Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij997.Voor ik verder ga, hier eenige opmerkingen over anonymiteit. Ik betwyfel of men zonder uitzondering vorderen kan dat alles geteekend zy wat de pers oplevert. Misschien zyn er gevallen denkbaar, waarin dit geen nut aanbrengt of zelfs schade veroorzaakt. Als wetgever zou ik gewis àlle bepalingen die de pers belemmeren, afschaffen. Even als 't ieder vrystaat zich te verminken, wenschte ik aan ieder 't onbeperkt recht gelaten te zien, zich ten-toon te stellen door 't uitkramen van zotterny. Ik zou meenen hierin een der middelen gevonden te hebben om Publiek te dwingen tot oefening in lezen.
En ik ga verder nog. Ik beweer dat ook laster den lief- | |
[pagina 263]
| |
hebbers van dit vak behoorde vrytestaan, omdat hierin naar myn inzien 't eenig praktisch wapen ligt tegen... laster.
Het is evenwel nu niet uit 'n wettelyk oogpunt, dat ik de anonymiteit wensch te beschouwen. De vraag is hoe ze te schatten zy uit 'n polemisch en zedelyk oogpunt.
Wie zich leent tot naamloos geschryf, doet in de eerste plaats afstand van alle aanspraak op heusheid in de repliek. Niemand is courtoisie schuldig aan een spook, 'n schim, 'n schaduw, 'n fiktie... niet eenmaal 'n zaak! Wie zichzelf tot niets maakt, kan niet vorderen voor iets te worden aangezien door 'n ander.
Deze stelling wordt, naar ik meen, bevestigd door 'n analoge eigenaardigheid ìn de Wet. Men zou 'n naamloos schryver geheel ongestraft kunnen lasteren. Daar hyzelf belet te weten wie hy is, geeft hy anderen 't recht hem te houden voor wat of wien men wil. De - onbekende - ‘schryver van zeker stuk’ is geen rechtspersoon. Hy kan alzoo, op-grond van een door hemzelf gekozen standpunt, de bescherming van de Wet niet inroepen, en is dus juridisch en feitelyk even vogelvry door z'n ònbekendheid, als de zéér bekende uitstekende persoon dit feitelyk blykt te zyn tengevolge van het tegendeel. (696, 697)
Nu, uit die Wet haal ik goddank m'n begrippen niet. Zonder me dus op haar te beroepen, maakte ik hiervan slechts melding om te doen in 't oog vallen dat de anonymus zich schynbaar op 'n zeer ongunstig standpunt plaatst.
Schynbaar! Want 'n gelyke straffeloosheid als die van z'n aanvaller, maakt ook hemzelf onkwetsbaar, al spruite dan ook deze straffeloosheid uit 'n andere bron. Wel staat de Wet genadiglyk toe 'n onbekende te vervolgen, indien hy in 't métier van lasteren onbekwaam genoeg bleek om zich te stooten aan 't een of ander artikel, maar de aangevallene heeft niet altyd lust, z'n heul te zoeken by 'n paar onbekende heeren die als rechters uitspraak zouden te doen hebben. Wat dan ook zelden doel treft.
Van vervolging ‘in rechten’ - gelyk dit heet - spreek ik dus nu niet, en evenmin van 't betere niet-vervolgen. De straffeloosheid van den anonymus heeft 'n anderen grond. Hy schiet z'n pylen in alle gerustheid af, en wie er door getroffen werd, weet niet waar-i z'n vyand vinden zal. By eerlyke polemiek zou dit niets aan de zaak veranderen. Daar | |
[pagina 264]
| |
immers had men met stellingen, bewysgronden en sluitredenen, niet met personen te-doen. Doch... die naamloosheid werkt juist de òneerlykheid in de hand. Wie zich schamen zou over 'n flagrant miskennen van recht en rede, indien ieder weten kon wie de man was die zich daaraan schuldig maakt, durft hiertoe wel overgaan onder den dekmantel der onbekendheid.
En, ook zonder schaamte, er bestaat 'n geoorloofde eigenliefde, die den man van letteren, indien hy z'n naam moest zetten onder 't geleverde werk, van àl de brutale verwringing der waarheid zou terughouden. Ga naar voetnoot* Ga naar voetnoot* Hy zou z'n fabrieksmerk bederven, en hierdoor tevens al zeer licht z'n letterkundige loopbaan. Dit gevaar ontloopt men door anonymiteit. Prins denderah mag morgen heel gerust 'n plaatsje vragen by elke litterarische inrichting. Niemand kan hem z'n recent misbruik van hedendaagsche subjektiviteitelykhedens voor de voeten werpen. De anonymus heeft geen dienststaat.
Stel eens dat de Nieuwe Rotterdamsche gekocht werd door... 'n anderen rykworder, die - nog niet op 't kussen! - eenigszins ontevreden was met den toestand... in Spanje. Zonder te blikken of te blozen, kon dan de tegenwoordige kunstbeschouwer in 't nieuwe blad louise'sdenkbeelden hemelhoog verheffen. Zou niet deze ommekeer moeielyker gaan, ja byna onmogelyk zyn, indien hy 'n naam had, 'n iemand was?
‘Men verneemt dat de heer A, die vroeger zóó dacht, na den overgang van 't blad dat de beschikking had over z'n denkbeelden, nu op-eenmaal zóó denkt ...
Dit zou voorzeker 'n kwade noot zyn in den litterarischen curriculum vitae van dien heer A! Maar by naamloosheid is | |
[pagina 265]
| |
van zoo-iets geen spraak. Hoogstens zegt de al te naïve lezer:
‘men schynt zich by den overgang van het blad 'n anderen “kunstbeschouwer” aangeschaft te hebben. Hoe toch de meeningen kunnen uiteenloopen!’
Beste naïve lezer, 't is dezelfde man van onlangs. De eenige verandering is dat-i verwisselde van betaalsheer. |
|