Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij962.Nu ja, in 959 komt iets van den citroen waarnaar ik zoo verlang. Maar 't baat me weinig. Als ik dat idee uitleg, zal men 't niet begrypen. Zonder uitlegging ook wel niet, maar dan blyft me toch de kans dat het zich baan breekt door den apofthegmischen vorm. Het noodigt zoo vriendelyk uit, tot 'n deftig: multatuli heeft gezegd... enz. Tot zulk gebruik beveel ik het ten-zeerste aan in de gunst van ieder die 't niet begrypt. Doch om effekt te sorteeren, moet men niet vergeten er by te zeggen dat ik 'n Engelschman, Duitscher of Irokees ben. Wie 't wel begrypen, hebben minder behoefte aan citaten, zelfs van 'n vreemdeling.
Doch er bestonden nog andere redenen om de toelichting van dat nummer overteslaan. De cyfers die daarby zouden kunnen worden te-pas gebracht, zyn niet van de soort die ik noodig heb.
En weer viel m'n oog op feringa's ‘Demokratie en Wetenschap.’ Ik had me voorgenomen - en den schryver beloofd - dat werk te behandelen.
Wat is eigenlyk demokratie? Voor dertig jaren zou ik plompverloren antwoord gegeven hebben op deze vraag. Zoo is er veel dat ik vroeger meende te weten, en dat my met de jaren onduidelyker werd.
De afschaffing van 't zegel op de dagbladen heeft velen gebaat, naar 't schynt. Maar my niet. Tal van blaadjes geven dagelyks onderricht in demokratische beginselen, de echte welbegrepene altoos. Er schynen ook andere te zyn. Doch ik, demokraat naar 'k altyd gemeend heb, vind me in demokratie dommer dan ooit.
Men ziet hier alweer dat ik vry-wel overeenstem met het gevoelen der... Schager Courant, die in haar nummer van 22 Maart j.l. (1872) verzekert dat ik zoo weinig nauwkeurige kennis van zaken heb. Dit brevet van onkunde - 't wordt zonder protest overgenomen in 't Algemeen Volksblad voor Nederland - komt juist voor in 'n aanpryzing van het Tyd- | |
[pagina 168]
| |
schrift de Vrye Gedachte dat door dienzelfden heer feringa geredigeerd wordt, of liever, dat grootendeels door hemzelf met talent en onafhankelyken waarheidszin wordt geschreven.
Aanpryzing van feringa's werken is verdiend. Ook ik zal dien schryver roemen, zoodra de beurt aan hem is. Maar toch moet ik erkennen dat hy, zoowel in Dem. en Wet. als in z'n Tydschrift delikten begaat, die niet beter kunnen gestraft worden, dan door 'n loftuiting van den Schager. Het is voor Dr. feringa te hopen dat-i niet gelezen heeft hoe men hem pryst. Hy zou misschien den moed verliezen z'n verdienstelyken arbeid voorttezetten, òf uit besef dat-i z'n gedachten niet behoorlyk weet uittedrukken, òf ten-gevolge der opmerking dat men niet lezen kan. Tertium non datur. Ik vergis me. Er is hier inderdaad 'n tertium mogelyk, maar ik heb nu geen lust het aantewyzen: Feringa dan wordt door den Schager beklad met den lof: dat-i bezig is ‘de radikale richting te verzoenen met Geloof en Godsdienst.’
Ik vrees inderdaad dat de tegen my ingebrachte beschuldiging van onkunde, minder dwaas is dan die ontdekking. Helaas, Schager, 't ware voor my te wenschen dat de my uitgereikte mauvaise marque even weinig reden van bestaan had, als de goedkeuring waarmee ge feringa belastert. Maar dit is zoo niet. Kinderlyk gehoorzaam en onderdanig - als dezer dagen veuillot voor den Paus - buig ik me onder uw tuchtroe. Beterschap beloven kan ik niet - wie is daar zeker van? - maar wel beloof ik, my intespannen om eenige meerdere, of meer nauwkeurige, kennis van zaken te verkrygen, dan me tot-nog-toe gelukte.
Ziehier dan ook weder een van de redenen die me na Vorstenschool deden omzien naar cyfers. Ook in dat stuk wemelt het van domheden Ga naar voetnoot* en vóór ik durfde beginnen met | |
[pagina 169]
| |
ernstiger arbeid, voelde ik behoefte aan 'n droog 2 X 2, om eenigszins beter op de hoogte te komen der hedendaagsche ‘nauwkeurige kennis van zaken.’ Zoo slypt de vleeshouwer z'n gereedschap, voor-i z'n ossen slacht. Ik zeg dit volstrekt niet met het doel om den Schager onaangenaam te zyn of te slachten. Integendeel. Straks zal ik aantoonen dat zoo'n blad heel nuttig is.
Toch heb ik - het verwyt dankbaar aannemend - 'n kleine bedenking. Het staat den Schager niet mooi, dat-i verzuimde my aantewyzen: waar, wanneer, in welk opzicht, ik bewyzen gaf van 'n onkunde, uitstekend genoeg om zoo in 't byzonder te worden gelaakt? Van algemeen-menschelyke onwetendheid, als die waarover sokrates klaagde, kan hier geen spraak wezen. Het schynt dat ik 'n botterik by-uitnemendheid ben, en wel zóó, dat men my als 'n Zoïlus, als 'n Midas, als 'n cretin, als 'n ezel in 't eind, gebruiken kan tot tegenhanger om de wysheid van anderen te doen uitkomen. Onwetend bèn ik. Maar ik had niet gedacht hiervan zóóveel en zoo in 't oog vallende blyken te hebben gegeven, dat ik, gelyk m'n jonker Schukenscheuer, kon dienst doen als repoussoir. Een eenigszins minder vage terechtwyzing zou me den weg getoond hebben, waarlangs ik tot wat meer kennis had kunnen geraken. Zoo als de zaak nu staat, moet ik heel verdrietig m'n onkunde voor zoo byzonder pyramidaal-algemeen houden, dat geen inspanning ter-wereld my op de hoogte brengen kan om, in welk vak ook, 'n woordje meetespreken. Waarop moet ik me 't eerst toeleggen? Op de politiek? Op bataillons- pelotons- soldaten-school? Op Nederlandsche taalspel- en frazenmaakkunde? Op krantenredaktie? Op botanie? Op de talen, als 'n gouvernante? Op 't Recht, als onze Van Huisde? Quid mihi, Schagere edax, objicis non me verbosas leges ediscere?
De oplettende lezer zal opmerken hoe delikaat ik hier den ovidischen livor weggoochelde, om niet m'n ingeslikt tertium van zoo-even te verklappen.
Moet ik naar de universiteit? Naar 't gymnazium? Naar de hoogere, lagere, allerlaagste, burgerschool? Naar de pupillen te Kampen? Of moet ik me abonneeren op 'n krant, op den Schager misschien, om wat te leeren van den een of anderen ‘wy’ die, volgens louise, eigenlyk en van zeer naby bezien, geen ‘hy’ is?
En nog iets. Waarom eerst nu dien weldadiger wenk ge- | |
[pagina 170]
| |
geven? Moest m'n onwetendheid geheim blyven, tot op 't oogenblik dat ze kon gebruikt worden als tegenstelling van 't zonderling ‘verzoenen van radikalismus en Geloof’ dat den heer feringa wordt aangewreven? Wie weet of ik me niet geoefend had, indien de Schager me tydig had gewaarschuwd. M'n toestand is nu allermoeielykst. Ik schreef den Havelaar. Die was ‘mooi.’ Nu ja, mooiheid sluit geen onwetendheid uit. Volgens zoo'n Schlager is de mojigheid zeker 'n geschenk van de vrye genade Gods, dat zonder de minste inspanning van onzen kant, de drukkery inregent. Het zou dwaas zyn iemand als verdienste aanterekenen wat-i zoo klakkeloos als woestynmanna present krygt. Weg dus met den mooien Havelaar. Na 't verschynen van de Minnebrieven was men voorbereid deze theologische finesse in praktyk te brengen: men zweeg. Ik schreef den Vryen Arbeid, men zweeg. Drie bundels Ideen: men zweeg. Pruisen en Nederland: men zweeg. Wys my de plaats, en de andere opstellen die in de Verspreide Stukken te vinden zyn: men zweeg. Nog-eens Vrije-Arbeid: men zweeg. Specialiteiten, Millioenen-Studien, men zweeg.
En... dat alles werd verkocht, uitverkocht, herdrukt, meer dan eens herdrukt, tot m'n Bruid daarboven toe, 'n stukje dat ikzelf 'n spelery uit m'n jeugd genoemd had. De ontvangst die m'n werk te-beurt viel, gaf me dus aanleiding tot de meening dat dit zwygen 'n andere oorzaak had, dan afkeer van m'n verregaande onwetendheid. Ik erken ronduit, zeer dikwyls aan den latynschen livor gedacht te hebben, dien ik zoo-even euphemisch met 'n hollandsch ‘Schager’ vertaalde. En zie, daar verneem ik op-eenmaal plotseling dat ik 'n stommerik ben by-uitnemendheid!
Tegen dit vonnis protesteer ik niet, o Schager, maar wel beklaag ik my over 't laat beteekenen. Waarom lieten gy lieden heeren ‘wy’ me zoo lang in den waan dat ik niet nog onwetender was dan... sommige anderen? De goeie God beware my, hoop ik, voor hoogmoed, maar... àls ik hoogmoedig geworden ware, zou 't de schuld van ulieden heeren ‘wy’ geweest zyn. 't Is me onbekend of ook gylieden onwetend zyt, of ook gy met u allen misschien geen ‘nauwkeurige kennis van zaken’ hebt. Overal heb ik naar ulieden geïnformeerd, en niemand weet me daarvan iets te zeggen. 't geen wel niet bewyst dat ge met u allen dom zyt, doch waaruit toch blykt dat het tegendeel niet precies van algemeene bekendheid is. Mocht ik evenwel bemerken dat ook gylieden mank gingt aan 't euvel van ‘onnauwkeurige zaakkennis’ | |
[pagina 171]
| |
dan beloof ik ulieden de gloeiende kool van spoedige terechtwyzing, en als bewys: leert lezen met u allen, en stelt het schryven uit, tot ge van die kunst genoeg weet, om intezien hoe gek 't ulieden staat, feringa uittemaken voor 'n verzoener van Godsdienst en Radikalismus, en my voor 'n onwetende by uitnemendheid. |
|