van den vurigen driftigen
specifiek-menschlyken petrus, den eenigen discipel wiens fouten de
moeite van 't opschryven schynen verdiend te hebben, den eenigen van wiens
karakter iets blykt.
Post gaat verder dan deze. De Malchen sparend, hakt-i
myzelf naar de ooren. Toch, en juist hierom, geloof ik dat er op hem iets
degelyks zal kunnen gebouwd worden. Wie den gedachtenloop die my tot deze
slotsom voert, volgen wil, vergelyke deze verwachting met m'n oordeel over
zeker soort van ‘mooivinders.’ Wie op dezùlken iets bouwen
wilde!
En andere verschillen! Is 't nog noodig, het onderscheid te
ontwikkelen tusschen de bruske wys waarop de ‘leerling’ rekenschap
vraagt, omdat zyn zoeken naar waarheid hem hier toe dringt, en 't
‘staatkundig’ streven van dien onbekenden: Wy, in den
nieuw-rotterdammer? Post zegt: ‘generaal, of je boos wordt of
niet, ik zeg u: je doet verkeerd! Die kunstbeschouwer evenwel, houdt
zich alsof-i meende de plunje van 'n flankeur te inspekteeren, en niet dan
by domme vergissing spreekt-i van de epauletten. Post scheldt my uit,
of nagenoeg. Hy schynt er op te rekenen dat ik raad weet met afgehouwen ooren.
De ander nadert me vriendelyk, en tracht me ongemerkt 'n narrekap optezetten.
Hy is zelfs wel zoo goed een-en-ander van me te pryzen - in dingen van zeer
ondergeschikt belang, natuurlyk! - om met 'n ricochet-schot m'n
‘staatkunde’ te treffen, die zyn heeren en meesters in den weg
staat. De een is ruw uit bestwil... de ander tracht me zooveel mogelyk
te benadeelen met 'n bestudeerd vertoon van gematigdheid. Bovendien, de een
heeft 'n naam. Hy stelt zich vierkant voor m'n geweer, loopt gevaar 'n
gek figuur te maken in z'n kring - godbewaarme, brave kerel! - de ander is 'n
ontastbaar brok: men, dat des-verkiezende handenwryvend kan meepraten
over de ‘flinke oorvegen die multatuli uitdeelde aan prins
| |
| |
denderah, en... aan dien kunstbeschouwer in den
nieuw-rotterdammer. De een is loyaal antagonist, opponent,
partner en dus malgrê tout 'n vriend... de ander 'n
aspirant-bravo. De een is leerling-wysgeer... de ander dilettant q.q. in
't sluipmoorden.
En dit is nòg niet alles. De eerlyke waarheidzoeker die mij
‘meester’ noemt, laadt onmisbaar den toorn van dezulken op zich,
die in geheel anderen zin z'n meesters zyn, van hen namelyk, die me
liever geïgnoreerd zagen...
De òneerlyke aanvaller wordt door zyn meesters
beloond!
't Is waar dat de heer
fransen van de putte goedgunstig
toestaat dat ik me nog eenigen tyd in 't leven houd door het leveren van
vertellinkjes. Hy is wel zoo vriendelyk van te laten verzekeren dat ze
‘geestig zyn, en onderhoudend... o, dol!’ Maar ik moet
hèm in 't bezit laten van z'n invloed op de publieke zaak, en wie hem in
dit doel te-hulp komt, is... 'n kunstbeschouwer die z'n loon waard is.
De leidsche student spreekt niet eens over schryvery als zoodanig.
Hy erkent dat ik waarheid zoek, en tegensprekend plaatst-i zich aan m'n
zy, om 'n deel van m'n taak op zich te nemen.
Toch is ook hier alweer alles in alles! In-weerwil van
deze verschillen namelyk, bestaat er tusschen den vereerenden aanval van den
heer
post, en den smorenden lof van...
dat andere ding, 'n eigenaardig punt van overeenkomst, waarvan ik de aantooning
voor 't slot bewaar. Zou de lezer kunnen gissen wat ik bedoel? Iets van
Staatkunde? Wie weet!
|
-
voetnoot*
-
Noot van 1874. Ik breng de aanhalingen
van den heer post in de nieuwe nummering over. Bladzyden zoeke
men in laatste uitgaven.
-
voetnoot†
- In verband met het voorgaande is
publiek hier identiek met gansch Nederland.
(Noot van den
heer post.)
|