Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal
(1990)–P.J. Harrebomée– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L.S.Andermaal vind ik mij gedrongen, te berigten, dat ik mijn plan, waarover ik, bij de verschijning der voorgaande 3 afleveringen, sprak, nog niet ten uitvoer heb kunnen brengen. Zelfs moeten nog een groote honderd spreekwoorden, die tot de reeds behandelde rubrieken behooren, blijven liggen, omdat de anticritiek op de recensie van den Heer leendertz zooveel plaats vorderde. Het is mij aangenaam, te vermelden, dat met anderen ook de Heer h.j.g. mos van Winkel mij behulpzaam is, om de verzameling onzer spreekwoorden zoo volledig mogelijk te maken, - en dat de Heer j.h. van leenep van Zeist, aan wien ik mij voor lang reeds verpligt acht, mede de drukproeven naziet, en mij daardoor groote diensten bewijst. Tot hetgeen de reeds behandelde rubrieken hebben opgenomen, behooren nog de volgende 450 spreekwoorden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Had ik het genoegen, bij het in het licht verschijnen der 3 eerste afleveringen van het 2e. Deel van mijn Spreekwoordenboek, vier beoordeelingen van het 1e. Deel te vermelden, thans ontmoet ik in de Vaderl. LetteroefeningenGa naar voetnoot1), no. 12 van 1859, bl. 561-577, eene beoordeeling van den Heer p. leendertz wz. van den Ilp, waarmede ik mij in menig opzigt vereerd acht, en die de blijken draagt van een grondig onderzoek en van een onbevangen oordeel. Trouwens ze komt van een' onzer geleerden, die vroeger en later, en nog heden als een der redacteuren van de Navorscher, de blijken heeft gegeven, dat hij in de Nederlandsche letterkunde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volkomen t'huis is. Daarbij heeft hij, in het laatstgenoemde tijdschrift, menig bewijs geleverd, dat hij op het gebied onzer spreekwoorden-literatuur geen vreemdeling is. Ik acht mij reeds voor lang aan hem verpligt. De vijf voor mij liggende, waaronder vrij uitvoerige, missiven van zijne hand bewezen mij menige dienst; gelijk ik, op bl. xix, xlii, xlvii en lvi van het 1e. Deel, aanwees, dat zijne hulp mij gansch niet onverschillig was. En daar ik den Heer leendertz heb leeren kennen als een' man, die voor overtuiging vatbaar is, daar hij tweemaal een opgevat denkbeeld door mijne wederlegging terug heeft genomen, zoo geef ik vrijmoedig de gronden op, waar die van de zijnen verschillen, daar ik bij ondervinding weet, dat het hem, als mij, alleen om de waarheid te doen is, en niet om eigen ideën door te drijven, uit bedilacht of betweterij. Verzamelingen van spreekwoorden, zonder uitleggingen, worden door den Heer leendertz herhaaldelijk lijsten genoemd, bl. 561; en daar in mijn boek niet alle spreekwoorden worden uitgelegd, zegt hij: ‘het boek bevat eenvoudig eene lijst van alle nederlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen,’ bl. 562. Dr. nassau wederleggende, toonde ik aan, bl. xxix, dat een spreekwoord meer is dan een naam of eene zaak, die genoemd wordt, en dat zou het moeten zijn, als men bij het denkbeeld van lijst wil blijven. Dat de Heer leendertz er ook zoo over denkt, mag ik opmaken, als ik hem naga in de bepaling, wat een spreekwoord is, bl. 563, of als hij handelt over de verklaringen van spreekwoorden, bl. 573, ja ik zou zeggen overal, waar hij over een spreekwoord zijn oordeel geeft. Den aanval op mijn Spreekwoordenboek, door Dr. nassau, nagaande, zegt de Heer leendertz: ‘De verdediging van den schrijver, bl. xxii, doet ons zien, dat het onderscheid tusschen spreuk, spreekwoord en spreekwijze hem nog niet duidelijk is. De recensent, die hem de genoemde aanmerking [nl. dat ik alleen spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen moest geven] maakt, begreep het vooral niet beter, en de geheele pennestrijd daarover is derhalve niets dan een schermen in het wilde,’ bl. 562. Het was mijn plan niet, om dit onderscheid aan te toonen; ook heb ik dáár alleen gezegd, dat ik vroeger den voorslag deed, om deze beschrijving aan te nemen: Spreekwoorden zijn de nationale schat van 's menschen verstand: bij het volk bekend en in den mond van het volk verstaanbaar. Ik beriep mij toen, en om niet te uitvoerig te zijn, vind ik mij genoodzaakt, dat andermaal te doen, op no. 1 van mijn (eerste) Twaalftal Nederlandsche Spreekwoorden. En als de Heer leendertz mij te laste legt, bl. 564, dat ‘ik somtijds spreuken voor spreekwoorden heb aangezien,’ en van lublink zegt, dat ‘deze de klok wel had hooren luiden, maar niet wist, waar de klepel hing,’ dan toont hij lublinks Verhandeling niet te kennen, want, in trouwe, hunne denkbeelden komen vrij wel overeen, ook zelfs in het punt, waarover de Heer leendertz den spreekwoordelijken uitval op lublink doet. Immers, bl. 566, lezen wij: ‘Groet ze, die u te magtig zijn, oorspronkelijk zeker ook eene spreuk, nam het volk zonder verandering over.’ Als de Heer leendertz nu, bl. 563, opgeeft: ‘Spreuken en spreekwoorden zijn, wat den vorm betreft, hierin van spreekwijzen onderscheiden, dat het stellingen zijn,’ en voor spreuk of spreekwoord, onder meer, opgeeft: wie kan er tegen de Bierkaai? en voor spreekwijze: dat is olie in het vuur, dan zit het er voor de laatste alleen daarin, om geen spreekwoord, maar spreekwijze te zijn, dat het ‘noch eigenlijke, noch omgezette stelling’ is. Maar is het dan genoeg, om iets eene spreekwijze en geen spreekwoord te noemen, dat het van eene bepaalde zaak gezegd wordt, en niet van alle zaken? Servilius, idinau, de brune, sartorius, v. alkemade, tuinman en v. aken, benevens de verzamelaars van de Adag. quaedam, Adag. Thesaurus en van sancho-pança hebben ondertusschen allen deze door den Heer leendertz genoemde spreekwijze onder de spreekwoorden opgenomen. Dit bewijst wel niets; maar men zou erdoor tot de gevolgtrekking komen, dat men verre het grootste deel, van 'tgeen door vroegere en tegenwoordige verzamelaars van spreekwoorden opgenomen is, als spreekwoord diende te schrappen; en van de 44 spreekwoorden, die ik, op bl. 133 van het 2e. Deel, van olie opnam, bleef misschien niet het derde deel over. Daarenboven zou ik dan wel eens voor alle 44 spreekwoorden den grond voor aanneming of uitsluiting willen kennen. Theoretisch te oordeelen, is niet genoeg; 't moet ook praktisch worden toegepast. Bijv. om bij dezelfde rubriek te blijven: God giet de olie zijner barmhartigheid niet dan in gebroken vaten, is dat eene stelling of niet? Voor het al of niet zijn gronden aan te geven, en het wordt bedenkelijk, aan welke zijde de schaal overhelt. Geeft één voorbeeld reeds veel moeite, zulke voorbeelden zijn er meer, zelfs veel. ‘Men kan zeer goed eene verzameling geven van enkel spreekwoorden,’ zegt de Heer leendertz, bl. 563. Met zijne bepaling van een spreekwoord: ik geloof ja; mits men geene reden vraagt, waarom het verworpene niet wordt opgenomen. Maar is die beschrijving nu de eenige ware? Mijne voorgeslagen beschrijving geeft zeker geen onderscheid tusschen spreekwoord en spreekwijze; maar ik geloof, met den Heer leendertz, dat ‘een gedeelte onzer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreekwijzen zoo naauw aan de spreekwoorden verwant is,’ dat er niet alleen ‘geene zwarigheid bestaat, om die daarmede in eene en dezelfde verzameling op te nemen;’ maar dat het bepaald onmogelijk is, zonder groote onvolledigheid, eene verzameling van enkel spreekwoorden te geven. Nadat de Heer leendertz heeft gezegd, dat hij het goedkeurt, dat er ook spreekwijzen in mijn boek voorkomen, gaat hij aldus voort: ‘Het komt er maar op aan, de grenzen scherp af te bakenen, juist te bepalen, aan welk gedeelte der spreekwijze men in zijn boek eene plaats moet gunnen, welk gedeelte uitsluiten.’ Vreemde stelling voorwaar! Geldt hier dan niet: ‘aut caesar aut nihil?’ bl. 570. Is het niet duidelijk, dat òf alle spreekwijzen dienen opgenomen te worden, òf geene derzelve behooren voor te komen? Men zou althans meenen, dat er eene scherpe afbakening der grenzen door den Heer leendertz zou zijn gemaakt. Neen, dat niet; maar wel worden eenige spreekwijzen afgekeurd, omdat zij ‘eene eenvoudige metaphora’ bevatten, bl. 563. Het vreet geld, had ik niet mogen opnemen, omdat men ook ‘spreekt b.v. van eene schutting, die verw, eene lamp, die olie vreet,’ bl. 564. Ik mag als spreekwijze opnemen: Het vreet geld, omdat zij bij het volk bekend en in den mond van het volk verstaanbaar is, al hoort men nu en dan wel eens spreken van eene schutting, die verw, eene lamp, die olie vreet. Behalve toch dat schutting en lamp hier te bepaald zijn, om spreekwijzen te kunnen wezen, worden de genoemde uitdrukkingen niet algemeen genoeg gekend en gebezigd. Om dezelfde reden, straks genoemd, worden de volgende door mij opgenomen spreekwijzen afgekeurd: Het geld is dun gezaaid bij hem, Hij heeft eene zee van geld, Hij weet met zijn geld geen weg, Hij zit tot over de ooren in het geld. Waarom mag ik wel opnemen: Al geld, wat de klok slaat, Als men om geld komt, dan zijn ze nooit t' huis, Bij hem zinkt het geld in een' grondeloozen put, Daar hangt veel geld aan, Daar moet geld bij? Op deze spreekwijzen is dezelfde toepassing te maken. Ja, wat meer is, dan kunnen: Geld is de beste dienaar, Geld is de boodschap, Geld is de levensfontein, Geld is de regte liefde, Geld is de ziel van de negotie, Geld is eene goede waar: zij geldt winter en zomer, Geld is steeds den vrek tot straf, maar den arme tot een' staf en Geld is vast geene goede waar, zei de boer, want mijn hond, die anders nog al loos is, wil het niet vreten, geen van allen hare plaatsen behouden; zegt men niet van nog veel meer, dat het geld is? zoodat daarom, alsmede de eene, omdat men de andere gebruikt, en dus allen, zijn uitgesloten. Met zulk een' geest bezield, kan men vrij aan 't schrappen gaan, en 't boek zal weldra leêg zijn. Om nog één voorbeeld te nemen ten bewijze, dat de Heer leendertz (ik weet niet: hoe?) deze gevolgtrekking over het hoofd heeft gezien, waardoor hem zeker onwillekeurig uit de pen is gevloeid, dat ik ‘te veel heb gegeven:’ de Heer leendertz zal zich zeker wel herinneren, hoe ik aan de, op bl. li, opgenomen spreekwijze: De gort is gaar, gekomen ben. Wel nu, ik vraag: zegt men van geene andere zaken, dat ze gaar zijn? is dit alleen op de gort toepasselijk? De vorm alleen is bij den Heer leendertz genoeg, om een spreekwoord af te wijzen; en pleit de vorm nu eenmaal voor de spreuk, dan zal 't geen spreekwoord zijn, en ook geen spreekwoord kunnen worden, tenzij de spreuk tevens den vorm van spreekwoord aanneme. Of 't nu al in den eigen vorm door het volk wordt overgenomen, en het volk door zijne wijze van tepasbrengen toont, dat het volmaakt begrijpt, wat de deftige, patricische spreuk beteekent, dat doet er niet toe! Daarom worden, op bl. 565, weder eenige spreekwoorden afgewezen. ‘Als 't geen volkstaal is, kan 't bijgevolg geen spreekwoord zijn,’ zegt de Heer leendertz verder. Maar, eilieve! wat bekrompen denkbeeld maakt de Heer leendertz zich toch van volk? Wat is dan volkskarakter? Het eigenaardige in denken en handelen van het plebs, het janhagel? Hoe is het spreekwoord: Des volks stem is Gods stem, te verstaan? Wat bedoelt men, als men spreekt van eene zaak, die men den volke bekend wil maken? Wat verstaat men door het opmaken van volksregisters? Aan wie heeft men te denken, wanneer men spreekt van vorst en volk? Wie zou brand bijv. bedoeld hebben? als hij in het bekende volkslied: Wij leven vrij, wij leven blij, zingt: ‘Waar 't heilig regt zijn' zetel plant,
En deugd, met een' fluweelen band,
Den vorst en 't volk omvat.’
Of later? als hij den vorst toewenscht: ‘Ja, leef, geliefde koning! leef
Voor volk en vaderland!’
En eindelijk, om niet meer te noemen, wat bedoelt onze Grondwet? als ze, in art. 74, zegt: ‘De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk.’ Waarom ook zou alleen de gemeene man het regt hebben, om een spreekwoord te maken? En zoo is 't ook nooit geweest. Elke stand heeft zijne spreekwoorden. Met de volgende 60 spreekwoorden wil ik daarvan eene proeve geven: 1. Hij heeft het studeren (of: de school) goeden nacht gezegd, 2. Dat is gebeurd in de dagen van Olim, toen Quondam regeerde (of: een kleine jongen was), 3. Hij rijdt daarop als een schooljongen, 4. Amor vincit omnia; Dat lieg je, zei pecunia, 5. Daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pecunia niet zij, Daar kwam Amor zelden bij, 6. Eene kamer met boeken is redelijk gezelschap, 7. Hic tutior, zei de ooijevaar, en hij zat op de kerk, 8. Tacitus is een goed historieschrijver, 9. Dat is een dominus contra, 10. Dat is manus Domini, 11. Wel aan, in nomine Domini, 12. Een paard en geld en goed Latijn: Dat brengt een' lanser over Rijn, 13. Johannes in eodem, 14. Over Heidelberg naar Maagdenburg, 15. Het vuur, hoezeer 't ook lag versmacht, Wordt door injurie publiek gebragt, 16. Mandegoed, Schandegoed, 17. Geld en land Mag niet zijn in ééne hand, 18. Met bescheid (of: voorwaarden) raakt een man uit zijne kleêren, 19. Onvrij schip, onvrij goed, 20. Ik stuur mijne hanen uit: elk wachte (of: beware) zijne hennen, 21. Wanneer Frankfort mijn was, zoo wilde ik het te Mentz verteren, 22. Wanneer Leipzig mijn was, zoo wilde ik het te Freiburg verteren, 23. Hij is zoo rijk, alsof hij Konstantinopel meê geplunderd had, 24. Quitte ligt op een' hoogen berg, 25. Bengalen heeft honderd poorten, om erin te komen, maar geene enkele, om eruit te gaan, 26. Wees zoo dankbaar als de inwoners van Ulm voor een stuk hout, 27. Hij trouwt even als de doge van Venetië, 28. Hij heeft den reuk van Florence onder den neus, 29. Het is eene Focische wanhoop, 30. Door de ledigheid kwam Egisthus tot overspel, 31. Jupiter heeft geene kinderen, 32. Naast Jupiter, naast den bliksem, 33. Geweest is een verleden deelwoord, 34. Hij zet de punten op de I's, 35. Geen puntje op de I vergeten, 36. Het is als de quadratuur van den cirkel, 37. Zij is zijne bijzon, 38. Wat men wint in kracht, verliest men in snelheid, 39. Wat men wint in snelheid, verliest men in kracht, 40. Men moet met eene zaag kunnen boren, en met eene boor kunnen zagen, 41. Wat maakt hij een kantoor! 42. Het is in den komkommer-tijd, 43. Hij heeft er nog al zoo iets van aan kaplaken, 44. De een het bloed, De aâr het goed, 45. Hij is zoo met kussens en dekens omwonden, dat hij zich naauwelijks bewegen kan, 46. Dat zullen nog winkeldochters worden, 47. Wanneer de zeeëijeren breken, dan stinken ze meer, dan wanneer de landeijeren breken, 48. Het gaat weg als koek, 49. Laat eens zien, wat ge meê ten huwelijk brengt, 50. Ik moet nog eens even in mijn kabinet gaan, 51. De kop blijft erop, 52. Het is studentenhaver, 53. Hij plukt vruchten op den Helicon, 54. Vier dieren maken één' boer, 55. Dat geeft crediet bij den bleeker, 56. Hoe hooger hals, hoe weeker in den bek, 57. Zij staan tot elkander in verhouding als deksel en doos, 58. Hij speelt niet gaarne den jakhals achter den leeuw, 59. Dat is de dood op het bruidsbed, 60. Hij slacht den knecht van Job, en zal het ons allen aanzeggen. Ik kan natuurlijk niet bepalen, of deze spreekwoorden ook tot den zoogenoemden gemeenen man zijn doorgedrongen; maar ik beweer, dat zij niet bij hem zijn ontstaan. Het zou mij niet moeijelijk vallen, van elk dier spreekwoorden de gronden daarvoor op te geven. Zij liggen echter voor de hand, of worden bij eenig nadenken gemakkelijk verkregen. No. 1-13 schrijf ik aan den geleerden stand toe, no. 14 heeft zijn aanwezen aan een' predikant te danken, no. 15-20 zijn oorspronkelijk van den regtsgeleerde, no. 21-26 van den geograaph, no. 27-29 van den historicus, no. 30-32 van den mytholoog, no. 33-35 van den taalkundige, no. 36 van den wiskundige, no. 37 van den natuurkenner, no. 38-40 van den werktuigkundige, no. 41 en 42 van den notaris, no. 43-48 van den handelaar en no. 49-60 van den aanzienlijke in den lande of van ieder ander, behalve van den gemeenen man. Dit 60tal acht ik voor mijn oogmerk genoeg; het zou anders niet moeijelijk zijn, om meerdere 60tallen van dien aard te geven. Vraagt men nu nog, met den Heer leendertz, ‘hoe het mogelijk is, dat ik kan beweren, dat b.v. eene slapclooze jeugd ligt op het ziekbed, een spreekwoord is?’ ik antwoord: omdat ik mij zeer goed begrijpen kan, dat deze of gene huisvader, die de geaardheid zijner kinderen had leeren kennen, die het zorgelooze volkje, wanneer klaas grootevaak komt aanzetten, wel eens bij hun spel had zien in slaap vallen, dat die huisvader, al sprak hij ook ‘de taal van dezen of genen deftigen mijnheer,’ vrij natuurlijk kon zeggen: eene slapelooze jeugd ligt op het ziekbed. Heb ik hierin niet misgezien, dan geloof ik, dat wanneer andere deftige mijnheeren den nationalen schat van hun verstand onder woorden brengen, en die uitgedrukte denkbeelden van mond tot mond gaan, het wel een spreekwoord kan zijn, zelfs al is 't wat lang. Dat het ‘zoo vreeselijk deftig en zoo vreeselijk lang’ is, blijve voor rekening van den Heer leendertz. De zaak bestaat, en het zal wel ondoenlijk wezen, om de spreekwoorden te meten. Om alle bijgebragte redenen meende ik geene vrijheid te hebben, de door den Heer leendertz afgekeurde spreekwoorden te schrappen; daarom staan zij in mijn boek. Ook de uit fabelen oorspronkelijke heb ik allen opgenomen, voor zoo verre ze mij bekend waren. De Heer leendertz ontdekt hier echter eenige ‘vreemde eenden in de bijt,’ bl. 566. Maar wat ik eene vreemde eend in de bijt noem: de afleiding der spreekwijze: de vrouw heeft de broek aan, van ‘hain, een' kleêrmaker.’ En dien vreemdeling kunnen wij Nederlanders zelfs geen burgerregt geven. Daartoe is de historie te averegtsch. De plaagzieke vrouw overwonnen: dat zou gaan. Hoe kan de vrouw de baas zijn? waar de man ‘overwinnaar is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de jammerlijk gescheurde broek opneemt en aantrekt.’ Dan volgt N.B. dit slot: ‘De vrouw belooft, voortaan haren man onderdanig te zijn, eene belofte, die zij getrouw gehouden heeft.’ Had le grand, die de historie te boek stelde, misschien de de klok hooren luiden, zonder te weten, waar de klepel hing? of wil de Heer leendertz mij van Gorinchem over Assen naar den Ilp leiden? In v.d. vennes Tafereel van de Belacchende Werelt, bl. 241, vindt men eene plaat, voorstellende een gevecht om ééne mans broek; maar het heeft plaats tusschen zeven wijven. Het spreekwoord zegt: Hier vechten zeven wijven om ééne mans broek. Vreemd is het, dunkt mij, dat de Heer leendertz steeds met de andere hand terugneemt, wat hij met de eene heeft gegeven. Zoo toont hij aan, dat het een eisch is, waaraan onmogelijk kan worden voldaan, ‘van iedere spreekwijze te weten, waar zij in gebruik is, waar niet?’ bl. 567, en verdedigt mij tegenover de aanvallen van Dr. nassau; waarop hij volgen laat: ‘de taak van den spreekwoorden-verzamelaar is behalve dat reeds moeijelijk genoeg, laten wij die niet zonder noodzaak nog zwaarder maken.’ En op de volgende bladzijde beschuldigt hij mij, dat ik ‘vertalingen van vreemde spreekwoorden en spreekwijzen’ onder onze spreekwoorden opneem. Drie noemt hij, die ik wel mogt opnemen; maar dan volgen er eenige, waarvan hij beweert, dat ik het niet mogt doen. Hoe durft de Heer leendertz toch zoo sterk verzekeren, dat de door hem afgekeurde spreekwoorden geene Nederlandsche zijn? Ik beroep mij, kortheidshalve, op hetgeen ik, op bl. xxvii, gezegd heb. Wat hier gangbaar is, heeft burgerregt verkregen, en staat alzoo met onze overige spreekwoorden gelijk. De Heer leendertz sluit zijne opgave met twee spreekwoorden, waarvan het eene, zegt hij, ‘door cats goed,’ en het andere ‘door de brune slecht vertaald’ is. Op bl. 570 komt hij erop terug, zeggende: ‘Ook aan cats is veel ontleend, wat geen nederlandsch spreekwoord is, namelijk spreuken, spreekwoorden en gezegden, door hem uit vreemde talen in de onze vertaald. Bij de brune heeft de verzamelaar insgelijks veel voor nederlandsch spreekwoord aangezien, wat dit nooit geweest is.’ Dit zijn louter gissingen van den Heer leendertz, waarvoor hij geen' anderen grond heeft, dan dat hij spreekwoorden vond, die ook in vreemde talen bestaan, maar van wier gangbaarheid in onze taal hij zich niet heeft kunnen overtuigen. Maar is eene stelling dán eerst spreekwoord, als de Heer leendertz haar als zoodanig kent? Wat cats betreft: ik heb van hem alle Nederlandsche spreekwoorden overgenomen, zooveel hij er in zijn' Spiegel van den ouden en nieuwen tydt heeft opgeteekend; alle vreemde spreekwoorden heb ik overgeslagen. Dit is bij cats niet moeijelijk te ontdekken; want hij zegt het zelf, wat Nederlandsch is, en de vreemde spreekwoorden geeft hij in de eigene talen. Dit heeft de Heer leendertz over het hoofd gezien. Had hij gezegd, dat er bij cats wel iets voorkomt, dat van eigen vinding, en dus geen spreekwoord is, dan had hij misschien gelijk gehad. Ik zeg misschien, want de zaak is niet uit te maken; waarbij komt, dat men van geen' onzer dichters als van cats in die mate kan getuigen, wat de Franschen van boileau zeggen: ‘que ses vers sont passés en proverbe.’ Van de brune heb ik niets overgenomen; ik heb alleen de brune in de aanwijzingen genoemd, als mij van elders bekend was, dat hetgeen hij gaf, van den echten stempel is. Hoe kan de Heer leendertz toch van eene tegenovergestelde meening zijn? Hij heeft zeker mijne aanvrage, in no. 25 van de Algemeene Konst- en Letterbode, van 1848, over het hoofd gezien. Ik weet niet: hoe? want voor het punt, waarover hij mij thans berispt, heb ik op die aanvrage gewezen. Zie bl. xxvii. Op bl. 568 en 569 worden voorbeelden genoemd van ‘dezelfde spreekwijzen, die twee- of driemaal worden gevonden.’ Bij uitgebreide rubrieken kon dit gemakkelijk hebben plaats gehad; daarom las ik die eerst bij herhaling over, alvorens mij overtuigd te houden; en bij zeer uitgebreide rubrieken nam ik eenige hoorders in pacht, die mij hielpen. Daaraan schrijf ik het ook hoofdzakelijk toe, dat mij tot heden niet is voorgekomen, dat hetzelfde spreekwoord dubbel voorkomt, behalve eens, waarvan ik aanwijzing deed onder de errata, op bl. lxxix. Aan den anderen kant is het niet altijd gemakkelijk, om te ontdekken, of een spreekwoord is opgenomen of niet. Van daar, dat ik menigmaal opgaven van overgeslagen spreekwoorden ontvang, die werkelijk geplaatst zijn. In dit opzigt ben ik dan ook niet van fouten vrijgebleven. Ik heb dit, op bl. xiii van het 2e. Deel, weder hersteld. De voorbeelden, door den Heer leendertz opgegeven, worden bij verschillende gelegenheden gebruikt, en verschillen wel niet veel, maar genoeg, om elk hunne plaats te behouden. Voor hetgeen verder door den Heer leendertz, op bl. 569 en 570, gezegd wordt, ben ik hem grooten dank verschuldigd, daar hij op eene overtuigende wijze aantoont, dat Dr. nassau ‘eene jongejufferachtige aanmerking’ maakte, als hij beweerde, dat mijn boek ‘verregaande onkiesche, vuile en lage uitdrukkingen’ bevat. Wij mogen dit punt thans voor beslist houden. De Heer leendertz gaat, met de Duitschers (zie Dl. I, bl. lv en lvi, en Dl. II, bl. xxii), zelfs zoo ver, dat hij zegt: ‘laten zij plat, onkiesch of vuil zijn, wij vragen daar niet naar.’ Ik sta te dien aanzien nog op hetzelfde standpunt, als toen ik mijn boek begon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wat werkelijk onkiesch is, verdient nergens voor te komen, en dus ook niet in een Spreekwoordenboek,’ zeide ik, bl. ii van de lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden. De Heer leendertz ‘zou het jammer achten,’ indien ik in dit punt van gevoelen veranderd was. Hij meent, dat ik ‘er eenigzins anders over schijn te denken,’ omdat ik, bl. lvi, betuig, dat ik ‘niet zóó zeer naar volledigheid zal streven, om aan billijke verlangens alle gehoor te weigeren.’ Het waren de woorden van mijn' vriend Dr. de jager, die ik toen aanhaalde. Zonder mij te laten heen en weêr slingeren, houd ik het schip midden waters, en vaar tusschen de klippen door, of het mij gelukken mogte, in behouden haven te komen. En de Heer leendertz? Meet hij niet met twee maten? als hij het platste, meest onkiesche en vuilste zelfs wil opgenomen zien, en daarop volgen laat: ‘Vraagt men mij, of niet vrij wat, dat grof en plat is, had kunnen wegblijven, dan antwoord ik: ja.’ Dit betreft de spreekwoorden, die ik ‘uit het boekje van anna folie heb overgenomen,’ bl. 570. Het boekje is no. 46 van de lijst van werken over Nederlandsche Spreekwoorden, waar ik aantoonde, dat de daarin voorkomende spreekwoorden ‘echt zijn,’ en verder zeg: ‘in beide Deelen worden eenige spreekwoorden gevonden, die de grenzen der welvoegelijkheid overschrijden, en daarom niet zijn opgenomen.’ Dit schijnt de Heer leendertz over het hoofd gezien te hebben. Hij zegt: ‘ik heb zelve dat boekje niet gezien,’ en toch verklaart hij, ‘dat wat het inhoudt, voor het grootste deel nooit spreekwoord of gangbare spreekwijze geweest is.’ Dat is gemakkelijker gezegd dan bewezen. Als de Heer leendertz vervolgens spreekt over de ordening der spreekwoorden, dan ‘is dit,’ zegt hij, ‘meestal goed geschied,’ bl. 571; maar hij voegt erbij: ‘Het schijnt echter, dat ook hier geen juist bepaald plan gevolgd is. Want waar een woord meer dan ééne beteekenis heeft, wordt het artikel somtijds gescheiden.’ Niet somtijds, maar altijd; doch om niet onnoodig te scheiden, zijn de nuancen in de beteekenis bij elkander gebleven. Veelmaals vloeijen de verschillende beteekenissen der woorden in één; dikwijls was het moeijelijk, die te kennen. Het was onnoodig, dit altijd en overal aan te wijzen: de naauwkeurige lezer ziet dat zelf. Om mij te dien aanzien schotvrij te houden, heb ik dit, op bl. 325, bij het spreekwoord: Daar het hoofd wil, volgen de leden, bepaaldelijk aangewezen. Zou de Heer leendertz dit over het hoofd gezien hebben? Dat ik ‘bloem (van eene plant) en blom (van meel) afzonderlijke artikels’ heb gegeven, mogt niet, zegt de Heer leendertz, tenzij ik ook ‘blok hout en blok huizen gescheiden’ hadde. De beide eerste woorden bloem en blom heb ik gescheiden, omdat de beteekenis dier woorden zeer onderscheiden is, al hebben zij dezelfde afleiding, en worden zij wel eens met elkander verwisseld, wat zelfs eene reden te meer oplevert voor de noodzakelijkheid der scheiding. De beide laatste woorden hebben slechts eene nuance in de beteekenis, waarin niemand zich vergissen kon; de afscheiding was dus onnoodig, daarom deed ik het niet. Omtrent het woord kapittel heeft de Heer leendertz gelijk: ik had dat moeten scheiden. Meer op den zin der woorden, minder op den vorm derzelve dient men te letten. Daarom heb ik bijv. het spreekwoord: Hij stapt als een banjer- (of: baander-) heer, op het woord banier geplaatst. En zou ik dan jonker en jonkman, die meesttijds met elkander verwisseld worden, niet ‘tot een enkel artikel’ hebben mogen ‘zamensmelten?’ ‘Onder kat vinden wij: hij zendt hem een kattebel,’ zegt de Heer leendertz, doch hij heeft dáár misgezien; en de reden, waarom het er niet staat, kan hij op bl. lxxviii vernemen. Voor de opmerking, dat de spreekwijzen: Het is een kei en Kei is koning, niet ‘te midden van eenige, die van keisteenen spreken,’ hadden moeten geplaatst zijn, dank ik den Heer leendertz. Wat mij niet bekend was, heb ik van hem geleerd, dat keije nl. een der ridders van de ronde tafel is. Maar dat de spreekwijze: Hij wil hagen wreken, ‘zoo zonderling verdwaald is’ bij ‘het artikel haag,’ bl. 572, kan ik voor als nog niet aannemen, als het verre van bewezen is, dat hagen hier ‘een andere held uit een onzer oude gedichten, hagen uit het Nibelungenlied,’ zoude zijn. Sartorius, die hier alleen inlichting kan geven, heeft stellig aan dien held niet gedacht; want twee spreekwoorden vroeger spelt hij Vercken met eene hoofdletter, terwijl hij hier schrijft: Hy wil hagen wreecken. De gewone beteekenis van haag kan in deze spreekwijze ook zeer wel opgaan. Immers men bezigt haar van iemand, die klein of gering is, en grooten of aanzienlijken lagen legt. Dat werk is dwaas; en daar men zich aan eene haag bezeren kan, en in allen opzigte een vergeefsch werk verrigt, zijnen wrok aan een weerloos voorwerp te betoonen, is de dwaasheid al zeer groot, wanneer men zich aan hagen wreken wil. ‘Meestal zijn de spreekwoorden juist opgegeven, doch niet overal,’ zegt de Heer leendertz. Ik heb de spreekwoorden overal zoo opgegeven, als ik ze vond, of ze mij werden opgegeven, tenzij ik van de foutive plaats of opgave overtuigd was. Heb ik hier of daar eene fout begaan, ik heb er al zoo weinig schuld aan, als de Heer leendertz regt heeft, om er een zonderegister van te maken. Naar den balk gaan, op bl. xliii voorkomende, is mij verkeerd opgegeven. Ik neem gaarne de ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beterde lezing van den Heer leendertz aan. Maar dat het spreekwoord: Het lijkt zooveel als Amsterdam op een kommetje soep, niet ‘de ware lezing’ zou wezen, kan ik niet aannemen. De Heer leendertz moge het spreekwoord nooit gehoord hebben, kan het daarom niet bestaan? Dat men dit spreekwoord te Amsterdam niet gebruikt, is vrij natuurlijk, en zal mede gezegd kunnen worden van de overige 9 spreekwoorden, die ik van de hoofdstad des rijks opteekende. Het zal toch wel van elk spreekwoord gelden, dat van den naam eener plaats is afgeleid, dat het in de plaats zelve niet geldt. Dat ik van ‘den eersten Amsterdammer den besten’ omtrent eene andere vergelijking met een kommetje soep ‘ingelicht’ zal worden, wil ik aannemen, ook zonder onderzoek, omdat ik het misschien overal elders even goed kan vernemen. Deze vrij algemeen bekende spreekwijze staat op bl. 206 van mijn Spreekwoordenboek te lezen. Dat de Heer leendertz het spreekwoord: Wat men niet in het hoofd heeft, dat moeten de beenen misgelden, ‘flaauw, langwijlig en onjuist’ vindt, bl. 573, is mijne schuld niet; maar dat zulks het geval is, omdat hij een ander spreekwoord kent, bij mij, op bl. xx, voorkomende, is vrij zonderling. Omtrent het spreekwoord: Haar bek gaat als een teljoors aars, heeft tuinman mij op een dwaalspoor geleid. Immers hij gaf te lezen: ‘Zyn bek gaat als een teljoors aars: Dit is eene koddige gelykenis van een veelpraat, genomen van een rammelend tafelbord. Daar van zegt men ook: 't Is een rammelaar en hy rammelt. Zoo kleppen ook de Oyevaars.’ Dat teljoor in tellenaar, een paard, moet veranderd worden, neem ik van den Heer leendertz gaarne aan. Nu volgen eenige spreekwoorden, die afgekeurd worden, omdat de Heer leendertz ze anders gehoord heeft; maar kan men dan niet met hetzelfde regt de opgaven van den Heer leendertz af keuren? Dat daargelaten, geloof ik niet, dat thans nog, als vroeger, een schrijver gevonden zal worden, die zijne reden met ‘het oude ontkenningswoord en’ zal aanvangen; veel minder nog is aan te nemen, dat dit moet geschieden, ‘zal het eenen goeden zin opleveren.’ Immers dan behoort het spreekwoord: Raak den gezalfde niet: priesters zijn ook menschen, mede door het woordje en te worden voorafgegaan, om verstaanbaar te wezen; en zulke voorbeelden zijn er meer. Over de verklaringen der spreekwoorden sprekende, zegt de Heer leendertz: ‘Over het geheel geloof ik, dat wij met de keuze van den Heer H. tevreden kunnen zijn. Minder echter met de verklaring zelve. Deze houd ik voor het minst gelukte deel van zijnen arbeid. Er zijn er niet weinige onder, die hetzij niet geheel juist, hetzij geheel verkeerd verklaard zijn,’ bl. 574. Dan volgen een 12tal spreekwoorden, op welker verklaring de Heer leendertz aanmerking maakt. Voegt men de verklaring daarbij van de spreekwijze: Hij is naar Balk, op bl. 572 voorkomende, dan blijven er nog altijd 2036 spreekwoorden over, die goed verklaard zijn; want het 1e. Deel bevat 2049 verklaringen. De naauwkeurigheid, waarmede de Heer leendertz altijd de zaken behandelt, en die in deze recensie wel eens wat ver gedreven wordt, geven mij regt, om aan te nemen, dat hij alle de in mijn Spreekwoordenboek voorkomende verklaringen naauwkeurig gelezen heeft. Nu komt het mij voor, dat de Heer leendertz, in zijnen ijver tot het vinden van foutive plaatsen, over het hoofd heeft gezien, dat een recensent, die een 2049 zaken in behandeling heeft, waarover hij zijn oordeel zal geven, waaronder 13, die hij moet afkeuren, ook wel iets van de overige 2036 dient te zeggen, waarop hij geene aanmerkingen maken kan. Gesteld nu, dat de Heer leendertz in alles juist heeft gezien, en dat ik mij aan zaken gewaagd heb, die mijne krachten te boven gingen: hoe staat er dan, per slot van rekening, de waarheid bij? Zij heeft alles gewonnen; want zonder mijne voorbarigheid, ware de Heer leendertz niet aan 't verklaren gegaan, en er was niets geschied. Of vergis ik mij, en zou de Heer leendertz zich toch aan 't verklaren gezet hebben? Er zijn nog wel meer spreekwoorden, die op eene verklaring wachten. Dat hij het nog doe, en ik zal zijn werk, dat eenelang bestaande leemte zal wegnemen, van harte toejuichen, ook al slaat hij hier en daar den bal eens mis. Sloeg ik mis, wij kolven zamen, en kaatsen elkander de ballen toe. Ik wil althans de kolf niet naar den bal werpen. Nu over de 12 verklaringen zelven, die verkeerd zouden zijn. Het is wel mogelijk, dat de Heer leendertz goed ziet, en ik mis heb: in de meeste zijner verklaringen evenwel kan ik voor als nog zijne meening niet deelen. Dat is van het oude geloof. Dat ‘roomsch in den tijd, toen de hervormde kerk hier te lande in de plaats der roomsche de heerschende begon te worden, het oude, hervormd het nieuwe geloof heette,’ bl. 574, kan ik bevestigen noch ontkennen, maar neem ik gaarne aan; desniettegenstaande kan geloof, in deze spreekwijze, wel crediet beteekenen, en te eerder, omdat die beteekenis vroeger zeer bekend was, en niet die van soort, door den Heer leendertz opgegeven. Overigens moge het in de bespottende benaming zitten, toch begrijp ik de toepassing niet, als geloof voor soort genomen wordt. Zij zou gaarne gaan In 't klooster van Sint Ariaan, Daar twee paar schoenen voor 't bedde staan. Dat ariaan ‘er zeker om den wille van het rijm | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in is toegelaten,’ geloof ik ook; maar dat men daarom den bekenden arius niet kan gemeend hebben, den aanhanger voor den persoon genomen, of omgekeerd, is nog zoo zeker niet. Dat het spreekwoord ook voorkomt zonder den naam van den ketter, tot heilige gemaakt, doet niets ter zake: dat gebeurt meermalen. Dit is althans zeker, dat de verklaring van het spreekwoord er niet te beter op wordt, als men Sint ariaan met ‘sint reinuit, sint vreetop, apostel gerrit en meer dergelijke’ gelijkstelt. Ga naar de Berbice. ‘Men zeide dit niet van iemand, die weg, maar die overleden was.’ Dit kan mogelijk zijn van de spreekwijze: Hij is naar de Berbice, zoo als ik ze niet ken; maar voor de spreekwijze: Ga naar de Berbice, of gelijk men gewoonlijk zegt: Ga naar de Berrebiesies, zoo als ik ze menigmaal gehoord heb, geldt geen overleden zijn. Hoe krijgt men dan een' gezonden zin? 't Zou immers op zijn hoogst voor eene verwensching kunnen gelden? Wij zullen het maar blaauw, blaauw laten. Men wordt, in de verklaring dezer spreekwijze, ‘op bilderdijks dwaze etymologie onthaald,’ zegt de Heer leendertz, bl. 575. Dat noemt hij ‘vreemd.’ Maar is 't dan niet nog vreemder, dat ‘de eenvoudige verklaring: blaauw is de kleur van spijt, teleurstelling, bedrog; men noemt dus blaauw, wat bedriegelijk is, wat waar of schoon of deugdelijk schijnt, maar het niet is, vervolgens wat geene waarde heeft, niets beteekent,’ zeer goed op bilderdijks dwaze etymologie past? Het zijn blaauwe bloempjes. De Heer leendertz noemt het mede ‘vreemd,’ dat men hier ‘naar de korenbloemen wordt verwezen.’ En ik vind het zoo regt natuurlijk, om, in deze spreekwijze (niet als afleiding, maar als voorbeeld), op de korenbloemen te wijzen. Men wil de mededeeling voor echt (voor koorn) doen doorgaan, maar geeft eene verdichting, eene ongegronde vertelling (korenbloemen). Dat is tante Bloemkool, een nichtje van grootje uit den pottekelder. Tante bloemkool behoort, naar de meening van den Heer leendertz, ‘tot de familie van Oom kool,’ daarom gelooft hij niet, ‘dat zij dien naam draagt, omdat hool de beteekenis van verwarring heeft,’ gelijk ik zeide. Maar waar komt Oom kool dan van daan? Wij moeten elkander geen kool verkoopen. Hij domineert als Bouwens' geest. De Heer leendertz noemt het ‘eene zeer ongelukkige gissing,’ dat ik in dit spreekwoord leenert bouwens heb aangewezen als den man, die ‘zou gemeend zijn;’ want ‘hij was de man niet, die zoo zeer de aandacht des volks trok, dat het in zijne spreekwijzen zijnen naam zou vereeuwigen.’ Dat is eene zeer ongelukkige conclusie: het volk heeft wel andere personen in zijne spreekwoorden opgenomen dan een' man, die alleen 10 duizend personen doopte, en die zulk een baas was in het bannen, dat hij al zijne tijdgenooten daarin overtrof. Is het leenert bouwens niet, wie is 't dan? Dit zegt de Heer leendertz niet. Het is den broeder van noode. De Heer leendertz ‘kan zeer goed aannemen,’ dat dit spreekwoord uit Matth. xxi: 3 zal genomen zijn. Ik kan dit niet, omdat er te weinig overeenstemming in spreekwoord en tekst is, en het misbruik al te grof zou zijn. De tekst zegt: ‘Indien u iemand iets zegt, zoo zult gij zeggen, dat de Heer deze [de ezelin en haar veulen nl.] van noode heeft; en hij zal ze terstond zenden.’ Het spreekwoord heeft den broeder, de tekst den Heer jezus; het spreekwoord wil spottender wijze op eene groote behoefte wijzen, wat de tekst wil, weet elk, maar het is niet in korte woorden te zeggen. De Heer leendertz heeft echter tuinman en v. duyse voor zich, en ik sta alleen? Ik geloof het niet. Hij leeft als God in Frankrijk. Ik heb dit spreekwoord afgeleid van de afschaffing der christelijke godsdienst in Frankrijk, in 1793. Door de aanwijzing van den Heer leendertz, bl. 576, zie ik, dat ik dwaalde, en dat men als verklaring te lezen hebbe: [Dit spreekwoord ziet op de pracht en den praal van den monstrans, eene naar de zon gelijkende vaas, waarin de hostie (als God vereerd) bewaard, en zoo aan het volk vertoond wordt, en de eer, daaraan in het Roomsche Frankrijk bewezen.] Hij loopt bij hoeren en snoeren. Ik kan niet beoordeelen, of de afleiding, die de Heer leendertz, in de Navorscher, viii. bl. 69, van snoer geeft, beter is, dan die ik van schmeller heb opgenomen; maar neem het gaarne aan. Dat betoog is echter te uitgebreid, om het hier mede te deelen. Ik verwijs dus naar hetzelve. De verklaring, die ik bij het spreekwoord voegde, kan alzoo geschrapt worden. Een gelukkig jongentje van Scheveningen! Dit gelukkige jongentje, zegt de Heer leendertz, ‘is niet eene toespeling op de armoede der Scheveningers;’ maar ik heb van geene armoede gesproken, wel van de ongelukken, die te Scheveningen gebeuren. Het is ‘de titel van eene in de vorige eeuw bekende, nu vergetene vertelling.’ Waar blijft de vertelling? Die geeft de Heer leendertz niet. Als keizer Karel erin is, dan is het mis. Om dit te verklaren, had ik een ander spreekwoord bijgebragt: Toen keizer Karel oud was, begon hij te leuteren. Door den Heer leendertz overtuigd, dat het spreekwoord ‘niet ziet op den laatsten levens- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd van dien vorst,’ geef ik, in de plaats van het dáár gestelde, deze verklaring: [Men zegt dit, wanneer de mot in een kleed is. Het spreekwoord ziet op den rijkdom van keizer karel, die zoo ruim van kleederen voorzien was, dat hij ze niet afdragen kon, waardoor er de mot in kwam.] ‘Het werk van den Heer H., al heeft het zijne groote gebreken, en al moet het met veel omzigtigheid gebruikt worden, blijft nogtans als eene zooveel mogelijk volledige verzameling van onze spreekwoorden en spreekwijzen zeer belangrijk,’ zegt de Heer leendertz aan het slot der recensie. Of dit oordeel verdiend of onverdiend is, mogen de aandachtige lezers van mijn boek beoordeelen; mij past alleen, al heeft het vrij wat moeite in, te trachten, tusschen klip en branding door, behouden aan wal te komen, of, volgens den wensch van den Heer leendertz, met ‘lust, kracht en gelegenheid het werk voort te zetten en ten einde te brengen,’ met de hoop, dat ik ‘bij voortduring bij velen [immers ook bij den Heer leendertz?] hulp en medewerking moge vinden.’
De 3 eerste afleveringen des 2en. Deels bevatten te zamen 8563 spreekwoorden, waaronder 4612 als herhaling, en dus 3951 voor 't eerst voorkomen. Van de laatste zijn er 2619 van aanwijzingen voorzien en 534 uitgelegd, terwijl er 169 in de Bijlage zullen voorkomen.
Gorinchem, 10 December 1859. P.J. HARREBOMÉE. |
|