Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij963.Quid nobis die ‘Schager?’ Zoo vragen m'n vlaamsche lezers, niet waar? Beste Vlamingen, ge zyt er niet minder om, dat ge ‘geen nauwkeurige kennis’ van dat krantje hebt. Ook ik kende het ding niet, en zou waarschynlyk tot m'n dood toe volhard hebben in deze treurige onkunde, wanneer men me niet het nummer had gezonden van 't Algemeen Dagblad voor Nederland, waarin de Schager beoordeeling van Dr. feringa's werk was overgenomen. Dit laatste blad - ook 'n allerinteressantst wytje natuurlyk! - kende ik alweer ‘niet nauwkeurig’ en, ronduit gezegd - o gruwel - in 't geheel niet!
Ge vraagt, wat gaan ons die prullen aan, en verwondert u dat ik achtsla op zulke litteratuur? Wel zeker! Niet omdat het my om zoo'n aanmerking zelf te doen is, maar - en ziehier 't nut waarvan ik zoo-even de aantooning beloofde - ik gebruik die dingen als monsterstalen van den toestand, als bydrage tot de ‘nauwkeurige kennis’ van m'n Publiek. Ik wil dat men na m'n dood inzie hoe gegrond m'n verachting was. We hebben hier noch met het Schager krantje, noch met welk Volks- of ander blad te doen. De vraag is of ik niet recht had op ànderen weerklank, dan de by de haren voor den dag gesleepte verzekering: dat ik zoo ‘weinig nauwkeurige kennis van zaken’ heb? Want, voor den honderdsten keer, 't is niet tegen deze beoordeeling zelf, dat ik me verzet. Het is hiertegen: dat zoo'n jongensachtige plompheid nagenoeg alles is, wat ik van gansch Nederland voor 't geleverde terugkreeg! (659) En men meene niet dat zich ergens 'n stem doet hooren om te protesteeren... niet tegen de aanmerking zelf - dit verlang ik niet - maar tegen 't uitsluitend vooropstellen van zoo'n aanmerking. Na al wat ik voortbracht, weet zeker soort van publicisten niets van my te zeggen dan dat ik zoo uitmunt in onwetendheid.
Is dit idioot of niet?
Het antwoord op deze vraag is minder eenvoudig, dan men denken zou. Het blyft namelyk twyfelachtig of 't visschig zwygen, afgebroken door zoo'n zonderling tusschenwerpsel, | |
[pagina 172]
| |
'n gevolg is van geheel onvermengde botheid? Ik zeg neen! Dwaas is slecht, en slecht is dwaas: er is zoowel luiheid en valsheid, als domheid in 't karakter van m'n Publiek.
Ik wil m'n cyfers nog wat laten wachten, en even trachten de oorzaken te ontleden, niet zoozeer waarom dat Schagertje sprak - lieve god, zoo'n krant moet vol! - maar waarom anderen na zulk spreken 't zwygen bewaren.
Ik tastte de Natie aan, in wat haar 't dierbaarst is. In haar goddienery: 'n broodwinning. In haar zeden: 'n broodwinning. In haar vooroordeelen: 'n broodwinning. In haar zoogenaamde Staatkunde: 'n broodwinning. In haar wanbestuur der Koloniën: 'n broodwinning. In haar principes: 'n broodwinning. In haar huichelary... nu ja, dit sluit al de vorige broodwinningen in zich.
Wil men nu in plaats van Natie, hier lezen: de weinigen die in elk dezer nederlandsche vakken de Natie vertegenwoordigen, my wel! Doch ook dan blyft my altyd het beroep op 't woord van den ketterjager over: de geuzen hebben de kerken geplunderd, de katholieken hebben 't niet belet: zy allen zyn even schuldig.
Niemand bestreed my. Waarom niet?
Niemand durfde.
Zeer in den beginne trok zekere dominee franken tegen my party voor de zendelingen. Men leze m'n loyaal antwoord in de Verspreide Stukken. Ik laat nu daar of die man even goed was als z'n brief, en zoo'n antwoord waard? Van z'n christelyk partytrekken tegen onrecht, heb ik zoomin iets bespeurd als van andere christelyke deugden. Na z'n protest had ik iets ten-gunste van de personen der zendelingen gezegd, dat met wat inschikkelykheid kon worden opgevat en uitgevent als testimonium voor de zendelingery - z'n broodwinning! - en hy was tevreden. De rest ging hem niet aan, naar 't schynt... neen: naar gebleken is.
In dat antwoord daagde ik allen uit, die zich door een of andere passage in m'n werk gekrenkt voelden, het voorbeeld van dien dominee te volgen.
Niemand antwoordde.
Waarom niet?
Niemand durfde.
Ten-gevolge van m'n later werken vergrootte zich de kring | |
[pagina 173]
| |
myner vyanden. Maar niemand vertoonde zich.
Men durfde niet.
Het spreekt vanzelf dat ik 'n byzonder oneervolle uitzondering maak voor dezulken die, als de moderne verhandelaar en de mislukte litterator uit m'n brief aan de geyter, my in 't geheim aanvielen, of althans niet op het terrein waar de stryd behoort gevoerd te worden.
En Nederland was hiermee volkomen tevreden. Het duldt - ten tweeden maal nu! - den millionair van de putte als minister. Het duldt van twist in de Eerste-Kamer. Het duldt de modernen op preekstoel en katheder. Het duldt al de wyën in z'n kranten. Het duldde en duldt alles... ten-behoeve van de respektieve broodwinningen.
Dit wat de valsheid aangaat.
Maar nog iets anders speelt 'n voorname rol: de luiheid. Wie 't oog vestigt op de litteratuur van den dag, zou blind moeten zyn om niet te bemerken hoe alles zich toelegt op 't vermyden van inspanning. Men schrikt terug van onderzoek. Als blyk hiervan, wys ik alweer op de ellendige furie van citaten! In courant-artikelen, kamerspeeches, bellettrie, boekbeoordeelingen, pleidooien... overal heerscht de gemakzuchtige hebbelykheid om den last van eigen nasporing op de schouders van dezen of genen vreemden arbeider te werpen. Men kan verzekerd zyn dat m'n werken tot vervelens toe zouden genoemd worden, indien er mogelykheid ware ze aftedoen met 'n aanhaling uit de werken van zekeren aller-beroemdsten heer... Chose. Maar dit is nu eenmaal zoo niet.
Als voorbeeld van die luiheid, kan ons alweer dat Schager krantje dienen. Ik geef verlof m'n spottende klacht over 't laat waarschuwen tegen m'n onwetendheid, ernstig optenemen. Is 't niet inderdaad onheusch, 'n schryver zoo te laten voorthollen in z'n onkunde? Vooral indien zoo'n schryver opgang maakt, en dus velen op 'n dwaalspoor brengt? We weten toch hoe vaak 'n dagblad verlegen is om stof, en hoe dan allerlei ongelukken, zelfs de byna gebeurde, dienen moeten om den letterbak vol te zetten. Hoe welkom de verplaatsing is, van 'n hulponderwyzer of veldwachter: twee regels kopie! We kennen de dankbaarheid van 'n redaktie aan den korrespondent die 't verhaal levert van de feestelykheden in Yhuizen, by de herdenking van den dag waarop m'nheer Ymeier twintig jaar geleden z'n funktien aanvaard- | |
[pagina 174]
| |
de: zes regels kopie. We zyn overtuigd van de graagte waarmee 'n gansche kolom wordt gevuld met de mededeeling van zeker gesprek, dat zekere heer met zekeren prins hield, opgeluisterd met de toelichting der meeningen van andere heeren en prinsen - nòg 'n kolom! - aangevuld met de verzekering dat bedoeld gesprek nooit plaats had: drie regels kopie, niet zonder hoop op tien nieuwe regels in 'n volgend nummer, waarin men zal kunnen betoogen dat er wel hier-of-daar iets gesproken is, maar...
Genoeg! We weten wat 'n krant is!
Is 't nu niet nogal vreemd, lezer, of zou 't, zonder de luiheid die ik aanhaalde als mede-oorzaak van 't zwygen, niet vreemd zyn, dat men by zooveel honger naar voedsel,'n gunstige gelegenheid versmaadde z'n kolommen vol te zetten? Ik kan den Schager - en anderen! - verzekeren dat ze goede zaken maken zouden, door 't aanhouden van 'n dagelyksche rubriek: lyst der blyken van multatuli's ‘onnauwkeurige kennis van zaken.’
Maar... hiertoe zou arbeid noodig zyn, onderzoek, studie. Men zou zich moeten getroosten te werken, als ik. Dat is: met inspanning, onvermoeid, in 't zweet zyns aanschyns. Dit willen de heeren niet. De luiheid blykt alzoo nog grooter dan de lust om my te grieven.
Maar wel komt die lust voor den dag, als 't geschieden kan zònder moeite, en hiervan geeft ons die Schager 'n aardig voorbeeld. Het juiste fabriekmerk van dat krantje ken ik niet. Ik gis dat het iets als liberaal, zeer liberaal, of zelfs radikaal moet beduiden. Anders toch ware 't niet overeentebrengen met den bekenden eisch van 't métier, iemand als feringa te pryzen, die - om slechts één ding te noemen - even als ik, allen godsdienst beschouwt als nadeelig voor vooruitgang. Maar... om z'n werk behoorlyk te pryzen - dat is, om met de notarissen te spreken: onder opgaaf der redenen van wetenschap - zou men 't moeten lezen, analyzeeren, beoordeelen. Dit is lastiger dan 't relateeren der feestviering van zoo'n jubilaris, dan 't uitweiden over 'n byna gebeurd ongeluk. Bovendien zou er eenige kunde noodig zyn, en men weet nu eenmaal...
Om nu èn luiheid, èn onkunde te bedekken, citeert referent 'n kort gezegde waarin de schryver verklaart van my in gevoelen te verschillen - adhuc sub judice lis wie gelyk | |
[pagina 175]
| |
heeft - om te verkondigen hoe slecht het gesteld is met myn ‘nauwkeurige kennis van zaken.’
Had ik gezegd dat Frankryk 'n eiland was? Dat er wynbouw of eergevoel werd gevonden in Nederland? Dat onze letterkundigen integer zyn? En had feringa my met bewyzen aangetoond dat ik me vergiste? Was er 'n feit behandeld, waarop de term ‘nauwkeurige zaakkennis’ kan worden toegepast?
Niets van dit alles.
De kwestie was van wysgeerigen aard, en betrof m'n idee 16!
Feringa bestrydt dat idee - we zullen later zien hoe? - en zal misschien nu reeds daarover berouw voelen, wyl men uit z'n bestryding 't recht put, hem - in tegenstelling met my, waar 't om te doen was! - te verheffen tot verzoener van Geloof en radikalismus. Arme feringa!
Op die wys worden ten-onzent wysgeerige vraagstukken afgedaan? Is 't niet te betreuren, dat van vloten 't woord ‘ploertig’ zoo diskrediteerde? |
|