| |
| |
| |
[Deel II]
L.S.
Bij het in het licht treden van de drie eerste afleveringen des tweeden Deels van mijn Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, heb ik den medewerkers te berigten, dat een bij mij bestaand plan, om hunne opmerkingen over sommige spreekwoorden mede te deelen, voor als nog schipbreuk heeft geleden op de plaatsing van zooveel anders, wat ook thans niet mogt ontbreken. Wanneer ik over grootere ruimte zal hebben te beschikken, wensch ik hieraan te voldoen, ten einde daardoor elk een in de gelegenheid te stellen, ook anderer meeningen en voorstellingen of begrippen te kennen, al zijn die van de mijnen onderscheiden.
Met genoegen vermeld ik, dat het aan ondersteuning in het verzamelen van onzen taalschat nog niet ontbreekt, daar ook de Heeren n.a. brouwer van Utrecht, p.k. görlitz van Rotterdam en r.c. sloos van Winkel mij te dien aanzien belangrijke diensten bewijzen.
De volgende werken over Nederlandsche Spreekwoorden dienen aan de lijst derzelve te worden toegevoegd:
22*. r[ichardus] v[erstegen]. Medicamenten teghen de melancolie. Gheleghen in seeckere Vraghen en Antvvoorden. In eenighe kluchtighe ende scherpsinnighe rescontres. Ende in 't Contradiceren van sommighe valsche, ydele, ende onstichtighe Nederlantsche spreeck-vvoorden. Antvverpen. aertssens. 1633. kl. 8o. Van bl. 67-94 worden hier xx spreekwoorden behandeld, die zekerlijk eene voortzetting zijn van hetgeen no. 21 bevat, dat van denzelfden schrijver is.
39**. Hollandse Spreek-wiisen in haar Oorsprong en Beteekenis nagespoort door korn. van alkemade, p. van der schelling. Dit gr. 8o. handschrift behoort aan den Heer Dr. j.t. bodel nijenhuis. De spreekwoorden schijnen grootendeels verzameld uit 8 verschillende werken, die aan het hoofd worden opgeteld; maar in dat geval is er veel niet opgenomen, zonder dat daarvoor de reden kan worden bevroed, terwijl het uit het verzamelde blijkt, dat uit andere werken, niet genoemd, mede is geput, waarbij een in den aanvang zelfs op den voet is gevolgd. De spreekwoorden zijn op half blad geschreven, met het voornemen tot latere aanvulling, blijkbaar uit kleinere en grootere tusschenruimten, waarvan sommige zelfs bladzijden groot. Aan volgorde, van welken aard ook, schijnt niet gedacht te zijn. Bij sommige spreekwoorden zijn op het tweede halfblad aanteekeningen en verklaringen gevoegd. De spreekwoorden zijn met Romeinsche letters zeer duidelijk en net geschreven; de aanteekeningen en verklaringen met eene loopende handGa naar voetnoot1), vaak met moeite leesbaar.
112. Hierbij komt: Nieuwe Reeks. 2e. Deel, 2e. Stuk, bl. 204-208.
146*. Hierbij komt: Vervolg in den Nieuwen Frieschen Volks-Almanak van 1858, bl. 129-133. Leeuw. kuipers. kl. 8o.
163. j.p. schaberg. Spreekwijzen, Spreekwoorden, Spreuken, voorkomende, bl. 65-76, in de Nederlandsche Paedagoog. Tijdschrift voor gevestigde en aankomende onderwijzers. Wageningen. v. hattum. 1857. 8o.
Deze werken zijn aldus aangewezen:
22*. | Verstegen. |
39**. | v. Alkemade. |
112. | Posthumus N.R. II. |
146*. | de Wendt-Posthumus III. |
163. | Schaberg. |
Tot het eerst later bekend gewordene behoort het navolgende aantal van 444 spreekwoorden:
| |
| |
Aal. Het is eene aalshuidGa naar voetnoot1). [Men bezigt dit van een' grooten gierigaard. ‘Aalshuiden,’ zegt posthumus, ‘zijn, zoo als men weet, zeer taai, en niet stukken te scheuren,’ en verder: ‘zoo min nu eene aalshuid in stukken gescheurd kan worden, scheidt een gierigaard van zijn geld en geldkisten.’] Men moet den schotel dekken, als er een aal in ligt. |
Aap. Als gij maar een' aap hadt, dan kondt gij hem vlooijen. Hij lacht als een aap, die den azijn uitdronk in den kelder. Hoe mooi is de aap met zijn' nieuwen rokGa naar voetnoot2). |
Aarde. Zij branden hunne aard; zij eten hun paard; zij slapen bij den voermanGa naar voetnoot3). [‘Het is een oud spreekwoord onder de Brabanders van peel en het heijland van Meijerije van 's Hertogenbos,’ zegt v. alkemade, ‘betekenende: 1. Datze haer plaggen en veenen afsticken en branden; 2. Datze haer Ossen, diese in plaats van paerden voorde ploeg gebruijken, opeeten; 3. Datze bij haer Vrouwen, die de Ossen drijfen, en met de karren rijden (zijnde haer Voerluijden), slaapen. Vide [j. van] oudenh[oven], Meijerije. f. 8.’] |
Aars. Steek de kaars in je aars, dan hebt ge geen' kandelaar van doen. |
Aas. Die visschen wil, moet azenGa naar voetnoot4). Het krielt als een Minnebroêrs aaszak van broodkantenGa naar voetnoot5). |
Absolutie. Eene kwade biecht maakt eene kwade absolutieGa naar voetnoot6). |
Abt. Niet één monnik in het koor: Liever abt nog dan prioor. |
Achitophel. Dat is een Achitophels raadGa naar voetnoot7). |
Acht. Ik zal u bijlichten met de lange acht. |
Achter. De gaauwste bij den bak Is de achterste aan den hak. [Die gaauw klaar is, als er wat te eten valt, is minder spoedig gereed, als het op werken aankomt. Aan den hak zijn is het werk van den houthakker.] - Achter ziet gij mij laatstGa naar voetnoot8). Hij kust van voren, maar krabt van achterenGa naar voetnoot9). Hij weet van voren niet, dat hij van achteren leeftGa naar voetnoot10). Hij ziet van achteren en van vorenGa naar voetnoot11). Men ziet hem zoo lief van achteren als van vorenGa naar voetnoot12). Van voren Flip en van achteren Japik. Van voren mijnheer, van achteren God-help-mij. Wij zien malkander nog van achteren nietGa naar voetnoot13). |
Achterste. Dat is beter dan zeven blaren op zijn achterste. Die hun achterste verhuren, Moeten staan, zoo lang 't kan duren. |
Actie. Actie genoeg: het varken ziet scheelGa naar voetnoot14). |
Advocaat. De wet voor de advocaten, en de bijbel voor de pastoors. |
Akker. Die goud op den akker vindt, stort zich in 't verderf. |
Altaar. Het beste altaar is binnen in ons. |
Anker. Werp het anker uit: hier is land omtrentGa naar voetnoot1). |
Apostel. Het is heiligen-dag: de apostels rijdenGa naar voetnoot2). [‘Dit is een spreekwijs,’ zegt v. alkemade, ‘alsmen een onbedrevene siet te paerde rijden. Dit heeft zijn oorsprong van het rijden der geestelijkheid in processie door eenige soogenoemde apostelen te paerde. Siet de Lyste der feesten van roomss., bij ant. pr. bonifaes gedateert, leggen in des kerkemees. lade. b. bleijsw. Delft. f.244.’] Twaalf apostelen met ééne streekGa naar voetnoot3). |
Appel. Hij is overal als de rotte appelen. Hij is zoo gezond als een verrotte appelGa naar voetnoot4). |
April. Een drooge Maart, een natte April en koele Mei Maakt den landman blij. |
Arbeid. Dwaasheid Is ook arbeidGa naar voetnoot5). |
Ark. Dagon moet voor de ark vallenGa naar voetnoot6). [Al het aardsche moet zich aan het hemelsche onderwerpen. Dit spreekwoord is ontleend aan het gebeurde, 1 Sam. v: 2-4 medegedeeld.] |
Arm. Het is, alsof hem armen en beenen worden afgekapt. Hij heeft pijn onder de armenGa naar voetnoot7). |
Arme. Die met eene bedriegelijke hand werkt, wordt armGa naar voetnoot8). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. x: 4.] |
Armoede. Huishouden is maar armoede. |
Assurant. Door assurant en beleefd te zijn, komt men het verst in de wereld. |
Audientie. Daar is geene audientie. |
Baard. Hij heeft daar een' vetten baard gehaald. |
Baas. Zit de kinkel op zijn chais, Hij is God en mensch de baas. |
Bakker. Hij heeft den bakker den kop afgebetenGa naar voetnoot9). |
Bal. Hij heeft kolf en bal verlorenGa naar voetnoot10). |
Baldus. Hij heeft anders niet dan Baldus in den mond. |
Balk. Dat mag men wel met een krijtje aan den balk schrijven. |
Ban. Niet verder dan uw' banGa naar voetnoot11). |
Band. Het zit zoo vast als eene klapmuts met een' keleband. [De klapmuts is hier gewis de lederen muts met opstaande kleppen. Zie het spreekwoord: Ik gun hem den egel in de klapmuts.] |
Bang. Hij is er zoo bang voor als voor den droes. |
Bedelaar. De bedelaars zak heeft een gatGa naar voetnoot12). Geef d' ouden beedlaar altijd wat: Wie weet, wien
|
| |
| |
gij tot vader had! [Daar het wel altijd zeker is, wie moeder, maar niet, wie vader is, gebruikt men dit spreekwoord als eene aardigheid, wanneer er twijfel bestaat over een' in of buiten echt geboorne.] Het is den eenen bedelaar leed, dat de andere een stuk brood krijgt. Hij commandeert als magthebbende, en betaalt als een bedelaarGa naar voetnoot1). |
Bedrog. 't Bedrog is onder Isrel groot; Maar menig Christen doet als Jood. |
Beenderen. Loutje, Loutje! zoo gij 't wist, Je beentjes rammelden in de kist. [Dit spreekwoord wordt onder de boekdrukkers-gezellen gebezigd, hetzij ze in vrolijk gezelschap onder elkander zijn, hetzij hun eenig onregt wordt aangedaan.] Nijd is eene verrotting der beenderenGa naar voetnoot2). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xiv: 30.] |
Beenen. Dat steunt op een houten been. De leugen zwaait en hinkt in 't gaan, Nooit kan zij op haar beenen staan. Hij loopt met den kop tusschen de beenen. |
Beet. Het is een hoeren-beetjeGa naar voetnoot3). |
Bek. Hij laat zich eene veder door den bek boren. [Hij is zeer ligtgeloovig; men kan hem gemakkelijk wat wijsmaken.] |
Belegering. Dat is in de belegering van Ostende geweest. [Dat wil zeggen: het is een op verschilende plaatsen gescheurd kleed. Het spreekwoord is ontleend aan het driejarig beleg van Ostende, durende van 1601 tot 1604, toen alles kort en klein geschoten, en de stad in een' puinhoop veranderd werd.] |
Bengel. Onder schijn van engelen Vermommen zich de bengelenGa naar voetnoot4). |
Berg. Geen hooger bergen leggen Dan tusschen doen en zeggenGa naar voetnoot5). Hooge bergen zien lage dalenGa naar voetnoot6). |
Besje. Borreldebob, zei besje, En ze dronk eens uit haar fleschje. Het is een kaperbesje. |
Beth-el. Dat is zijn Beth-elGa naar voetnoot7). [Men zegt dit, wanneer iemand in verrukking is over eene gelukkige gebeurtenis, die hij niet verwachtte, maar dankbaar erkent. Jakob gaf den naam van Bethel, dat is: huis Gods, aan de plaats, waar hij het droomgezigt van de hemelsche ladder had gehad.] |
Beul. Dan had de beul van Haarlem werk genoeg. |
Beurs. Geef nooit uwe beurs, uwe vrouw of uw scheermes te leen. Huwelijkspret en huizen stichten Kan een' mensch de goudbeurs ligten. |
Bezem. Daar steekt de witte bezem uitGa naar voetnoot8). [Men zegt dit van menschen, die er ruim van leven, en daardoor aan den grond geraken.] |
Bier. Hij gaat te bier. [Hij verlustigt zich.] Hij heeft ook bier aan boordGa naar voetnoot9). |
Bitter. Geene zoetigheid zonder bitterheid. |
Blaas. Hij heeft de blaas zoo gekronkeld, dat hij geene boonen kan p.....Ga naar voetnoot1). |
Blaaspijp. Kittelen met den greep, en aaijen met de blaaspijp. |
Blad. Het oog kan zoowel vallen op eene koedreet als op een lelieblad. [Dat wordt gezegd, wanneer iemand eene vrouw neemt, die er verre af is, eene schoonheid te zijn.] |
Blank. Dat is zoo digt als eene mand van twee blankenGa naar voetnoot2). |
Bliksem. Hij kijkt als drie dagen donder en bliksem. Voor iemands schaduw vlugten, als een reizend man voor den bliksem. |
Bloed. Hij heeft bloed in 't oor. |
Blok. Zoo stom als een houten blokGa naar voetnoot3). |
Bode. De toorn des konings is de bode des doodsGa naar voetnoot4). |
Bodem. Karnemelk zonder end, en boter aan den boôm toe. |
Boek. Hij zegt hem regtuit, hoe de boeken liggen. |
Boer. Als Rhoon is zonder hoeren, Poortugaal zonder krakeel van boeren, Hoogvliet zonder geld, Dan is 't te Pernis kwalijk gesteldGa naar voetnoot5). [‘Dit is,’ zegt v. alkemade, ‘een oud spreekwoord in deze Overmaaze Dorpen, waer in dit de betekenis is: Int hof van Heeren te Roon waren veel hoeren. Onder de boeren te Poortugaal waren veel pleijdoijen en geschillen. Te Hoogvliet woonden veel rijke luijden. Te Pernis was het Veer of de overtogt op de Maes, na de haven toe. Zulx datde 3 eerste oorsaek waren, dat dit Veer wel voer en floreerde.’] Ar, ar, Drie boeren op eene wipkur. Dat zou een boer wel raden. |
Bok. Hij is zoo vol kuren als een bok vol keutels. Hij lacht als een bok, die karnemelk eet. |
Bonk. God hoede u voor des duivels bonken, Het teerlingbord en hoerenlonken. |
Boom. Dat is de straf der boomschenders. |
Boord. Met den zwabber om 't gangboordGa naar voetnoot6). |
Boos. Dat boos wordt, moet men streelenGa naar voetnoot7). Hoe grooter, hoe boozer; Hoe geleerder, hoe loozerGa naar voetnoot8). |
Bosch. Iemand door haag en bosch slepen. |
Boter. De boter is uit 't vat: het nekje zal buigen. Door de drukking komt de boterGa naar voetnoot9). [Dit spreekwoord ziet op de voordeelen van het lijden.] Een vuile pot maakt vuile boterGa naar voetnoot10). Hij komt op boterdag. [Hij komt ongelegen.] Hij smeert al de boter op éénen koek. Men zal den kater in de boter braden. |
Bouwens. Het spookt als Bouwens' geestGa naar voetnoot11). [In de ‘Bes. v. Heusden, f. 52,’ leest men, vol- |
| |
| |
gens v. alkemade: ‘Gedurende den Geldersen oorlogh, die ao. 1497 begon en 1528 eijndigde, vielen de Geldersen onder haeren Overste boudewijn in't land van Heusden, maer wierden daer geslagen en begraven, welke plaats boudewijns-herkhof genoemd is, daermen seijde, dat et vreeslijk spookte, waer van dit spreekwoord in de wereld is gekomen.’] |
Boven. Het is een bovenste. [Het is er een, die uitermate goed is, zoowel van zaken als personen gezegd.] |
Brabbeling. Hij brengt brabbeling in de wachtGa naar voetnoot1). |
Bram. Hij heeft zijn bramzeil bijgeheschen. [Men zegt dit van den waggelenden dronkaard.] |
Brandenburger. Het is een brave Brandenburger. [Men zegt dit van den dronkaard. Brandenburger wordt, bij woordspeling, voor brandewijndrinker genomen.] |
Brein. Hij heeft breins genoeg voor eene gans. |
Brende. Hij schiet op de brende. [Dat wil zeggen: hij wendt alle pogingen aan, om zijnen zin te krijgen. Deze spreekwijze is in het oostelijke deel van Gelderland gebruikelijk.] |
Brevier. Hij krijgt eene gulden letter in het brevierGa naar voetnoot2). |
Brij. Als het brij regent, zet ieder zijn' pot. |
Bril. Men ziet altijd door den bril, dien men opheeft. |
Brok. Groote brokken worgenGa naar voetnoot3). |
Brood. Eet kaas en brood, Dan wordt gij groot. Het is beter te sparen, als men brood heeft, dan als men geen brood heeftGa naar voetnoot4). Het is zoo mager als brood. Men moet het brood eerder helpen dan de kinderenGa naar voetnoot5). [Dit ziet, volgens posthumus, op het bijgeloof, dat een op den grond gevallen gesmeerd stuk brood eerder moet opgeraapt worden, dan een gevallen kind opgeholpen.] |
Brug. Sint Pieter maakt de brug, of hij breekt ze. [Als op Sint Pieter (22 Februarij) de wateren met ijs bevloerd zijn, valt gewoonlijk de dooi in; is het dan open water, zoo volgt er vorst. Hetzelfde geldt 2 dagen later van Sint Matthijs, gelijk het spreekwoord zegt: Sint Matthijs Breekt het ijs (of: Werpt den eersten steen in 't ijs).] |
Brugman. Hij heeft eene lip als Brugman. |
Bruid. Als de bruid is in de schuit, Wil een ieder erop uit. Hij zal 's nachts de vuide bruid vergezelschappen. [Waardig aan zijne daden, past men dit spreekwoord toe op den persoon, wien geen geschikter ambt kan worden toevertrouwd, dan het zuiveren der heimelijkheden.] Regent het der bruid in den krans, dat teekent rijkdom. Welk een toestel, om de bruid te paleren. |
Brutaal. Hoe kaler, Hoe brutaler. |
Buurman. Buurmans leed troost. Hij vertrekt, zonder de buren eens goeden dag te zeggen. |
Convent. Alle monniken recommanderen hun eigen conventGa naar voetnoot1). |
Courant. Hij leest de courant met groote letters. |
Dag. Hij kijkt als een schelvisch, die zeven dagen op het strand gelegen heeft. Kaarswerk is bedorven dagwerk. Leven en sterven beginnen op éénen dag. Louw, Louw! trek aan 't touw; van daag over eene week is het kermis. Op Sint Pieter en Paulus dag groeit de rogge dag en nacht. Zijne dagen tellenGa naar voetnoot2). |
Dahlia. Dat hoert als eene dahlia. [De dahlia's zijn zeer vruchtbare bloemen: men scheurt de knol vaneen, en elk deel wordt eene geheele plant.] |
Dak. De eiber zal daar op het dak niet meer nestelen. |
Dapper. Dapper gaat vóórGa naar voetnoot3). [Dapperheid gaat vóór adeldom, dat is: een ridder is meer dan een edelman.] |
De Bremer. Hij is getrouwd aan de Bremer. [Dat wil zeggen: hij leeft in concubinaat, dat is: in onechtelijke vereeniging. Het Geldersche dorp Wehl behoorde vroeger niet tot Nederland, en was veelal de toevlugt van trouwlustigen, die om de eene of ander reden belet werden, hun huwelijk hier te lande voltrokken te zien. Op den weg naar Wehl lag de herberg de Bremer. Nu gebeurde het wel eens, dat de voorgenomen reis daar ter plaatse werd gestaakt. Om die reden ontstond het spreekwoord.] |
De Korendijk. Oud-Beijerland is eene halve stad, Nieuw-Beijerland is ook nog wat, Piershil is een kraaijenest, De Korendijk is als de rest. |
Demer. Het is over den DemerGa naar voetnoot4). |
Den Bergh. Wilt gij een schoon wijf of een erg, Zoo ga naar Gorkum of den Bergh; En komt ge er een te kort, Zoo ga en zoek te Dord. |
Deserteur. Hij lijkt een' deserteur, die met de kas wegloopt. |
Deugd. De deugd heeft geene herbergingGa naar voetnoot5). Die de ondeugd in zijn kind verschoont, spant tegen zijne deugd zamen. |
Deur. Daar loopt een wever om de deur. [Bij bilderdijk, in zijne Aant. op c. huygens' Koren-bloemen, vi. bl. 310, wordt te dezen aanzien gevonden: ‘Men zei in mijn kindsheid, wanneer de kaars niet helder brandde: daar loopt een wever om de deur. De oorspronklijke spreekwijze was een weeuwenaar, om dat eens weduwnaars aanzoek by een jong meisjen treurig gerekend werd.’ Huy- |
| |
| |
gens schrijft wevenaar voor wever, en dat is, zegt bilderdijk, t.a.p., eene ‘vermenging van dit woord met weeuwenaar, als in huygens tijd gemeen was.’ Het spreekwoord: De kaars brandt, alsof er een wever vrijde, toont echter, dat deze verzekering van bilderdijk nadere staving behoeft, om te kunnen worden aangenomen.] Hij heeft een geweten als eene schuurdeur. Men ziet hem liever op den dijk dan voor de deur. |
Dichter. Het is een dichter met eene G. [De dichter is dus digter.] |
Dief. Hij sluipt weg als een dief, die eene Hollandsche kaas gestolen heeft. Waar dieven aan de galg hangen, en moordenaars op het rad liggen, daar zijn de raven te vinden. |
Diepte. Hij kan de diepte niet peilenGa naar voetnoot1). |
Digt. Ligt en digtGa naar voetnoot2). |
Dijk. Les beaux esprits se rencontrent, zei de os, toen hij den ezel op den dijk tegenkwam. |
Ding. Geen ding is ooit zoo kwaad, Of men vindt nog raadGa naar voetnoot3). Meivloed Doet het heele jaar goed (of: Is voor alle dingen goed). [Door meivloed wordt hier meiregen verstaan.] |
Dochter. Die eene dochter heeft van 20 jaren, kan ze besteden met haar beter, - van 25 jaren, met haars gelijk, - en van meer jaren, met die haar eerst verzoektGa naar voetnoot4). |
Dominé. Hij heeft dominé's kuiten. |
Donder. Daar kan je donder op zeggen. |
Donker. Tusschen licht en donker. |
Dood. Het is een vleugje vóór den dood. |
Doode. Als twee dooden dansen, wie betaalt dan den speelman? De dooden spotten met den laster; maar de levenden kunnen erdoor sterven. Dood is doodGa naar voetnoot5). |
Doorslag. Hij geeft een' ruimen doorslagGa naar voetnoot6). |
Dordrecht. De Dordsche maagdGa naar voetnoot7). [‘Dits een gemeen en bekend spreekwoord,’ zegt v. alkemade, ‘sijn oorspronk nemende uit de blijde inkomsten van konink philips ii, 1549, alswanneer aldaar de stad wierd uitgebeeld met eene waternijmf oft maegd, sittende op of an vier Rivieren.’] |
Draad. Hij heeft geen' droogen draad aan zijn lijf. |
Draaijer. Het is een kruindraaijer. [Men past dit gebrek in de Noord-Hollandsche kaas op den mensch toe.] |
Draf. Gekken met koek, varkens met drafGa naar voetnoot8). - Hij zal den draf van den wolf moeten gaan. |
Dragonder. Hij drinkt als een dragonder. |
Dreigement. Dreigementen zijn maar woorden, daar een man wel zeven jaar na leeftGa naar voetnoot9). |
Drek. Iemand van drek tot koning maken. |
Drie. Hij weet wel, dat vijf en drie ruim zeven isGa naar voetnoot1). |
Drift. Bij den onwetende zijn altijd groote driftenGa naar voetnoot2). |
Dronkaard. Bij den dronkaard leert men schenken. |
Droom. Dat is een blinde droomGa naar voetnoot3). |
Druk. Niemand kwam in druk, of het was zijne eigene schuldGa naar voetnoot4). |
Dubbeltje. Hij heeft leut voor zijn dubbeltje. [Dat wil zeggen: hij heeft er wel iets voor opgeofferd; maar nu heeft hij er ook pleizier van. Leut wordt hier voor genoegen gebruikt.] |
Duim. Hij voelt de klink op den duim. |
Duisternis. De kinderen der duisternis zijn slimmer dan de kinderen des lichts. [Dit spreekwoord is ontleend aan Luk. xvi: 8.] |
Duitscher. Het is prijselijk, Duitschen en Walen te verdragen. |
Duivel. Dat is een leventje als bij den duivel en zijn volkje. Dat mag de duivel lezen. De duivel zit er op de kist. De duivel zoekt van alle hout vuur te maken. Het is een jonge duivel: hij leert nog donderenGa naar voetnoot5). Hij gaat naar de kerk met den duivel in 't hart. Ligt den Farizeër zijn masker af, en gij ziet den duivel. Vrouwen-haat, Duivels zaadGa naar voetnoot6). Zij is den duivel uit de pan gesprongen, toen hij visch zat te bakken. |
Dukaat. Hij weegt zijne dubbele dukaten, om te weten, of zij hun behoorlijk gewigt hebben. |
Duurte. De hagel maakt geene duurteGa naar voetnoot7). [‘Het is een oud Hollands spreekwoord,’ zegt v. alkemade. Maar hij laat erop volgen: ‘dog de Jaerboeken getuijgen ons, dat er zijn tijden geweest, op welke het veltgewas, door den hagel bedorven, een duerte veroorsaekt heeft.’ Op alle de van de weêrsgesteldheid afgeleide spreekwoorden, is dan ook in 't bijzonder van toepassing: Geen regel zonder uitzondering (of: exceptie).] |
Dweil. Die vrouw begrijpt het fijn: Zij koopt eene dweil van satijn. |
Eben-Haëzer. Dat is zijn Eben-HaëzerGa naar voetnoot8). [Men zegt dit, wanneer eene treffende uitkomst iemands levensweg verheldert, en doelt op den gedenksteen, door samuel opgerigt ter plaatse, waar eene groote overwinning op de Filistijnen behaald werd. Eben-Haëzer beteekent steen der hulpe.] |
Eén. Als de leelijkers vóór geroepen worden, is zij nommer één. Daar er twee ruilen, Moet er één huilen. - Allengskens één, zoo krijgen wij ze met der tijd alleGa naar voetnoot9). Dat is er één voor het verliezen. Hij neemt er één voor de koude voeten. [Hij
|
| |
| |
pakt een' borrel.] Weet gij er één, hij weet er tweeGa naar voetnoot1). |
Eer. Eer vóór goudGa naar voetnoot2). Geene waar, die minder geldt, dan eerGa naar voetnoot3). |
Ei. De hoenderen leggen de eijerenGa naar voetnoot4). |
Emmer. Dat is koffij van een lood op een' emmer. |
Erfenis. Erfenis geeft ergernis. |
Ezel. Als de menschen u een' ezel noemen, hang u dan een' staart aan. Als een ezel balkt, eet hij niet. Hij is zoo godvruchtig als de ezel, die het wijwater in de kerk uitgedronken had. Schelden voor ezel en verken, Dan kan ons volk het niet merken. [Men zegt dit, wanneer meid en knecht, die elkander maar al te wel verstaan, tegen elkander uitvaren, om daardoor den schijn van verstandhouding te vermijden.] |
Fabel. Het is een oude-wijven fabeltjeGa naar voetnoot5). |
Fluit. Hij heeft kuiten Als fluiten. |
Franschman. Hij doet net als de Franschen: die poetsen niet, en zijn toch vet. [Men zegt dit, wanneer men zich oogenschijnlijk zoo wat opknapt, in toespeling op den vuilen aard der Franschen.] |
Gadelijk. Gadelijk en meêwarigGa naar voetnoot6). [Dat is, zegt v. alkemade: ‘gemakkelijk, dienstigh en rekkelijk.’] |
Galg. Dat gaat op de galg aanGa naar voetnoot7). Verhang je aan de laatste galg. [Neem het kwaad zoo laat mogelijk.] |
Gang. Hij gaat zijn' ouden gangGa naar voetnoot8). |
Ganger. Het is een Jakobs ganger. [Dat wil zeggen: hij is kreupel, genomen naar Gen. xxxii: 31.] |
Gans. De ganzen hebben den kost. [Dit spreekwoord bevat eene aansporing tot werkzaamheid. Gelijk het der domme ganzen gelukt, om den kost te zoeken, strekke zulks tot aanmoediging voor den arme.] |
Gast. De waard in de drie masten: Eer dronken dan zijn gastenGa naar voetnoot9). |
Gaten. Beter een lap dan een gat. De koestaarten hangen altijd voor een gatGa naar voetnoot10). |
Gatten. Hij is hem door het gat getrokken. [Dit wordt gezegd, wanneer men buitengewoon veel met iemand opheeft.] In elk stadje Een ander gatje. |
Gebed. Het gebed des regtvaardigen vermag veelGa naar voetnoot11). [Dit spreekwoord is ontleend aan Jacob. v:16.] |
Gebeente. Wat goeds te hooren, giet merg in 't gebeente. |
Gebraad. Hij heeft wel het spit gedraaid, maar mogt van het gebraad niet eten. |
Gedachtenis. De gedachtenis des regtvaardigen zal tot zegening zijnGa naar voetnoot1). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. x:7.] |
Geduld. Geduld is de beste medicijn. Jobs geduld en Salomo's wijsheid. |
Geest. Het is een Johannes (of: Hij heeft een' Johannes'-geest)Ga naar voetnoot2). |
Gek. De gekken moeten 't erven. [Bij bilderdijk, in zijne Aant. op c. huygens' Koren-bloemen, vi. bl. 323, vindt men, ter opheldering van dit spreekwoord, de volgende toepassing van twee andere spreekwoorden, die daardoor mede verklaard worden: ‘Ziende op het oude Zuidhollandsche Versterfrecht, anders het Schepensdoms recht genaamd, stellende tot grondslag der erfenis ab intestato: Het goed keert weêr, daar het van daan kwam; in tegenstelling van het Noordhollandsch of Aasdoms Versterfrecht, 'tgeen den regel volgde: Het naaste bloed erft het goed.’] Die geen geld heeft, is een gekGa naar voetnoot3). Elke gek heeft zijne kurenGa naar voetnoot4). Gekken te hoopGa naar voetnoot5). Het is misselijk, waar een gek zijn geld aan legtGa naar voetnoot6). |
Geld. De tijd is geld waard, zei Joris, en hij had het niet. Iets op klein geld geven. [Dat is: de zaak naauwkeuriger uitleggen.] |
Geliefde. Leelijk (of: Mottig), maar toch lief. |
Geloof. Hij komt regt voor zijn geloof uit. |
Genoeg. Genoeg is veelGa naar voetnoot7). |
Genoegen. Als er geen kliekje overschiet, Heeft ieder zijn genoegen niet. |
Geregt. Een geregt van moes, met vrede en rust, is beter dan een vette os, dien men elkander benijdt. [Dit spreekwoord is ontleend aan Spreuk. xv:17.] |
Geregtigheid. Geregtigheid verhoogt een volkGa naar voetnoot8). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xiv:34.] |
Gerucht. Het is een jonge wolf, die nooit gerucht hoordeGa naar voetnoot9). |
Geschenk. Kleine geschenken onderhouden de vriendschap. |
Geslacht. Pracht Voor 't geslachtGa naar voetnoot10). |
Gewigt. Het is vuil poorts-gewigt. |
Gewin. Eén hart, één zin - Maakt groot gewinGa naar voetnoot11). |
Gierigaard. Al is de gierigaard een valk, Hij raakt in 't net van ieder' schalk. Drie Hollanders, twee gierigaardsGa naar voetnoot12). |
Gladakker. Het is een gladakker. [Daar is niets aan gelegen.] |
God. Die God voor zich heeft, heeft niets te vreezen, alles te verwachten. God is waarachtig; maar de mensch is leugenachtig. God legt niemand
|
| |
| |
zwaarder kruis op, dan hij dragen kan. God zal het verzoetenGa naar voetnoot1). |
Goddeloosheid. Het is een Sodom van goddeloosheidGa naar voetnoot2). |
Goed. Al had hij het goed van Lampsins, hij zou het doorbrengen. [Dit Zeeuwsche spreekwoord komt voor in gargons Walchersche Arkadia, ii. bl. 79. Lampsins, eigenaar van Lamrenburg, was in zijn' tijd een der rijkste kooplieden van Zeeland, ‘die zeer veele schepen in Zee, en altijd goeden wind had voor de komende of uitgaande. De Koning van Frankrijk vereerde hem met de Ridderlijke waardigheid: en als men eenen alverkwister beschryven wilde, plagt men te zeggen: al hadde hy 't goed van Lampsins, hy zoud het doorbrengen.’] Men groet Naar 't goedGa naar voetnoot3). |
Goede. Men zou hem voor een' goede moeten betalen. - Kwaad volgt kwaad, en goed volgt goed. |
Goud. Daar is geen goud in begraven. [Te weten: in het huwelijk.] De gulden middelweg is altijd de beste. |
Graauwtje. Had ik magt over hem, ik deed hem op het graauwtje rijden. |
Gras. Daar is geen gras voor zijnen mond gewassenGa naar voetnoot4). Dat komt zoo digt als gras op het veldGa naar voetnoot5). Hij heeft in 't gras gebeten. [Bilderdijk zegt, in zijne Aant. op antonides, iii. bl. 27, dat ‘in 't gras bijten den in gevecht ter neêrstortende, en met stuiptrekkenden mond stervende, schilderend uitdrukt.’ In het gras bijten geldt dus voor sneuvelen. Bilderdijk zegt, t.a.p., dat, wanneer men deze spreekwijze voor sterven gebruikt, ‘dit zeer verkeerd is.’] Hij wil altijd op een ander gras, En komt nergens wel te pas. |
Griet. Klaar is Kees, en hij trouwde met Grietje. |
Grijsheid. De grijsheid is eene sierlijke kroonGa naar voetnoot6). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xvi:31.] |
Grond. De planten aarden naar den grond. Hij gaat van den grond afGa naar voetnoot7). |
Gui. De eene Gui voor den anderen GuiGa naar voetnoot8). [Dat is ‘een oud spreekwoord,’ zegt v. alkemade, ‘'t welk een regtvaerdige mangelinge of verhandeling wil te kennen geeven; zijn oorsprong hebbende uit de verwisseling van de twee wederzijdsche gevangen gwijen, den Vlaeming en den Hollander, in den oorlog [van] 1305 [l. 1304] en de belegering van ZZee [Zierikzee]. Vide Prov. Zeel. 2 D. f. 116.’ De Prov. Zeel. is de Chroniick van Zeelandt, Eertijdts beschreven door d' Heer johan reygersbergen, nu verbetert, ende vermeerdert door marcvs zverivs van boxhorn, te Middelbvrgh bij roman, in 1644, gedrukt. Behalve de verklaring van het spreekwoord zoo als die door v. alkemade gegeven wordt, leest men t.a.p. deze geschiedkundige bijzonderheid aldus: ‘maer inden dagheraet verlooren die Vlamingen den strijdt, daer Graeve gwye ghevanghen wort, ende ghegheven den Admirael van Vranckrijck, voor de schade, die hy gheleden hadde. Maer die Admirael gaf hem wederom, om den eersamen Vader Bisschop gwye van Wtrecht, die in Vlaenderen ghevanghen lagh; ende dit was den eenen Gwye voor den anderen Gwye.’] |
Gulden. Veertig zesthalven en alle praatjes maken juist elf guldenGa naar voetnoot1). [Alzoo gelden alle praatjes voor niets.] |
Gunst. Een ons gunst is meer dan een pond regtvaardigheidGa naar voetnoot2). Kunst om kunst, Gunst om gunstGa naar voetnoot3). |
Haak. Zijne tong is in den haak. |
Haan. Hij lacht als een kalkoensche haan. |
Haar. De wilde haren zijn eruit. Haar om haarGa naar voetnoot4). Het haar omzettenGa naar voetnoot5). |
Haastigheid. Kwade haast is dikwijls onspoed. |
Hach. Hacht; Maar zachtGa naar voetnoot6). [Men moet met voorzigtigheid wagen.] |
Hals. Hoe edeler hoofd, hoe buigzamer halsGa naar voetnoot7). |
Hand. Dan mag hij zijne handen wel digtknijpen. De hand tegen iemand opheffenGa naar voetnoot8). Hand moet vóór tand gaan. [Dat is: eerst werken, daarna eten.] Iets bij de hand nemenGa naar voetnoot9) Van de hand tot op de lippen Kan een' mensch zooveel ontglippen. |
Haring. Naardat de man is, braadt men den haring. |
Hart. Een vrolijk hart is een gedurige maaltijdGa naar voetnoot10). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xv:15.] Het hart is hem zoo groot als een mosterdzaadGa naar voetnoot11). Zijn hart begint hem boven zijn hoofd te groeijen. |
Haspel. De hoeken aan alle kanten uit, gelijk een haspel in een' zak. |
Heden. Die zich heden niet verbetert, wordt morgen nog erger. |
Heer. De Heer kastijdt, dien Hij liefheeftGa naar voetnoot12). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. iii:12 en Hebr. xii:6.] Eene verstandige vrouw is van den HeerGa naar voetnoot13). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xix:14.] - Het is een kale mijnheer. Hooge heeren, lange pijpen; Diepe zakken, niet te grijpen. |
| |
| |
Heerlijkheid. In de menigte des volks is 's konings heerlijkheidGa naar voetnoot1). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xiv: 28.] |
Heilige. Hij heeft het zoo goed als de heiligen achter in de kerk. |
Hek. De laatste man Sluit het hek an. |
Hemd. Als ik mijn hemd zes weken aanheb, bijten ze beter, zei de visscher. |
Hengst. Een goede hengst kan wel een' slag van eene merrie verdragenGa naar voetnoot2). |
Hillebrand. Dat is het sprookje van den ouden HillebrandGa naar voetnoot3). |
Hoed. Hij draagt het hoedje op de kruin. Hoeden af! |
Hoen. Die zijn hoen alleen wil smuigen, Moet alleen zijn paardje tuigen. [Die niets voor anderen overheeft, moet op hunne hulp niet rekenen. Smuigen is in 't verborgen smullen.] Wie zal het hoen het kakelen verleerenGa naar voetnoot4)! |
Hof. Het hof is uitGa naar voetnoot5). [Zijne grootheid is ten einde.] |
Hok. Hij is zoo welkom als de vos in 't kippenhok. |
Holland. Holland en ZeelandGa naar voetnoot6). In Holland zijn drie plagen: Pompen, karnen en zagen. |
Hommel. Het is een blinde hommelGa naar voetnoot7). |
Hond. Dat is met den staart van den hond gemetenGa naar voetnoot8). Hij doet als de honden: wat hij wint met loopen, verliest hij met p...... Hij groet u van verre als een hond, die slagen gekregen heeft. Hij is zoo beschaamd als een hond, die zijn' staart in den slag verloren heeft. Hij weet naauwelijks een' hond te vinden, om zijne zeeren te lekken. Ik heb al mijn leven voor de honden geloopenGa naar voetnoot9). |
Hoofd. De man is wel het hoofd, maar de vrouw is het nekjc. |
Hoop. Hij leeft in hoop en vreesGa naar voetnoot10). |
Hout. Waar veel vleeschpotten te koken zijn, daar moet veel hout wezen. |
Huid. Die vee heeft, heeft huiden te wachten. Draag uwe huid naar de markt. |
Huis. Daar is rook in huis. [Er is twist tusschen man en vrouw.] Het is beter te gaan in het klaaghuis dan in het huis der maaltijdenGa naar voetnoot11). [Dit spreekwoord is genomen uit Pred. vii: 2.] Hij is heen gegaan, zonder eens zijne huishuur te betalen. Hij is van het huis van NassauGa naar voetnoot12). Hij kijkt als eene huismusch in de kanariekooi. |
Huishouden. Dat is het huishouden van Jan Kalabas en zijne zonen. |
Hupsel. Hij gaat mede naar de Hupselsche kermis, om schapenkeutels te gaderen. [Hupsel is een gehucht, behoorende tot het Geldersche dorp Eibergen. Te Hupsel wordt geene kermis gehouden.] |
Jaar. Een uil leeft honderd jaar; maar een mensch kan niet eeuwig leven. |
Jaloersch. Hij is al zoo weinig jaloersch op hem, als een nachtegaal op den zang van een' kikker. |
Jan. Het is Jantje lacht en Jantje huilt. |
Jan Barend. Fluiten, Jan Barend! [Het is te vergeefs, en baat niets.] |
Jeremiade. Het zijn al Jeremiaden, die men van hem hoortGa naar voetnoot1). |
Jonker. Hij speelt den jonkerGa naar voetnoot2). |
Jood. Een Jood aan tafel. [Men zegt dit, wanneer iemand de onbeleefdheid heeft, met gedekten hoofde aan tafel te zitten.] |
Joost. Hij is van Joostje getikt. |
Judas. Het is een Judas-winter. [Zoo benoemt men een' laat invallenden nawinter.] |
Jufvrouw. Met jufvrouw dansen. [Dat is: karnen.] Zoo de juffer, zoo de meid. |
Kaar. Zij zijn groote karenGa naar voetnoot3). [Kaar is ‘een woord, dat bijna reeds in onbruik geraakt, en zoo veel is als lieve vriend - vriendin.’ Zie weiland, op het woord.] |
Kaars. De kaars wil vet, als ze branden zal. Een mannetje aan de kaars: morgen volk. Hij roept al, dat het stuk fraai is, eer de kaarsen nog eens ontstoken zijn. |
Kaas. Dat zijn juist de katjes, die de kaas eten. [Men zegt dit, wanneer men verneemt, dat eene zich als ingetogen vertoonende vrouw eene mispas deed.] Die melk drinkt, moet kaas verteren. Het is Leidsche kaas. Hier heb ik een Noord-Hollandsch kaasje, zei de mof, en hij zag de maan in het water schijnen. Zij heeft de kat aan de kaas laten snoepenGa naar voetnoot4). |
Kaats. Men moet een' vriend een' slag voegen, en een' vijand de kaats teekenenGa naar voetnoot5). |
Kadet. Het is een heele kadet. - Zij ziet er uit als een kadetje, gebakken in den maneschijn. |
Kaf. Daar is veel kaf onder dat korenGa naar voetnoot6). |
Kaïn. Het is een regte KaïnGa naar voetnoot7). |
Kakker. Het is een regte krentekakker. |
Kakkerlak. Hij legt het met een kakkerlakje afGa naar voetnoot8). |
Kalf. Kalf bij kalf, en koe bij koe. Ze zullen dat kalf wel zamen dooden. |
Kalkoen. Een vette kalkoen Kan veel doen. [Door een geschenk bereikt men al ligt zijn oogmerk.] |
Kamer. Hij zou de kamer wel door het venster werpen. |
Kameraad. Het is mis, kameraad! |
| |
| |
Kan. Het is nog niet in kannen of kruiken. [Die zaak is nog niet ten einde.] Hij is zoo gul als eene koffijkan met twee kranen. |
Kanon. Waar geen kanonvuur geopend wordt, daar volgen geene kogels. |
Kant. Hij is aan den dooven kant. Hij vischt aan twee kanten. |
Kapitaal. Daar is mijn heele kapitaal: eene vrouw en zeven kinderen. Het is een man van groot kapitaal. Hij heeft er zijn heele kapitaal aan verspeeld. Hij stelt zijn kapitaal op woeker. Hij zal zijn kapitaal eens overzien. |
Kardinaal. Wie den paus tot neef heeft, kan gemakkelijk kardinaal worden. |
Karel. Toen keizer Karel oud was, begon hij te leuteren. |
Kastelein. De wijn Is als de kastelein. |
Kat. Het is daar katjes kermis. Het is kattenliefde. Zij leven als twee katten in den spekkelder. Zit er eene kat op de keel? |
Kazemat. Hij heeft zijne kazemat opgerold. |
Keel. Zijne maag twijfelt, of zijnc keel opgehangen is. |
Kei. Of kei of koning geboren. [Kei is hier de hofnar, en alzoo zegt het spreekwoord: tot de laagste of tot de hoogste betrekking bestemd zijn.] |
Kerel. Er is niemand uit dan de meid, en die is naar de kerk, zei de kerel. |
Kerk. Blijf ver van staat en kerk, Maar ijvrig bij uw werk. Daar mag wel eene uil over de kerk vliegenGa naar voetnoot1). Dat is me de kerk van Stiphout. [Dit wordt gezegd in het smousjassen, wanneer men geen enkel poppetje onder de kaarten heeft. Stiphout is een Noord-Brabandsch dorp, in de nabijheid van Helmond. De kerk, aan Sint trudo toegewijd, heeft slechts een eenvoudig Mariabeeld.] |
Kers. Zij heeft wangen als kersen. |
Ketel. Als het vischje in den ketel komt, begint het te krimpen. [Als het op een uitvoeren van de zaak aankomt, krabt hij achteruit.] Dat doet hunnen ketel kokenGa naar voetnoot2). Dat zijn de grootste visschen uit den ketel. |
Keuken. Hij praat uit de keukenGa naar voetnoot3). |
Keur. Die keur heeft, behoeft niet te hangen. |
Keurs. Hij loopt in een keurslijf. |
Kies. Dan zullen zijne kiezen hem geen zeer meer doen (of: hem niet meer in den weg zitten). [Als hij dood is nl.] |
Kind. Als men den kinderen een koekje geeft, dan zijn ze zoet. Daar zal geen kind van komen. [Dat kan veilig gewaagd worden.] Dat kind is niet voldragen. Der kinderen sieraad zijn hunne vaderenGa naar voetnoot4). [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. xvii: 6.] Gelukkige kinderen van weeldeGa naar voetnoot5). Het is een ontijdig kind. Hij is zoo regtuit als eene kinderkous. Malle moeders bederven de kinderenGa naar voetnoot1). Zes kinders moogt gij hoeden, Zij zullen u alleen niet voedenGa naar voetnoot2). |
Kip. Gelijk een vos de kippen verworgt. [Dat is: alleen uit aangeboren kwade neiging. Men zegt dit van den mensch, die zich geheel en al aan zijnen hartstogt overgeeft.] Het is een mannetjes kip. |
Klap. Eén ontvangen klap lokt nog twee andere uit. |
Klapmuts. Het is een regte klapmutsGa naar voetnoot3). [Daar men dit zegt van een' lompen kerel, zal klapmuts hier de beteekenis van lederen muts met opstaande kleppen hebben. Zie het spreekwoord: Ik gun hem den egel in de klapmuts.] |
Klavier. Hij pakt hem bij de klavieren. |
Kleed. Hij houdt hem aan zijn kleed. Laat ons eens uit de kleederen gaan. [Dat wij niets voor elkander verbergen, en vertrouwelijk spreken.] Niemand mag haar kleed genaken. |
Klok. Dat is eene klok, die anders slaat, dan zij wijst. Hij heeft hooren luiden; maar hij weet niet, waar de klokken hangenGa naar voetnoot4). |
Knap. Hij heeft de knap toe bedongen. [Hij heeft zich voor zijnen maaltijd verzekerd.] - Ze zijn daar op hunne eigene knap. [Men doelt hier op het verdrijven der felle steken van de muggen.] |
Knecht. Het is een meisje om een knechtjeGa naar voetnoot5). |
Knoop. Hij zal dien knoop niet los maken. |
Knuppel. Dat is een knuppel uit den blaauwen zak. |
Koek. Dat koekje is voor hem gebakken. |
Koekoek. Hij blijft erbij, als de koekoek bij zijnen zang. Na Sint Jakob hoort men geen' koekoek meer. |
Koffij. Hij kwam daar leelijk op de koffij. Hij zet koffij. [Hij zegt zoutelooze taal.] |
Kok. De kok heeft er werk genoeg. Een heete kok is niet te berispen. |
Komedie. De komedie begint. De komedie is daar uitgespeeld. |
Koning. De wetten spreken, zoo de koningen willenGa naar voetnoot6). Onder een' koning moeten zich de wijzen mal houdenGa naar voetnoot7). |
Konkel. Hij laat hem in de konkels zitten. |
Kooi. Hij is zoo welkom als de wolf in de schaapskooi. |
Koop. Beter kwaden loop Dan kwaden koop. |
Koopman. Het is een koopman op schillen. [Als men den eenen of anderen drank op schillen zet, dan laat men dien daarop aftrekken. Daarom is een koopman op schillen een aftreksel van een' degelijk' koopman.] |
| |
| |
Koord. Ieder voelt wel, waar de koord nijpt. |
Kop. Vrijbuiters, die vrijbuiters kloppen, Krijgen maar bebloede koppen. |
Korporaal. Heraus korporaal! |
Kost. Dat is mijn kost niet. |
Kreeft. Moeder, ga voor, zei de kreeft, en ik zal u volgen. |
Kruin. Het steekt hem in de kruin. |
Kussen. Hij trekt zijne spelden uit het kussen. [Men zegt dit, wanneer iemand eene of andere verbindtenis opgeeft.] |
|
De volgende spreekwoorden zijn zonder aanwijzingen in het Spreekwoordenboek opgenomen, doch behoeven die thans: |
Aas. Spot met geene geepen: 't is voor dezen goed aas geweestGa naar voetnoot1). |
Boha. Hij maakt een boha, alsof hij zelf de heer wasGa naar voetnoot2). |
Boomgaard. Heuschheid hoort den boomgaard toeGa naar voetnoot3). |
Burgemeester. Eens burgemeester, altijd burgemeesterGa naar voetnoot4). |
David Jorisse. Een David Jorisses leventje leidenGa naar voetnoot5). |
Deugd. De deugd beloont zich zelveGa naar voetnoot6). |
Ding. Beproef alle dingen, en behoud het goedeGa naar voetnoot7). |
Doofpot. Hij stopt het in den doofpotGa naar voetnoot8). |
Eén. Twee tegen één is moordenaars werkGa naar voetnoot9). |
Gek. Wat de heeren wijzen, Moeten de gekken prijzenGa naar voetnoot10). |
Haas. Hij ziet er uit als een gespannen haasGa naar voetnoot11). |
Hoen. Met de hoendertjes naar het rek gaanGa naar voetnoot12). |
Hoofd. Hij spreekt de kruin van het hoofdGa naar voetnoot13). |
Hoop. Hoop is Leidens troostGa naar voetnoot14). |
Hulp. Dat komt hem zooveel te hulp als twee kakhielenGa naar voetnoot15). |
Jongen. Een gelukkig jongentje van ScheveningenGa naar voetnoot16)! |
Kaak. Hij houdt het met stijve kaken staandeGa naar voetnoot17). |
Kaars. Hij vliegt al om de kaarsGa naar voetnoot18). |
Kaneel. De wereld is een pijp kaneel; Elk zuigt craan, maar krijgt niet veelGa naar voetnoot19). |
Kapittel. Zij heeft van den kapittelstok geliktGa naar voetnoot20). |
Kast. Hij is slecht bij kasGa naar voetnoot21). |
Kemel. Men kieskaauwt over eene mug, en zwelgt een' kameel doorGa naar voetnoot22). |
Kerk. Hij is vast in de kerk geborenGa naar voetnoot23). |
Klaphout. Hij verkoopt klaphoutGa naar voetnoot1). |
Klavier. Hij heeft alle klaviertjes aangeroerd (of: Hij heeft geen klaviertje overgeslagen)Ga naar voetnoot2). |
Kleed. De leerling, die nog niet naaijen kan, wil een kleed snijdenGa naar voetnoot3). |
Klooster. Hij reist op de kloostersGa naar voetnoot4). |
Kloot. Hij behoort bij het klootjesvolkGa naar voetnoot5). |
Knol. Hij stopt een' knol in de mutsGa naar voetnoot6). |
Knuppel. Wat zullen wij zagen, als de planken te kort zijn! knuppelkoek, en dan eet men het zaagsel opGa naar voetnoot7). |
Koe. De koe is op de regte zijde gevallenGa naar voetnoot8). Het zijn mijne koeijen, maar zij loopen in uwe weideGa naar voetnoot9). Zij wachten naar elkander Als de eene koe naar de anderGa naar voetnoot10). |
Kooi. De wereld is eene kooi vol zottenGa naar voetnoot11). |
Koolen. Die wil eten kool, Plante ze vóór Sint OolGa naar voetnoot12). |
Koopman. Een koopman, Een loopmanGa naar voetnoot13). Schippers en koopluî hebben het drukGa naar voetnoot14). |
Kop. Het is hem op den kop gedropenGa naar voetnoot15). |
Kramer. Zij verstaan elkander als de kramers op de marktGa naar voetnoot16). |
Kreupel. Voor kreupelen mag men niet hinkenGa naar voetnoot17). |
Kruid. Het is kruid voor den wilde-woesteGa naar voetnoot18). |
Kunst. Goeden wijn te drinken, is geene kunstGa naar voetnoot19). |
Aan de bestaande aanwijzingen behooren de thans volgende te worden toegevoegd:
bl. 1. aanw. 2: v. Alkemade bl. 117, 184. aanw. 9: v. Alkemade bl. 32. |
aanw. 14: v. Alkemade bl. 21. aanw. 17: v. Alkemade bl. 102. |
aanw. 20: v. Alkemade bl. 60. |
bl. 3. aanw. 2: v. Alkemade bl. 60. aanw. 11: v. Alkemade bl. 9, 141. |
aanw. 20: Schaberg bl. 71. aanw. 26: v. Alkemade bl. 9. |
bl. 4. aanw. 27: v. Alkemade bl. 108. |
bl. 6. aanw. 8: v. Alkemade bl. 174. aanw. 16: v. Alkemade bl. 120. |
bl. 7. aanw. 40: v. Alkemade bl. 177. |
bl. 9. aanw. 12: Schaberg bl. 70. |
bl. 11. aanw. 26: v. Alkemade bl. 55. |
bl. 12. aanw. 9: v. Alkemade bl. 134. aanw. 22: v. Alkemade bl. 47. |
bl. 13. aanw. 25: v. Alkemade bl. 115. |
bl. 14. aanw. 4: v. Alkemade bl. 33. aanw. 9: v. Alkemade bl. 82, 160. |
aanw. 22: v. Alkemade bl. 112. |
bl. 15. aanw. 3: v. Alkemade bl. 94. aanw. 19: v. Alkemade bl. 46. |
bl. 16. aanw. 20: Schaberg bl. 66. aanw. 23: v. Alkemade bl. 28. |
bl. 17. aanw. 28: v. Alkemade bl. 145, 165. |
bl. 18. aanw. 27: v. Alkemade bl. 117, 159. aanw. 29: v. Alkemade bl. 153. |
aanw. 33: v. Alkemade bl. 97. |
bl. 19. aanw. 5: v. Alkemade bl. 185. aanw. 32: v. Alkemade bl. 139. |
bl. 20. aanw. 1: v. Alkemade bl. 38. aanw. 44: v. Alkemade bl. 9, 82, 97. |
bl. 21. aanw. 24: v. Alkemade bl. 121. aanw. 29: v. Alkemade bl. 150. |
aanw. 37: v. Alkemade bl. 167. aanw. 44: v. Alkemade bl. 180. |
bl. 23. aanw. 1: v. Alkemade bl. 176. |
bl. 24. aanw. 7: v. Alkemade bl. 14. Schaberg bl. 67. |
bl. 25. aanw. 21: v. Alkemade bl. 38. |
bl. 26. aanw. 13: v. Alkemade bl. 55. aanw. 33: Schaberg bl. 70. |
bl. 27. aanw. 10: Verstegen VIII. v. Alkemade bl. 198. |
| |
| |
bl. 28. aanw. 22: v. Alkemade bl. 24, 133. aanw. 36: v. Alkemade bl. 119. |
aanw. 39: v. Alkemade bl. 32. |
bl. 29. aanw. 18: v. Alkemade bl. 119. aanw. 38: v. Alkemade bl. 152. |
aanw. 43: Schaberg bl. 66. |
bl. 30. aanw. 18: v. Alkemade bl. 9, 168. |
bl. 31. aanw. 6: v. Alkemade bl. 111. |
bl. 34. aanw. 14: v. Alkemade bl. 25. aanw. 33: de Wendt-Posthumus III. bl. 133. |
bl. 36. aanw. 14: v. Alkemade bl. 7. aanw. 16: v. Alkemade bl. 20. |
aanw. 33: Verstegen XI. v. Alkemade bl. 112. |
bl. 37. aanw. 3: v. Alkemade bl. 110, 196. |
bl. 38. aanw. 6: v. Alkemade bl. 178. aanw. 17: v. Alkemade bl. 33. |
bl. 39. aanw. 1: v. Alkemade bl. 39. aanw. 3: v. Alkemade bl. 167. |
bl. 40. aanw. 2: v. Alkemade bl. 9. aanw. 3: v. Alkemade bl. 142. |
aanw. 29: v. Alkemade bl. 36. aanw. 36: v. Alkemade bl. 19. |
bl. 42. aanw. 39: v. Alkemade bl. 132. |
bl. 43. aanw. 26: v. Alkemade bl. 8. |
bl. 44. aanw. 2: v. Alkemade bl. 26. aanw. 4: v. Alkemade bl. 104. |
aanw. 18: v. Alkemade bl. 114. |
bl. 45. aanw. 9: v. Alkemade bl. 142. aanw. 13: v. Alkemade bl. 4. |
aanw. 19: v. Alkemade bl. 165. aanw. 36: v. Alkemade bl. 109. |
bl. 47. aanw. 7: v. Alkemade bl. 16. aanw. 9: Schaberg bl. 69. |
bl. 48. aanw. 15: v. Alkemade bl. 104. |
bl. 50. aanw. 14: Tuinman I. bl. 63. |
bl. 51. aanw. 5: v. Alkemade bl. 87. aanw. 11: v. Alkemade bl. 180, 198. |
bl. 52. aanw. 13: v. Alkemade bl. 23. |
bl. 53. aanw. 18: v. Alkemade bl. 75, 101. |
bl. 54. aanw. 10: v. Alkemade bl. 8. aanw. 24: v. Alkemade bl. 31. |
bl. 55. aanw. 4: v. Alkemade bl. 128. aanw. 29: v. Alkemade bl. 110, 176. |
aanw. 30: v. Alkemade bl. 129. |
bl. 56. aanw. 23: v. Alkemade bl. 112. |
bl. 57. aanw. 12: v. Alkemade bl. 170. |
bl. 58. aanw. 8: v. Alkemade bl. 117. aanw. 18: v. Alkemade bl. 24. |
aanw. 22: v. Alkemade bl. 11. |
bl. 59. aanw. 1: v. Alkemade bl. 125. aanw. 7: Schaberg bl. 67. |
aanw. 24: v. Alkemade bl. 182. |
bl. 60. aanw. 11: Schaberg bl. 70. |
bl. 61. aanw. 14: v. Alkemade bl. 114. |
bl. 62. aanw. 13: v. Alkemade bl. 152. |
bl. 64. aanw. 30: v. Alkemade bl. 178. Schaberg bl. 69. |
bl. 65. aanw. 20: v. Alkemade bl. 172. aanw. 39: v. Alkemade bl. 24. |
bl. 67. aanw. 7: v. Alkemade bl. 127, 169. |
bl. 69. aanw. 24: v. Alkemade bl. 75, 106. aanw. 25: Verstegen XV. |
bl. 70. aanw. 5: v. Alkemade bl. 127, 185. aanw. 19: v. Alkemade bl. 2. |
bl. 74. aanw. 7: Schaberg bl. 70. |
bl. 75. aanw. 3: v. Alkemade bl. 134. aanw. 5: Posthumus N.R. ii. |
bl. 205. aanw. 11: v. Alkemade bl. 33. |
bl. 76. aanw. 4: v. Alkemade bl. 19. aanw. 10: v. Alkemade bl. 11. |
bl. 77. aanw. 8: v. Alkemade bl. 168. aanw. 27: v. Alkemade bl. 141. |
bl. 78. aanw. 12: Schaberg bl. 67, 71. aanw. 22: v. Alkemade bl. 46. |
bl. 79. aanw. 4: v. Alkemade bl. 153. aanw. 14: v. Alkemade bl. 144. |
aanw. 20: v. Alkemade bl. 61, 144. aanw. 22: v. Alkemade bl. 10. |
bl. 80. aanw. 35: v. Alkemade bl. 183. |
bl. 81. aanw. 1: v. Alkemade bl. 127, 169. |
bl. 82. aanw. 27: v. Alkemade bl. 109. |
bl. 83. aanw. 9: v. Alkemade bl. 34. aanw. 10: v. Alkemade bl. 123. |
bl. 84. aanw. 4: v. Alkemade bl. 76. |
bl. 85. aanw. 17: v. Alkemade bl. 83. aanw. 24: v. Alkemade bl. 38. |
bl. 86. aanw. 14: Verstegen X. |
bl. 87. aanw. 1: v. Alkemade bl. 19. aanw. 21: v. Alkemade bl. 68. |
bl. 88. aanw. 6: v. Alkemade bl. 18. aanw. 16: v. Alkemade bl. 84, 187. |
bl. 91. aanw. 11: v. Alkemade bl. 117. |
bl. 92. aanw. 5: v. Alkemade bl. 35. |
bl. 93. aanw. 15: v. Alkemade bl. 52. aanw. 18: v. Alkemade bl. 12. |
bl. 94. aanw. 2: v. Alkemade bl. 145. aanw. 15: Verstegen XVII. |
aanw. 16: v. Alkemade bl. 53, 56. aanw. 23: v. Alkemade bl. 19. |
aanw. 28: v. Alkemade bl. 25. |
bl. 95. aanw. 7: v. Alkemade bl. 14. aanw. 23: v. Alkemade bl. 100. |
bl. 96. aanw. 28: v. Alkemade bl. 150. |
bl. 97. aanw. 1: v. Alkemade bl. 165. aanw. 22: v. Alkemade bl. 149, 175. |
bl. 98. aanw. 18: v. Alkemade bl. 137. |
bl. 99. aanw. 4: v. Alkemade bl. 35. aanw. 6: v. Alkemade bl. 42. |
aanw. 19: v. Alkemade bl. 153. aanw. 23: v. Alkemade bl. 34. |
bl. 100. aanw. 11: v. Alkemade bl. 2. aanw. 17: v. Alkemade bl. 177. |
bl. 101. aanw. 10: v. Alkemade bl. 58. |
bl. 102. aanw. 25: v. Alkemade bl. 119, 159. |
bl. 104. aanw. 10: v. Alkemade bl. 124. |
bl. 108. aanw. 6: Vorstegen V. v. Alkemade bl. 196. |
bl. 111. aanw. 18: v. Alkemade bl. 74. aanw. 33: v. Alkemade bl. 17. |
bl. 115. aanw. 1: v. Alkemade bl. 176. aanw. 9: v. Alkemade bl. 181. |
aanw. 33: v. Alkemade bl. 122. |
bl. 116. aanw. 6: v. Alkemade bl. 63. |
bl. 117. aanw. 2: v. Alkemade bl. 172, 182. aanw. 7: v. Alkemade bl. 179. |
aanw. 19: v. Alkemade bl. 12. aanw. 25: v. Alkemade bl. 161. |
bl. 118. aanw. 25: v. Alkemade bl. 11. aanw. 27: v. Alkemade bl. 150. |
bl. 119. aanw. 11: v. Alkemade bl. 101. aanw. 15: v. Alkemade bl. 114. |
aanw. 16: v. Alkemade bl. 157, 183. aanw. 21: v. Alkemade bl. 114. |
bl. 120. aanw. 31: v. Alkemade bl. 49. |
bl. 121. aanw. 10: v. Alkemade bl. 54. aanw. 16. v. Alkemade bl. 131. |
bl. 122. aanw. 4: Gruterus III. bl. 139. aanw. 14: Schaberg bl. 69. |
bl. 123. aanw. 8: v. Alkemade bl. 84, 153. aanw. 13: v. Alkemade bl. 4. |
bl. 124. aanw. 6: v. Alkemade bl. 81. aanw. 10: v. Alkemade bl. 26. |
Schaberg bl. 67. aanw. 12: v. Alkemade bl. 24. |
bl. 125. aanw. 14: v. Alkemade bl. 19. |
bl. 126. aanw. 44: v. Alkemade bl. 110, 148. |
bl. 127. aanw. 1: v. Alkemade bl. 163. aanw. 25: v. Alkemade bl. 21. |
bl. 128. aanw. 30: Schaberg bl. 66. |
bl. 129. aanw. 14: v. Alkemade bl. 14. |
bl. 130. aanw. 2: v. Alkemade bl. 177. aanw. 14: v. Alkemade bl. 83. |
aanw. 20: v. Alkemade bl. 104. |
bl. 131. aanw. 5: v. Alkemade bl. 51, 79. aanw. 17: v. Alkemade bl. 22. |
aanw. 22: v. Alkemade bl. 140. aanw. 24: v. Alkemade bl. 3. |
bl. 132. aanw. 1: v. Alkemade bl. 181. aanw. 4: v. Alkemade bl. 195. |
bl. 133. aanw. 24: v. Alkemade bl. 52. aanw. 29: Verstegen XX. |
bl. 134. aanw. 21: v. Alkemade bl. 122. |
bl. 135. aanw. 21: v. Alkemade bl. 56. |
bl. 138. aanw. 15: v. Alkemade bl. 6. aanw. 16: v. Alkemade bl. 10. |
bl. 139. aanw. 5: v. Alkemade bl. 180. |
bl. 140. aanw. 6: v. Alkemade bl. 151. aanw. 14: v. Alkemade bl. 17. |
bl. 141. aanw. 6: v. Alkemade bl. 66. |
bl. 145. aanw. 10: v. Alkemade bl. 59. aanw. 36: v. Alkemade bl. 130. |
bl. 146. aanw. 2: v. Alkemade bl. 105. |
bl. 147. aanw. 21: v. Alkemade bl. 23. |
bl. 149. aanw 4: v. Alkemade bl. 141. aanw. 9: Verstegen XVI. |
aanw. 15: v. Alkemade bl. 20. |
bl. 152. aanw. 7: v. Alkemade bl. 157. |
bl. 153. aanw. 9: v. Alkemade bl. 105. |
bl. 154. aanw. 22: v. Alkemade bl. 23, 161. |
bl. 155. aanw. 26: v. Alkemade bl. 107. |
bl. 156. aanw. 1: v. Alkemade bl. 121. aanw. 5: v. Alkemade bl. 145. |
aanw. 16: v. Alkemade bl. 184. de Wendt-Posthumus III. bl. 129. |
bl. 157. aanw. 13: v. Alkemade bl. 36. aanw. 22: v. Alkemade bl. 113. |
bl. 158. aanw. 11: v. Alkemade bl. 138. |
bl. 159. aanw. 16: Verstegen VII. v. Alkemade bl. 197. |
bl. 160. aanw. 16: v. Alkemade bl. 181. |
bl. 161. aanw. 3: v. Alkemade bl. 23. |
bl. 163. aanw. 22: Verstegen III. |
bl. 164. aanw. 9: v. Alkemade bl. 70. aanw. 13: v. Alkemade bl. 104. |
aanw. 14: v. Alkemade bl. 104. aanw. 17: v. Alkemade bl. 33. |
aanw. 22: v. Alkemade bl. 101, 171. |
bl. 165. aanw. 2: v. Alkemade bl. 35. aanw. 6: v. Alkemade bl. 133. |
aanw. 27: v. Alkemade bl. 167. |
bl. 166. aanw. 32: v. Alkemade bl. 173. |
bl. 167. aanw. 7: v. Alkemade bl. 80. |
bl. 169. aanw. 20: v. Alkemade bl. 18. aanw. 26: v. Alkemade bl. 47. |
bl. 170. aanw. 18: v. Alkemade bl. 9, 33. |
bl. 172. aanw. 10: Schaberg bl. 67. aanw. 29: Schaberg bl. 71. |
bl. 174. aanw. 10: Verstegen XIX. |
bl. 175. aanw. 1: Schaberg bl. 67, 73. |
bl. 176. aanw. 9: v. Alkemade bl. 38. aanw. 16: v. Alkemade bl. 163. |
bl. 177. aanw. 8: v. Alkemade bl. 148. aanw. 10: v. Alkemade bl. 183. |
aanw. 16: v. Alkemade bl. 163. aanw. 19: v. Alkemade bl. 181. |
bl. 178. aanw. 19: v. Alkemade bl. 141. aanw. 29: v. Alkemade bl. 107. |
aanw. 31: v. Alkemade bl. 22. |
bl. 179. aanw. 5: v. Alkemade bl. 80. |
bl. 180. aanw. 9: v. Alkemade bl. 8,51,137. aanw. 15: v. Alkemade bl. 8. |
bl. 181. aanw. 1: v. Alkemade bl. 169. aanw. 20: v. Alkemade bl. 155. |
aanw. 30: Verstegen IV. v. Alkemade bl. 4. |
bl. 182. aanw. 13: v. Alkemade bl. 119. |
bl. 183. aanw. 18: v. Alkemade bl. 131. |
bl. 184. aanw. 9: v. Alkemade bl. 103. |
bl. 191. aanw. 11: v. Alkemade bl. 18. aanw. 16: v. Alkemade bl. 176. |
aanw. 27: v. Alkemade bl. 79. |
bl. 194. aanw. 4: v. Alkemade bl. 4. aanw. 11: v. Alkemade bl. 42. |
bl. 195. aanw. 17: v. Alkemade bl. 19. |
bl. 198. aanw. 8: v. Alkemade bl. 16. aanw. 18: v. Alkemade bl. 32. |
bl. 201. aanw. 2: v. Alkemade bl. 197. |
bl. 202. aanw. 7: v. Alkemade bl. 149. aanw. 13: v. Alkemade bl. 175. |
bl. 203. aanw. 28: v. Alkemade bl. 183. aanw. 29: Schaberg bl. 67. |
bl. 204. aanw. 4: v. Alkemade bl. 179. |
bl. 205. aanw. 29: v. Alkemade bl. 124. |
bl. 206. aanw. 12: v. Alkemade bl. 177. |
bl. 208. aanw. 5: v. Alkemade bl. 67, 159. |
bl. 209. aanw. 17: v. Alkemade bl. 38. |
bl. 210. aanw. 21: Schaberg bl. 70. aanw. 24: v. Alkemade bl. 71, 105. |
bl. 211. aanw. 4: Schaberg bl. 69. |
bl. 213. aanw. 7: Schaberg bl. 71. aanw. 10: v. Alkemade bl. 35. |
aanw. 20: v. Alkemade bl. 98. aanw. 22: v. Alkemade bl. 99. |
bl. 214. aanw. 6 v. Alkemade bl. 99, 170. aanw. 16: v. Alkemade bl. 121. |
aanw. 19: v. Alkemade bl. 108, 185. aanw. 20: v. Alkemade bl. 164. |
aanw. 27: Verstegen II. |
bl. 215. aanw. 2: Cats bl. 479. aanw. 3: Tuinman I. bl. 52. |
v. Lennep bl. 124. aanw. 7: v. Alkemade bl. 98. |
aanw. 11: v. Alkemade bl. 98. |
| |
| |
bl. 216. aanw. 12: v. Alkemade bl. 17. |
bl. 217. aanw. 18: v. Alkemade bl. 115. aanw. 23: v. Alkemade bl. 25. |
bl. 218. aanw. 11: v. Alkemade bl. 46. |
bl. 219. aanw. 20: Schaberg bl. 67. aanw. 32: v. Alkemade bl. 1. |
bl. 220. aanw. 3: v. Alkemade bl. 176. |
bl. 221. aanw. 17: v. Alkemade bl. 151. aanw. 23: Verstegen VI. |
aanw. 25: v. Alkemade bl. 19. |
bl. 223. aanw. 18: Verstegen IX. v. Alkemade bl. 196. |
bl. 224. aanw. 7: v. Alkemade bl. 34, 137. |
bl. 225. aanw. 27: v. Alkemade bl. 3, 127. |
bl. 227. aanw. 10: v. Alkemade bl. 12. |
bl. 229. aanw. 17: v. Alkemade bl. 52. aanw. 22: v. Alkemade bl. 174. |
bl. 231. aanw. 4: v. Alkemade bl. 4. aanw. 12: v. Alkemade bl. 4. |
aanw. 22: v. Alkemade bl. 5. aanw. 23: v. Alkemade bl. 32. |
bl. 232. aanw. 11: v. Alkemade bl. 130. aanw. 17: Schaberg bl. 66. |
bl. 233. aanw. 9: Verstegen XII. |
bl. 234. aanw. 11: v. Alkemade bl. 36. |
bl. 236. aanw. 15: v. Alkemade bl. 126. |
bl. 237. aanw. 1: v. Alkemade bl. 184. Schaberg bl. 71. |
bl. 238. aanw. 12: Schaberg bl. 71. |
bl. 240. aanw. 13: v. Alkemade bl. 46. aanw. 20: v. Alkemade bl. 106. |
aanw. 26: v. Alkemade bl. 197. |
bl. 241. aanw. 16: Schaberg bl. 72. |
bl. 242. aanw. 24: v. Alkemade bl. 111. |
bl. 243. aanw. 33: v. Alkemade bl. 149. aanw. 41: v. Alkemade bl. 80. |
Schaberg bl. 66, 71. aanw. 42: v. Alkemade bl. 53, 124, 166. |
bl. 245. aanw. 23: v. Alkemade bl. 195. aanw. 39: v. Alkemade bl. 140. |
bl. 246. aanw. 9: v. Alkemade bl. 18. aanw. 15: v. Alkemade bl. 15. |
bl. 247. aanw. 6: v. Alkemade bl. 159. aanw. 35: v. Alkemade bl. 175. |
bl. 248. aanw. 25: v. Alkemade bl. 99. |
bl. 249. aanw. 3: v. Alkemade bl. 138. aanw. 8: v. Alkemade bl. 175. |
aanw. 26: v. Alkemade bl. 179. aanw. 37: v. Alkemade bl. 57, 65. |
bl. 250. aanw. 35: v. Alkemade bl. 155. aanw. 42: v. Alkemade bl. 152. |
bl. 252. aanw. 23: v. Alkemade bl. 75. |
bl. 253. aanw. 1: Schaberg bl. 73. aanw. 9: Cats bl. 546. |
aanw. 10: v. Alkemade bl. 97. aanw. 14: v. Alkemade bl. 25. |
aanw. 18: v. Alkemade bl. 79, 161. Schaberg bl. 67. |
bl. 254. aanw. 10: v. Alkemade bl. 26. aanw. 11: v. Alkemade bl. 3. |
aanw. 13: v. Alkemade bl. 185. aanw. 14: v. Alkemade bl. 160. |
bl. 255. aanw. 13: v. Alkemade bl. 111. |
bl. 257. aanw. 16: v. Alkemade bl. 144, 162. aanw. 23: v. Alkemade bl. 27. |
aanw. 27: v. Alkemade bl. 117. |
bl. 258. aanw. 14: v. Alkemade bl. 19, 104. |
bl. 259. aanw. 6: v. Alkemade bl. 133. |
bl. 260. aanw. 19: v. Alkemade bl. 140. |
bl. 261. aanw. 3: Schaberg bl. 66. aanw. 16: v. Alkemade bl. 32, 108. |
Schaberg bl. 73. |
bl. 262. aanw. 1: v. Alkemade bl. 4, 132. aanw. 14: v. Alkemade bl. 25. |
aanw. 17: v. Alkemade bl. 168. |
bl. 263. aanw. 12: v. Alkemade bl. 34, 118. |
bl. 267. aanw. 8: v. Alkemade bl. 126. aanw. 18: v. Alkemade bl. 89. |
bl. 268. aanw. 5: v. Alkemade bl. 150, 169. aanw. 18: v. Alkemade bl. 130. |
bl. 270. aanw. 18: v. Alkemade bl. 7. |
bl. 272. aanw. 10: v. Alkemade bl. 103. aanw. 11: v. Alkemade bl. 9. |
bl. 273. aanw. 16: v. Alkemade bl. 54. aanw. 18: v. Alkemade bl. 165. |
bl. 275. aanw. 1: v. Alkemade bl. 181. aanw. 4: v. Alkemade bl. 147. |
aanw. 6: Schaberg bl. 66. aanw. 29: v. Alkemade bl. 46, 156. |
bl. 276. aanw. 2: v. Alkemade bl. 132. Schaberg bl. 66. |
aanw. 7: v. Alkemade bl. 139. aanw. 13: v. Alkemade bl. 178. |
bl. 277. aanw. 14: v. Alkemade bl. 34. aanw. 18: v. Alkemade bl. 6. |
aanw. 23: v. Alkemade bl. 11. |
bl. 278. aanw. 1: v. Alkemade bl. 156. |
bl. 279. aanw. 4: v. Alkemade bl. 98. aanw. 7: v. Alkemade bl. 131. |
bl. 280. aanw. 10: Schaberg bl. 66, 71. |
bl. 281. aanw. 12: v. Alkemade bl. 116. aanw. 16: v. Alkemade bl. 174. |
aanw. 17: v. Alkemade bl. 20. |
bl. 283. aanw. 16: v. Alkemade bl. 135. aanw. 29: v. Alkemade bl. 152. |
bl. 285. aanw. 8: v. Alkemade bl. 21. aanw. 9: v. Alkemade bl. 104. |
bl. 286. aanw. 2: v. Alkemade bl. 57. |
bl. 287. aanw. 19: v. Alkemade bl. 158. |
bl. 288. aanw. 18: v. Alkemade bl. 184. |
bl. 289. aanw. 32: Schaberg bl. 69. |
bl. 290. aanw. 2: v. Alkemade bl. 10. |
bl. 291. aanw. 7: v. Alkemade bl. 19. aanw. 11: Schaberg bl. 66. |
aanw. 15: v. Alkemade bl. 140. |
bl. 293. aanw. 16: v. Alkemade bl. 126. |
bl. 295. aanw. 21: v. Alkemade bl. 66. |
bl. 296. aanw. 2: v. Alkemade bl. 130. aanw. 4: v. Alkemade bl. 166. |
aanw. 13: v. Alkemade bl. 112. |
bl. 297. aanw. 17: v. Alkemade bl. 182. |
bl. 298. aanw. 3: v. Alkemade bl. 195. aanw. 7: v. Alkemade bl. 195. |
bl. 299. aanw. 7: v. Alkemade bl. 146. aanw. 10: Verstegen XVIII. |
bl. 300. aanw. 3: v. Alkemade bl. 172. |
bl. 302. aanw. 1: v. Alkemade bl. 12. |
bl. 307. aanw. 6: v. Alkemade bl. 160. aanw. 14: v. Alkemade bl. 119. |
aanw. 10: v. Alkemade bl. 41. |
bl. 309. aanw. 10: v. Alkemade bl. 68. |
bl. 310. aanw. 23: v. Alkemade bl. 141. |
bl. 311. aanw. 11: v. Alkemade bl. 8. |
bl. 312. aanw. 21: v. Alkemade bl. 106. aanw. 27: v. Alkemade bl. 107. |
bl. 313. aanw. 13: v. Alkemade bl. 81. aanw. 15: v. Alkemade bl. 177. |
aanw. 16: v. Alkemade bl. 186. aanw. 26: v. Alkemade bl. 111. |
bl. 314. aanw. 13: v. Alkemade bl. 51. |
bl. 315. aanw. 11: v. Alkemade bl. 159. |
bl. 316. aanw. 9: v. Alkemade bl. 33. aanw. 15: v. Alkemade bl. 165. |
aanw. 23: v. Alkemade bl. 13. aanw. 27: v. Alkemade bl. 6. |
aanw. 28: v. Alkemade bl. 20. |
bl. 317. aanw. 4: v. Alkemade bl. 114. aanw. 15: v. Alkemade bl. 101, 180. |
aanw. 17: v. Alkemade bl. 120. |
bl. 318. aanw. 4: v. Alkemade bl. 5. aanw. 13: v. Alkemade bl. 100. |
bl. 319. aanw. 4: v. Alkemade bl. 139. aanw. 14: Gheurtz bl. 23. |
v. Alkemade bl. 148. aanw. 16: v. Alkemade bl. 136, 185. |
bl. 320. aanw. 1: v. Alkemade bl. 185. |
bl. 322. aanw. 10: v. Alkemade bl. 135. aanw. 24: v. Alkemade bl. 143. |
aanw. 30: v. Alkemade bl. 12. |
bl. 323. aanw. 17: v. Alkemade bl. 15. aanw. 22: v. Alkemade bl. 22. |
bl. 324. aanw. 17: v. Alkemade bl. 156. |
bl. 325. aanw. 2: v. Alkemade bl. 129. |
bl. 326. aanw. 6: v. Alkemade bl. 32. aanw. 40: Schaberg bl. 71. |
bl. 328. aanw. 4: Schaberg bl. 66. |
bl. 329. aanw. 9: v. Alkemade bl. 159. aanw. 11: v. Alkemade bl. 37. |
aanw. 12: v. Alkemade bl. 106. |
bl. 330. aanw. 9: Schaberg bl. 67, 71, 73. |
bl. 331. aanw. 3: v. Alkemade bl. 59. aanw. 14: v. Alkemade bl. 60. |
aanw. 19: Schaberg bl. 73. |
bl. 332. aanw. 11: v. Alkemade bl. 174. |
bl. 334. aanw. 2: v. Alkemade bl. 133. |
bl. 335. aanw. 4: v. Alkemade bl. 175. aanw. 12: v. Alkemade bl. 151. |
bl. 337. aanw. 18: v. Alkemade bl. 55, 71, 112. aanw. 32: v. Alkemade bl. 148. |
bl. 338. aanw. 14: v. Alkemade bl. 162. aanw. 15: v. Alkemade bl. 109, 167, 186. aanw. 27: v. Alkemade bl. 147. |
bl. 341. aanw. 8: v. Alkemade bl. 154. |
bl. 342. aanw. 4: v. Alkemade bl. 170. aanw. 20: v. Alkemade bl. 136, 169. |
bl. 343. aanw. 1: v. Alkemade bl. 126. aanw. 19: v. Alkemade bl. 163. |
bl. 344. aanw. 10: v. Alkemade bl. 160. aanw. 27: v. Alkemade bl. 54, 97. |
bl. 345. aanw. 15: v. Alkemade bl. 173. aanw. 16: v. Alkemade bl. 157. |
aanw. 18: Schaberg bl. 67. |
bl. 346. aanw. 10: v. Alkemade bl. 34. aanw. 14: v. Alkemade bl. 101. |
bl. 348. aanw. 13: v. Alkemade bl. 36. |
bl. 350. aanw. 1: v. Alkemade bl. 116. |
bl. 351. aanw. 24: v. Alkemade bl. 21. aanw. 26: v. Alkemade bl. 48, 141. |
bl. 356. aanw. 3: v. Alkemade bl. 136. aanw. 6: v. Alkemade bl. 71. |
bl. 360. aanw. 7: v. Alkemade bl. 109. aanw. 21: Schaberg bl. 72. |
bl. 361. aanw. 6: v. Alkemade bl. 171. aanw. 9: v. Alkemade bl. 17. |
bl. 362. aanw. 7: v. Alkemade bl. 164. Schaberg bl. 69. |
aanw. 9: v. Alkemade bl. 22. |
bl. 363. aanw. 2: Schaberg bl. 70. aanw. 16: v. Alkemade bl. 152. |
bl. 364. aanw. 7: v. Alkemade bl. 107. |
bl. 365. aanw. 18: v. Alkemade bl. 151. |
bl. 369. aanw. 14: v. Moerbeek bl. 259. |
bl. 370. aanw. 7: v. Moerbeek bl. 268. aanw. 20: v. Alkemade bl. 171. |
bl. 371. aanw. 18: v. Alkemade bl. 178. v. Moerbeek bl. 246. |
aanw. 22: v. Alkemade bl. 128, 162. v. Moerbeek bl. 256, 267. |
bl. 372. aanw. 16: v. Moerbeek bl. 259. aanw. 18: v. Moerbeek bl. 259. |
aanw. 19: v. Alkemade bl. 122. |
bl. 373. aanw. 2: v. Alkemade bl. 4. |
bl. 374. aanw. 13: v. Moerbeek bl. 250. Schaberg bl. 67, 73. |
bl. 375. aanw. 3: v. Alkemade bl. 186. aanw. 8: v. Alkemade bl. 80, 140. |
aanw. 17: v. Moerbeek bl. 260. aanw. 18: Schaberg bl. 69. |
bl. 376. aanw. 1: Schaberg bl. 70. aanw. 8: v. Moerbeek bl. 260. |
aanw. 11: Harrebomée Kind bl. 219. aanw. 23: v. Alkemade bl. 21. |
bl. 377. aanw. 8: v. Alkemade bl. 24. annw. 11: v. Moerbeek bl. 260. |
aanw. 22: v. Alkemade bl. 113. |
bl. 378. aanw. 7: v. Moerbeek bl. 262. aanw. 10: v. Alkemade bl. 173. |
v. Moerbeek bl. 260. aanw. 15: Tuiman I. bl. 80. |
April 27. |
bl. 379. aanw. 9: v. Alkemade bl. 13. Schaberg bl. 67. |
aanw. 14: v. Alkemade bl. 197. aanw. 19: v. Moerbeek bl. 260. |
bl. 380. aanw. 2: v. Alkemade bl. 17. aanw. 18: v. Moerbeek bl. 272. |
bl. 381. aanw. 3: v. Alkemade bl. 122, 169, 197. |
aanw. 5: v. Moerbeek bl. 255. aanw. 8: v. Moerbeek bl. 260. |
aanw. 12: v. Alkemade bl. 143. aanw. 23: v. Moerbeek bl. 260. |
bl. 382. aanw. 24: v. Alkemade bl. 89. |
bl. 384. aanw. 8: v. Alkemade bl. 157. v. Moerbeek bl. 260. |
aanw. 16: v. Alkemade bl. 163. |
bl. 385. aanw. 1: v. Alkemade bl. 182. aanw. 4: v. Alkemade bl. 54. |
v. Moerbeek bl. 268. Harrebomée Kind 131. |
bl. 387. aanw. 12: Harrebomée Kind bl. 185. |
bl. 388. aanw. 10: v. Alkemade bl. 16. aanw. 13: v. Alkemade bl. 11. |
bl. 390. aanw. 20: v. Alkemade bl. 173. |
bl. 391. aanw. 6: v. Moerbeek bl. 261. |
bl. 392. aanw. 19: v. Moerbeek bl. 261. |
bl. 393. aanw. 16: v. Alkemade bl. 195. |
| |
| |
bl. 394. aanw. 7: v. Alkemade bl. 22. |
bl. 397. aanw. 15: v. Alkemade bl. 20. aanw. 22: v. Moerbeek bl. 261. |
bl. 308. aanw. 4: Harrebomée Kind bl. 185. aanw. 6: v. Alkemade bl. 89. |
v. Moerbeek bl. 251. aanw. 12: v. Moerbeek bl. 264. |
bl. 403. aanw. 21: v. Alkemade bl. 116. |
bl. 404. aanw. 4: v. Alkemade bl. 16. aanw. 15: v. Moerbeek bl. 261. |
bl. 405. aanw. 15: v. Alkemade bl. 14. aanw. 27: v. Alkemade bl. 116. |
bl. 406. aanw. 7: v. Moerbeek bl. 261. aanw. 15: v. Alkemade bl. 17. |
v. Moerbeek bl. 267. aanw. 20: Schaberg bl. 72-76. |
bl. 407. aanw. 6: v. Alkemade bl. 38. aanw. 24: Schaberg bl. 72. |
bl. 410. aanw. 9: v. Alkemade bl. 55. aanw. 12: v. Alkemade bl. 148, 158. |
v. Moerbeek bl. 264. aanw. 13: v. Moerbeek bl. 261. |
bl. 411. aanw. 14: v. Alkemade bl. 80. v. Moerbeek bl. 261. |
aanw. 15: v. Alkemade bl. 2, 26. Schaberg bl. 67. |
aanw. 25: v. Alkemade bl. 2. |
bl. 413. aanw. 15: v. Alkemade bl. 154. |
bl. 415. aanw. 1: v. Alkemade bl. 146. |
bl. 416. aanw. 9: v. Alkemade bl. 143. Harrehomée Kind bl. 104, 181. |
aanw. 12: v. Alkemade bl. 34. aanw. 14: v. Alkemade bl. 91. |
bl. 417. aanw. 1: Harrebomée Kind bl. 188. aanw. 14: v. Alkemade bl. 33. |
bl. 418. aanw. 4: Harrebomée Kind bl. 218. aanw. 6: v. Alkemade bl. 145, 165. |
aanw. 21: v. Alkemade bl. 66. |
bl. 419. aanw. 7: v. Alkemade bl. 50. |
bl. 421. aanw. 19: v. Alkemade bl. 107. aanw. 20: v. Alkemade bl. 13. |
bl. 423. aanw. 8: v. Alkemade bl. 137. aanw. 10: v. Alkemade bl. 123. |
aanw. 14: Harrebomée Kind bl. 224. |
bl. 427. aanw. 2: v. Alkemade bl. 19. aanw. 9: v. Alkemade bl. 110, 148, 169. |
bl. 429. aanw. 12: v. Alkemade bl. 76, 110. Schaberg bl. 67. |
bl. 431. aanw. 17: v. Alkemade bl. 179. |
bl. 432. aanw. 7: v. Alkemade bl. 23. aanw. 13: v. Alkemade bl. 167. |
bl. 435. aanw. 16: v. Alkemade bl. 17. |
bl. 437. aanw. 6: v. Alkemade bl. 164. |
bl. 438. aanw. 1: v. Alkemade bl. 182. aanw. 3: v. Alkemade bl. 160. |
bl. 439. aanw. 1: v. Alkemade bl. 184. aanw. 11: v. Alkemade bl. 181. |
bl. 440. aanw. 13: v. Alkemade bl. 68, 97. |
bl. 442. aanw. 11: v. Alkemade bl. 106. |
bl. 443. aanw. 14: v. Alkemade bl. 57. |
bl. 444. aanw. 2: v. Alkemade bl. 196. |
bl. 445. aanw. 7: v. Alkemade bl. 108. aanw. 11: v. Alkemade bl. 183. |
aanw. 13: v. Alkemade bl. 118. |
bl. 446. aanw. 1: v. Alkemade bl. 20. aanw. 8: v. Alkemade bl. 145. |
aanw. 17: v. Alkemade bl. 48. |
bl. 448. aanw. 11: v. Alkemade bl. 83. aanw. 20: v. Alkemade bl. 128. |
bl. 450. aanw. 1: v. Alkemade bl. 176. |
bl. 451. aanw. 16: v. Alkemade bl. 75, 120. |
bl. 453. aanw. 15: v. Alkemade bl. 137. |
bl. 454. aanw. 3: v. Alkemade bl. 39, 73. aanw. 22: v. Alkemade bl. 64, 72. |
bl. 455. aanw. 1: v. Alkemade bl. 88. aanw. 9: v. Alkemade bl. 33. |
bl. 456. aanw. 3: v. Alkemade bl. 155. aanw. 7: Schaberg bl. 71. |
aanw. 9: v. Alkemade bl. 137. aanw. 13: v. Alkemade bl. 121. |
bl. 457. aanw. 7: v. Alkemade bl. 153. aanw. 20: V. Alkemade bl. 54, 116. |
bl. 460. aanw. 22: v. Alkemade bl. 99. |
De 9e. en 10e. Afl. bevatten te zamen 5341 spreekwoorden, waaronder 2423 als herhaling, en dus 2918 voor 't eerst voorkomen. Van de laatste zijn er 1892 van aanwijzingen voorzien en 416 uitgelegd, terwijl er 124 in de Bijlage zullen voorkomen.
Naar aanleiding van het opgemerkte op bl. xvi, lxxviii en lxxix van het L.S. wordt het aantal spreekwoorden met 2 vermeerderd, maar ook met 2 verminderd, - dat der spreekwoorden zonder herhaling met 2 verminderd, - en dat der spreekwoorden, die van aanwijzingen zijn voorzien, met 1 verminderd, - terwijl er ééne uitlegging bijkomt, maar ook ééne wordt geschrapt. Alzoo bevat het 1e. Deel van het Spreekwoordenboek in alles 25773 spreekwoorden. Daarvan komen er 7208 als herhaling voor, zoodat het getal spreekwoorden eigentlijk 18565 is. Van deze laatste zijn er 12388 van aanwijzingen voorzien en 1673 uitgelegd, terwijl er 794 in de Bijlage zullen voorkomen.
Hierbij komen 2147 spreekwoorden, vroeger voor een Aanhangsel bestemd, en daarom alleen op het eerste alphabetische woord geplaatst. Van dit aantal moeten er 37 afgetrokken worden, omdat zij eerst later eene aanwijzing of uitlegging of wijziging verkregen, of wel, omdat zij onnoodig zijn opgenomen, daar zij reeds vroeger waren geplaatst. Deze laatste kunnen alzoo geschrapt worden. Van die 2147 min 37, dat is: 2110 overgeslagen spreekwoorden zouden er nog 1038 als herhaling moeten geplaatst zijn, zoodat het geheel een getal van 3148 spreekwoorden uitmaakt. Van de 2110 spreekwoorden zonder herhaling zijn er 740 van aanwijzingen voorzien en 376 uitgelegd, terwijl er 15 in de Bijlage zullen voorkomen. Waren die herhalingen der overgeslagen spreekwoorden mede geplaatst, dan zou het 1e. Deel alzoo in 't geheel 28921 spreekwoorden bevatten. Van de 20675 spreekwoorden zonder herhalingen, die het 1e. Deel werkelijk opneemt, zijn er 13327 van aanwijzingen voorzien (waarbij 199 spreekwoorden, die niet zijn overgeslagen, maar eerst in het L.S. hunne aanwijzingen verkregen) en 2049 uitgelegd, terwijl er 809 in de Bijlage zullen voorkomen. Hierbij dient nog te worden opgemerkt, dat het spreekwoord: Zuinig, zei besje, en zij brak een' zwavelstok in achten, bl. xxxv, op besje staat, terwijl het, bl. xxxiv, op acht moest geplaatst zijn, - zoo mede, dat het spreekwoord: Erfgoed is geen roofgoed, bl. li, op goed voorkomt, ofschoon het, bl. xlix, op erfenis had moeten staan.
Om de rubrieken gemakkelijk te kunnen completeren, volgt thans eene opgave voor de 1038 spreekwoorden, die als herhaling moeten voorkomen.
Afgunst. (Zie bl. iii. bij aarde.) |
Appel. (Zie bl. iii en xvii bij aangezigt, bl. iii bij aars en bl. xi bij adam.) |
Averno. (Zie bl. iii bij adem.) |
Bank. (Zie bl. iv bij aken.) |
Bartholus. (Zie bl. lix bij baldus.) |
Bed. (Zie bl. lix bij avond en bl. xi bij baas.) |
Bedelaar. (Zie bl. vi bij barmhartigheid.) |
Bedrog. (Zie bl. v bij bakhuis.) |
Beenen. (Zie bl. xix bij arm.) |
Beer. (Zie bl. iv bij ambitie.) |
Beet. (Zie bl. xi bij adam.) |
Begeerlijkheid. (Zie bl. xi bij arbeid.) |
Berg. (Zie bl. xi bij avond.) |
Bergh. (Zie bl. lix bij bahr.) |
Beroep. (Zie bl. xi bij baas.) |
Berouw. (Zie bl. xxxv bij beele.) |
Besje. (Zie bl. xxxv bij acht.) De vooraf gemaakte opmerking geeft hier inlichting. |
Beurs. (Zie bl. xi bij advocaat.) |
Bier. (Zie bl. v bij bagijn en bl. xliii bij bank.) |
Bietebaauw. (Zie bl. iii bij aangezigt.) |
| |
| |
Bijvoet. (Zie bl. xliii bij avond.) |
Bisschop. (Zie bl. xxxv bij bier.) |
Bliksem. (Zie bl. xii bij beenen.) |
Bloed. (Zie bl. xi bij ader en bl. xii bij bier.) |
Bloem. (Zie bl. iv bij april.) |
Boek. (Zie bl. iii bij achtenveertigponder en bl. iv bij amen.) |
Boelin. (Zie bl. xxxiv bij bed.) |
Boer. (Zie bl. iii bij aal, bl. iv bij advocaat, bl. lviii bij afkeer, bl. xxxiv bij alarm, bl. v bij avond en baat, bl. xii bij bak, bl. lx bij beest en bl. lxi bij blad.) |
Boerderij. (Zie bl. xliv bij boer.) |
Bogchel. (Zie bl. iv bij amsterdam.) |
Bol. (Zie bl. v bij bakker.) |
Boodschap. (Zie bl. xxxv bij blaar.) |
Boom. (Zie bl. lviii bij aarde, bl. lxi bij blad en bl. xiii bij bliksem.) |
Boon. (Zie bl. lviii bij abraham en bl. xx en lxi bij blaas.) |
Boord. (Zie bl. iv bij advocaat en bl. lx bij bier.) |
Boos. (Zie bl. xxxv bij beetje.) |
Borst. (Zie bl. xii bij beeld.) |
Boter. (Zie bl. lx bij bemind en bl. xliv bij boer.) |
Botje. (Zie bl. xxxv bij bedrieger.) |
Braam. (Zie bl. xliv bij boekweit.) |
Brand. (Zie bl. lviii bij aangezigt, bl. iii bij aars en bl. lxi bij boom.) |
Bredero. (Zie bl. xi bij arkel.) |
Breedte. (Zie bl. lx bij bestek.) |
Breker. (Zie bl. x bij aanspreker.) |
Brief. (Zie bl. xxxv bij bloed.) |
Broeder. (Zie bl. xii bij beurs.) |
Brok. (Zie bl. xxxvi bij brij.) |
Bronkhorst. (Zie bl. lix bij bahr.) |
Brood. (Zie bl. xliii bij april, bl. v bij armoede en bakker (2), bl. xliii bij bartholomeus en bl. xxxv bij besje.) |
Bruid. (Zie bl. xi bij azijn en bl. xxxv bij boezem.) |
Bruiloft. (Zie bl. xx bij bruid.) |
Bui. (Zie bl. iv bij april en bl. xii bij babbelaar.) |
Buik. (Zie bl. xlv bij brood.) |
Buit. (Zie bl. xi bij baars.) |
Buiten. (Zie bl. xiii bij boer.) |
Bulderaar. (Zie bl. xii bij babbelaar.) |
Burgemeester. (Zie bl. xi bij amsterdam.) |
Burger. (Zie bl. lviii bij aangezigt en bl. lxi bij boer (2).) |
Buurman. (Zie bl. iv bij advocaat, bl. xx bij broeder en bl. xlv bij brood.) |
China. (Zie bl. iii bij aangezigt.) |
Chirurgijn. (Zie bl. x bij accident en bl. xi bij apotheker.) |
Christen. (Zie bl. xxxvi bij chinees.) |
Cirkel. (Zie bl. xi bij ader.) |
Citroen. (Zie bl. iii bij aangezigt.) |
Confuus. (Zie bl. xii bij beleefdheid.) |
Conscientie. (Zie bl. v bij augustinus en bl. lix bij avonturier.) |
Conversatie. (Zie bl. lx bij bijt.) |
Corpus. (Zie bl. xii bij bajonet.) |
Daalder. (Zie bl. xi bij baas en bl. v bij bakhuis.) |
Dag. (Zie bl. iii bij aangezigt en abraham, bl. xi bij avond (2), bl. v bij bagijn, bl. lix bij bak, bl. xxxv bij betaler, bl. xvii en xxxv bij boer, bl. xx bij boha, bl. lxi bij bok, bl. xiii bij boom, bl. xxxvi bij braspenning en bl. xviii bij brood en bruid.) |
Dak. (Zie bl. xxxv bij brand.) |
Dal. (Zie bl. xii bij berg.) |
Dame. (Zie bl. vi bij batist.) |
Damp. (Zie bl. iii bij adem.) |
Dank. (Zie bl. iv bij aken.) |
De Haar. (Zie bl. xliv bij boer.) |
Delft. (Zie bl. iv bij almanak.) |
Dertien. (Zie bl. xxxv bij bezemmaker.) |
Deugd. (Zie bl. lx bij beeld en bl. xviii bij cement.) |
Deur. (Zie bl. xxxv bij berg en bl. xlvi bij dag.) |
Deuvekater. (Zie bl. xxxvi bij brood.) |
Dief. (Zie bl. iii bij aanhouder en aarde, bl. xxxiv bij bed, bl. xii bij beul en bl. xliv bij beurs.) |
Ding. (Zie bl. lxi bij blank en bl. xiii bij broeder.) |
Disch. (Zie bl. xviii bij buik.) |
Distel. (Zie bl. xlii bij akker.) |
Dochter. (Zie bl. xvii bij bed, bl. lx bij bemind en bl. xxxvi bij bruid.) |
Doek. (Zie bl. vi bij batist.) |
Dokter. (Zie bl. xix bij aars en bl. xi bij apotheker.) |
Dolle. (Zie bl. xxxiv bij aangezigt en bl. lxiii bij dag.) |
Dominé. (Zie bl. xi bij apostel, bl. xii bij bak en bl. xxxvi bij collega.) |
Dood. (Zie bl. xvii bij bord en bl. xviii bij bruid.) |
Doos. (Zie bl. lxi bij blij.) |
Dorst. (Zie bl. xxxvi bij brood.) |
Dorus. (Zie bl. iii bij abraham.) |
Dozijn. (Zie bl. xxxv bij bezemmaker en bl. xviii bij dertien.) |
Drank. (Zie bl. xi bij advocaat, bl. xxxv bij bier en bl. xxxvii bij dorst.) |
Drek. (Zie bl. xliv bij berg.) |
Drie. (Zie xviii bij broeder en bl. xlvi bij daad.) |
Driekoningen. (Zie bl. xi bij avond.) |
Drijver. (Zie bl. xxxvi bij bui.) |
| |
| |
Drinken. (Zie bl. xviii bij dag en bl. xxxvii bij dorst.) |
Drinker. (Zie bl. v bij bagijn, bl. lix bij bank en bl. lx bij bier.) |
Droefheid. (Zie bl. xiii bij blijdschap (2).) |
Dronk. (Zie bl. xxxvi bij brood en bl. xviii bij courage.) |
Dronkaard. (Zie bl. lix bij avond.) |
Druif. (Zie bl. xiii bij boer.) |
Dubbeltje. (Zie bl. lviii bij achterdocht en bl. xliv bij boer.) |
Duim. (Zie bl. iii bij aars en bl. xviii bij deur.) |
Duit. (Zie bl. xi bij acht, bl. lviii bij achterdocht en bl. lxi bij bok.) |
Duivel. (Zie bl. xxxiv bij aap, bl. iv bij advocaat en anker, bl. xliii bij baard, bl. xx bij beenen, bl. xxxvi bij brood, bl. xlvi bij dag en bl. xlvii bij deur.) |
Dukaton. (Zie bl. v bij bakhuis.) |
Dwaas. (Zie bl. xlii bij ambt, bl. xlv bij boter en bl. xx bij deur.) |
Dwaasheid. (Zie bl. xxxvii bij dwaas.) |
Echtestaat. (Zie bl. xxxiv bij april.) |
Edelman. (Zie bl. lx bij bedelaar en bl. xiii bij boer.) |
Eén. (Zie bl. lix bij appèl en bl. lxiv bij drie.) |
Eenigheid. (Zie bl. lix bij armoede.) |
Eenvoudigheid. (Zie bl. v bij avond.) |
Eer. (Zie bl. xxxiv bij ambacht, bl. xlii bij ambt, bl. xi bij baas, bl. xvii bij bed, bl. lxi bij blad, bl. xliv bij bobbel, bl. xxxvi bij bruid en dag en bl. xlvii bij dief.) |
Egmond. (Zie bl. xi bij arkel.) |
Ei. (Zie bl. viii bij beijer, bl. lx bij bij, bl. lxii bij boterham, bl. xlv bij brood en bl. xlvi bij dak.) |
Eik. (Zie bl. xiii bij boom.) |
Eikel. (Zie bl. xiii bij boom.) |
Einde. (Zie bl. xlv bij brood en bl. xxxvii bij dood.) |
El. (Zie bl. xx bij deugd.) |
Elixer. (Zie bl. xlvii bij dokter.) |
Elleboog. (Zie bl. xxxiv bij arm.) |
Ellende. (Zie bl. xlii bij afgrond, bl. xliii bij armoede en bl. xii bij bal.) |
Els. (Zie bl. lxi bij blad en bl. xxi bij duivel.) |
Emmer. (Zie bl. xlviii bij druppel.) |
Engel. (Zie bl. xviii bij deur en bl. xlviii bij duivel.) |
Engeland. (Zie bl. xviii bij courant.) |
Engelschman. (Zie bl. xlviii bij duitscher.) |
Erf. (Zie bl. xx bij buurman.) |
Erfenis. (Zie bl. lxiv bij deel.) |
Erfgenaam. (Zie bl. xlvii bij deugd.) |
Erfhuis. (Zie bl. xx bij boedel.) |
Eten. (Zie bl. xx bij brood) |
Etter. (Zie bl. xxxv bij bloed.) |
Eva. (Zie bl. lviii bij adam.) |
Ezel. (Zie bl. xliii bij baard, bl. xlv bij bok, bl. xxxv bij bont en bl. xlvii bij distel en dorst.) |
Fabriek. (Zie bl. xx bij beweging.) |
Fatsoen. (Zie bl. xx bij bol.) |
Februarij. (Zie bl. xlvi bij dag.) |
Feest. (Zie bl. lxiii bij dag.) |
Fijn. (Zie bl. lxi bij boek.) |
Filebout. (Zie bl. xx bij dokter.) |
Fistel. (Zie bl. xii bij beenen.) |
Flesch. (Zie bl. lxv bij één.) |
Fluit. (Zie bl. xlvi bij dak.) |
Fooi. (Zie bl. xliii bij baker en bl. lxi bij boekweit.) |
Friesland. (Zie bl. xx bij bier.) |
Fuik. (Zie bl. iii bij aal (2).) |
Gaar. (Zie bl. xlix bij engeland.) |
Gaauw. (Zie bl. xxxviii bij gaaf.) |
Gal. (Zie bl. xlviii bij duif.) |
Galg. (Zie bl. xxxiv bij aas en bl. xx bij burgemeester.) |
Gans. (Zie bl. xvii bij bord, bl. xx bij drinken, bl. xxxviii en lxv bij ei en bl. xxxviii bij frankrijk.) |
Gaper. (Zie bl. xii bij belofte.) |
Gast. (Zie bl. xxxviii bij ezel.) |
Gaten. (Zie bl. lviii bij aars, bl. xi bij advocaat, bl. xliv bij beurs en blind, bl. xxxv bij boor en bl. lxvi bij empt.) |
Gatten. (Zie bl. xi bij adel, bl. v bij avond, bl. xliii bij bakker, bl. xx bij broek en bl. lxiv bij dier.) |
Geboomte. (Zie bl. xlv bij boom.) |
Gebrek. (Zie bl. xxxiv bij armoede.) |
Gebruik. (Zie bl. xlvi bij collatie.) |
Geduld. (Zie bl. iv bij arbeid en bl. lix bij bakker.) |
Geduldig. (Zie bl. xi bij armoede.) |
Geel. (Zie bl. xx bij brief.) |
Beert. (Zie bl. v bij baas (2).) |
Geheim. (Zie bl. xx bij barbier.) |
Gek. (Zie bl. xlii bij advocaat, bl. xliv bij boer, bl. xx bij deur, bl. xlix en lxvi bij g en bl. l bij gebruik.) |
Gekheid. (Zie bl. xviii bij broek.) |
Gekijf. (Zie bl. xlvi bij dag.) |
Gekonfijt. (Zie bl. xvii bij boosheid.) |
Gelag. (Zie bl. xvii bij bakhuis en bl. xlvi bij deelgenoot.) |
Geld. (Zie bl. iii bij absolutie, bl. iv bij anna, bl. xii bij bacchus, bl. xliii bij beenderen, bl. xxxv bij beleefdheid, bl. lx bij berg, bl. xli bij boeg, bl. xliv bij boer (2), bl. lxii bij boter, bl. xlv bij brood, bl. lxiii bij buidel en bl. xlvii bij distel.) |
| |
| |
Geleerd. (Zie bl. xvii bij arm en bl. lxii bij broeder.) |
Geleerdheid. (Zie bl. xi bij arbeid.) |
Gelegenheid. (Zie bl. xiii bij blood en bl. l bij gebruik.) |
Gelijk. (Zie bl. xliv bij boer.) |
Geloof. (Zie bl. v bij bakker.) |
Geluk. (Zie bl. xxxiv bij achter, bl. xi bij adam, bl. xiii bij broeder en bl. lxvi bij gatten.) |
Gelukkig. (Zie bl. lxvi bij fortuin.) |
Gemak. (Zie bl. xi bij baas en bl. xlvi bij dak.) |
Gemeente. (Zie bl. xx bij dominé en bl. xlix bij frankrijk.) |
Genant. (Zie bl. lxv bij duivel.) |
Geregt. (Zie bl. xvii bij boer.) |
Geregtigheid. (Zie bl. xi bij arm.) |
Geroep. (Zie bl. lxiv bij dood.) |
Geslacht. (Zie bl. xxxv bij boom.) |
Gestel. (Zie bl. vi bij batist.) |
Getij. (Zie bl. xxxv bij boek.) |
Geur. (Zie bl. xxxv bij bloem en bl. lxiv bij dame.) |
Gevest. (Zie bl. xxxvi bij degen.) |
Geweld. (Zie bl. xxxvii bij duivel en bl. xxxviii bij geld.) |
Gewin. (Zie bl. xxxvii bij eer en bl. xlix bij gaten.) |
Gewoonte. (Zie bl. lxii bij bremen.) |
Gezigt. (Zie bl. l bij geregt.) |
Gezin. (Zie bl. xii bij bederf.) |
Gezond. (Zie bl. xvii bij beschadigd.) |
Gezondheid. (Zie bl. lxvi bij excellentie en bl. l bij geld.) |
Gierigaard. (Zie bl. xliii bij arbeider en bl. l bij geld.) |
Gigelgagel. (Zie bl. xxxviii bij gans.) |
Ginder. (Zie bl. xvii bij afstand.) |
Gisteren. (Zie bl. v en xxxiv bij avond en bl. xiii bij boter.) |
Glans. (Zie bl. xx bij bruid.) |
Glas. (Zie bl. xx bij deur.) |
God. (Zie bl. iv bij aken en ambt, bl. xxxiv bij arme, bl. v en xi bij armoede, bl. xi bij baan, bl. xxxv bij bedrieger en boer, bl. lxi bij boom, bl. lxii bij brief, bl. xviii en xxxvii bij ding, bl. xlviii en lxv bij duivel, bl. xxxviii bij gaaf en geld en bl. l bij genot en geveinsdheid.) |
Goed. (Zie bl. lviii bij aap, bl. xliii bij armoede, bl. xxxv en lxi bij bloed, bl. lxii bij bootsman, bl. lxiv bij deugd, bl. xx bij deur, bl. li bij erfenis en bl. lxvii bij gemoed.) Ten aanzien van het op erfenis te vinden spreekwoord, geeft de vooraf gemaakte opmerking inlichting. |
Goede. (Zie bl. iii bij aangezigt, bl. xlii bij aanstoot, bl. v bij armoede, bl. lx bij bekwaam, bl. xviii bij bruid, bl. lxvi bij g en bl. xxxviii bij gaaf.) |
Gomarus. (Zie bl. v bij arminius.) |
Goot. (Zie bl. xviii bij dag.) |
Gort. (Zie bl. lix bij avond.) |
Goud. (Zie bl. xlii bij aarde en appel, bl. v bij avond, bl. xliv bij berg, bl. xxxvi bij degen, bl. xxxviii bij ei en bl. xlix bij g.) |
Graat. (Zie bl. xliii bij beenderen en bl. lxi bij bokking.) |
Grabbel. (Zie bl. lxv bij eer en bl. xxxviii bij geld.) |
Graf. (Zie bl. xxxiv bij afwezigheid en bl. xxxv bij borst.) |
Gras. (Zie bl. iv bij april, bl. xxxvi bij buik en dag, bl. xxxvii bij ei, bl. l bij gewas en bl. xxxix bij god.) |
's Gravenhage. (Zie bl. xviii bij dag en bl. xx bij dochter.) |
Griek. (Zie bl. xxxvi bij chinees.) |
Groenvrouw. (Zie bl. xxxviii bij geit.) |
Grof. (Zie bl. lxi bij boek.) |
Grond. (Zie bl. xlii bij anker en bl. xiii en lxi bij boom.) |
Groote. (Zie bl. xlii bij aarde.) |
Grootvader. (Zie bl. xlv bij bout.) |
Guit. (Zie bl. xxxiv bij amor.) |
Gulden. (Zie bl. lxiii bij dag.) |
Gulzigheid. (Zie bl. xiii bij buik.) |
Haak. (Zie bl. xxxv bij bod en bl. lxv bij ei.) |
Haan. (Zie bl. v bij baas, bl. xiii bij dag en bl. xxxvi, xlviii en lxv bij ei.) |
Haar. (Zie bl. v bij baat, bl. xxxiv bij bed, bl. xxxv bij bloem, bl. xlv bij boter, bl. xxi bij duivel en bl. xlix bij gebaar.) |
Haard. (Zie bl. xlii bij altaar.) |
Haarlem. (Zie bl. xliv bij beul en bl. xx bij bier.) |
Haas. (Zie bl. xlv bij bout.) |
Haat. (Zie bl. xlviii bij duivel.) |
Hagenaar. (Zie bl. xxxv bij boom.) |
Hakmes. (Zie bl. xxxviii bij gatten.) |
Halm. (Zie bl. lviii bij afstand.) |
Hals. (Zie bl. xlviii bij duivel, bl. lxvi bij fok en bl. lxvii bij goud.) |
Ham. (Zie bl. lxii bij bord en broek.) |
Hand. (Zie bl. xlii bij appel, bl. vi en xxxiv bij bal, bl. xxxv bij blaar, bl. lxi bij boer, bl. xx bij boha en boterham, bl. xxxvi bij brief en deeg, bl. xlviii bij elleboog, bl. l bij geld en bl. lxvii bij gelderland.) |
Handeling. (Zie bl. xlvii bij deugd.) |
Hans. (Zie bl. lix bij balie en bl. lxii bij bremen.) |
Harmen. (Zie bl. v bij baas.) |
| |
| |
Hart. (Zie bl. x bij aanspreker, bl. xliii bij baai, bl. v bij babel, bl. xiii bij bloed, bl. xviii bij colonne, bl. xlvi bij consent en daad, bl. xxxvi bij dief, bl. xlix bij gal en bl. lxvii bij gild.) |
Harten. (Zie bl. xliv bij boer.) |
Haver. (Zie bl. xxxvi bij dag.) |
Hazewind. (Zie bl. xlviii bij edelman.) |
Heden. (Zie bl. xiii bij blijdschap.) |
Heer. (Zie bl. iv bij april, bl. xliii bij baas, bl. lx bij begeerlijkheid, bl. xliv bij belofte, bl. xxxv bij bende, bl. lxi bij boer, bl. xlviii bij elf, bl. l bij geld en bl. xxxix bij god.) |
Heerschappij. (Zie bl. xiii bij buik.) |
Heide. (Zie bl. l bij gewas.) |
Heiden. (Zie bl. lxiv bij deel.) |
Heilige. (Zie bl. iv bij altaar en bl. xlvii bij donker.) |
Hein. (Zie bl. xlv bij brood.) |
Hek. (Zie bl. xxxvi bij deur.) |
Hekel. (Zie bl. lxvii bij gatten.) |
Hel. (Zie bl. lviii bij advocaat, bl. xlvii bij deur, bl. xlviii bij duivel en bl. l bij geld.) |
Held. (Zie bl. xxxiv bij bed.) |
Helft. (Zie bl. iv bij almanak en bl. xii bij beleefdheid.) |
Hemd. (Zie bl. iii bij aars, bl. iv bij arm, bl. xliii bij bed, bl. xxxvi bij broek, bl. xlix bij frankrijk, bl. xxxviii bij gatten en bl. lxviii bij 's gravenhage.) |
Hemel. (Zie bl. iii. bij aarde (3), bl. xliv bij besproeijing, bl. lxi bij boom, bl. lxiii bij bui, bl. lxiv bij doel en bl. l bij gebed en geduld.) |
Hen. (Zie bl. v bij baard, bl. lxiv bij drek, bl. xxxviii bij ei en bl. lxvii bij gatten.) |
Hengel. (Zie bl. xvii bij aas.) |
Hengst. (Zie bl. xlv bij bron en bl. lxv bij ei.) |
Hennep. (Zie bl. xlviii bij egge.) |
Herberg. (Zie bl. xlii bij aanstoot.) |
Herfst. (Zie bl. xxxvii bij a0963draad.) |
Hersens. (Zie bl. xx bij beenen.) |
Hert. (Zie bl. lxii bij broek.) |
's Hertogenbosch. (Zie bl. xxxvi bij breda.) |
Hier. (Zie bl. xvii bij afstand.) |
Hobbel. (Zie bl. xiii bij boon.) |
Hoed. (Zie bl. xliv bij bezem, bl. xiii bij boer, bl. xx bij brood en bl. lxix bij hand (2).) |
Hoek. (Zie bl. xlii bij aanstoot en aas, bl. lxi bij boek en bl. xlvi bij degen.) |
Hoeker. (Zie bl. lxliii bij buis.) |
Hoen. (Zie bl. iii bij achtenveertigponder en bl. xlvii bij ei (2).) |
Hoepel. (Zie bl. lxx bij heilige.) |
Hoer. (Zie bl. iii bij a0050achter en bl. xxxvii bij eer.) |
Hof. (Zie bl. xliv bij bek, bl. xlv bij boon en bl. xlvi bij courant.) |
Hok. (Zie bl. iii bij achtenveertigponder en bl. xxxiv bij asch.) |
Holland. (Zie bl. lix bij bank.) |
Hollander. (Zie bl. lxv bij één.) |
Hond. (Zie bl. xlii bij aard, bl. iii en xxxiv bij achter, bl. xliii bij baas, bl. xii bij bed, bl. xii en xliii bij beenderen, bl. xxxv bij beest, bl. xx bij beroep, bl. xlv bij brood (3), bl. lxii en lxiii bij brood, bl. xxxvi en lxiii bij dag en bl. xlix bij feest.) |
Honderd. (Zie bl. xx bij boedel, bl. lxiv bij drie, bl. xlviii bij één (2) en bl. li bij god.) |
Honderd en één. (Zie bl. li bij god.) |
Honderd en twee. (Zie bl. li bij god.) |
Hondsvot. (Zie bl. lix bij antwoord en bl. lx bij beet.) |
Honger. (Zie bl. xxxvi en xlv bij brood, bl. xiii bij buik, bl. lxiv bij deur, bl. xxxvii bij dorst en bl. xlix bij ezel.) |
Honig. (Zie bl. xii en xliv bij bij, bl. lxi bij bloem en bl. xlix bij ezel en gal.) |
Hoofd. (Zie bl. xlii bij achterste, bl. lix bij baard, bl. xvii bij beleefdheid, bl. xliv bij blaar., bl. xiii bij boon, bl. xlv bij borg, bl. xiii bij bruiloft, bl. xlvi bij buil, bl. xviii bij colonne, bl. lxiii bij dag, bl. xlix bij gaten, bl. l bij gek, bl. li bij glas, bl. lxviii bij grond, bl. lxx bij hoed en bl. lxxi bij hond.) |
Hoofdsom. (Zie bl. xxxviii bij financiën.) |
Hoogmoed. (Zie bl. xxxvii bij duivel.) |
Hooi. (Zie bl. xxxv en lx bij berg, bl. xlvi bij bul, bl. xxxvi bij dag (2), bl. lxiv bij dag en bl. lxix bij hand.) |
Hoop. (Zie bl. lxx bij hengelaar.) |
Hoopen. (Zie bl. xlvii bij deur.) |
Hoorn. (Zie bl. lxvi bij enkhuizen.) |
Hoovaardij. (Zie bl. xxxiv bij arme en bl. xlix bij gaten.) |
Hop. (Zie bl. xlv bij brouwsel.) |
Horen. (Zie bl. x bij aal, bl. iv bij april, bl. xx bij beest, bl. xxxvii bij duivel en bl. li bij goud.) |
Horologie. (Zie bl. xxxiv bij asch.) |
Hort. (Zie bl. lxx bij hemel.) |
Hout. (Zie bl. lviii bij advocaat, bl. lx bij bed, bl. xii bij beenen en beul, bl. xliv bij bijl, bl. lxv bij duif, bl. xlix bij flip, bl. li bij goud en bl. lxviii bij hakker.) |
Huid. (Zie bl. iv bij ambitie, bl. xxxviii bij ezel en bl. li en lxviii bij haar.) |
Huig. (Zie bl. xxxiv bij bank en bl. lxviii bij haag.) |
Huik. (Zie bl. xii bij bagijn.) |
Huis. (Zie bl. xlii bij aanstoot, bl. iii bij aap,
|
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
bl. xliii bij armoede, bl. lix bij avond, bl. v bij baas, bl. lix bij balk, bl. xii bij bederf, bl. xliii bij beenderen en beenen, bl. xxxv bij boor, bl. xlv bij brood, bl. lxiii bij buis en cadzand, bl. xviii bij deur, bl. xlix bij fluiter, bl. xxxviii bij fluweel, gans en geest, bl. lxvii bij geld, bl. l bij gezin, bl. lxviii bij haan, bl. lxix bij hand en bl. lxxi bij hooi (3) en hout.) |
Hul. (Zie bl. lx bij besje.) |
Hulp. (Zie bl. xlvi bij daad en bl. lxiv bij diepte.) |
Huur. (Zie bl. v bij bagijn en bl. xxxvi bij cedel.) |
Huwelijk. (Zie bl. iv bij ambt, bl. xliii bij armoede en bl. xx bij bed.) |
Ja. (Zie bl. lviii bij amen.) |
Jaap. (Zie bl. v bij bakhuis.) |
Jaar. (Zie bl. iv bij almkerk, bl. xliii bij april, bl. v bij bakker, bl. xxxv bij besje, bl. xxxvi bij delft, bl. lxiv bij dokter en bl. xlix bij ezel.) |
Jager. (Zie bl. xlvii bij deur en bl. lxviii bij haas.) |
Jagt. (Zie bl. iv bij akte en bl. xlvi bij dag.) |
Jakob. (Zie bl. lxix bij heer.) |
Jan. (Zie bl. xi bij achter, bl. xx bij deur, bl. lxiv bij dijk en bl. xxxviii bij geld.) |
Jan Piet. (Zie bl. lix bij avond.) |
Japon. (Zie bl. lxviii bij 's gravenhage.) |
Jenever. (Zie bl. xliii bij beenderen, bl. lx bij beroerte en bier en bl. lxvii bij glas.) |
Jenner. (Zie bl. xlvii bij dokter.) |
Jeugd. (Zie bl. xlvii bij deugd (2).) |
Jicht. (Zie bl. li bij glas.) |
IJs. (Zie bl. iv bij afrikaan, bl. xxxvi bij dijk en bl. lxv bij duivel.) |
IJzer. (Zie bl. xi bij arm, bl. xiii bij boer, bl. lxix bij hand en bl. lxx bij hoed.) |
Ik. (Zie bl. li bij gij.) |
Inval. (Zie bl. lxxi bij huis.) |
Job. (Zie bl. lxvi bij elfde.) |
Jong. (Zie bl. xliv bij beschuit, bl. xxxvi bij daad en bl. xlvi bij dans.) |
Jongen. (Zie bl. lxi bij blok, bl. xxxvi bij buurt, bl. lxiii bij dag (2) en bl. lxviii bij 's gravenhage.) |
Jood. (Zie bl. xxxvi bij chinees en bl. lxxi bij jaar.) |
Jufvrouw. (Zie bl. lviii bij afkeer, bl. lix bij arm, bl. lx bij bedeeling, bl. xviii bij dag, bl. lxvi bij gast, bl. l bij gelderland en bl. lxix bij heer.) |
Juk. (Zie bl. xxxviii bij ezel.) |
Julfus. (Zie bl. xlviii bij dubbeltje.) |
Jut. (Zie bl. xlviii bij dubbeltje.) |
Kaap. (Zie bl. lix bij avonturier.) |
Kaars. (Zie bl. iii bij aars, bl. xxxv bij blind, bl. xlix bij fakkel en bl. xxxviii bij gatten.) |
Kaarsenmaker. (Zie bl. xxxix bij god.) |
Kaart. (Zie bl. xxxv bij bestek.) |
Kaas. (Zie bl. v bij avond, bl. xliii bij bartholomeus, bl. xlv bij brood (3) en bl. l bij gewigt.) |
Kaatje. (Zie bl. lxvii bij gatten.) |
Kaats. (Zie bl. xxxvi bij dak.) |
Kabel. (Zie bl. iv bij arbeid.) |
Kakelaar. (Zie bl. li bij god.) |
Kakhuis. (Zie bl. lxviii bij gul.) |
Kalf. (Zie bl. xliii bij ariaantje, bl. xxxv bij biest, bl. xx en xlvi bij bul, bl. xlix bij emmer en bl. lxxi bij hoofd.) |
Kalkoen. (Zie bl. xlvi bij dans.) |
Kamer. (Zie bl. xlvii bij deur.) |
Kan. (Zie bl. lxv bij dronkaard.) |
Kannebord. (Zie bl. xi bij aprostel.) |
Kant. (Zie bl. iii bij achter, bl. v bij bakhuis, bl. xlvii bij doos en bl. lxviii bij graven.) |
Kap. (Zie bl. xliv bij bezem.) |
Kapitein. (Zie bl. xvii bij bed.) |
Kapper. (Zie bl. xxxvi bij chocolade.) |
Kar. (Zie bl. lviii bij adel, bl. lix bij asch en bl. xlix bij gatten.) |
Karwei. (Zie bl. lxii bij boterham.) |
Kast. (Zie bl. lx bij gerg, bl. lxi bij boek en bl. lxx bij hersens.) |
Kasteel. (Zie bl. xii bij binnen (2).) |
Kat. (Zie bl. xi bij achter (2), bl. iv bij advocaat, bl. lix bij anker, bl. xliii bij baas, bl. v bij baat, bl. lix bij bakker, bl. xxxv bij boter, bl. xx bij boterham, bl. xlv en lxiii bij brood, bl. lxiii bij colère, bl. xxxvi bij dag, bl. xlvi bij dans, bl. xviii bij deur, bl. xxxvii en lxv bij ei en bl. xlix bij gaten.) |
Katelijntje. (Zie bl. xi bij achter.) |
Kater. (Zie bl. xlix bij gatten.) |
Katsloch. (Zie bl. lxiii bij dag.) |
Keel. (Zie bl. xi bij advocaat, bl. xii bij bier, bl. xlv bij brok, bl. xlviii bij eerbaarheid, bl. xxxviii bij fluweel, bl. xlix bij gaten en bl. lxviii bij hals (2).) |
Kegel. (Zie bl. iv bij afrikaan.) |
Kei. (Zie bl. xlvi bij dag en bl. xlviii bij druppel.) |
Keizer. (Zie bl. iii bij achterste en bl. lxx bij hoer.) |
Kennis. (Zie bl. xlii bij aangezigt.) |
Kerel. (Zie bl. xliv bij blok, bl. xlviii bij eik en bl. xxxviii bij gatten.) |
Kerk. (Zie bl. iii bij aars, bl. xxxv bij boek, bl. xxxvi bij bruid, bl. xxxvi en xlvi bij dag, bl. xxxvi bij deur, bl. lxiv bij dienst en bl. lxx bij heilige.) |
| |
| |
Kerkhof. (Zie bl. xxxiv bij aars en bl. xxxv bij bloem.) |
Kermis. (Zie bl. xiii en xliv bij boer en bl. xxxviii bij geld.) |
Kersmis. (Zie bl. xxxiv bij avond, bl. lxi bij bloem en bl. xlvi bij dag.) |
Ketel. (Zie bl. xliv bij bodem en bl. xlv bij brouwsel.) |
Keuken. (Zie bl. xxxiv bij achter en bl. lxvi bij gast.) |
Keulen. (Zie bl. lxvii bij gewigt.) |
Kievit. (Zie bl. xxxvi bij ei.) |
Kikvorsch. (Zie bl. iv bij arme, bl. lxiii bij brouwerij, bl. xlviii bij droog en bl. xlix bij gebaar.) |
Kind. (Zie bl. lviii bij aars, bl. xvii bij bakhuis, bl. xxxiv bij bed (2), bl. lx bij bil (2), bl. lxii bij bot, bl. xx bij boterham, bl. xlv bij brood (2), bl. xlvi bij buik, bl. xxxvi bij dag, bl. xxxvii bij eer, bl. xlviii bij ei, bl. lxv bij einde, bl. li bij gijs, bl. lxix bij harmen, bl. lxxi bij hooi en hout en bl. lxxii bij jammer en jood.) |
Kip. (Zie bl. lx bij bed, bl. li bij gort en bl. lxviii bij haan.) |
Kis. (Zie bl. xlix bij gaten.) |
Klaauw. (Zie bl. lxv bij drommel.) |
Klapmuts. (Zie bl. lxv bij egel) |
Kleed. (Zie bl. xviii bij dag, bl. xlviii en lxv bij eer en bl. xlix bij gaten.) |
Klei. (Zie bl. lxxi bij hooi.) |
Klein. (Zie bl. xx bij duivel en bl. lxviii bij groote.) |
Klep. (Zie bl. lxii bij broek.) |
Klerk. (Zie bl. xiii bij boek (2).) |
Kleur. (Zie bl. xx bij chirurgijn en bl. xlix bij erwt.) |
Kliek. (Zie bl. xvii bij boer.) |
Klink. (Zie bl. lxiv bij deur.) |
Klip. (Zie bl. xii bij ballast.) |
Kloek. (Zie bl. xxxvii bij domme.) |
Klok. (Zie bl. xxxv bij besje.) |
Klomp. (Zie bl. xx en xliv bij boer en bl. lxxii bij ijs.) |
Klont. (Zie bl. xxxv bij borst.) |
Kluwen. (Zie bl. xix bij ariadne.) |
Knecht. (Zie bl. v bij avond, bl. v en xliii bij baas en bl. xx bij duivel.) |
Knegjes. (Zie bl. xi bij baas.) |
Knie. (Zie bl. xlviii bij elleboog.) |
Knobbel. (Zie bl. lix bij arm.) |
Knoest. (Zie bl. lxi bij boom.) |
Knol. (Zie bl. xliv bij boer en bl. lxvii bij gatten.) |
Knook. (Zie bl. lxxi bij hond.) |
Knop. (Zie bl. xxi bij duivel.) |
Knuppel. (Zie bl. xiii bij buik en bl. lxx bij hoen.) |
Koe. (Zie bl. x bij aal, bl. xliv bij bek., bl. xxxvi bij buik, bl. lxvi bij garp, bl. li bij goud, bl. lxviii bij hals en bl. lxx bij hek.) |
Koek. (Zie bl. lix bij bakker, bl. xxxvi en lxiii bij brood, bl. xlvi bij dag, bl. xxxix bij gent, bl. lxix bij hart en bl. lxxi bij huis.) |
Koelte. (Zie bl. lxiv bij dichter.) |
Kof. (Zie bl. xliii bij bak.) |
Kok. (Zie bl. xlv bij bottelier.) |
Kolen. (Zie bl. xliii bij asch.) |
Kolkman. (Zie bl. lxviii bij grondman.) |
Konijn. (Zie bl. li bij haas en bl. lxx bij hoer.) |
Koning. (Zie bl. xi bij avond, bl. lxii bij brief en bl. li bij groote.) |
Kooi. (Zie bl. lxx bij hen.) |
Koolen. (Zie bl. xliv bij bek, bl. xii bij blad en bl. xviii bij dag.) |
Koop. (Zie bl. xlix bij erfhuis en bl. lxvii bij geleerdheid.) |
Koopman. (Zie bl. xliii bij arme, bl. lxii bij bootsman en bl. lxxi bij jaar.) |
Koorts. (Zie bl. xli bij februarij.) |
Koot. (Zie bl. lxx bij heup.) |
Kop. (Zie bl. iv bij appel, bl. lx bij bijl (2), bl. lxii bij boon, bl. lxxi bij hout en bl. lxxii bij job.) |
Koper. (Zie bl. lxvii bij gatten.) |
Koren. (Zie bl. iv bij april, bl. lxix bij hand en bl. lxx bij hen.) |
Korf. (Zie bl. xxxiv bij aal, bl. xlii bij appel en bl. xlviii bij ei.) |
Kornelis. (Zie bl. lxii bij broeder.) |
Korporaal. (Zie bl. li bij haar.) |
Korrel. (Zie bl. lxiv bij dag en bl. lxix bij haver.) |
Korstje. (Zie bl. xxxvii bij duit.) |
Kort. (Zie bl. xxxvii bij dik.) |
Kost. (Zie bl. lx bij barrevoeter, bl. xiii en lxi bij boer, bl. xlviii bij ei en bl. lxxii bij jan niemand.) |
Koster. (Zie bl. iv bij amen.) |
Kot. (Zie bl. v bij baas en bl. xxxvi bij deur.) |
Koud. (Zie bl. lxx bij heet.) |
Kous. (Zie bl. xxi bij duivel.) |
Kraag. (Zie bl. lxviii bij 's gravenhage.) |
Kraai. (Zie bl. xlii bij achterste.) |
Kracht. (Zie bl. xii bij bier.) |
Krans. (Zie bl. xx bij bruid.) |
Krent. (Zie bl. xviii bij broeder.) |
Kreupel. (Zie bl. lxix bij heer.) |
Krieuwel. (Zie bl. xxxviii bij gatten.) |
Krijg. (Zie bl. lxvii bij geld.) |
Krijgsman. (Zie bl. iv bij ambitie.) |
Krijt. (Zie bl. xliv bij berg.) |
| |
| |
Krokodil. (Zie bl. lxxi bij huid.) |
Krom. (Zie bl. xlviii bij duivel.) |
Kroon. (Zie bl. lxiii bij bruid.) |
Krop. (Zie bl. lxvi bij gast.) |
Kruimel. (Zie bl. xxxv bij besje.) |
Kruis. (Zie bl. xi bij adel en bl. xlv bij brood.) |
Kruiwagen. (Zie bl. xii bij bekwaamheid en bl. lxv bij ei.) |
Kruk. (Zie bl. iii bij aars.) |
Kuiken. (Zie bl. v bij baas en bl. lxv bij ei.) |
Kuil. (Zie bl. xlv bij boord.) |
Kuisch. (Zie bl. lxxi bij huis.) |
Kuit. (Zie bl. lxx bij hom.) |
Kunst. (Zie bl. x bij accident, bl. xviii bij braafheid, bl. xlv bij brood, bl. xxxviii bij geluk en bl. lxviii bij gunst.) |
Kussen. (Zie bl. v bij baat.) |
Kwaad. (Zie bl. iii bij aangezigt, bl. iv bij advocaat, bl. xxxiv bij arme, bl. xiii bij brand, bl. xviii bij bruid, bl. xlviii bij duivel en einde, bl. xlix bij eten en bl. li bij goede(5).) |
Kwaal. (Zie bl. lxv bij eksteroog, bl. xlix bij familie en bl. lxvii bij geneesmiddel.) |
Kwak. (Zie bl. iv bij almanak.) |
Kwartier. (Zie bl. lviii bij advocaat.) |
Kwik. (Zie bl. xlix bij gatten.) |
Wil men de op verschillende bladzijden van het L.S. voorkomende spreekwoorden van hetzelfde onderwerp met die van het Spreekwoordenboek vereenigen, dan zij berigt, dat aarde voor de op bl. x, xlii en lviii voorkomende spreekwoorden tweederlei beteekenis heeft, gelijk dit mede het geval is met de beide op bl. xlii voorkomende spreekwoorden van aas, terwijl op bl. li glas voor het eerste spreekwoord eene andere beteekenis heeft dan voor de beide volgende spreekwoorden.
De Heer kirghbijl ten dam [alberdingk thijm] heeft goedgevonden, in de 3e. Afl. des 4en. Jaarg. van De Dietsche Warande, onder het opschrift: Vaderlandsche Charakterschildering in onze spreekwoorden, het eerste Deel van mijn Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal ter sprake te brengen. De 42 bladzijden, die de genoemde schildering bevat, dienden hoofdzakelijk, om uit de zes eerste afleveringen van mijn werk bijeen te verzamelen ‘die spreekwoorden, waarin zekere gezegden of zekere daden aan eene bepaalde soort van persoonlijkheden door het volk worden toegeschreven.’ Het zijn de spreekwoorden, welke gebezigd worden met den naam van eenig mensch of dier of wel de duivel, die het zou uitgevonden hebben; waarin onze taal een' rijkdom ten toon spreidt, die bijna nergens wordt geëvenaard, althans voor zoo verre het verzamelde die uitspraak wettigt. De Duitschers, die in deze ons het meest nabij komen, noemen dat spreekwoorden in voorbeelden.
Het getal, hier verzameld, is reeds 618, en nog bevatten de zes genoemde afleveringen 146 spreekwoorden, die mede tot dezelfde kategorie behooren, en die aan de aandacht van den verzamelaar schijnen ontglipt te zijn.
Ik breng den Heer ten dam mijnen dank toe voor menig punt, waarin hij zijn oordeel over mijn' arbeid uitdrukt. Hij vergunne mij echter, dat ik eene enkele bedenking toelicht, en wel bepaaldelijk, om mijne handelwijze te regtvaardigen, - tevens zijn oordeel eerbiedigende.
Ik zou ‘de grammatische form van het Spreekwoord, naar ons oor,’ zoo zegt de Heer ten dam, ‘te veel geregularizeerd en nog wel gesiegenbekianizeerd’ hebben. Dien uitval daargelaten, vraag ik alleen, of ik wel anders handelen kon, dan het Nederlandsch naar de tegenwoordige schrijfwijze te geven, die schrijfwijze moge van siegenbeek afkomstig zijn of niet? In het tegengestelde geval zou ik alle taalregelen hebben moeten verwaarloozen, afgezien van de ongelijkvormigheid, die mijn werk zou verkrijgen, daar ik altijd eene groote menigte spreekwoorden, ook als ik alleen de volkstaal wilde bezigen, naar de tegenwoordige taalregelen zou behooren te schrijven. Mij overgevende aan eene schrijfwijze, gelijk de verlangde, vrees ik veeleer, dat ik in groote platheden zou vervallen; behalve dat ik weinig in staat ben, om de spreekwoorden uit den mond des volks op te teekenen, en daardoor voorzeker menigmaal zou mistasten. Ook meen ik, dat menig spreekwoord in mijn Spreekwoordenboek de blijken draagt, dat ik er niet naar gestreefd heb, ‘om de charakterestiekste uitdrukkingen der zoogenaamde platheid door mooyer woorden te doen vervangen.’ Of mij ‘het muzikale oor en de rhetorische takt bij het beoordeelen en bepalen van de form des Spreekwoords zoo ten eenen male ontbreekt,’ laat ik liefst in 't midden; maar dat menig spreekwoord in mijn Spreekwoordenboek tegen eene ‘pedante redaktie’ getuigt, moet, dunkt mij, den Heer ten dam zelfs in de oogen springen.
Ik kan dan ook niet toegeven, dat in het spreekwoord (o. ‘245’): Of je hiepste en of je piepste, zei de mof, je zult er toch aan, jou leelijke beest, en hij trapte een gouden horologie, dat op den weg lag, aan duizend stukken, mijn ‘purisme’ mij ‘een ergerlijke talafout doet begaan.’ ‘“Je hiepste,”’ zegt de Heer ten dam, ‘kan onmogelijk goed zijn: [waarom niet?] 't is “du” misschien hier of elders “de hiepste.”’ Is het oude du dan thans niet door gij vervangen? en zegt men voor gij, in de volkstaal, thans niet jij of je? Mij dunkt, dat de geachte schrijver Over de Spelling van de Bastaartwoorden in 't Nederduitsch hier veeleer met
| |
| |
zich zelven in tegenspraak is, al erken ik hem het muzikaalste oor en den meest rhethorischen tact in de ruimste mate toe. Of moest ik du schrijven, ook als het volk je gebruikt?
Om het ‘jammer’ te weêrspreken, dat ik mij ‘zoo weinig opgewekt heb gezien, om de beste redaktie der spreekwoorden op te sporen,’ daar ‘het echte Spreekwoord Moffen en Engelschen nimmer zuiver Hollandsch laat spreken,’ haal ik alleen het spreekwoord aan, dat door den Heer ten dam niet is opgenomen: Pour moi keen warme bier, zei de Franschman, ofschoon met meerdere voorbeelden te staven. Ook moet het den Heer ten dam, bij eenig nadenken, gemakkelijk vallen, de overtuiging te erlangen, dat er bij vele spreekwoorden van geene ‘beste redaktie’ sprake kan zijn, daar het in veelvuldige voorbeelden blijkt, dat er slechts ééne enkele redactie bestaat, en dit bepaaldelijk het geval is met het spreekwoord, waarbij de aanmerking wordt gemaakt.
Thans nog iets over de soort van spreekwoorden, die het den Heer ten dam goedgedacht heeft bijeen te brengen. Ik acht die keuze gelukkig; ik zelf heb er wel eens aan gedacht, om die naïve spreekwoorden te classificeren en tot een geheel te brengen; maar laat het thans gaarne over aan den karakterschilder, die toont, daartoe de bevoegdheid te bezitten, te meer, als hij tot de voortzetting een uitzigt geeft.
Daar ik hoop, dat dit plan verwezentlijkt zal worden, heb ik den Heer ten dam de 146 spreekwoorden, aan zijne aandacht ontglipt, ter completering toegezonden; waaronder het ‘half dozein,’ zoo zegt de verzamelaar, ‘in het door ons gekozen verband uitgesloten,’ daar mijn oor niet zoo muzikaal is, om een regt tot uitsluiting te kunnen opmerken.
Het volgende moge dienen, om ingeslopen fouten te verbeteren.
Het spreekwoord, onder no. 24 bij ‘boer’ opgenomen, komt mede voor onder no. 464 bij de ‘mansnamen.’ Daar de Heer ten dam geene herhalingen geeft, moet een van beide vervallen. Ditzelfde is het geval met no. 143, dat onder de ‘sprekende beesten,’ en no. 579, dat onder de ‘vogels’ is opgenomen. Nog zijn de ns. 305 en 478 dezelfde; waarvan het laatste moet blijven, als staande onder de ‘mansnamen,’ en het eerste moet vervallen, daar het te onregte onder de ‘vrouwennamen’ voorkomt. No. 385 had onder de ‘vrouwennamen’ behooren te staan, en niet onder de ‘mansnamen,’ waar het geplaatst is. Onder de spreekwoorden van ‘besje’ is no. 129 te onregte opgenomen: wat het spreekwoord daar opgeeft, wordt niet door, maar tot besje gezegd. De ns. 311 en 314 verschillen te weinig, dan dat zij niet, als men ook het laatste wil, op een en hetzelfde no. zouden kunnen staan; ik kende ook den laatsten vorm, die bij folie voorkomt, maar achtte den eersten, door v. waesberge opgenomen, voldoende. Bij de opname van no. 515 vervalt no. 514: beide spreekwoorden zijn volmaakt gelijk. Het spreekwoord, onder no. 550 opgenomen, staat niet op zijne plaats, als niet behoorende tot de ‘ambachtsluî, neeringdoenden, enz.;’ botvanger, als eigen naamwoord voorkomende, is een persoon, die slaag krijgt, en heeft met den visch bot volstrekt niet te maken. Bij
no. 158 is mede het laatste deel van no. 162 opgenomen; lees: en zij sloeg haar' man met de tong, in plaats van: en zij braadde het spek in de boter. Bij no. 446 moeten, achter het woord peilen, de woorden: en kom zoo weêr af, worden ingevoegd. Verander eindelijk bij no. 85 bal in aal, bij no. 384 Jannetje in Jantje, bij no. 442 tijd in haast, bij no. 521 Promptebom in Promptibus, bij no. 580 leurt in luwt, en bij no. 596 luipaard in lijfpaard.
Nog zij den Heer ten dam berigt, dat het spreekwoord: De vromen kunnen geen gebrek lijden, al zouden de steenen brooden worden, zei Kors Jansz; hij verkocht zijn' baars en verzoop het geld, onder no. 432 opgenomen, in de verzameling, waaruit ik het opnam, baars heeft, en niet ‘baards (kuipersbijl).’ Ook komt het mij voor, dat ‘de vergelijking met de steenen, die brood worden,’ van genoegzaam algemeene toepassing is, om zoowel een' visscher als een' kuiper in den mond te leggen.
Eindelijk deel ik nog mede, dat het spreekwoord: Op eenen goeden grond is het goed jokken, zei de man, en hij kittelde zijn wijf met een' greep, eenvoudig wil zeggen: waar men magt over iemand heeft, daar doet men die magt dikwijls op eene zijn' naaste zeer onaangename wijze gevoelen, gelijk hier de man zijn wijf. Dat het kittelen met een' greep (een' drietandigen mestvork) niet op eene zachte wijze geschiedt, begrijpt elk. Tuinman houdt het ervoor, dat men ‘dit schertzende zegt van jokkernyen, die wat te gevoelig zyn,’ deze gelijk stellende met den sprong van den ezel op zijns meesters lijf, ‘om hem met zijne pooten te streelen.’ Ik geef deze verklaring, omdat de Heer ten dam zegt, dat dit ‘spreekwoord het duidelijkste niet is.’ Eene hoop op de Bijlage toch, waarvan hij spreekt, is ijdel, daar de Bijlage geene verklaringen van spreekwoorden geven zal.
De Heer Dr. f.l. hoffmann heeft mede het eerste Deel van mijn Spreekwoordenboek, in de door hem geredigeerde Hamburger Literarische und Kritische Blätter, No. 81, van 9 October 1858, beoordeeld; met welk oordeel ik mij zeer vereerd gevoel. Ik vlei mij, dat de aanbeveling, door zulk eene bevoegde hand aan mijn werk gegeven, ge- | |
| |
voegd bij die van het Literarisches Centralblatt für Deutschland, No. 26, Leipzig, 1854, niet buiten invloed voor onze Duitsche broeders blijven zal.
Ook wordt het eerste Deel van mijn Spreekwoordenboek kortelijk besproken in wolfgang menzels LiteraturblattGa naar voetnoot*), No. 93, van 20 November 1858, te gelijk met de Deutsche Rechtssprüchwörter. Gesammelt und erläutert von Dr. j.h. hillebrand. Zürich, meijer und zeller. 1858.
Eindelijk nog geeft de Heer e. hektor ‘von Nürnberg’ verslag van het eerste Deel van mijn Spreekwoordenboek, en wel, bl. 497-500, in Die Deutschen Mundarten. Vierteljahrsschrift für Dichtung, Forschung und Kritik. Herausgegeben von Dr. g. karl frommann. Fünfter Jahrgang 1858. Viertes Heft: October-December. Nördlingen. 8o.
Veelzins gevoel ik mij vereerd door dat verslag. Eenige opmerkingen daarover mogen hier, tot regt verstand, eene plaatse vinden.
Waarom de Heer hektor zegt, dat ‘het cijfer’ onzer spreekwoorden ‘niet onwaarschijnlijk meer dan 40,000 zal bedragen,’ weet ik niet, maar zeker is dat getal overdreven.
Ik heb de tongvallen ‘weinig in acht genomen,’ zegt de Heer hektor. Maar moest ik dit dan, als ik de spreekwoorden des geheelen volks gaf? Heet mijn boek dan niet: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal?
De Heer hektor is van meening, dat ik alle spreekwoorden, ook de onzedelijke, had moeten opnemen. ‘Welke tegenwerpingen,’ vraagt hij, ‘konden hierover bij een wetenschappelijk werk bestaan?’ ‘De wetenschap,’ zoo redeneert hij voort, ‘mag niet preutsch zijn. Ja, wanneer het ongedrukte ook ongesproken bleef!’ Alles waar; doch hiertegenover staat, dat men door zulke handelwijze al ware het maar onreine gedachten in de hand werkt, waartoe zich de wetenschap niet leenen mag.
Uit de redenering van den Heer hektor is het mij voorgekomen, dat hij van meening is, dat Nederduitsche spreekwoorden ook Nederlandsche zijn. Dit is echter het geval niet, ten ware Neder-Duitschland tot Nederland te brengen zij. Daarom kan ik niets overnemen uit de in dit heft voorkomende verzameling van Niederdeutsche Sprichwörter. Mitgetheilt von Dr. a. lübben in Oldenburg, zijnde, spreekw. 543-640, eene ‘fortsetzung’ van hetgeen vroeger is medegedeeld.
Dat ik de overgeslagen spreekwoorden ‘doelmatiger tot aan het slot des werks had kunnen besparen,’ geef ik den Heer hektor gereedelijk toe; maar vooreerst kon ik in den aanvang niet bevroeden, dat het aantal zoo groot zoude worden, dat ik van eene herhaling in een Aanhangsel later zou moeten afzien, en ten andere ware dan eene aansporing voor de medewerkers verloren gegaan, en daardoor welligt veel niet bekend geworden. Ik zal thans, met den Heer hektor, maar op hoop leven, dat ‘eene tweede oplage die bearbeiding [nl. van alles tot één geheel] mogelijk make!’
Gorinchem, 9 Mei 1859.
P.J. HARREBOMÉE.
|
-
voetnoot1)
- ‘v. Alkemade, als bekend is, schreef met tweederlei handen.’ naar de mededeeling van den Heer Bodel Nijenhuis.
-
voetnoot8)
- Tuinman I. bl. 46, 133. v. Zutphen I. bl. 90.
-
voetnoot1)
- de Drune bl. 470. Sartorius tert. X. 99.
-
voetnoot1)
- v. Alkemade bl. 157. v. Moerbeek bl. 261.
-
voetnoot*)
- Dr. Wolfgang Menzel, ‘in Stuttgart,’ is deszelfs ‘verleger und verantwortlicher Redakteur.’
|