Alle de brieven. Deel 12: 1696-1699
(1989)–Anthoni van Leeuwenhoek– Auteursrechtelijk beschermdGepubliceerd in:
| ||||||
Korte inhoud:L. verweert zich tegen de bewering van Nicolaas Hartsoeker in diens recent verschenen Proeve der Deurzicht-kunde dat deze als eerste spermatozoën zou hebben waargenomen, met behulp van citaten uit brieven die hij in 1677 en 1678 naar de Royal Society verstuurd had. | ||||||
Figuren:Bij deze brief behoren geen figuren. In de uitgaven A en C echter zijn tegenover respectievelijk blz. 74 en blz. 68 drie figuren opgenomen uit een artikel van De Plantade. De juiste plaats van deze figuren is tegenover respectievelijk blz. 92 en blz. 86. Zie Brief 200 [116] van 9 juni 1699, in dit deel. | ||||||
Opmerkingen:De hier afgedrukte tekst is die van uitgave A. De citaten uit de brieven van 1677 en 1678 zijn opnieuw in het Engels vertaald, zodat deze verbeterde Engelse tekst afwijkt van de vroegere. Zie voor de annotaties bij de citaten de tekst zoals die in Alle de Brieven, Dl. 2 gepubliceerd is. | ||||||
Letter No. 196 [113]
| ||||||
Published in:
| ||||||
Summary:L. defends himself against the allegation of Nicolaas Hartsoeker in the latter's recently published Proeve der Deurzicht-kunde that he had been the first to observe spermatazoa, with the aid of quotations from letters which he had sent to the Royal Society in 1677 and 1678. | ||||||
Figures:No figures accompany this letter. However, in the editions A and C, facing pp. 74 and 68 respectively, three figures from an article by De Plantade have been included. The correct place of these figures is on the pages facing pp. 92 and 86 respectively. See Letter 200 [116] of 9 June 1699, in the present volume. | ||||||
Remarks:The text as here printed is that of edition A. The quotations from the letters of 1677 and 1678 have been translated again into English, so that this corrected English text diverges from the previous one. For the annotations to the quotations, see the text as published in Collected Letters, vol. 2. | ||||||
Delft in Holland den
Wel Edele Gestrenge HeerGa naar voetnoot1),
MY is den 9. December 1698. ter hand gekomen seker Boek, genaamt Proeve der deur-gesigt-kundeGa naar voetnoot2), beschreven door Nicolaas HartsoekerGa naar voetnoot3), waar in ik onder andere quam te sien, dat den selven Hartsoeker, op het 223. bladzyde van het geseyde Boek op het agt-en-tagtigste lid, al dus komt te seggen: Ga naar margenoot+Het is nu meer dan twintig Jaren geleden dat ik, na mijne kennisse het eerste van allen, het zaad der Dieren, met de Vergroot-glasen (microscopia) hebbe beginnen te ondersoeken, het welke ik t' eenemaal vervult hebbe bevonden te wesen, met een oneyndig getal van kleyne Dierkens, ten naasten by de gedaante hebbende van gebooren werdende Kik-vorssen, gelijk ik sulks tot Parijs, in het 30. Journal des Scavans, van het Jaar 1678. hebbe bekent laten makenGa naar voetnoot4). Wat voor een Persoon desen Hartsoeker is, weet ik niet, om datter meer zijn, die den naam van Hartsoeker voeren, en ten mijnen Huyse zyn geweest, en onder anderen, veel Jaren geleden, een Out bedaagt Man, die men tot my seyde, dat een Prediker van de Remonstrantze Gemeente tot Rotterdam was, by sig hebbende een Soon, die een Jong Student wasGa naar voetnoot5), en welke Soon van sijn Vader veelmaal wierde aangemaant, om naeuwkeurig toe te sien, want ik saaken vertoonde, soo als den Prediker seyde, die noyt in de Werelt waren kundig geweest. Dat de Heer Hartsoeker de woorden voert, dat hy, na zyne kennisse, de eerste van allen is, die het zaad der Dieren met de vergroot-glasen heeft beginnen te ondersoeken, komt my vreemt voor. | ||||||
Delft in Holland, the
Right Honourable SirGa naar voetnoot1),
On the 9th of December 1698 there came into my hands a certain Book called Proeve der deur-gesigt-kundeGa naar voetnoot2), written by Nicolaas HartsoekerGa naar voetnoot3), in which I saw, amongst other things, that the said Hartsoeker, on page 223 of the said book, paragraph 88, says as follows: Ga naar margenoot+It is now more than twenty Years ago that I, to my knowledge as the first of all, began to examine the sperm of Animals with the Magnifying glasses (microscopia), which sperm I found to be filled entirely with an infinite number of Animalcules having approximately the form of Frogs that are being born, as I made known in Paris in the 30th Journal des Scavans of the Year 1678Ga naar voetnoot4). I do not know what kind of Person this Hartsoeker is, because there are more people who bear the name of Hartsoeker and have called at my House, amongst others, many Years ago, an Aged Man who, they told me, was a Minister of the Remonstrant Church at Rotterdam and who had with him a Son, who was a Young StudentGa naar voetnoot5) and who was repeatedly admonished by his Father to attend closely, because I was showing things, as the Minister said, which had never been revealed in the World. It appears strange to me that Mr. Hartsoeker uses the words that, to his knowledge, he is the first of all who began to examine the sperm of Animals with the magnifying glasses. | ||||||
Ik hebbe in myne ontdekkingen, die al veel zyn, waar van de Geleerde Werelt geen kennisse hadde, soodanige taal niet willen voeren, maar liever het oordeel daar van laten vellen aan anderen. Ga naar margenoot+Nu is 't sulks dat ik niet de Heer Hartsoeker de eerste ontdekking van de Dierkens in 't Mannelijk zaad toe schrijf, maar den Hr. HamGa naar voetnoot6), aan wien ik, om zyn zedigheidGa naar voetnoot7), goet oordeel, en werkzaamheid, een groote agtinge hebbe toegedragen, en onder veel Menschen de bequaamste geagt hebbe, omme de geheymen der Natuur te ondersoeken. Desen Heer Ham, studerende in de Medicinen, soo de Heer Professor CraanenGa naar voetnoot8), in den Jare 1677. aan my schreef, komt in Augusty 1677. my besoeken, en daar op schrijf ik in November des selven Jaars de Navolgende ontdekkingen aan de Koninklijke Societeit tot Londen, en geaddresseert aan de Hr. Secretaris William BrounkerGa naar voetnoot9), luydende een extract uyt mijn BriefGa naar voetnoot10) aldus:
Ga naar margenoot+Delft.. Novemb. 1677.
Hoog Edele Heer,
MYn laasten aan UE. Hoog Edele is geweest den 16. Octob. enz. Na dat de Heer Professor Craanen my de eer aan gedaan hadde van my te meer malen te besoeken, heeft deselve Heer my by Missive versogt, dat ik zynen Neef, de Heer Ham, eenige van mijne observatien soude laten sien. Deselve Heer Ham my voor de tweede maal komende besoeken, bragt, in een glase Flesje, het ontloopen Mannelijk zaad van een Mans-persoon, die by een ongesont Vrouwspersoon hadde geweest, met byvoeginge, dat hy Heer Ham, na eenige weynige minuten tijds, wanneer de geseyde Materie zoo dun was geworden, dat deselve in een dun glase pijpje konde gaan, levende schepsels daar in konde sien leven (oordeelende dat deselvige uyt een bederffelijkheit voortquamen) welke Dierkens deselve Heer oordeelde dat staarten hadden, en dat deselve niet boven de 24. uuren in 't leven bleven. Deselve Heer verhaalde my ook, dat wanneer men de Persoon tarpentyn hadde ingegeven, als dan de Dierkens doot waren. Ik hebbe de voornoemde Materie in een glase pijpje gedaan, en in 't by wesen van de geseyde Heer besigtigt, en eenige levende schepsels daar in gesien, dog 2. â | ||||||
In my discoveries, which are already numerous, and with which the Learned World was not acquainted, I did not wish to use such language, but preferred to leave the judgment about this to others. Ga naar margenoot+Now the fact is that I attribute the first discovery of the Animalcules in the Male sperm not to Mr. Hartsoeker, but to Mr. HamGa naar voetnoot6), whom because of his modesty, good judgment, and diligence I held in great esteem and whom among many People I deemed the one best capable of investigating the secrets of Nature. This Mr. Ham, who was studying Medicine, as Professor CraanenGa naar voetnoot7) wrote to me in the Year 1677, visited me in August 1677, and thereupon in November of the same Year, I wrote the Following discoveries to the Royal Society in London, addressing them to the Secretary, Mr. William BrounkerGa naar voetnoot8); an extract from my LetterGa naar voetnoot9) reads as follows:
Ga naar margenoot+Delft,... November, 1677.
Very Noble Sir,
My last letter to You was dated the 16th of October, etc. After Professor Craanen had done me the honour to visit me several times, this Gentleman requested me in a Letter to demonstrate some of my observations to his Kinsman Mr. Ham. When this Mr. Ham visited me the second time, he brought in a small glass Phial the spontaneously discharged Male sperm of a Man who had lain with an unclean Woman, adding that after a few minutes, when the said Substance had become so fluid that it could be introduced into a thin glass tube, he, Mr. Ham, could see living creatures therein (which he believed to have arisen by some sort of putrefaction), which Animalcules, as the said Gentleman judged, had tails and did not live more than 24 hours. This Gentleman also told me that when turpentine had been administered to the Person, the Animalcules were dead. I introduced the aforesaid Substance into a small glass tube and examined it in the presence of the said Gentleman, and saw some living creatures therein, but | ||||||
3. uren daar na de selve Materie voor mijn selven naeuwkeuriger observerende, waren alle de Dierkens doot. Ik hebbe de verhaalde Materie verscheyde malen geobserveert, niet van een geinfecteert mensch, of het geene door lange ophoudinge mogt bedorven zijn, ofte ook dat eenige minuten hadde gestaan, om dat het in vloeyender Materie mogte verandert zijn, maar zoo aanstonts, ja soodanig datter geen ses polsslagen zijn verloopen, of ik heb het voor het gesigt gehad, en soo aanstonts soo een over groot getal van levende schepsels daar in gesien, dat somtijds daar meer dan 1000. in de quantiteit Materie van een zand grootte lagen, en beweegden; Dese groote menigte van levende schepsels, sag ik niet doorgaans in de gantsche Materie, maar alleen in de vloeyende Materie, die buyten om de superfitie van de dikke Materie als aan hing; en in de dikke Materie daar lagen de Dierkens als sonder beweginge, de reden hier van, imagineerde ik my, was, om dat de dikke Materie van soo menigvuldige deeltjens aan malkanderen hing, dat de Dierkens daar in niet bewegen konden. De verhaalde Dierkens waren kleynder dan de globuli van het bloet (van de geene die het root maken) soo dat ik oordeel, dat een Milioen geen grof zand in grootte zouden uytmaken. Deselve Dierkens hadden een rondagtig lighaam, voor wat bot rond, en agter spits toeloopende, versien met een lange dunne staart, ontrent 5. â 6. maal soo lang als het lighaam, en daar by seer helder, en ontrent 25. maal dunder als het lighaam: soo dat ik haar figuur niet nader kan uytbeelden, als by een kleyne aard-aker, die een lange staart heeft. Dese Dierkens haar voortgang bestond, door het stark bewegen van haar staart, die zy slangs gewijse beweegden, gelijk de Alen in 't water doen; en als de Materie wat dik was, sloegen zy haart staart wel 8. â 10. maal uyt, eer zy een hair breet langte verplaatsten. Ik heb my zoo nu als dan ingebeeld, dat ik nog onderscheyde deelen aan het lighaam van dese Dierkens konde bekennen, maar om dat ik die doorgaans niet heb konnen sien, sal ik daar af swijgen. Tusschen dese Dierkens lagen vermengt kleynder deeltjens, die ik geen ander figuur dan globuli kan geven. My gedenkt, dat ik ontrent 3. â 4. Jaren geleden, op het versoek van de Heer Oldenburg Secr.* de verhaalde Materie observerende, de geseyde Dierkens voor globuli aan sag; en alsoo een tegenheit by my was, omme dat nader te besigtigen, veel minGa naar voetnoot11) dat ik daarvan soude schrijven, soo heb ik het als doen daar by gelaten, en al wat ik ook observeer, dat doe ik sonder my te besoetelen, want ik heb niet meer besigtigt, dan het geene de Natuur, na dat die sijn volkome loop heeft gehad, soo nu als dan over laat, en zoo UE. Hoog Edelheid mogt oordeelen dat dese mijne observatien, onder de geleerde Heeren eenige aanstootelijkheit mogte mede brengen, soo versoek ik, dat UE. Hoog Edelheid die goetheid gelieft te hebben, omme het te menageren, daar het UE. Edt. te raade zal zynGa naar voetnoot12), enz. Mijn Heer enz.
* Secretaris van de Koninklijke Societeit. Dit nasiende, is my versogt den 24. April 1674. uyt Londen, en onder anderen ook het Speeksel, Chilus, Sweet, enz. te ondersoeken. | ||||||
when 2 or 3 hours afterwards I examined the said Substance more closely by myself, all the Animalcules were dead. I examined the said substance several times, not from an infected man or such as might be spoiled by long keeping or had been standing some minutes, so as to change it into more fluid Substance, but immediately, nay, such that no six beats of the pulse had passed until I had it before my eyes, and at once I saw therein such an enormous number of living creatures that sometimes more than 1000. lay and moved in a quantity of Substance the size of a grain of sand. I did not see this large number of living creatures in the whole of the Substance, but only in the fluid Substance adhering as it were on the outside of the thick Substance. And in the thick Substance the Animalcules were as it were motionless; I conceived that the reason of this was that the thick Substance consisted of so many coherent particles that the Animalcules could not move in it. The said Animalcules were smaller than the globules of the blood (those which make it red), so that I believe that a Million of them would not equal in size a large grain of sand. The said Animalcules had a roundish body, somewhat blunt in front and tapering off to a point behind, furnished with a long and thin tail, about 5. or 6. times as long as the body, very transparent, and about 25. times thinner than the body, so that I can compare its form no better but to a small earth-nut with a long tail. The locomotion of these Animalcules consisted in the strong movement of their tail, which they moved like a snake, as Eels do in the water; and when the Substance was somewhat thick, they lashed their tail at least 8. or 10. times before they advanced a hair's breadth. I imagined now and then that I could discern different parts on the body of these Animalcules, but as I was not always able to see them, I will not speak about them. Mixed up with these Animalcules were smaller particles, which I can describe in no other way but as globules. I remember that about 3. or 4. years ago, when I examined the said Substance at the request of Mr. Oldenburg, Secretary*, I took the said Animalcules to be globules. And as I felt averse from studying this further, let alone writing about it, I then left it at that; and whatever I observe, I do without polluting myself, for I examined no more than what Nature leaves from time to time, after it has followed its free course. And if Your Honour should consider that these observations of mine might give some offence to the learned gentlemen, I request You to be so kind as to use your discretion, as You think fit, etc. Dear Sir, etc.
* Secretary of the Royal Society. Looking this up, [I find] I received the request from London on the 24th of April 1674, to examine also, inter alia, the Saliva, Chyle, Sweat, etc. | ||||||
Ga naar margenoot+Ik was gewoon de minute van mijn afgesondene ontdekkingen, aan sijn Edt. de Heer Constantijn Huygens van ZuylighemGa naar voetnoot13), die een groot behagen in mijne ontdekkingen schepte, te communiceren. Die de geseyde ontdekkingen my weder te rugge zend met een Brief daar nevens, welkers inhout dus was:
Haage den 8. Decemb. 1677.
Monsr. Leeuwenhoek, bysonder goede Vrient,
Hiernevens komt weder t' huys UE. laatste observatie, die ik van immersGa naar voetnoot14) soo groote consideratie houde, als yet dat tot nog toe by Menschen Oogen of gedagten geobserveert is geweest; en salder wel geerne by occasie met UE. af discoureren. Aan mijnen zoone alleen na by mijn t' huys zijnde, heb ik niet konnen goet vinden daar over te communiceren, sullende liever hebben dat het hem van elders toekome. Ik bedank UE. voor de onderrigting aangaande de vleugel vliesen van Muggen &cGa naar voetnoot15). Daar opGa naar voetnoot16) sullen wy mede al wat te seggen vinden. Ik ben
UE. Dienstwillige Vrient
en was geteykent
C. Huygens V.Z.Ga naar voetnoot17)
Ga naar margenoot+Vorders moet ik tot UE. Wel Edele Gestrenge Heere seggen, dat de Koninklijke Societeyt in Londen, dese voorverhaalde ontdekkingen in hare Transactions, die zy van tijd tot tijd sijn uytgevende, hebben laten drukken als dese in de Transaction No. 142. zijnde van de Maant December 1677. en Jan. en Feb. 1678. beginnende op het blatzyde No. 1040. alwaarze aldus seggenGa naar voetnoot18). Observationes D. Antonii Leeuwenhoek, de Natis | ||||||
Ga naar margenoot+I used to send the minutes of my dispatched discoveries to Mr. Constantijn Huygens of ZuylighemGa naar voetnoot10), who took great pleasure in my discoveries. He returned the said discoveries to me with a Letter annexed thereto, the contents of which were as follows:
The Hague, the 8th of December 1677.
Mr. Leeuwenhoek, my very good Friend,
Enclosed I return to you Your last observation, which I consider to be of as extreme interest as anything that has ever been observed by human eyes or thoughts; I shall be pleased to discuss it with You when an occasion presents itself. I have not thought fit to speak about it with my son, who alone was at home with me, since I prefer that he should learn about it from elsewhere. I thank You for the information concerning the wing membranes of Gnats, etc.Ga naar voetnoot11) About this we shall also have to talk. I am
Your Faithful Friend
and signed
C. Huygens of Zuylighem.
Ga naar margenoot+Further I have to tell Your Honour that the Royal Society in London had these aforesaid discoveries printed in their Transactions, which they publish from time to time, viz. these in Transaction No. 142. of December 1677. and January and February 1678, starting on page 1040, where they say as followsGa naar voetnoot12): Observations of Mr. Antoni Leeuwenhoek, on the Animalcules Originating | ||||||
OBservatoris Epistola Honoratiss. D.D. Vicecomiti Brounker Latine In mijn 23 Brief mede geschreven aan de Koninklijke Societeit van den 14. Jani. 1678. kome ik te spreeken van bloet en melkGa naar voetnoot21).
Ga naar margenoot+EXTRACT
De Heer NEHEMIA GREVIUS.
Mijn Heer.
DE Missive van den eersten January by UEd. en de Heer Robert Hooke, beyde als Secretarissen van de Koninklijke Societeit, onderteykent, is my wel geworden, waar in gesien heb, dat door de swakheid van den Edelen Heer Vice Comes Brounker, in des selfs plaats tot president is verkoren, den Edelen Heer Joseph Williamson, Ridder, en eerste Secretaris van zyne Koninklijke Majesteit, een uytstekend bevorderaar van alle geleertheid. Als mede een ingeslootene Missive, by UEd. alleen geschreven, waar in gesien heb, dat sijn Ed. de Heer Vice Comes Brounker mijn Missive met een ongemeen vermaak hadde ontfangen, en UEd. aanbevoolen heeft, my sulks bekent te maken, dat my aangenaam was te verstaan. Mijn versoek is, of UEd. deselve Heer van mynent wegen onderdanig gelieft te groeten. In de selve Missive versoekt UEd. de selve observatien te doen, in het zaat van Honden, Peerden, en andere, op dat ik in 't toekomende my des te beter van alle twijffel niet alleen zoude bevryden, maar ook of daar eenig onderscheid in getal, of figuur van Beesjens was. Omme het zaad van Honden te observeren, dat zoude ons wel het gemakkelijkste schijnen, maar nademaal de teel-partijen van de Honden zoodanig zyn gestelt, dat deselve in haar samenvoeginge lang aan malkanderen blyven, soo oordeelde ik (alsoo de Natuur niet te vergeefs geschapen heeft) dat het zaad in de voortteeling, zeer langzaam in de Baar-moeder van den Hond werd gebragt, want ik heb te meer malen gesien, dat wanneer twee honden met den anderenGa naar voetnoot23) waren vereenigt, en ontydig van den anderen waren getrokken, de weynige Materie, die langsaam uyt het Mannelyk lid van den Hont drupte, dun waterig was, welke dunne waterige Materie ik my imagineerde dat veroorsaakt wiert, om dat het zaad van den Hond, met zeer kleyne deeltjens uyt het Mannelijk Lid, in de lugt ko- | ||||||
Letter from the Observer to the Honourable Viscount Brounker, written in In my 23rd letter of the 14th of January 1678 also written to the Royal Society I spoke about blood and milkGa naar voetnoot15).
Ga naar margenoot+EXTRACT
Mr. NEHEMIAH GREW.
Dear Sir,
I duly received the Letter of the first of January, signed by You and Mr. Robert Hooke, both as Secretaries of the Royal Society. From this letter I saw that, because of the poor health of Viscount Brounker, Sir Joseph Williamson, Knight, first Secretary of His Majesty the King, an eminent promoter of all learning, has been elected President in his stead. Enclosed was also a Letter written by You alone, from which I saw that Viscount Brounker had been uncommonly pleased to receive my Letter and enjoined You to communicate this to me; I was glad to learn this. I request You to send his Lordship my humble greetings. In the said Letter You request me to make the said observations on the sperm of Dogs, Horses, etc., in order to get rid the better in the future not only of any doubt, but also [to find out] whether there is any difference in the number or form of the Animalcules. It would seem easiest to examine the sperm of Dogs, but since the reproductive organs of Dogs are so built that during copulation they are united a long time, I judged (seeing that Nature has created nothing for nothing) that during copulation the sperm is brought very slowly into the Womb of the Dog, for I have often seen that when two dogs were copulating and were drawn apart prematurely, the scanty Substance slowly dripping from the Virile member of the Dog was thin and watery, and I imagined that this thin and watery Substance was due to the fact that when the sperm of the dog, containing very small particles, left the Virile Member | ||||||
mende, aanstonts seer dun wierd, en dus quam te druypen. Dese Materie, heb ik te meer malen geobserveert, en daar in soo een over groot getal van dierkens, seer na van de selve grootte gesien, als ik voor desen geseyt heb, in het Mannelijk zaad te wesen, enz. UEd. seyt vorders, wantGa naar voetnoot24) onsen Harveus die ontkent wel t'eenemaal (Lib. de Generat. Animalium) dat hy oyt in de Baar-moeder, datelijk na de bekentenis ontstukken gesneden, t' zaad van het Manneken gevonden heeft, en uwen Dr. de Graaf, in het boek van de Teel-partien der Vrouwen, heeft stoutelijk, en soo veel als ik versta uyt eygen observatien, vast gestelt, en dat wel te regt, dat de testiculen van een Vrouw, sijn twee Nest-Eyeren, (of Eyer-stokken) het eene Ey nu, het meeste rijp zijnde, en door de tuba Fallopiana in de Baarmoeder gekomen zynde, word de Vrugt geformeert, soo dat het zaad van een Man niet anders is als een voerwage van een sekere seer volatile animale geest, en aan de ontfankkenis, dat is aan het Ey van de Vrouw, indrukkende het levende gevoelen (contactum vitalem) en daar om die hoop vaaten, die aan my sijn verschenenGa naar voetnoot25), dat die misschien eenige draaden van het Zaad zyn, met werktuyging te samen gesteltGa naar voetnoot26). Dat uwen Herveus en onsen de Graaf datelijk na de bekentenisse, de Baarmoeder ontstukken gesneden, en nooyt eenig Zaad van het Manneken hebben gevonden, dat sta ik haar gaarne toe, want ik stel vastGa naar voetnoot27), dat zoo datelijk, als het Zaad van het Manneken, in de Baar moeder geschooten is, daar van nooden is voetsel tot onderhoudinge van het Mannelijk Zaad, dat de Vrouw moet toebrengen, t' sy dan uyt de Testiculen (soo daar yets mogte uytkomen) ofte elders van daan, want de gantsche materie, die in de Eyeren van Hoenderen, &c. zyn; (het geene van den Haan gekomen is uytgesondert) oordeel ik niet anders, als om het Zaad van den Haan in het Ey te voeden, en tot een kuyken te maken; en nademaal ons bekent is, dat angst, vreese, en schrik, en benauwtheid, ontydig de Vrugt kan afdryven, veel meer sal het in de Dieren geschieden, wanneer men haar vast bint, en ontrent de gevoelige deelen snyt, en soodanige ontsteltenis veroorsaaken, dat het ontfangene Zaad, niet alleen van zyn verder voetsel sal wesen ontbloot, maar de Natuur, die in sodanige pijn en benautheid sich sal tragten te ontlasten, sal het Zaad soeken af te dryven, want het weynige dat ik 'er van gesien heb, is, dat den Dieren als dan door benautheid, de excrementen en urine ontloopt, en dus stel ik vastGa naar voetnoot27) dat sal komen te geschieden, dat het Zaat in de Baarmoeder in een wateragtige Materie is verandert, eer de Ontleders haar oogen dat hebben konnen beschouwen, te meer, om dat ik doorgaans ondervonden heb, dat het zaad inde Lugt komende, desselfs vaaten in een wateragtige Materie worden verandert, gelijk het ys in een warme plaats, of by een Vuur, smelt als in mijn Missive van den.... 1677. gemelt is. En hadden uwen Harveus en onsen de Graaf, het honderdste deel soo veel gesien, sy zouden met my, sonder twijffel, vast gestelt hebben, dat het Zaad van den Man alleen de Vrugt formeert, en al wat de Vrouw soude mogen toe brengen, alleen is om het Mannelijk Zaad te ontfangen, of te voeden. enz. | ||||||
and was exposed to the air, it at once became very thin and thus began to drip. I examined this Substance several times and saw in it an extremely large number of animalcules having much the same size as those I previously stated to be present in the Male sperm, etc. You further say: OurGa naar voetnoot17) Harvey (Lib. de Generat. Animalium) denies altogether that he has ever found the sperm of the Male in the Womb, cut up immediately after copulation, and your Dr. De Graaf, in the book on the Reproductive organs of Women, has boldly and, I understand, by personal observation established - and this no doubt rightly so - that the testicles of a woman are two Egg Nests (or Ovaries). Now when the one Egg, which is ripest, has got into the Womb through the Fallopian tube, the Foetus is formed, so that the sperm of a Man is nothing but a vehicle of a certain very volatile animal spirit and impresses on the foetus, i.e. the Ovum of the Woman, the vital feeling (contactum vitalem). Therefore the mass of vessels that I saw were perhaps some threads of the Sperm, produced by some exterior causeGa naar voetnoot18). I readily admit that your Harvey and our De Graaf cut up the Womb immediately after copulation and never found any Sperm of the male, for I firmly believe that as soon as the Sperm of the Male has entered the Womb, nutrition for the preservation of the Male Sperm is needed, which the Woman must contribute, either from the Testicles (if anything issues therefrom) or from elsewhere. For I hold that the entire substance in the Eggs of Hens, etc. (except what has come from the Cock) serves no other purpose but to nourish the Cock's Sperm in the Egg and to make a chicken of it. And as we know that terror, fear, fright, and anxiety may cause abortion, this will happen the sooner with Animals when they are tied up and they are cut in the sensitive parts, and this will cause such alarm that the Sperm that has been received will not only be deprived of its nutrition, but Nature, which will try to relieve itself during such pain and anxiety, will seek to expel the Sperm; for what little I have seen of it is that the Animals then void their excrements and urine in consequence of the anxiety, and therefore I firmly believe that the Sperm will have changed into a watery substance in the Womb before the dissecters' eyes have been able to behold it, the more so because I have always found that when the sperm is exposed to the Air, its vessels are changed into a watery Substance, just as ice melts in a warm place or near a Fire, as stated in my Letter of the.... 1677. And if your Harvey and our De Graaf had seen one hundredth part as much, they would no doubt have agreed with me that the Sperm of a Man alone forms the Foetus and that all that the Woman may contribute is to receive or feed the Sperm of the Man, etc. | ||||||
Ik hebbe my egter begeven by Persoonen die tamme Konynen in kooyen hadden enz. Na dat de Konynen ten tweedemaal met den anderenGa naar voetnoot23) waren vereenigt geweest, ontliepen het Wijfken weder twee kleyne wateragtige druppelen Materie, die ik datelijk op nam, en t' huys komende observeerde, en bevond mede daar in een menigte van levende Dierkens, hier vooren verhaalt, dog op verre na soo veel niet, als voor desen daar van geseyt heb enz. Ik heb ook geobserveert het Mannelijk zaad van Visschen enz. Ik heb, op UEd. versoek, na myn vermogen op nieuw geobserveert ons Mannelijk Zaad. Fig. 1.* is een Dierken dat wanneer het leeft, en sig beweegt, sich veeltijts soo vertoont, wanneer het met het hooft of voorste lijf tegen my aan komt swemmen, ABC is het lighaam enz. Fig. 2. 3. en 4. zyn van de selve Dierkens die doot leggen. Fig. 5. is een Dierke dat sig levende in het Zaad van een kleyn Hondeken veel tijds dus vertoont. enz.Ga naar voetnoot28). Ga naar margenoot+Wanneer ik de Koninklijke Societeit mijn gedagten liet toekomen, dat wanneer een Mannelijk paart, met een Eselinne quam te versamelenGa naar voetnoot29), van sulken samenvoeginge een Dier moest voort komen, dat nog na Vader, nog na moeder, was gelykendeGa naar voetnoot30). Seeker Geleert Heer, dese myne stellinge lesende, tragte my te bewegen, dat ik deselveGa naar voetnoot31) daar nevens zoude voegen. Hier hebt gy nu, waarom dat van soo een te samen koppelinge een Dier voortkomt, dat men een Muyl-Esel noemt, waar over de Geleerde Werelt wel 600. Jaren heeft gedisputeert. Ik verwierp sulke aanradinge, met by voeginge, dat soodanige glorie my niet paste, en nog meer, dat my niet bewust was, wat in onse steeden, veel min in andere Landen, dien aangaande mogt geseyt wesen, en het was ook wel gedaan geweest, had uwen RotterdammerGa naar voetnoot32) sig ingebeelt, dat in andere steeden, ook soodanige ontdekkingen voor hem al waren in 't werk gestelt geweest, want laten wy eens denken, wat een Persoon den selven over 25. JarenGa naar voetnoot33) is geweest.
* In de Philosophical Transactions afgebeelt. | ||||||
However, I went to People who had tame Rabbits in cages, etc. After the Rabbits had copulated the second time, two small watery drops of Substance escaped again from the Female; I at once gathered them and examined them when I came home, and I again found therein a large number of living Animalcules as described before, but not by a long chalk as many as I mentioned before, etc. I also examined the Male Sperm of Fishes, etc. At Your request I again examined, to the best of my ability, our Male Sperm. Fig. 1.* is an Animalcule which, when it is alive and moving, mostly shows this appearance as it swims towards me with the head or front part turned in my direction. ABC is the body, etc. Figs 2, 3, and 4. show the said Animalcules when dead. Fig. 5. is an Animalcule often appearing like this, alive, in the Sperm of a little Dog, etc.Ga naar voetnoot19) Ga naar margenoot+When I communicated to the Royal Society my speculations that if a Male horse were to copulate with a She-ass, from this union was bound to come forth an Animal resembling neither the father nor the motherGa naar voetnoot20), a Certain Learned Gentleman, reading this theory of mine, tried to induce me to add the following words: Here you now have [the reason] why from such a union comes forth an Animal which is called a hinny, about which the Learned World has disputed for at least 600 Years. I rejected this advice, adding that this glory did not become me, and even more so because I was not aware what may have been said about this in our towns, and even less so in other Countries, and it would have been well if your man from RotterdamGa naar voetnoot21) had conceived that such discoveries had also been made already before him in other towns, for let us remember what kind of a Person he was 25 years ago.
* Shown in the Philosophical Transactions. | ||||||
Hier hebt gy Wel Edele gestrenge Heer, het geene ik in den Jare 1677. en in 't begin van den Jare 1678. de Koninklijke Societeit hebbe toe gesonden, en schoon ik al veele saaken, die onbekent waren, hebbe aan den dag gebragt, soo heeft men my niet sien roemen, dat ik den eersten uytvinder daar van hebbe geweest. Ik hebbe goet gedagt desen UE. Wel Ed. Gestr. Heer toe te senden, neemt myne vrymoedigheid ten goede, en sal blyvenGa naar voetnoot34)
Wel Edele Gestrenge Heer
| ||||||
Here you have, Right Honourable Sir, what I sent to the Royal Society in the Year 1677 and in the early part of the Year 1678, and although I have revealed many things that were unknown, I have never been known to boast that I was the first to discover them. I thought fit to send this letter to Your Honour; do not take my boldness amiss. I remain, dear SirGa naar voetnoot22)
Right Honourable Sir,
|
|