| |
| |
| |
L.S.
Mijne vroegere uitnoodiging tot de mededeeling van overgeslagen spreekwoorden heeft wel vrucht gedragen, gelijk uit de verschillende opgaven voor elk duidelijk is. Sommige medewerkers zijn zelfs zoo ijverig geweest, mij gelegenheden aan de hand te doen, waardoor nog rijker oogst te wachten staat. Eéne dezer, hoe goed op zich zelve, is echter aan eene eigenaardige zwarigheid onderworpen. Ik zoude nl. eene uitnoodiging, in Bijdragen of Wekker, aan alle onderwijzers in Nederland doen, om mij behulpzaam te wezen in het opsporen van onzen spreekwoordenschat. Dit was geheel in mijnen geest. De onderwijzers toch, vooral ten platten lande, zijn bijzonder, en meer welligt dan anderen, in de gelegenheid, door hun verkeer met een voornaam deel der bewoners hunner plaats, om zich van het bestaan van spreekwoorden te overtuigen. Daarbij geeft de ruime voorraad van overgeslagen spreekwoorden, die ik uit sommige streken onzes vaderlands ontving, het regt, dunkt mij, om te veronderstellen, dat elders ook nog veel verborgen is, dat aan 't licht zou komen, wanneer er slechts arbeiders ter verzameling gevonden werden. Maar nu het bezwaar. Dit ligt in niets anders, dan dat zij, die onzen schat van spreekwoorden uit de zamenleving zullen kunnen opdelven, behooren te weten, wat reeds aan 't licht is gebragt, waartoe zij in 't bezit van mijn Spreekwoordenboek moeten wezen. En dat eigenaardige bezwaar weet ik niet weg te ruimen. Zonder dat bezit kan er althans geene groote belangstelling bestaan, en zullen velen, die mij van dienst zouden kunnen en willen zijn, bij zich zelven de opmerking maken, dat zij al ligt monniken werk verrigten. Het geringste deel, van 'tgeen wij met groote moeite verzamelen, zoo zullen zij redeneren, moge den nationalen schat
helpen vervolledigen, het grootste deel, zoo niet alles, zal wel reeds bij de vele duizenden, die verzameld zijn, zijn opgenomen. Voor wie dat bezwaar niet bestaat, wil ik gaarne aan den gegeven wenk in zoo verre gevolg geven, dat ik hier de uitnoodiging aan mijne medeonderwijzers doe, tot mededeeling van hetgeen bij hen als spreekwoord of spreekwijze gangbaar is.
Ik ga zelfs verder, en noodig alle inteekenaars op mijn Spreekwoordenboek, die zich daartoe in staat gevoelen, uit tot de opgave van eene, naar hunne gedachten, door mij min juiste of verkeerd gestelde verklaring van spreekwoorden en spreekwijzen. Ik heb thans een begin gemaakt met het gevoelen van anderen mede te deelen, voor zoo verre het ter mijner kennis kwam, al verschilt dat van het mijne. Het kan toch niet anders, of ook daardoor wordt de nationale schat, dien wij in onze spreekwoorden bezitten, vermeerderd of verbeterd.
De mededeeling is mij een aangename pligt, dat zich bij hen, die mij in de bewerking van mijn Spreekwoordenboek van dienst waren, de Heeren Dr. j.c. ballot van Utrecht en d. buddingh van Delft gevoegd hebben.
Als hulpbronnen heb ik de volgende werken te vermelden:
† 28*. | English, French, Dutch, Italian and Spanish Proverbs. 1659. 8o. |
107. | Hierbij komt: a. wassenbergh. Friesche Spreekwoorden, in den Nieuwen Frieschen Volks-Almanak. 1860, bl. 97-101. Leeuw. kuipers. kl. 8o. |
† 164. | A Polyglott of foreign Proverbs, comprising French, Italian, German, Dutch, Spanish, Portugese and Danish with English Translations, and a general Index. London. henry g. bohn. 1857. kl. 8o. Het aantal Nederlandsche spreekwoorden bedraagt omtrent 1000Ga naar voetnoot*) |
| |
| |
165. | h.g. roodhuijzen. Lessen van Levenswijsheid, geput uit eenige Nederlandsche Spreekwoorden. Een leesboek voor de Scholen. Amst. hassels. (1860.) kl. 8o. |
Deze werken zijn aldus aangewezen:
107. | Wassenbergh IV. |
165. | Roodhuijzen. |
Van den voorraad van een klein duizendtal, tot rubrieken behoorende, die reeds behandeld zijn, worden de volgende 888 spreekwoorden opgenomen, omdat voor meerder thans geene plaats was:
Aal. Dat brengt hem geen kat-aal aan. Hij slaapt als een aal op zolder. |
Aanbeeld. Dat is het aanbeeld, waarop men slaan moet. |
Aandeel. Hij meent, dat hem een leeuwenaandeel toekomtGa naar voetnoot1). |
Aangezigt. Ga naar Meppel, en laat je gezigt keeren. Het is een mooi gezigt voor eene gebroken ruit. Hij heeft een gezigt als een trompetter. Zijn gezigt zal vliegen vangen. [Men zal hem in het aangezigt slaan.] |
Aanspreker. Dat sluit als een aansprekers mantel. |
Aap. Het zijn apen-kuren. |
Aar. April moet nog aren geven. [Deze spreekwijze is waarschijnlijk van vóór 1582, toen de Gregoriaansche of Nieuwe Stijl den Juliaanschen of Ouden stijl nog niet vervangen had. Hier te lande gebeurt het althans al te zeldzaam, dat de graangewassen vóór 1 Mei (N.S.) in de aar staan, dan dat daaruit de spreekwijze kon ontstaan.] |
Aardenburg. Hij is naar Aardenburg. [Dat is: hij heeft zijn' vasten burg in de aarde. Men zegt het dus van den doode. Aardenburg, vroeger zeer aanzienlijk, thans eene kleine stad in Staats- of Zeeuwsch-Vlaanderen, komt hier alleen als woordspeling voor. De spreekwijze geldt in Zuid-Beveland.] |
Abraham. Hij heeft Abraham gezien. [Dat wil zeggen: zijn trouwtijd is voorbij. Men zegt dit van den vijftigjarigen jonkman.] |
Achter. Ieder mensch heeft zijne gebreken, zei de bogchel, toen hij zich zelven van achteren gezien had. |
Adam. 't Is vrende Van Adams ende. Zij zijn familie van Adams wege. |
Adeldom. Het is schuim van aâldom. [Men zegt dit te Kortrijk van een' kleêrmaker. De spreekwijze schijnt te zien op den achteruitgang van vele oude Kortrijksche geslachten, die vroeger in aanzien waren. Zie snellaert, in het Belgisch Museum, 1844, bl. 191.] |
Adem. Hij heeft een' langen adem. [Men zegt dit, als iemand in eens een glaasje ledigt.] |
Anker. Dat houdt geen anker of touw. |
Antwoord. Kunt gij mij dat kopstuk ook wisselen? vroeg een heer aan eene dame; ga maar in mijne lade, was het antwoord, en zoek, of er ook klein geld in is. |
Appel. De appels hebben gouden staartjes. |
Arbeider. Het is een arbeider van Homoet. [Deze spreekwijze geldt te Hattem voor een' luiaard, ziende op de traagheid der werkluî van den uiterwaard Homoet, aan de stad Hattem grenzende.] Hoe meerder arbeiders, hoe minder afgedaan werk. |
Arm. Het is in alle gevallen beter dan een gat in den kop of een arm of been gebroken. Mag het passeren, zoo laat het passeren, zei de knecht; terwijl zijn meester een paar kousen in de armsgaten van zijn wambuis had genaaid. Mijn arm is geen uithangbord. |
Arme. Met een dubbeltje schatrijk, en met een' stuiver dood arm. |
Avond. Des morgens de lucht rood, Des avonds plomp in de sloot. |
Baan. Hij is het puikje van de baan. Poepen en knoeten krijgen de baantjes, zei moffen-Harmen, en de eigen burgers moeten achterstaan. |
Baard. Een zoentje zonder baard Is geen oordje waard. |
Baas. Denk om den spanriem van baas Jan. [Daar baas jan den ondeugenden jongens het deurtje-schellen op eene gevoelige wijze afleerde, bezigt men deze spreekwijze als waarschuwing.] |
Baat. In 't verlies is geen baat. Stoutheid krijgt geluk te baat. |
Bagijn. Werken is zalig, zeiden twee bagijnen, en zij droegen te zamen een' boonstaak. |
Bajonet. Hij heeft de bajonet afgeslagen. [Men zegt dit van den doode.] |
Bal. Met warme ballen en eene stevige kolf speelt men 't best. |
Balk. Hij heeft zilveren balken in zijn huis. [Dat wil zeggen: zijn huis is verhypothekeerd. In gelijken zin zegt men: Daar zijn papieren balken in het huis.] Hij liegt, dat de balken ervan kraken. |
Ballast. Hij schiet ballast. [Dit wordt door den soldaat gezegd, wanneer zijn kameraad eet.] |
Ban. Liever den paus zijne pantoffel likken dan in den ban. |
Bang. Hij is bang voor eene blaas met boonen. |
Bed. Daar is een bed gespreid voor dronkaards en voor kinderen. Die niet trouwlustig is, zegge dan maar: goeden nacht beddeplank! Is dat lasschen, zei de snijder, en hij laschte zijne vrouw aan de beddeplank. Men heeft spelden in zijn bed ge- |
| |
[pagina XLIII]
[p. XLIII] | |
stoken. [Men zegt dit schertsende, als iemand des nachts ongewoon lang opblijft.] |
Bediening. Groote komforen en weinig vuur, Slechte bediening en razend duur! |
Bedrieger. Het is een boeren-bedrieger. [Zoo benoemt men den advocaat.] |
Beeld. Hij verliest zijne droombeelden. Hij werd als een marmerbeeld. [Hij stond verstijfd van schrik.] |
Beenen. De eijeren gaan nu op gouden beenenGa naar voetnoot1). [‘Denkelijk zal dat beteekenen,’ zegt wassenbergh: ‘“de eijeren zijn nu zeer duur en schaarsch.”’ Dit is zeker goed gezien; ofschoon men er meer bepaald door wil te kennen geven, dat ze, als provisie, moeijelijk te bewaren zijn. Althans in dien zin zegt men: Appels loopen op gouden beenen, en, in Zeeuwsch-Vlaanderen, De appels hebben gouden staartjes.] Hij heeft zijne beenen uitgestoken. [Men zegt dit van den doode.] Hij zit met de beenen in 't garen. [Men zegt dit van iemand, wiens zaken in de war zijn.] Oude luî, dikke beenen. Vrijers moeten handen leenen, Als een vrijster niet kan beenen. |
Beest. Als de henne volgt den haan, Heeft het beestje dan misdaan! Wat is het goed, dat een klein beestje ook wat smeer heeft! |
Beloop. Dat is zoo 's werelds beloop. |
Berg. Oogenblikken maken eeuwen, en zandkorrels bergen. |
Beroep. Ieder spreekt het liefst van zijn beroep. |
Besje. Het pleizier is uit de wereld, zei besje. |
Bestemming. Hij is reeds wijd en breed op zijne bestemming. Hij verlangt naar de haven zijner bestemmingGa naar voetnoot2). |
Beugel. Als de paus te paard stijgt, moet de keizer den stijgbeugel houden. |
Beurs. Dat zou de beurs niet uithouden. Het beursje leegt, al vult de darm. |
Bier. Hij gaat om Delftsch bier. |
Bijl. Hij heeft het bijltje neêrgelegd. [Hij hakt niet meer. Hij is gestorven.] |
Bitter. Zoet kan niet bitter zijn. |
Blaas. 't Is vrende Van knapblaas ende. [Dat wil zeggen: de familie wordt nog aangehouden, maar is eigentlijk uitgestorven. De ware familieleden hebben geknapte blazen, dat is: zijn dood.] |
Blad. Als het riet heeft het derde blad, Kunnen de koeijen zich eten zat. |
Bleek. Hij wordt er rood noch bleek van. |
Blind. Als ik u niet had en beide mijne oogen, dan was ik zeker stekeblind. Halve dooven en blinden zijn niet te vertrouwen. Hij is zoo blind, dat hij eene kog naauw van eene tjalk kan onderscheiden. Wij zullen zien, zei de blinde. |
Bloed. Al moest ik werken, dat mij het bloed uit de nagels sprong. [Men zegt dit, om zijnen grooten afkeer van eene zaak aan te duiden.] |
Bloem. Geene bloemen om den kant plukken. |
Bodem. Er is geene geldkist zoo diep, of men vindt er een' bodem in. |
Boek. Dat zal ik aanschrijven in het boekje van Jannemoei. |
Boer. De boeren zijn als de notenboomen: hoe meer men hen klopt, hoe meer zij geven. Een boer is een meelzak: als men erop slaat, stuift hij. Geen boer verstaat, Waar een heertje leêg op gaat. Timmeren kost geld, zei de boer, en hij kocht voor vier duiten nagels. |
Boezelaar. Zij heeft een' mooi' boezelaar voor. [Zij vertoont een schoon uiterlijk.] |
Bogt. Hij is de bogt om. [Gelijk men van den stervende zegt: Hij gaat den hoek om, zegt men van den doode: Hij is de bogt om. Beide, hoek en bogt, zijn aan de zeevaart ontleend. Als men den hoek of de bogt is omgezeild, wordt het schip aan de volle zee overgegeven, en bestaat er voor den zeeman geen land meer.] |
Bok. Hij is naar de bokkenweide. [Men bezigt deze spreekwijze van iemand, die gestorven is; maar waarom men hem naar de bokkenweide zendt, is mij niet duidelijk.] |
Bonaparte. Dat is Bonaparte. [Dit zegt men, wanneer Spadille, de hoogste troef in het quadrille, wordt opgespeeld. Dan geldt mede: Dat is de doodslager.] |
Boodschap. Het mandje is de boodschap. [Men zal quasi eene reden opgeven, om geen erg te doen ontstaan, waarom men eigentlijk komt.] |
Boom. Het gaat hem als den palmboom: hij groeit in de verdrukking. [Dat is: hoe men hem ook tracht te benadeelen, toch houdt zijne regtvaardige zaak de bovenhand, en hij zegepraalt. De palmboom wast regtop, en hoe ook door zijne zwaarte neêrgebogen, toch groeit en bloeit hij. Het spreekwoord is mogelijk aan Psalm xcii: 13 ontleend.] Het is zoo verschrikkelijk heet, dat de kraaijen voor dood uit de boomen vallen. |
Boon. Zij heeft van de verkeerde boonen gegeten: ze dijën. [Men zegt dit van eene zwangere vrijster.] |
Boot. Hij is in het bootje van Charon. [De mythologie stelt den overgang van dit leven tot het doodenrijk voor onder de gedaante eener rivier, Styx genaamd. Over deze rivier plaatste men een veer, waar de oude charon het beroep van veerman uitoefende, en de schimmen der gestorvenen in zijne boot overvoerde.] |
Bootsman. Hij zit zoo veilig als een bootsman achter de puttings. |
Borrel. Hij heeft zijn laatste borreltje bin- |
| |
| |
nen. [Dat is: hij drinkt niet meer. Het geldt niet van den vroegeren dronkaard, maar van den doode. Borreltje is hier alle drank of elk drinken.] |
Borst. Wat nog ligter is dan eene veêr, gaat door eene vrouweborst wel omhoog. |
Bot. Magere Hein heeft hem bij de botjes gemeesterd. [Men zegt dit van den doode. Hein, ofschoon ook wel voor duivel genomen, geldt meesttijds voor dood. Bij de botjes meesteren wil zeggen: tot in het gebeente genezen; maar daar magere hein dit werk verrigt, beteekent het natuurlijk: een inpakken in het doodenrijk.] |
Boter. Hij wentelt zich in de boter, en gunt den naaste geen reuzel. |
Bouw. Er is veel opslag op den bouw. |
Boven. Onder en boven al eens. |
Bregt. 't Is regt, Zei Bregt, En ze liet zich zoenen door den knecht. |
Brein. Zijne breinkast gaat op stelten. [Men zegt dit van iemand, die de gevolgen van zijn pooijen ondervindt.] |
Breuk. Er is noch sleet noch breuk aan. |
Brief. De oorlof-briefjes maken de kinderen blijde, en de ouders veeltijds knorrig. |
Broeder. Ba, zoo ziet, zei broêr Kornelis. |
Broek. Het is net pas, zei de jongen, en hij knoopte zijns vaders broek om den hals toe. |
Brood. Dat is zoo noodig als brood. Heel zonder brood en zonder wijn Zal Venus koud als water zijn. Het is een lokbroodje. Het ligte brood gaat achter den oven. Hij is om een duivelsbroodje. [Men zegt dit van den doode.] Hij laat zijn brood ook niet schimmelen. Zij roepen al heet brood, vóór het in den oven is. |
Bruid. Hij heeft te vroeg bij de bruid geslapen. |
Brutus. Ook gij Brutus! [Men bezigt deze spreekwijze, om zijne groote verwondering aan te duiden over eene zaak, die men niet verwachtte. Het zijn de laatste woorden van den verwonden cesar, toen hij onder zijne moordenaars ook zijn' aangenomen zoon brutus opmerkte.] |
Bul. Het is uit vrees Voor de bullepees. |
Bult. Met hulten en bulten. [Dat is: met laagten en hoogten, en dus zeer ongelijk; vooral op de ligging van een stuk land toepasselijk.] |
Burger. Hij wordt burger van de stad, met het wapen op den rug. [Dat is: hij komt in de gevangenis, na alvorens gegeeseld en gebrandmerkt te zijn.] |
Buurman. Pieter droeg den oogst in schuur; Dies loech Lourens, zijn gebuur. |
Caporis. Hij is vise caporis. [Dat wil zeggen: hij is gestorven. Caporis komt van capot, dat dood beteekent.] |
Cel. Hij zit voor een' onbepaalden tijd in de cellulaire gevangenis. [De cellulaire gevangenis is hier de eenzame planken-woning van den doode.] |
Daad. Als ik er dan toch den naam van heb, dan zal ik er de daad ook maar van nemen. Het is beter den naam dan de daad te hebben. |
Dag. Het is een Poolsche landdag. Het is geen alledaagsche kost. Het kan geen daglicht velen (of: verdragen). Mooi weêr van daag, zei Lubbert; zijn petje stond op zij. Onze haan heeft ze van daag niet grooter gelegd. [De eijeren zijn wat klein uitgevallen.] Van daag lof, en morgen de knollen. Wij hebben niet anders te wachten Dan korte dagen en donkere nachten. Zij slachten de Westfaalders, die acht dagen blind zijn. |
Dam. Sluit de deur niet met een' dam. |
Danser. Hij zet zich zoo schrap als een danser. |
Darm. Een kleêrmaker heeft maar éénen darm. [Dit ziet op den geringen eetlust, dien de kleêrmakers, ten gevolge van hun zittend leven, doorgaans betoonen.] Mooi vult geen leêge darmen. |
Das. Hij stinkt uit zijne stropdas. [Dat komt van zijn' kwalijk riekenden adem.] |
Dauw. Dauw op regen Kan niet verdregen. |
Deel. Het is zoo glad als eene deel. |
Deern. Krukkende deerns geven harde wijven. |
Dekker. Een dekkertje En een wekkertje. [Dit ziet op de echtelijke omhelzing.] |
Den Ilp. Mat en Trui: het beste paar uit den Ilp. |
Deur. Als men van den duivel spreekt, staat hij om den hoek van de deur. Hij is over de onderdeur gesprongen. [Hij is bankeroet.] |
Dienst. Zij gaat in de lange dienst. [Dat is: in het huwelijk.] |
Dijk. Sneeuw op slijk, IJs voor den dijk. |
Ding. Alle ding lijkt hoog op 't hof. |
Dodde. Zij is het nest-dodje. [Zij is moeders liefste dochter.] |
Doffer. Hij is zoo ruig als een doffer. |
Dominé. Nog al erger, zei dominé Van Allen. [Dit spreekwoord geldt in den Briel en omstreken, en wordt gebruikt, wanneer men gebeurtenissen bespreekt, die het kwade van eene zaak al meer en meer doen uitkomen. Het is afkomstig van zekeren predikant van allen, die in den ring van Brielle zijne standplaats had, en altijd van nog al erger sprak.] |
Donder. Na al dat flikkeren en weêrlichten hoort men den donderslag. |
Dood. Daar zit de dood op. [Het is zeer waarschijnlijk, dat de gevreesde zaak zal gebeuren. In gelijken zin zegt men: Dan zit het er dood op.] Dat is de doodslager. De dood (of: Het kerkhof) moet zijn offer hebben. Een varken leert nog na zijn' dood. Het gaat om leven of dood. Hij is met den dood in 't spier. [De dood heeft het op hem gemunt.] Men prijst na den dood menig' man, Die in zijn leven geene eere gewan. |
Dop. Hij is pas uit den dop gekropen. |
| |
| |
Draad. Er is geen draad linnen in de kas. [Het is een armoedige boêl.] |
Dragonder. Hij vloekt als een dragonder. |
Drie. Men moet met zijn drieën voor den preêkstoel staan. [Dit ziet op de gewoonte van lieden uit den minderen stand, om te proeven, alvorens zij eten. Het beteekent: de bruid is zwanger. Op haar toegepast, zegt men ook: Een boer koopt nog niet eens een paar klompen, of hij steekt er eerst zijne voetjes in.] |
Dronkaard. Waar een dronkaard valt, spreidt de duivel een kussen. |
Droom. Droomen Verdwijnen als stroomen. Hij is uit een' droom ontwaakt. |
Druil. Hij is in den druil. [Hij doet een middagslaapje.] |
Druppel. In het huisje van Job: Wel uit den regen, maar niet uit den drop. |
Duig. Als het vat aan het gisten gaat, is 't beter, het sponsgat te openen, dan dat de duigen uit elkander vliegen. |
Duim. Iemand de schroeven op de duimen zetten. |
Duit. Hij dingt twee duiten op een oordje. |
Duivel. Dat zei de duivel, en hij schilderde zijn' staart gras-groen. In den nood vreet de duivel vliegen. |
Dwaas. Tusschen mal en dwaas loopen. [Niet te weten wat, of waar heen.] Waar dwazen lagchen, kunnen wijzen slechts schreijen. |
Echtgenoot. Schrijvers en schakers zijn drooge echtgenooten. |
Eend. Het is zoo vast als een eendengat, dat los en toe gaat. Hij is naar de pieleendjes. [Men bezigt deze spreekwijze van iemand, die gestorven is. Pile of pieleend is eene tamme eend. Zie de jagers Archief voor Nederl. Taalk. ii. bl. 179. Maar waarom men den doode bij de pieleendjes doet verblijven, is mij niet duidelijk.] |
Eer. Daar is geene eer bij hem te halen. Eer en schand hangt aan een woord. Zij heeft schipbreuk aan hare eer geleden. |
Ei. Die eene vrouw neemt, om te spinnen, en eene hen, om eijeren te leggen, maakt zijne rekening verkeerd. Het ganzenei, dat die pen moet voortbrengen, is nog niet gelegd. [De hier bedoelde zaak is nog zeer ver verwijderd, en het zal nog vrij wat tijd vereischen, eer men tot de beschrijving of beteekening ervan kan overgaan.] Men beslaat geen pannekoeken, zonder eijeren te breken. [Om iets goeds te hebben, moet men ook de middelen willen gebruiken.] |
Eiland. Hij ziet er uit, alsof hij op een eiland woont. |
Einde. Al weêr een, die ons een cindje vooruit is. [De bedoelde persoon is den weg van alle vleesch gegaan.] Daar is het eind van zoek. Het is maar een kort endeken, daar het rellijk is. Hij is aan het kortste eind. Hij is ongelukkig aan zijn end gekomen. Van ende Tot wende. [Deze aan den landbouw ontleende spreekwijze wil zeggen: van het eene einde van het ploegland tot het andere, waar de ploeg omgewend wordt.] |
Ekster. De ekster vliegt zoo ver niet, of de staart moet evenwel volgenGa naar voetnoot1). |
El. Snip, snap, snel, Drie steken in eene el. [Er is hier sprake van slordig naaiwerk.] |
Emmer. Het moet ook maar altijd midden in den emmer zijn! [Men blijft niet gemakkelijk buiten aanmerkingen.] |
Engeland. Ik wenschte, dat je op een' togtigen stier naar Engeland reedt. |
Erwt. Hij heeft erwtensoep gegeten: de schillen rammelen in zijn lijf. |
Even. Het is even of oneven. |
Ezel. Hij voegt zich als een ezel tot den last. |
Faam. Hij staat te goeder naam en faam. |
Falie. Hij krijgt op zijne falie. |
Familie. Hij behoort tot de familie der obiiten. [Men zegt dit van den doode. Obiit is gestorven.] |
Fijn. Ik begrijp daar het fijne niet van. |
Fiksch. Dan fiksch, Dan niks. [Dan alles en alles, dan zonder zelfs naar de volmaaktheid te streven.] |
Fok. Dit fok en dat fok, zei Joris Kromtong, 't is al fok. |
Fortuin. Hij is de speelpop der fortuin. |
Gad. Hij is zeker uit den stamme Gads; want hij stinkt zoo. |
Gagie. Zulke strijd, zulke gagie. |
Galg. Als hij aan de galg gehangen had, zou hij geen neef zijn. [Om zijne grootheid zoekt men zijne vriendschap.] |
Gaten. Dat is om de hoekjes en gaatjes te vullen. Het is een Mennist regentje: het kruipt alle gaatjes in. [Men zegt dit van stofregen.] |
Gatten. Als zij haar hemd in haar gat steekt, dan heeft zij eene kast vol kleêren. [Men zegt dit van een meisje, dat niets ten huwelijk medebrengt.] Dat is toevallig, zei Plinius; toen brandde hij zijn gat aan (of: toen sliep hij op) den Vesuvius. [Dit spreekwoord ziet op de geschiedkundige bijzonderheid, dat de oudere plinius, in het jaar 79, bij de uitbarsting van den Vesuvius, als slagtoffer van zijne weetgierigheid omkwam.] Een mof en een gatlikker: dat zijn er twee. Een zittend gat Practiseert altijd wat. Hals over kop (ook wel: Kop over staart (of: gat)). [In groote haast.] Hang eene trommel aan je gat, dan kan je rammelen. Het is kop en gat. Het is kwaad k..... voor dien, die geen gat heeft. Hij heeft het met een rietje uit het gat van den oude gezogen. K.. eens hooger,
|
| |
| |
dan je gat staat! Mijne hand zal met jou gat kermis houden. [Eene bedreiging aan een kind, dat men hem wat voor de billen zal geven.] Mijn eigen gat fopt me, zei Trijn, en zij lict bij ongeluk een' scheet. Moeder! onze Trijn doet altijd wat: Zij peutert in haar' neus, of krabbelt aan haar gat. Wat hij in den kop heeft, zit hem in zijn gat niet. [Men zegt dit van een' doordrijver.] |
Geduld. Ik zal maar geduld hebben met mijn wijfje, al schelen onze klokken wat veel. |
Geheugen. Hij heeft een olifants geheugen. |
Gek. Gekken broeijen zotten. Het is een wijs man, Die voor gek spelen kan. |
Gekheid. Zijt ge koud van handen, dat geeft gestadige liefde of langdurige gekheid. |
Gekleed. Gekleed en gereed. [Dat wil zeggen: kant en klaar zijn.] |
Geld. Bij geld in tasch, Ook linnen in de kas. Die geen geld heeft voor een' hoed, Koopt een petje: 't staat hem goed. Het licht verdient altijd zijn geld. Hij speelt mooi weêr van eens andermans geldGa naar voetnoot1). Stort niet, 't heeft al geld gekost. Wie meest van geld spreekt, vertelt maar woorden. |
Geleerdheid. Het is een monster van geleerdheid. |
Gelijk. Zijns gelijke is er niet in de zeven provinciën. [Al bestaat ons land thans uit elf, en niet uit zeven of zeventien provinciën, gelijk vroeger en later, zal het spreekwoord toch wel geldig zijn.] |
Geluk. Daar sla geluk toe en zes pond vijgen, dan is er wat zoets van te wachten. Het geluk (of: ongeluk) volgt hem op de hielen. |
Gelukkig. Hij zal gelukkig zijn, want hij zag den ooijevaar op de regterzijde. |
Gemoed. Bloô gemoed vreest kwaad gerucht. |
Genot. Zelden genot, grooter genot. |
Geschut. Hij loopt op schutgevaarteGa naar voetnoot2). [Dat is: hij loopt altijd op plaatsen, die gevaarlijk voor zijne zedelijkheid zijn. Daarom wordt schutgevaarte hier bepaaldelijk met zinspeling op het woord gevaar genomen. Men past het spreekwoord op den lichtmis toe. Hij laat niet ééne hoer maagd, wordt in gelijken zin gebezigd. Het spreekwoord heeft dus eene bepaalde beteekenis, in onderscheiding van een ander, mede van het woord schutgevaarte geldende, nl.: Hij houdt schutgevaarte, dat meer algemeen is, en eenvoudig zeggen wil: hij zoekt anderen te benadeelen of schade toe te brengen.] |
Geweld. Het moet er met kracht en geweld door. |
Gewigt. Mijne vuist weegt een pond, zei de mof, en hij leide die in de schaal bij den slager, toen deze naar het gewigt zocht, om hem spek te verkoopen. |
Gezigt. Zijn gezigt is zoo scherp, dat hij eene mug, die op den haan van den toren zit, de oogen in den kop kan zien verdraaijen. |
Giddeke. Hij maakt daar een giddeke van. [Men zegt dit van iemand, die alle zaken, ook dezulke, welke eene zorgelijke zijde vertoonen, met de grootste onverschilligheid behandelt.] |
Gier. Hij loert als een gier. |
Goed. Vrijsters vleesch is zeldzaam goedje: wie het temt, die maakt het wild; dwing je 't wat, zoo maak je 't mild. |
Goede. Het is een goede, om op een' kwade toe te geven. Liever met de goeden stelen, dan met de kwaden bidden. - Eerst het beste, dan hebt gij altijd het beste. Keur is zoet, Als men 't kwade laat om 't goed. |
Goochelaar. Hij is zoo welsprekend als een goochelaar voor zijne tent. |
Gort. Beter goede rijst dan slechte gort. Het is een gortmolen. [Men zegt dit van iemand, die veel eten kan.] |
Goud. De waarheid te verbergen, is het goud te begravenGa naar voetnoot1). Het is een oploop van gouden torren. Hij draagt den gouden sleutel. Hij is zoo eerlijk als goudGa naar voetnoot2). Van eene gouden koets valt een gouden spijkertje. |
Graat. Dat is een zacht kostje: men vindt er geen graatje in. |
Graf. Hij is met de kunst in het graf gegaan. |
Gras. Dien een ongeluk moet overkomen, die struikelt in 't gras. |
Groen. Wat een' ander rijp is, kan mij groen zijn. [Wat een' ander heden overkomt, kan mij later gebeuren.] |
Grond. Hij klaagt putten in den grond. |
Groote. Zij is zoo mal, als zij groot is. |
Haak. Daar moet een' haak (of: eene kram) aan los zijn. Schoon aan den haak zijn. [Geen' voorraad meer hebben.] |
Haan. Hij is zoo rood, of hij achter den kalkoenschen haan geloopen heeft. |
Haard. Het is een man, die een' haard kan doen smoken. |
Haas. Zij loopt als een gespannen haas. |
Hagedoorn. Mis geschoten, vrouw Hagedoorn! [In de treurige dagen der Coccejaansche en Voetiaansche geloofstwisten trachtte een predikant, die verdacht was, tot de Coccejaansche partij te behooren, de zoogenoemde oefeningen van de leden zijner gemeente te leiden, en zoo doende onverstandigen ijver tegen te gaan. Bij deze gelegenheid vroeg hij naar de beteekenis van canonieke boeken. Zekere vrouw hagedoorn, eene ijverige Voetiaansche, antwoordde snel: canonieke boeken, dat komt van kanon, om alle Coccejanen dood te schie- |
| |
[pagina XLVII]
[p. XLVII] | |
ten; waarop de predikant haar met de woorden, die later tot spreekwoord werden, teregt wees.] |
Hak. Hij heeft den hak geschud. [Men zegt dit van den doode.] |
Hals. Hij is om hals. Ik zou hem mijn' hals (kop, of: rug) niet gaarne leenen. |
Halster. Het zit nict goed in den halster. [De zaak is niet zuiver.] |
Hand. Als het water aan de lippen is, steekt men gewoonlijk de handen eerst uit. Handen en voeten loslaten. Heb je stront in je handen! [Men zegt dit tot een dauweltje, wanneer zij iets uit de handen laat vallen.] Het is een handje-gaauw. Hij heeft de hand in het spel. Hij zou er geene hand voor uitsteken. Hoe kan het met menschenhanden gemaakt worden! Men kan geen hand voor oogen zien. Wat hij met de eene hand geeft, neemt hij met de andere weêr terug. |
Hart. Dat is eene zware zucht voor een ligt hart. Spijt en wee schuilt in het hart. |
Haver. Sint Jan Is nog een haverman, Maar brengt geen zaad an. [Met Sint Jan kan men nog wel haver zaaijen tot groen voeder of hooi; maar zaad moet men daar niet van wachten.] |
Heden. In 't verleden Ligt het heden. |
Heer. O, Heer! bewaar mijne oogen, riep de mof, want mijn neus is al weg: hij snoepte uit den mosterdpot. |
Hein. Hij is met Heintje mede. [De dood is met hem afgereisd.] |
Heks. Op een' kring van paddestoelen rijden de heksen. |
Hel. Met goede voornemens is de hel bevloerd. |
Hemd. Hij heeft zijn laatste hemd aan. [Dat wil zeggen: zijn doodhemd.] |
Hemel. Hij is gaan hemelen. [Men zegt dit van den braven mensch, als hij gestorven is.] Hij viel uit den zevenden hemel. [Hij heeft eene zeer groote teleurstelling ondervonden.] |
Hercules. Dat zijn de zuilen van Hercules. [Dat wil zeggen: het uiterste of laatste. Door de zuilen van Hercules verstaat men de straat van Gibraltar. Het mythologisch verhaal geeft hercules aan deze zeeëngte twee bergen, aan de Spaansche en Afrikaansche zijde elk één, de pilaren van Hercules geheeten.] |
Hiel. Hij ligt met koude hielen. [Met zegt dit van den doode.] |
Hilde. Hij zal het huis wel op de hilde brengen. |
Hoen. Het zijn niet altijd de beste hoenders, die 't schoonst gepluimd zijn. Waar zijn zijn moeders hoenders? [Van welke afkomst is hij?] |
Hoer. Hoerentranen Zijn als kranen: Wil je maar, 't Nat is daar. |
Hofpoort. De klok gaat op de Hofpoort. [Men zegt dit, te Rotterdam, van iemand, die geen horologie of een slecht bezit. De vroegere Hofpoort is daar sedert lang afgebroken. Zij had geen klok.] |
Hok. Hij komt voor het hokje. [Hij wordt voor den kerkeraad geroepen.] Hij zit in het hok. [Hij is ouderling of diaken.] |
Hollander. Beter een goede Poep dan een kwade Hollander. |
Hond. Al weêr een zieltje gewonnen, zei de pastoor, en er kwam een hond in de herk. Daar gaat niet voor de kat of den hond: Die verdient den kost met den mond. Dat is voor geen' hond uit te houden. De knuppel ligt digt bij den hond. De zaken gaan er op een' hond. [Ze zijn weg.] Een witte hond bijt zoowel als een zwarte. Het gelijkt wel een hondennest. |
Honger. Nieuwe kost maakt nieuwen honger. |
Hoofd. Hij heeft zijn hoofd neêrgelegd. [Nl. om de eeuwige rust in te gaan.] Men moet zijn' vijand kolen vuurs op het hoofd leggen. [Dit spreekwoord is ontleend aan Rom. xii: 20.] Zijn hoofd is oremus. Zijn hoofd loopt op stelten. |
Hoorbaar. Al is het oorbaar, 't Is daarom nog niet hoorbaar. |
Horologie. Zijn horologie is gelijk met de Wiemelpoort. [Men zegt dit, te Nijmegen, van een horologie, dat altijd met den waren tijd in de war is: dan vóór, dan achter, nooit gelijk. De Windmolenpoort, in de wandeling de Wiemelpoort genoemd, eene der vroegere stadspoorten, maar bij de uitzetting der stad meer in het midden gekomen, is in 1860 afgebroken. Het uurwerk, daarop geplaatst, ging niet altijd geregeld: van daar het spreekwoord.] |
Hout. Een mensch is geen houtje. |
Houwitser. Dat is (of: Daar valt) een houwitser in 't water. |
Huis. Eene meid in huis is een noodzakelijk kwaad. Het is Pieter in, Pieter uit; het huisje bij de schuur. Van alle kermissen te huis zijnGa naar voetnoot1). |
Huur. De ooijevaar betaalt huur van zijn nest. |
Huwelijk. Hij weet niet, wat er in het huwelijk te koop is. |
Jagt. Daar is jagt bij 't werk. |
Jammer. Het is een lievertje; jammer, dat ze een uur uit het water blijft. |
Jan. Als maatje wil, Staat Janmaat stil. Het is Jan, Pieter en Paulus. |
Jan Menniger. Leg dat bij Jan Menniger. [Dat is: daar er meer van die soort zijn. Menniger is hier en daar de volksuitspraak van menigmaal. Men bezigt de spreekwijze bij het zenden van rekeningen aan personen, die niet gewoon zijn, spoedig te betalen.] |
Jan Niemand. Zij gaat uit met den zoon van
|
| |
[pagina XLVIII]
[p. XLVIII] | |
Jan Niemand. [Men zegt dit van een meisje, dat gedwongen is, t'huis te blijven; omdat zij door geen' jonkman tot kermishouden is uitgenoodigd.] |
IJzer. Een mensch is niet van ijzer of staal. Een paard met de ijzeren zweep rijden. |
Jood. Dat is een Jood in een varkenskot. Het is het leêge schip vol Joden. Het is Joden-purim. [Men zegt dit van eene geringe zaak, waarvan groote ophef wordt gemaakt. De Joden hebben altijd veel beweging in al hunne handelingen; maar deze betoonen zij vooral op het purim, dat is: het lotfeest, eene instelling, die van esthers geschiedenis dagteekent.] Salomo was de koning der Joden, en Rothschild is de Jood der koningen. |
Jool. Hij heeft er jool van. |
Joost. Magere Joost heeft hem ingepalmd. [Men zegt dit van den doode. De naam joost wordt anders uitsluitend op den duivel toegepast; maar de vermenging van duivel en dood wordt in de volkstaal dikwerf aangetroffen.] |
Judas. Hij is Judas. [Hij is beursdrager, en alzoo belast met de betaling van onderling gemaakte verteringen.] |
Jufvrouw. Steek wat wijd en steek wat voort, 't Is voor jufvrouw Kalepoort. [Het naaiwerk behoeft niet net te wezen, maar moet spoedig afzijn.] |
Juk. Het juk is zwaar, maar de last is ligt. |
Izegrim Senior. Izegrim Senior heeft hem ingepakt. [De oude grimmige dood heeft hem met zich gevoerd.] |
Kaars. Wanneer de kaars uit is, blijft er niet dan stank. Zijn kaarsje gaat uit. [Zijn levenslicht heeft uitgeschenen. In gelijken zin zegt men: Zijne kaars brandt in de pijp.] |
Kaf. Het verstuift als kaf voor den wind. |
Kakstoel. Hij is zoo dronken als een kakstoel. |
Kamer. Er is oproer in de kraamkamer. |
Kans. Hij heeft veel kans, een' kop kleiner gemaakt te worden. |
Kant. Dat gaat bij de kantjes langs. De liefde kan van éénen kant niet komen. |
Kapitaal. Het heeft hem geen kapitaal aangebragt. |
Kapper. Als je een' kapper tegenkomt, laat je dan poeijerenGa naar voetnoot1) |
Kast. Hij krijgt wat op zijne ribbekast. |
Kelder. Het is, alsof het in een' kelder valt. [Men zegt dit van den veelëter.] |
Kermis. Het is altijd kermis, als de vrienden komen. Tusschen mal en vroed moet men kermis houden. |
Keuntjes Bulten. Hij gaat meê naar Keuntjes Bulten. [Keu of keun is big, en bult is kleine hoogte. Men gebruikt deze spreekwijze van iemand, die niet op reis gaat, maar t'huis blijft. Waarom men evenwel den reiziger in het Jan-t'huis-blijvens wagentje naar Keuntjes Bulten laat trekken, is mij niet bekend.] |
Keur. Die veel keur heeft, die dikwijls verliest. Het is eene opperkeur. |
Kiezentrekker. Zij liegen als een kiezentrekker. |
Kijker. Kijkers zijn geene koopers. |
Kind. Dat is een dood geboren kind. Dat kind is lang in de maak geweest. De ondeugendste kinderen worden het eerst geholpen. Het is een zevenmaands kind. Hij heeft een schot vol kinders. |
Kip. Hij wil de kip dooden, zonder dat zij schreeuwt. |
Kist. Hij is in de algemeene medicijnkist gevallen. [Dat wil zeggen: hij is dood. De algemeene medicijnkist, dat is: de aarde, heeft hem opgenomen.] |
Kleur. Gij moogt uwe kleur wel houden, ik zal wel rood worden. Het is eene schavotkleur. |
Klont. Dat is andere thee dan thee met klontjes. |
Kloppenburg. Een koopman moet zich schikken als eene Kloppenburger kous. |
Knecht. Een knechtje en een meisje is een paar. Het is een letterknecht. |
Knibbelspel. Het ligt als een knibbelspel door malkander. |
Knoei. Met opzet of zonder opzet, hij heeft den knoei al weg (of: beet). |
Knol. Hij is knollen gaan zaaijen. [Men zegt dit van den doode.] |
Knoop. Het is een knoop, met de tong gelegd, die met geene tanden los te maken is. [Er is hier sprake van eene huwelijks-verbindtenis.] Het is loop Langs den knoop. [Men zegt dit van schrale soep.] |
Koe. Het is waar, Dat de koe meer sch.. dan de ooijevaar. |
Koek. Hij is in de war: hij slacht de vrouw met de oliekoeken. |
Koekoek. Hij ziet er uit, of hem een koekoek uitgezogen heeft. [Men zegt dit van iemand, wiens bloeijend gelaat in korten tijd zeer is afgevallen.] |
Koers. Hij zal den regten koers wel houdenGa naar voetnoot1). |
Koets. Hij komt raar uit de koets vallen. [Hij bezigt vreemdsoortige bewijsredenen, of hij doet wonderlijke vertellingen. In gelijken zin zegt men: Hij kan raar uit zijn' klomp schieten.] |
Koffij. Ga binnen (of: Ga zitten), ih zal koffij zetten. Is dat wel zuivere koffij? |
Komediant. Hij heeft veel van een' (of: Hij speelt voor) komediant. |
Komkommer. Ze slachten de komkommers wat: die sterven ook met het zaad. |
| |
| |
Kompas. Het gaat er altijd precies op het kompas af. |
Koning. Hij heeft den koning van Polen op den rug. |
Koop. Iemand den koop beloven. [Dat is: bij gelegenheid met de vuist afrekening houden.] |
Koopman. Loopers Zijn geen koopers. |
Koorts. Het is een overloop van de koorts. Hij krijgt de koorts van schrik. |
Kop. Al wat hij vangt, bijt ik levend den kop af. Den kop af, als het waar is. Het is er op zijn' kop (of: Het komt op den kop uit). Hij heeft den kop verloren. Hij heeft een' worm in zijn' kop. [Hij is uit zijn humeur.] Hij slacht de struisvogels: die bergen ook den kop in de struiken. Hij werkt zich over den kop. Kopje onder, haast verdronkenGa naar voetnoot1). Zet het zeven voeten van u, dan hebt ge geen' nood, dat het u voor den kop springt. Zoo'n kop zou ik ook hebben. |
Korst. De kruim eten, en een ander ook nog een korstje gunnen. |
Kost. Om den kost wordt veel verzonnen. Ze gapen voor den kost. [Het zijn leêgloopers. Van zulk een' zegt men mede: Hij heeft den kost voor 't kaauwen.] |
Kot. Kruip weêr in je kot, zei Pier. |
Koud. Oud, Koud. |
Kous. Er zal nog wel wat in de oude kous zitten (of: geborgen zijn). [Men doelt hier op een spaarpotje.] Het zijn nog maar piskousen. [Dat is: heel jonge meisjes. Men zegt dit, als er van vrijen sprake is.] |
Kraai. De kraaijen (of: raven) zullen hem de oogen nog eens uitpikken. Hij is voor de kraaijen. [Men bezigt deze spreekwijze van den gestorven booswicht. In denzelfden zin zegt men: Het is een raven-aas.] |
Kraak. Het is eene oude kraak. Hij ziet er uit als eene santin voor eene Spaansche kraak. |
Kracht. Hij is daar in zijne volle kracht. |
Krans. Hij verdient (of: Men vlecht hem) een' lauwerkrans. |
Krap. Hij heeft de krap al toegedraaid. [Dat wil zeggen: hij is overleden. De krap is een houtje, dat men boven de klink van de deur steekt, om die te sluiten.] |
Krijgsman. Het is een oude krijger. [Nog op zijne ver gevorderde jaren, is hij een lief hebber van de meisjes.] |
Kroon. Hij draagt de kroon weg (of: Hij verdient de kroon). |
Kruid. Hij is het kruid niet waard, om hem dood te schieten. Hij werpt de lont in 't kruid. |
Kruimel. Men moet op de kruimeltjes passen. |
Kruis. De wereld is vol kruisen. |
Kruk. Hij is krukvast. [Hij loopt niet ver weg, en zal wel weêr t' huis komen.] |
Kuiken. Dat jaagt mij het kiekenvleesch op het lijf. |
Kuit. Het is kuiten-parade. Hij ligt met stijve kuiten. [Hij is dood.] |
Kunst. Als men het weet, is het geene kunst meer. Dat is nog bij tijds door de kunst gered! De kunst dient betaald te worden. De kunst wordt zelden betaald. Hij heeft de zwarte kunst geleerd. Iemand de kunst af kijken. |
Kuur. Hij zal hem die kuren wel afleeren. |
Kwaad. Hij wordt al kwaad, als hem maar eene vlieg op den neus komt zitten. - Die kwaad doet, Kwaad ontmoet. |
Kwaal. Hij is al genezen van zijne kwaal. Verouderde kwalen zijn bezwaarlijk te genezen. |
Kwinkslag. Hij zoekt er zich met een' kwinkslag uit te redden. |
Kwispel. Hij heeft van den kwispel gehad. |
Laag. Iemand listen en lagen leggen. |
Laars. Dat zult ge aan uwe laarzen voelen. Hij is zeker met laarzen en sporen ter wereld gekomen. |
Laatdunkendheid. Hij is van laatdunkendheid gebeten. |
Lagcher. Het zijn al geene nalagchers, die vóórlagchen. |
Lak. Het is allemaal lak. |
Laken. Hij is zoo wit als een laken. |
Lamme. Hij is niet lam, al is hij lui. |
Land. Duur te zijn, is onverstand: Dure schipper, blijf aan land. Geen voet land, dat het zijne is. Het is een slecht land, waar het niemand wel gaat. Het land is over. [Er is veel reden, om verheugd te zijn.] Het land is zoo kaal, dat men er wel stuivertjes kan zoeken. Hij is geland en gezand. Ik dacht, dat het land was, zei de mof, en hij zakte tot aan de ooren in een moeras. Stoute maats ruimen 't land. Ze loopen er het land plat meê. |
Lang. Lang en smal Heeft geen val. Lang en smal Is niemendal. |
Langstraat. Het is Langstraatsch. [Dat wil zeggen: het deugt niet veel. De spreekwijze is afkomstig van het Zuid-Hollandsche gehucht de Langstraat, welks rondventenden kooplieden wordt nagegeven, dat ze schoenen met papieren zolen verkoopen.] |
Lansknecht. Hij doet zijn woord als een lanser. |
Lap. Beter een lap dan eene vod; want een lap kan nog te pas komen, en eene vod dient nergens voor. Dat is er een voor de lappenmand. Met den lap zal hij het wel onderhouden. |
Larie. Het is larie met vocht. [Dat wil zeggen: het is dronkenmans gekheid.] |
Last. Achterlast is overlast. Gelijke lusten,
|
| |
| |
gelijke lasten. Neem de lasten weg, en de lusten worden minder. Vrijwillige (of: Gewillige) last draagt ligt (of: is ligt te dragen). Zijn leven is hem tot last (of: Hij is zijn leven moê). |
Lastig. Het is meer lastig dan pleizierig. |
Lat. Hij krijgt van 't latje. [Dat is: zijne afrekening wordt hem met een end hout toegeteld.] |
Latijn. Ik spreek immers geen Latijn! [Men zegt dit, als iemand ons niet verstaan wil.] |
Lawine. Hij gaat als eene lawine. [Dat is: met groote vaart, gelijk de afgescheurde, afrollende sneeuwklomp, de lawine.] |
Leed. Elk een voelt zijn eigen leed. Lief en leed zamen deelen. |
Leelijkheid. Al het mooi heeft zijn leelijk. Het is mooi van leelijkheid. |
Leeuwerik. Een enkele leeuwerik maakt nog geen voorjaarGa naar voetnoot1). Wat de leeuwerik vóór Vrouwendag zingt, moet hij later betreuren. |
Leger. Eene goede legerorder duurt niet langer dan vier en twintig uren. [Daar men zegt, dat alleen in den beginne aan eene uitgevaardigde legerorder de hand wordt gehouden, en al spoedig gehandeld wordt, alsof de legerorder niet bestond, bezigen de militairen dit spreekwoord, wanneer een nieuws weldra uitsterft.] |
Lei. Hij is zoo blaauw als eene lei. [Men zegt dit te 's Hage van een' dronkaard.] |
Lene-Mie. Het is een spulleken, zei Lene-Mie. |
Lepel. Als dat waar is, krijg je mijn' lepel. Hij heeft den lepel nedergelegd. [Hij is overleden.] Meelpap: elken lepel eene slab.] |
Les. Dat lesje zal hij wel onthouden. Hij geeft hem een lesje. Iemand de les overhooren. |
Letter. Hij spreekt op de letter af. |
Leugen. Die met eene leugen onder zeil gaat, behoeft geen paspoort. Het is al zoo lang geleden, dat het haast eene leugen is. Het is zeker eene leugen geweest. [De zaak nl., die men wil verhalen, maar waar men nu niet op kan komen.] |
Leven. Daar heb je het arme leven weêr gaande. Dat is een leventje van eene muis in den meelzak. Geen beter leven dan een goed leven. Heb ik van mijn leven nog krommer gegeten dan worst! Het is al leven, wat eraan is. Het leven lust hem. Hij heeft er het leven bij ingeschoten. Zoo'n leven is geen leven. - Het is een oorlogs leven. |
Lever. Er kan geene luis over zijne lever loopen, of hij vliegt op. Het zijn kostelijke levers. |
Lid. Het is eene ledepop. |
Lied. Men moet niet al klappen, wat in het liedje staat. |
Lieden. Dat lusten de arme luî wel. [Men spreekt hier boertend van eene lekkere spijs, op dezelfde wijze als in het spreekwoord: Dat lusten de weeskinderen uit Delft wel.] Schamele lieden kent men niet. |
Lief. Het is al lief, wat eraan is. |
Liefde. De oude liefde komt weêr boven. Liefde wekt, Liefde trekt. |
Liefhebber. Het is een oude liefhebber. Het is zoo'n lief hebber van muziek, dat hij even graag trappen hoort schuren. Ik laat het voor de liefhebbers. |
Liefhebberij. Het is alles liefhebberij zonder verdriet. |
Ligchaam. Een mensch heeft maar één ligchaam. [Men kan niet alles te gelijk doen, of overal wezen.] Het is, of er zijne ziel en zijn ligchaam aan hangt. Hij heeft er zijn ligchaam aan (of: tegen) gezet. |
Ligt. Zij is ligt voor den wagen. [Zij staat los in hare schoenen.] |
Lijf. Het komt hem koel (of: nuchter) op het lijf vallen. Hij jaagt mij eene rilling op het lijf. Men kan hem wel over zijn lijf loopen. [Het is een dood goed mensch.] Mijn reuzel smelt in mijn lijf. |
Lijn. Hij komt aan de lijn. [Hij wordt in eene betrekking gesteld, die hem brood verschaft.] |
Lijs. Lijsje-moei krijgt ook wat. [Dat wil zeggen: de zaak is tegengevallen. Men dacht meer te krijgen, dan men heeft ontvangen.] |
Lijs Eénarm. Lijs Eénarm is nog al gul. [De pomp, hier lijs éénarm genoemd, heeft overvloed van water.] |
Lijst. Hij is van de lijst geschrapt. Ik heb er geene lijst van gehouden. |
Likdoren. Dat geeft verandering van weêr: de likdorens steken. Jij zult me niet meer zeer doen, zei de mof, en hij kneep met eene nijptang zijn' kleinen teen af, waarop een likdoren zat. |
Lint. Hij zal er wel een lintje meê verdienen. [Voor die zaak zal hem wel eene ridderorde vereerd worden.] |
Lip. Het lag mij op de lippen. [Ik had het haast gezegd.] Het was naauwelijks zooveel, om de lippen nat te kunnen maken. Zijn naam komt niet meer over de lippen. |
Lis. De zaak is in de lissen. |
Lol. Het is eene lolpartij. |
Lombard. Daar haalt men het uit den lombard. |
Long. Hij schreeuwt zich de longen uit. |
Lood. Hij staat erbij, of hij lood in zijne ooren heeft. |
Loof. Lang loof, dure rapen. [De hier bedoelde rapen zijn meirapen, en die zijn doorgaans te veel uitgeschoten.] - Loof kan lang aan. |
Looman. Looman heeft hem onder. [Men zegt dit van hem, die uit den aard vrij traag is in zijn werk. De woordspeling met loom is duidelijk.] |
| |
| |
Loon. Hij heeft groot' loon, maar luttel verdiensten. Hij heeft zijn' loon al weg. |
Loop. Dat is het paard in den loop beslagen. [Dat wil zeggen: die zaak is wel haastig, maar toch goed afgedaan.] |
Looper. Het is een slokkelooper. [Hij teert op anderer beurs. In denzelfden zin zegt men: Hij loopt op den klap (of: Het is een klaplooper).] |
Loopgraaf. De loopgraven zijn geopend. |
Lot. Dat hangt van het lot af. Het lot is beslist. Schot en lot betalen. |
Loterij. Het is eene loterij. |
Lubbert. Het regent ginder ook, zei Lubbert, en hij liep maar zachtjes aan. |
Lucht. Het zweeft nog in de lucht. |
Luiaard. Hoe meer men zit, hoe luijer men wordt. |
Luik. Hij heeft de luiken gesloten. [Hij is gestorven. De luiken zijn hier de oogen.] |
Luilekkerland. Hij wil naar Luilekkerland, waar de gebraden varkens met het mes in den rug loopen. |
Luis. Het lijkt erop als eene luis op een' olifant. Hij kan geene luis meer dood doen. [Zóó mak is die wilde vent gemaakt.] Zijn rok is zoo kaal, dat er geene luis tegen op kan klauteren. |
Maag. Het zijn nagelmagen. [In deze spreekwijze wordt de verwijderde bloedverwantschap met een der uiterste ligchaamsdeelen vergeleken.] - De ratten zullen met zijne maag niet wegloopen. Hij heeft eene scholmaag. [Dat wil zeggen: hij is vrij kieskeurig in het eten. Schol beteekent hier plat, en heeft dus met den visch van dien naam niets te maken.] Hij heeft schroei in de maag. [Hij heeft grooten honger.] Hij heeft zeker een varken in zijne maag zitten. [Men zegt dit van iemand, die veel vruchten eet.] Ik heb maar ééne maag, en die moet ik te vriend houden. [Men zegt dit bij 't bedanken voor meerdere spijze, die men ons wil opdringen.] Zijne maag hangt over zij. [Dat komt, omdat zij voldoening aan eene natuurlijke behoefte verlangt. Men zegt het dus van iemand, die honger heeft.] |
Maaltijd. Een vriendenmaal is haast bereid (of: spoedig gereed). |
Maan. De maan likt het op. Eene maandagsche maan zien de zeeluî niet graag. [Omdat ze meestal stormachtig is.] Hij heeft een sterretje bij de maan gezien. [Dat is: hij hecht veel gewigt aan eene zaak, die niets te beteekenen heeft.] Hij heeft met donkere maan de reis aangevangen. [De maan kan hem geen licht meer geven, omdat hij het aardsche met het eeuwige heeft verwisseld.] Hij slacht Uilespiegel wat, die het meel builde in den maneschijn. Vorst met eene afgaande maan Houdt meestal aan. |
Maas. Hij liet een vischje door de maas gaan. Kleine visschen kruipen door de mazen; doch de groote blijven erin hangen. |
Maat. Hij meet met twee maten. Juiste schalen wegen effen: Gelukkig, die de maat kan treffen. |
Madame de Parma. Het is madame de Parma. [Zoo noemde men, in de 16e, en 17e, eeuw, eene opgeschikte Onhollandsche vrouw, doelende op onze laatste landvoogdes margaretha van parma.] |
Magt. De magt is hem gebroken. |
Mak. Het mak is eraf. Het scheelde mik of mak. Mak voor alle tuigen. |
Makker. Het zal wel makkeren. |
Malabar. Hij ziet er uit, of hij in den Malabaarschen put heeft gekeken. [In eene ondejaarsavond novelle, getiteld: de familie spaan, voorkomende in het tijdschrift Europa, 1859, no. 1, bl. 21 in de noot, zegt f.h. klein van dit spreekwoord: ‘Dit is een Amsterdamsch spreekwoord, vermoedelijk afkomstig uit den roemvollen tijd, toen de edelmoedige Brit ons nog niet de rijke bezittingen van het Bengaalsche schier-eiland had ontroofd, en er van uit Amsterdam eene drukke vaart op de kusten van Malabar en Coromandel plaats had; toen Amsterdam nog was het middenpunt van den wereldhandel.’ Wat de oorsprong van het spreekwoord aanbelangt, zegt hij: ‘Volgens het bijgeloof der Hindoe's waren aan het kijken in die put bijzondere voorregten verbonden. - Wát er eigenlijk in te zien was, wist niemand, want het kwam nooitaan het licht; maar de Priesterkaste, die het monopolie van kijken had, verkreeg daardoor, zoo het schijnt, de magt en tevens de bevoegdheid, om (natuurlijk tegen de noodige betaling) alles te vergeven en ongeschied te maken, wat brahma, vishnou of sieva maar verstoord kon hebben; terwijl de Paria, die zijn wankelend geloof aan eene volkomen vrijspraak van zonde een weinig wenschte te versterken, door ook eens een kijkje in die wonderdadige put te nemen, of misschien wel, o gruwel! den heiligen het waslicht onthouden en zijn geld besparen wilde, waar dit, gemakkelijk genoeg voorzeker! geschieden kon, door eenvoudig zijne oogen te gebruiken, dadelijk werd gestraft, door van stonden aan als eene schim weg te kwijnen.’] |
Malefijt. Het zijn malefijten, Die regen en wind sch..... [De malefijten, als trekvogels aan onze kusten niet onbekend, komen meer onder den naam van kleine zee-zwaluwen voor. Zij vliegen zeer snel, en duiken in hare vlugt in het water, om den visch te bemagtigen. Bij storm komen zij in de nabijheid der schepen, vliegen er rondom, plaatsen er zich op, en laten zich soms met de hand grijpen. De zeelieden voorzien een' aanhoudenden storm, als de malefijten zich boven den wind ophouden, maar zijn zeker, dat de wind zal gaan
|
| |
| |
liggen, zoo spoedig de malefijten achter de zeilen schuilen.] |
Man. Al mannen, pater! al mannen; al meisjes, mater! al meisjes. Als de tijd daar is, moet de man er wezen. Dat is vrouw zonder-man. [Dat wil zeggen: zij is geene maagd meer, maar ten volle vrouw; doch de naam van haren man wordt in de registers van den burgerlijken stand vruchteloos gezocht. Vrouw zonder-man kan geene trouwakte toonen.] Het is een man van middelen. Het komt niet over den derden man. Het zal zijn' man wel vinden. [Voor die waar zal wel een kooper komen.] Hij ziet liever tien vrouwen dan één' man. Ik heb hem op zijn' voorman gezet (of: gerigt). [Hem teregt gewezen, dat is: beduid, hoe hij te handelen heeft. Men zegt dit, als iemand wat veel praats maakte.] Voor zooveel ben je de man. |
Mand. Met iemand in de mande doen. [Voor gemeenschappelijke rekening handelen. Zie het spreekwoord: Mandegoed, Schandegoed.] |
Manier. Bij manier van spreken. Iemand manieren leeren. [Hem tot zijn' pligt brengen.] |
Mars. Zij hebben niet meer in de mars te brengen. [Zij zijn uitgepraat.] |
Marteling. Het is de marteling van Tantalus. |
Masker. Iemand een masker maken. [Dat is: bedriegelijk met hem omgaan.] |
Mast. Hij gaat zoo regt als een mast. |
Matroos. Hij vloekt en raast als een matroos. |
Mazelen. Iets laten pokken en mazelen. [Dat is: geduldig wachten op beter occasie.] |
Meel. Het is goed bakken, als er meel in den zak is. Hij springt erin om als de muis in de meelton. |
Meening. Hij is in zijne meening bedrogen. |
Meerder. Zie niet op uw' meerder, maar op uw' minder. |
Mees. Dat is een slag onder de mezen. |
Meester. Het is een goed paard, dat voor zijn' meester springt. [Springen geldt hier in de dubbele beteekenis van vlugge opwaartsche bewegingen maken en bankbreukig worden. In beide gevallen wordt de meester gediend. In het eerste geval toont het paard òf genegenheid voor zijn' meester, òf voert hem naar de plaats der bestemming; in het laatste geval wordt het paard voor zijn' meester opgeofferd, daar het als onderpand moet dienen. Men bezigt het spreekwoord, wanneer men een pand in den lombard brengt.] Hij is zijne zaak meester. |
Mei. Te Mei of nooit. |
Meid. Het is der vrouw vergeten, dat zij vroeger meid geweest is. |
Meisje. Al weêr aan, zei de meid, en zij lag nog. Het is eene musch van eene meid. [Men zegt dit van een meisje, daar niet veel bijzit.] Men kan hem wel met eene meid om de ooren slaan. [Dit is het beeld van den onnoozelen hals, die altijd koud blijft voor het vrouwelijke geslacht. In gelijken zin zegt men: Men kan hem wel met eene meid in den nek slaan.] |
Menigte. De menigte moet het goed maken. [Men moet veel verkoopen, zal men op eene goede winst kunnen rekenen, wanneer men op elk voorwerp slechts eene kleinigheid verdient.] |
Mennist. Het is net zoo'n Mennist-zusje. Hij kijkt als een Mennist-zusje. |
Mensch. Dat is tot versterking van den inwendigen mensch. [Het eten nl., dat men zal gaan gebruiken.] De mensch is zich zelven een raadsel. Een goed paus, een kwaad mensch. Een mensch is altijd goed, zoo lang hij wat geeft. Een mensch is toch geen plank. Een mensch moet al zoo wat doen, om den mond open te houden. Een mensch moet toch ook wat hebben; men leeft maar ééns. Het menschelijke is zelden bestendig. Men moet de menschen nemen, zoo als ze zijn, en niet, zoo als men ze gaarne had. |
Meppel. Hij is naar Meppel geweest. [Men zegt dit, te Vollenhove, wanneer iemand een middagslaapje heeft genomen.] |
Merk. Hij laat overal zijn merk staan. |
Mes. Het is juist een scheêtje, dat voor zijn mesje past. |
Middag. Op den middagpot moet de spil draaijen. |
Middel. Het uiterste middel beproeven. |
Mier. Het gelijkt wel een mierennest. |
Mild. Hij is mild, als hij op het sekreet zit. [De milddadige man, hier bedoeld, is de broeder van hem, die al vrij wat weggeeft, als hij bij den ontvanger is.] |
Min. De eerste min is vast en zoet. Het is een minnepriester. Hij doet minnesluikerij. [Hij leeft in overspel.] Losse min gaat in en uit. |
Minst. Iemand moet de minste wezen. |
Mirakel. Wij leven niet meer in den tijd der mirakelen. |
Misère. Hij worstelt met de misère. |
Misgeboorte. Het is eene misgeboorte. [De zaak is te vroegtijdig begonnen.] |
Misselijk. Half ziek, half misselijk. |
Modder. Hij ligt onder den zwarten modder. [Men zegt dit van den doode.] |
Mode. Het is eene modepop. |
Moeder. Dat heeft mijn moêrtje niet gezien. De moeder mint het best. |
Moei. Petemeu is jarig. [Het is thans een vreugdedag; men kan er lustig op los gaan.] |
Moeite. Zonder moeite geen profijt. |
Molen. Daar zal geen molen minder om malen. De molen is slee. [Men zegt dit van iemand, die met lange tanden eet. Slee is bot, niet scherp, ongeslepen.] Hij loopt in den rosmolen. [Hij is half gek.] Zijn molen draait met alle winden. |
| |
| |
Mond. De mond bloedt hem. [Eene boertende wijze van uitdrukken, waarmede men te kennen geeft, dat iemand eet.] Het gaat van mond tot mond. Het speelt mij in den mond. [Ik zou het zóó, zóó kunnen zeggen, maar kan het mij niet dadelijk herinneren. In denzelfden zin zegt men: Het ligt mij (of: Ik heb het) op de tong en Het lag mij op de lippen.] Hij gaat er een' lekkeren mond halen (of: Het is hem om een' smerigen mond te doen). Hij kan zijn' mond wel afvegen. [Van de zaak komt niets.] Hij praat, of hij eene pruim in zijn' mond heeft. Iemand in den mond loopen. Ik heb een mondje, dat zwijgen kan. Uit den mond der zuigelingen zal men de waarheid hooren. [Dit spreekwoord is misschien ontleend aan Psalm viii: 3 en Matth. xxi: 16.] Zijn mond staat ertoe (of: ernaar). Zij trekt een pruimenmondje. |
Mooi. Daar is het mooi af. Mooi is anders. |
Morgen. Het is maar een morgennevel, die spoedig opklaart. [Die boosheid zal niet lang duren.] |
Mossel. Hij meende, dat ik zijne mosselen zou opruimen. |
Mosterd. Hij is zoo fijn als gemalen mosterd. Men gaat ermede om mosterd. |
Mot. Hij heeft de razende mot gekregen. [Hij is aan de razende mot, hier als eene ziekte voorgesteld, gestorven.] Wordt het niet gepoetst, Dan is het voor de mot of den roest. |
Mouw. Daar zou ik wel een mouwvest van willen hebben. [De militairen zeggen dit al gekkende tot malkander, wanneer zij eene zaak niet begeeren.] Hij veegt zijn snot op eens anders mouw af. |
Mozes. Hij kent Mozes en de profeten. Mozes had ook maar één oog. Zij hebben Mozes en de profeten. [Daar Mozes en de profeten hier zooveel beteekent als schatten, bezigt men dit spreekwoord, dat genomen is uit Luk. xvi: 29, van menschen, die geld hebben.] |
Mug. Men zou zeggen, dat het regende; doch de muggen p..... maar. |
Munt. Hij krijgt een' paspenning van dezelfde munt. |
Musch. Het is eene vrolijke musch. |
Muts. De muts staat hem op één oor. Het is, alsof hij met zijne slaapmuts op den waterpot slaat. [Men zegt dit bij het hooren van valsche toonen.] Hij zit overal met zijne muts bij. |
Muur. Hij zou wel met hem vechten, als er maar een muur tusschen beiden stond. Men mag niet over stadsmuur kijken. [Men moet niemand beloeren.] |
Naad. Zijne naden zullen hem niet meer kraken. [Men zegt dit van den doode.] |
Naam. Ze kennen hem bij naam en van. [Dat is: in goed en kwaad, zoo als hij is, - alles haar fijn.] |
Naaste. Ze zeggen het naaste niet. |
Nacht. Hij heeft den vrienden goeden nacht gezegd. [Hij heeft afscheid van zijne aardsche betrekkingen genomen.] Hij komt met den nachtpost aanzetten. Omtrent Sint Jan is er meestal nachtvorst. |
Nachtmerrie. Zet uw' stoel aan zij, anders plaagt u de nachtmerrie. |
Nadeel. Het is dikwijls nadeel, wat om voordeel begonnen wordt. |
Nagel. Het is, om je nagels op te vreten. [Nl. van boosheid.] |
Nek. Hij heeft zijn' nek verleid. Men kan nog een' trap op den nek toekrijgen. [Dat is: geen regt verkrijgen, en daarenboven nog beleedigd worden.] Men moet zich niet op den nek laten trappen. |
Nering. Het is goed koken (bakken of: braden), als de nering glad gaat. |
Nest. De zon maakt zich een nest. [Men zegt dit, wanneer de zon in eene wolkenbank ondergaat.] Hij dwaalt om als een vogel zonder nest. Ieder vogel vindt zijn nest. Iemand uit zijn nest halen. |
Net. Die een ander strikken zet, Maakt somtijds zijn eigen net. |
Netel. Hij is zoo gierig als eene brandnetel. |
Neus. Dat is gereed, voor men zijn' neus geveegd heeft. Het zou mij den neus uitspringen. Hij ligt met den neus in 't zand. [Men zegt dit van den doode.] Hij neemt hem beet bij neus en bij ooren. [Hij bedriegt hem op eene gruwelijke wijze.] Hij steekt (of: ligt met) zijn' neus om hoog. [Hij is dood.] Hij zet hem eene P op zijn' neus. Hij zoekt met zijn' neus. Iem and de wormpjes uit den neus krabben. Men heeft nog een heel rak voor den neus. |
Niemendal. Beter wat dan niemendalGa naar voetnoot1). Hij is er niet voor niemendal. Voor niemendal koopt men niemendal. |
Nieuw. Het is geen nieuwtje meer. Het nieuwtje is er al lang af. |
Nijd. De nijd vreet hem op. |
Nood. De nood maakt vindingrijk. Gemeene nood maakt vijanden tot vrienden. |
Nooddruft. Nooddruft missen, is verdriet. |
Noodig. Hij laat het zich aan het noodige niet ontbreken. |
Noorden. Achterom, de wind is Noorden. |
Noorwegen. Het is, of we hier op Noorwegen zitten. |
Noten. Dat is geene doove neut. [Het is eene zaak van belang.] |
Nuchter. Hij was dood nuchter. Zult ge dan nimmer nuchteren worden! [Men zegt dit tot iemand, die eene zaak verkeerd begrijpt.] |
| |
| |
Officie. Niet of graag, 't is geen of ficie. |
Olifant. Hij heeft pooten als een olifant. Hij stapt gelijk een olifant. |
Omlooper. De omloopers bederven het. |
Omroeper. Ik dacht, dat ik naar den omroeper moest. [Men zegt dit, als iemand buitengewoon laat t' huis komt.] |
Omstandigheid. Men moet handelen naar omstandigheden. Omstandigheden zijn oorzaken. |
Omweg. Hij zegt het zonder omwegen. |
Onderdaan. Zijne onderdanen begeven hem (of: willen niet meer meê, ook wel: deugen niet). [Men zegt dit van een' oud' man, die niet goed meer kan loopen. Door zijne onderdanen verstaat men zijne beenen.] |
Ondergang. Hij zoekt zijn' eigen' ondergang. |
Ondervinding. Door de ondervinding wordt men wijs. |
Ondeugd. Hij leeft, als hij ondeugd kan doen. |
Ongenade. Hij is in ongenade gevallen. |
Ongerief. Schalkheid broedt wel ongerief. |
Oog. Daar zijn twee oogen te veel. Dat geeft te veel oog. De oolijkheid ziet hem de oogen uit. Een goed oog op iemand hebben. Het oog bedriegt zoo ligt. Het oog wil voldaan zijn. Het stelen met de oogen is nog niet verboden. Hij heeft een open oog. [Het is een opregt mensch.] Hij heeft zijne oogen toegedaan. [Dat is: zijne oogen zijn voor altijd gesloten.] Hij verdraait zijne oogen. Hij ziet met zijn ééne oog meer dan een ander met twee. Iemand de oogen verblinden. Iemand de schillen van de oogen nemen. Iemand met schele oogen aanzien. Ik heb geene oogen in den rug. Men moet zijne oogen voor zich houden. - Het is al weêr elf oogen - dertien. |
Oogenblik. Van oogenblik tot oogenblik. |
Ooijevaar. Hij is doorgewinterd: hij heeft den ooijevaar gezien. |
Oor. Hij heeft pek achter de ooren. [Het is een man van een goed verstand.] Hij luistert, alsof hij een' vink in zijn oor heeft. Ik heb het niet aan mijn oor hangen. Zijne ooren zullen hem niet meer tuiten. [Wanneer er eenig geruisch op een' hoorn gemaakt wordt, tuiten de ooren, dat is: zijn zij in eene trillende beweging, gelijk staande met de trillingen van den hoorn, ook wel toeter genaamd (toeten en tuiten zijn verwante woorden). Het bijgeloof zegt, dat het regteroor tuit, wanneer er goed - het linkeroor, wanneer er kwaad van ons gesproken wordt. De doode heeft daar geen last meer van: zijne ooren zullen hem niet meer tuiten.] |
Oord. Het is een onveilig oord. Hij heeft alle oorden van de wereld bezocht. Hij komt uit een onbekend oord. Men weet niet, in welk oord men nog belanden zal. |
Oordje. Een paard zonder staart Is geen oordje waard. |
Oorsprong. Een stroom keert niet naar zijn' oorsprong terug. |
Oosten. Als de wind krimpend naar het Oosten gaat, Is het zeker, dat hij er niet lang staat. Het zijn daarom nog geene wijzen, al komen zij uit het Oosten. |
Ootje. Hij liep daar leelijk in het ootje. |
Oproer. Dat is een oproer in 't Schevetje. [Men bezigt deze spreekwijze, te Gorinchem, voor een los gerucht. Het Schevetje is daar eene afgelegene, onaanzienlijke steeg.] |
Opschik. Zij houdt veel van den opschik. |
Opslag. Hij krijgt van den opslag. |
Opspraak. Wie leeft er zonder opsraak! |
Opvoeding. Is dat nog eene opvoeding! |
Opzet. Het is zonder opzet geschied. |
Oremus. Hij is oremus. [In het land van Kuik zegt men dit van een' beschonkene.] |
Oud. Oud en stijf, En nog geen wijf. |
Overhand. De ziekte krijgt de overhand. |
Overmaat. Overmaat is geen zonde. |
Paai. Hij steunt als een oude paai. |
Paal. Ergens paal en perk aan stellen. Hij slaat den paal mis. |
Paapsch. Hoe digter bij Rome, hoe minder Paapsch. |
Paard. Dat paard heeft eene rib te veel. Die in een' stal geboren is, is daarom juist nog geen paard. Het gaat zoo zeker door als een paard zonder pooten. Het is een paard met schapenribben. [Men zegt dit van een huis, dat van buiten wel hecht en sterk schijnt te wezen, maar welks binnenwerk ligt en digt in elkander zit.] Het is moeijelijk, om te paard te komen. Het paard slaat nooit meer vonken, dan wanneer het struikelt. Hij is zoo lui als een slepers paard. Meenen zet geen paarden vast. [In denzelfden zin zegt men van zaken, die op een ondoordacht oordeel steunen: Aan meenen bindt niemand zijn paard. De meening toch is van de wezentlijkheid dikwijls verre verwijderd.] Te post en te paard. [In groote haast.] |
Paauw. Dat is een paauwenveêrtje. [Men zegt dit van iets, dat bevalt, en niet verwacht werd.] |
Pachter. Hij is zoo dik als een pachter. |
Padden. Hij loopt als eene pad, die kruipt. Hij zit zoo vast als eene padde op de stoppels. [Men zegt dit van den plakker.] |
Pak. Bij de pakken nederzitten. [Dat is: uit moedeloosheid zijne zaken verwaarloozen. Deze spreekwijze is welligt aan lastdieren ontleend.] |
Paling. Als je met stront vischt, vang je paling. |
Pampus. Hij zit op Pampus. [Dat wil zeggen: hij is in eene groote moeijelijkheid gekomen.
|
| |
| |
Er zijn twee ondiepten, die den naam van Pampus dragen: de eene loopt van uit het IJ in de Zuiderzee, en de andere, ook Bank van Flakkee geheeten, bevindt zich in het Goereesche zeegat.] |
Pap. Men moet liever in dien pot (of: in die pap) niet roeren. |
Papegaai. Met dat vogeltje wou ik den papegaai wel schieten. |
Parket. Hij komt daar in een leelijk parket. |
Parlement. De vrouw is het parlement. Het parlement is ertegen. |
Paschen. Te Paschen of nooit. [In gelijken zin spreekt men van een' tijd, die waarschijnlijk niet komt, door te zeggen: Te Mei of nooit.] |
Patroon. Zij heeft al menige patroon afgcbeten. [Men zegt dit van eene vrouw, die hare gunsten voor iedereen veil heeft.] |
Payement. Het gaat bij payementen. |
Peil. Het peil is aan. |
Pek. Het brandt als pek en zwavel. |
Pels. Er zijn meer vrouwen, die pelzen dragen. Hij noemt zich naar den pels. [Dat wil zeggen: hij draagt den naam zijner moeder, en is dus een bastaard. Pels geldt in het algemeen voor warm kleedingstuk, hier voor vrouwerok. Zie het spreekwoord: Jan moet onder den pels.] |
Perceel. Het is een zwak perceel. [Men zegt dit van een' ziekelijk' mensch.] |
Pieper. Piepers moeten de schuif uit. |
Pietje Verdriet. Het is een Pietje Verdriet. |
Pijl. Daar heb je den slag van den vuurpijl. [Dat is: het ware of echte van de zaak.] |
Pijn. Het is een Saartje-smart-en-pijn. [Men zegt dit van eene vrouw, die aan hypochondrie lijdt. Van een' man zegt men, in gelijken zin: Hij is altijd ziek en nooit dood.] Veinzen is geen vrijsters pijn. |
Pijp. Hij zit in den pijpzak. |
Pil. Hij heeft geene pillen meer noodig. [De wederwaardigheden des levens worden iemands pillen genoemd. Men zegt dan: Dat is eene harde (of: bittere) pil, om te slikken. De gestorvene is daar niet meer aan onderhevig: Hij heeft geene pillen meer noodig, noch uit de medicijnkist, om zijne organen te herstellen, noch van de wereldsche rampen, om hem van verkeerde neigingen en hartstogten te louteren.] |
Pip. Hem is de pip gebroken. [Dat wil zeggen: hij is op, of hij wordt oud; ook wel: men heeft hem zoet gemaakt, of stil doen zijn.] |
Pis. Het is in den pispot gewasschen, en in den schoorsteen gedroogd. |
Plaats. Dat is eene zwakke Schriftuurplaats. [Dat wil zeggen: een bewijsgrond, die niet te verdedigen is.] Hij heeft plaats gemaakt voor een ander. [Men zegt dit van iemand, die vertrokken of dood is.] |
Plat. Hij is de geheele wereld te plat. - Men moet het plat van de voeten onderhouden. |
Plunje. Hij is al vroeg in de plunje. [Hij is vroeg aan zijn werk. In dergelijken zin zegt men mede: Hij is vroeg in de kousen.] Men kent hem aan zijne plunje. [Het uitwendige reeds verraadt hem. Even zoo zegt men ook: Hij is aan zijn rokje te kennen.] |
Poep. Het scheelt veel, wie er Poep zegt. |
Poeper. Gaat het door den roeper, Dan kan het ook door den poeper. |
Pof. Hij heeft den pof doorgestaan. |
Pomp. Dat is haar ook van geen pompwater aangewaaid. [Men zegt dit van eene vrouw, in zwangeren toestand.] |
Poot. Aanbranden heeft pooten. [Een kwaad gerucht loopt voort.] |
Porselein. Hij zit in het porseleinrak. [Nl. in het kerkehekje.] |
Portret. Het is een ongemakkelijk (of: lastig) portret. |
Pot. Het is vetpot voor de vromen. [Men zegt dit, wanneer verschillende gevierde predikanten zich kort achter elkander zullen doen hooren.] - Dat is een heete pot, om aan te vatten. Het is een potje. [Men zegt dit in Oost-Indië van eene huwbare dochter. De spreekwijze is ontleend aan de gewoonte van de inlanders, om op de daken hunner huizen zoo vele omgekeerde potjes te zetten, als er huwbare dochters in huis zijn. Is eene harer geene maagd meer, dan wordt haar potje weggenomen en aan stukken gegooid. Vergelijk hiermede de verklaring van het spreekwoord: Lieve kinderen mogen wel een potje breken.] |
Praat. Het is praat op zolder. Praat is praat. Schoone praat is zelden waar. |
Pragcher. Het is een echte pragcher. [Pragcher is een verouderd woord voor gierigaard.] |
Presius. Hij zit daar als Presius op den drijtstoel. [Presius, hier als eigennaam gebruikt, is eene verbastering van preses.] |
Pret. Het is altijd geen pret, wat om pret begonnen wordt. |
Proef. Veel proefjes, veel smaakjes. |
Profeet. Om dat te voorspellen, behoeft men geen profeet te zijnGa naar voetnoot1). |
Professor. Het is een heele professor. |
Pronk. IIet is een pronk bij den weg. |
Propoost. Hij was van zijn propoost geraakt. Ik wilde hem op een ander propoost brengen. |
Pruik. Daar staat hem de pruik niet naar. |
Puik. Het is puik, puik. |
| |
| |
Puut. Hij is puut. [Men zegt dit, te Assendelft, van den gestorvene. Het woord puut is mogelijk van Nedersaksischen oorsprong, en schijnt met poeterig, verpieterd, dat is: vervallen, zaâm te hangen. Zie de jagers Taalk. Magazijn, iii. bl. 50.] |
Raad. Het kan zoo scheef of krom niet zijn, of hij weet er wel raad voor. |
Raap. De rapen zijn er gaar. |
Reeks. Dan zult ge eene schakel van de reeks verdienen. |
Regel. Tusschen de regels in lezen. [Dat is: iets op zijne eigene wijze uitleggen; ook wel: ergens venijn uit zuigen.] |
Regel van drieën. Hij is den regel van drieën doorgeweest. [Dat wil zeggen: hij is in alle schelmerij ervaren.] |
Regen. De regen valt op den een, en druipt op den ander. |
Regiment. Op de voorwacht volgt het regiment wel. |
Rekening. Ik heb nog eene open staande rekening met hem. Zijne rekening is gesloten. [Hij heeft met het aardsche afgerekend.] |
Rest. De rest is voor de sinten. |
Reuk. Er is reuk noch smaak aan. Hij komt op den reuk. |
Rib. Hij heeft spek op de ribben. |
Riet. Het is, alsof het door een rietje gaat. Hij poept door een rietje. |
Rijke. Door schade wordt men wijs, maar niet rijk. |
Rist. Ze zijn er bij de rist. |
Roes. Een kleine roes geeft de regte vrolijkheid. |
Roet. Hij is zoo zwart als roet. |
Rok. Aan een' rok, die tweemaal gekeerd is, is niet veel gelegen. [Men zegt dit van iemand, die tweemaal van partij of van godsdienst veranderd is.] Hij heeft een rokje aan. |
Rol. Zijne zinnen staan op rollen. |
Rooi. Dat gaat op de dolle rooi af. Dat is geheel buiten rooi. |
Rook. Er gaat niet meer af dan de rook. |
Rug. Dat geeft staal in den rug. [Het geeft steun.] Hij krijgt een' warmen rug. |
Vroeger zonder aanwijzingen in het Spreekwoordenboek opgenomen, moeten de volgende spreekwoorden daar thans van voorzien worden:
Aan de aanwijzingen, vroeger gegeven, moeten de volgende nog worden toegevoegd:
Voor Deel I.
bl. 1. aanw. 17: Roodhuijzen bl. 8. |
bl. 16. aanw. 34: Roodhuijzen bl. 123. |
bl. 17. aanw. 28: Roodhuijzen bl. 8. |
bl. 24. aanw. 9: Roodhuijzen bl. 10-20. |
bl. 40. aanw. 34: Roodhuijzen bl. 83. |
bl. 41. aanw. 4: Roodhuijzen bl. 88. |
bl. 47. aanw. 22: v. Moerbeek bl. 255. |
bl. 50. aanw. 17: Roodhuijzen bl. 96. |
bl. 64. aanw. 25: Roodhuijzen bl. 96. |
bl. 73. aanw. 15: Roodhuijzen bl. 141. |
bl. 74. aanw. 12: Roodhuijzen bl. 87. |
bl. 80. aanw. 12: Roodhuijzen bl. 85. |
bl. 82. aanw. 23: Roodhuijzen bl. 111-117. |
bl. 89. aanw. 6: Roodhuijzen bl. 31. aanw. 10: Roodhuijzen bl. 7. |
bl. 90. aanw. 18: Wassenbergh IV. bl. 101. |
bl. 93. aanw. 10: Wassenbergh IV. bl. 98. |
bl. 95. aanw. 34: Roodhuijzen bl. 17. |
bl. 97. aanw. 35: Wassenbergh IV. bl. 98. |
bl. 98. aanw. 18: Roodhuijzen bl. 135-142. |
bl. 102. aanw. 25: Roodhuijzen bl. 55. |
bl. 107. aanw. 4: Roodhuijzen bl. 75. |
bl. 112. aanw. 24: Roodhuijzen bl. 29, 121. |
bl. 115. aanw. 9: Roodhuijzen bl. 13. |
bl. 117. aanw. 1: Roodhuijzen bl. 53. |
bl. 120. aanw. 20: Roodhuijzen bl. 78. |
bl. 140. aanw. 16: Wassenbergh IV. bl. 99. |
bl. 147. aanw. 12: Roodhuijzen bl. 84. |
bl. 157. aanw. 10: Roodhuijzen bl. 115. |
bl. 159. aanw. 18: Roodhuijzen bl. 117. |
bl. 164. aanw. 17: Roodhuijzen bl. 9. |
bl. 171. aanw. 12: Roodhuijzen bl. 13, 25, 80, 91, 118, 125. |
bl. 174. aanw. 5: de Brune bl. 180. |
bl. 179. aanw. 19: Wassenbergh IV. bl. 97. |
bl. 188. aanw. 19: Roodhuijzen bl. 54, 91-100. |
bl. 192. aanw. 13: Roodhuijzen bl. 132. |
bl. 199. aanw. 7: Roodhuijzen bl. 9, 54. |
bl. 205. aanw. 3: Roodhuijzen bl. 53. |
bl. 213. aanw. 10: Wassenbergh IV. bl. 98. |
bl. 221. aanw. 10: Roodhuijzen bl. 97. |
bl. 222. aanw. 13: Wassenbergh IV. bl. 98. |
bl. 225. aanw. 8: Roodhuijzen bl. 110. |
bl. 228. aanw. 2: de Brune bl. 282. aanw. 6: v. Alkemade bl. 185. |
bl. 231. aanw. 11: Roodhuijzen bl. 83. aanw. 12: Roodhuijzen bl. 91. |
bl. 233. aanw. 2: Roodhuijzen bl. 61. |
bl. 239. aanw. 24: Wassenbergh IV. bl. 100. |
bl. 261. aanw. 3: Roodhuijzen bl. 15. |
| |
| |
bl. 269. aanw. 3: Wassenbergh IV. bl. 100. aanw. 35: Wassenbergh IV. bl. 101. |
bl. 275. aanw. 27: Wassenbergh IV. bl. 99. aanw. 29: Wassenbergh IV. bl. 98. |
bl. 276. aanw. 2: Roodhuijzen bl. 55-64. |
bl. 280. aanw. 27: Schaberg bl. 66. |
bl. 281. aanw. 18: Wassenbergh IV. bl. 100, 101. |
bl. 285. aanw. 7: Wassenbergh IV. bl. 101. |
bl. 295. aanw. 24: Roodhuijzen bl. 84. |
bl. 305. aanw. 7: Roodhuijzen bl. 101-110. |
bl. 315. aanw. 8: v. Eijk I. bl. 89. |
bl. 317. aanw. 15: Roodhuijzen bl. 34-39. |
bl. 327. aanw. 13: Roodhuijzen bl. 84. |
bl. 358. aanw. 4: Wassenbergh IV. bl. 99. |
bl. 360. aanw. 8: de Brune bl. 490. |
bl. 361. aanw. 22: Roodhuijzen bl. 48. |
bl. 364. aanw. 7: Roodhuijzen bl. 8, 94. |
bl. 368. aanw. 16: Roodhuijzen bl. 84. |
bl. 370. aanw. 14: Roodhuijzen bl. 124. |
bl. 372. aanw. 16: Roodhuijzen bl. 7. |
bl. 374. aanw. 13: Roodhuijzen bl. 82-90. |
bl. 381. aanw. 3: Roodhuijzen bl. 21-33. |
bl. 394. aanw. 15: Roodhuijzen bl. 88. |
bl. 396. aanw. 19: de Brune bl. 485. |
bl. 399. aanw. 18: Roodhuijzen bl. 53, 124. |
bl. 400. aanw. 2: de Brune bl. 73, 468. |
bl. 411. aanw. 15: Roodhuijzen bl. 143-149. |
bl. 419. aanw. 9: Roodhuijzen bl. 114. |
bl. 426. aanw. 8: Wassenbergh IV. bl. 101. |
bl. 429. aanw. 12: Roodhuijzen bl. 72-81. |
bl. 442. aanw. 14: Roodhuijzen bl. 83. |
bl. 443. aanw. 6: Roodhuijzen bl. 94. |
bl. 459. aanw. 13: Roodhuijzen bl. 95. |
Voor Deel II.
bl. 12. aanw. 5: Schaberg bl. 66. |
bl. 13. aanw. 19: Roodhuijzen bl. 50. |
bl. 18. aanw. 3: Roodhuijzen bl. 9. |
bl. 33. aanw. 14: Schaberg bl. 66. |
bl. 34. aanw. 9: Roodhuijzen bl. 18, 35, 47. |
bl. 39. aanw. 16: Schaberg bl. 72. Roodhuijzen bl. 82. |
bl. 50. aanw. 7: Schaberg bl. 72. |
bl. 57. aanw. 10: de Brune bl. 468. |
bl. 59. aanw. 27: Modderman bl. 43. |
bl. 68. aanw. 2: Schaberg bl. 69. aanw. 21: Schaberg bl. 66. |
bl. 69. aanw. 1: Roodhuijzen bl. 31. |
bl. 84. aanw. 15: Roodhuijzen bl. 53. |
bl. 102. aanw. 3: Roodhuijzen bl. 133. |
bl. 106. aanw. 8: Roodhuijzen bl. 84. |
bl. 121. aanw. 17: Roodhuijzen bl. 47. |
bl. 136. aanw. 21: Campen bl. 131. |
bl. 144. aanw. 8: Roodhuijzen bl. 40-54. |
bl. 164. aanw. 5: Roodhuijzen bl. 80. |
bl. 187. aanw. 15: Roodhuijzen bl. 117. |
bl. 191. aanw. 7: Roodhuijzen bl. 127-131. |
bl. 194. aanw. 2: Roodhuijzen bl. 83. |
bl. 202. aanw. 8: Roodhuijzen bl. 3. |
bl. 208. aanw. 2: Roodhuijzen bl. 25. |
bl. 216. aanw. 15: Roodhuijzen bl. 54. aanw. 21: Roodhuijzen bl. 132. |
bl. 254. aanw. 2: Roodhuijzen bl. 71. |
bl. 261. aanw. 1: Roodhuijzen bl. 96. |
bl. 270. aanw. 12: Roodhuijzen bl. 78, 83. |
Mijne uitnoodiging aan een' der recensenten, Deel I. bl. xl gedaan, is tot heden zonder gevolg gebleven. Sommige medewerkers zonden mij echter hunne bedenkingen op door mij gegeven verklaringen van spreekwoorden. Ik geef de bedenkingen, zoo als ik die ontving. Het woord is geheel en alleen aan hen, die hunne bedenkingen mij mededeelden, ofschoon ik er hier en daar een woordje ter opheldering heb bijgevoegd. De bedenkingen van de Heeren nassau en leendertz, voor zoo verre ik die niet heb aangenomen, heb ik daarbij gevoegd.
Hij slacht Erasmus: die leerde zeven jaren over het ABC. Hierbij dit: ‘Men heeft gemeend, dat spreekwoord niet op den grooten Rotterdammer toepasselijk kan [kon?] wezen, en daarom naar iemand omgezien van denzelfden naam. Daar echter de naam erasmus tot de Grieksche taal behoort, heeft men weinig grond aan iemand [anders?] van denzelfden naam te denken.’ Omdat ‘erasmus’ uit het Grieksch is gevormd, daarom heeft men weinig grond, om, bij dat spreekwoord, aan een anderen erasmus te denken? Als een naam van Griekschen oorsprong is, volgt dan hieruit, dat maar één man dien kan dragen? Mij is 't duister. Verder ..... ‘Den toestand van het onderwijs te zijnen tijde in aanmerking genomen, is het geen wonder, dat erasmus, op den ouderdom van zeven jaren, de letters nog niet heeft gekend.’ Was 't ook waar, 't klonk te schoolmeesterachtig, te verwaand. Wat meer is, de schrijver verwart de verbetering van 't openbaar lageronderwijs en die van 't volksschoolwezen in ons land met de kunst van onderwijzen, de methodus docendi, in 't algemeen. 't Was erg, in den waan te verkeeren, dat deze kunst eerst een kind is van onze eeuw, van onzen leeftijd. - Zoo ver de Heer nassau. Later van een' der der medewerkers: Zeven jaar over het ABC te leeren en zeven jaar oud te zijn, eer men het ABC kent, is, dunkt mij, volstrekt niet hetzelfde.
Akkoord, Van Putten! Van putten was de naam van een' kastelein te Hellevoetsluis, die achter de rasters van het dok woonde, en tot in 1822, meen ik, een koffijhuis hield, dat door zee-officieren uitsluitend bezocht werd. Hem was het woord accoord als in den mond bestorven. Hij schonk veel op crediet, maar sabelde oud en jong ongemakkelijk, volgens het algemeen gebruik in de zeehavens. Zelfs kon hij bij teregtwijzingen, die zich de geïnteresseerden ten aanzien van sommige grove vergissingen veroorloofden, niet nalaten te zeggen: ‘accoord mijnheer!’ en schreef hoogst zelden van zijne rekening iets af, vreezende, dat hij anders zijn crediet als accuraat boekhouder verliezen zoude, en bewerende, dat hij alleen op deze wijze de wanbetalingen dekken kon, door overlijden of vertrek veroorzaakt. Accoord Van Putten werd van toen af eene algemeene spreekwijze, dan vooral gebruikt, wanneer de zeevarenden, in andere havens komende, door de kasteleins aldaar nog vreesselijker gevild werden, en toch eindigden ‘pour l'honneur du pavillon’ met betalen. Dan dacht men aan de levenswijsheid van den Hellevoeter, en herhaalde met nadruk: accoord, ja accoord van Putten! Dixi, in de Navorscher, viii. bl. 296.
Het is geen wijn van Alicante, maar van alle kanten. Hier wordt niet zoo zeer slechte wijn mede bedoeld, als wel wijn, die uit bijëengegoten kliekjes van verschillende soorten bestaat.
Hij rekent als een apotheker. ‘Dat wil zeggen: men kan hem niet nagaan, zijn rekening is ver- | |
[pagina LVIII]
[p. LVIII] | |
ward.’ Mij dunkt: zóó is 't niet, maar: hij rekent veel, hij is duur. Men kan hem niet nagaan, zoo min als een' apotheker, niet, omdat eene apothekers rekening verward is, maar omdat de meeste menschen de Lat. namen, de verkortingen en teekens niet verstaan. nassau.
Zij is zoo bekoorlijk als het beeld van Aurora. Ik geloof niet, dat hier de ware voorstelling van aurora gegeven is; ofschoon ik het aan de geleerden, die, beter dan ik, met die Grieksche en Latijnsche hooge heeren en dames bekend zijn, overlaat, haar beeld te teekenen.
Hij is van Baserabel gekomen. Bazelen is niet ijlen: dit doet men in de koorts of in andere ziekten, maar zotteklap uitslaan.
Hij komt van pas als Krijn te Basselt. Basselt ligt onder Voorst, en Voorst zeer nabij Zutphen. Ik gis dus, dat hier een lid van het zeer oud en zeer aanzienlijk Zutphensche geslacht kreynck wordt bedoeld. Reeds in 1352 zat er een andreas kreynck in de regering van Zutphen; onder de regeringsleden dier stad komen onophoudelijk personen uit dat geslacht voor, tot in 1691 toe, als wanneer zekere g. kreynck nog een lid van het bestuur uitmaakte. Maar meer dan eene gissing is dit niet; want het is mij onbekend, of een der Heeren kreynck ooit te Voorst iets te doen heeft gehad, - onwaarschijnlijk is het echter niet. swaving.
Zij zou gaarne gaan In 't klooster van Sint Ariaan, Daar twee paar schoenen voor 't bedde staan. Bij deze spreekwijze vindt men de volgende aanteekening: ‘Men past dit spreekwoord op manzieke meisjes toe. Ariaan, een ketter in de 4e. eeuw, heeft men spottenderwijze tot een heilige gemaakt, in wiens klooster men het huwelijk niet behoefde af te zweren.’ Ik heb evenwel in de kerkgeschiedenis der 4e. eeuw wel den bekenden arius, maar geen ariaan gevonden. Men zal hem (of haar?) daar ook wel vergeefs zoeken. Sint ariaan is een heilige van dezelfde soort als sint reinuit, sint vreetop, apostel gerrit en meer dergelijke, die nooit ergens anders bestaan heb ben dan in spreekwijzen. Deze heilige is er zeker alleen om den wille van het rijm in toegelaten. In den beginne was hij (of zij) er niet in. In een oud lied b.v. (op dit oogenblik herinner ik mij niet, waar het te vinden is) zegt een meisje: Nu wil ik in een klooster gaan, Waar twee paar schoenen voor 't bedde staan. leendertz.
Na Sint Gal Loopen de beesten overal. Sint gal is wel degelijk een heilige, wiens vierdag op den 16 Oct. invalt. Zou de zin van het spreekwoord niet eenvoudig zijn: na Sint gal mag men de beesten over en weder op elkanders weidegronden doen gaan, iets, wat in het najaar ook thans nog op vele plaatsen van ons vaderland, zoo niet volgens strikt regt, dan toch volgens usantie, geschiedt? swaving.
Dat is eene Leidsche begrafenis. Zag dit hetzij op de begravenis van willem de bondt, hetzij op de ramp van Leiden, moest dan het spreekwoord niet noodzakelijk luiden: dat is of dat lijkt wel de Leidsche begravenis? Het laatste zal wel in het geheel niet in aanmerking kunnen komen, omdat het spreekwoord hoogst waarschijnlijk van ouder dagteekening is dan 1807. Zou het niet eenvoudiger zijn, hier aan een' grooten sleep van lieden te denken, die het lijk volgen, iets, dat in Leiden meer dan elders gebruikelijk was? swaving.
Ga naar de Berbice. Bij deze spreekwijze wordt deze verklaring gegeven: ‘Dien men uit den weg wenscht, verwijst men naar de Berbice. Deze kolonie, met Demerary en Essequebo, vroeger aan ons behoord hebbende, werd in 1804 reeds door de Engelschen bezet, en in 1814 aan hen afgestaan. Wie daarheen gaat, geeft zich aan de Engelschen over.’ Zoo is het echter niet. Reeds voor 1804 zeide men: hij is naar de Berbice, en men zeide dit niet van iemand, die weg, maar die overleden was, omdat de Berbice bekend stond als eene ongezonde landstreek, waar de meeste Europeanen, die er heen gingen, spoedig stierven. Hij is naar Iesjekeep (Essequebo) en hij is naar Palermo, het laatste waarschijnlijk ontstaan in eenen tijd, toen de pest of eene andere kwaadaardige ziekte in die stad heerschte, beteekenen hetzelfde. Zoo ver de Heer leendertz. Ook de Heer swaving is van dat gevoelen. Hij zegt: Ga naar de Berbice moet zijn: Hij is naar de Berbiesjes, dat is: overleden. De uitlegging kan in het geheel niet opgaan. Waarom zou juist de verwijzing naar die kolonie geschieden, en niet naar Ceylon of de Kaap, mede in 1814 afgestaan? Daarbij komt, dat de spreekwijze stellig van vóór 1804 of 1814 dagteekent.
Hij is besast. Dit moet zijn: Hij is besist. Niet van den dronkaard wordt dit gebruikt, maar juist van iemand, wiens dagelijksch gebrek niet is, om ‘over zijn theewater te zijn,’ doch die nu toch ‘de hoogte heeft.’ (Deze aanmerking is op meerdere van uwe uitleggingen van dat ‘over zijn theewater zijn’ van toepassing.) Dat de uitdrukking geen redelijken grond zou hebben, zou ik niet zoo vlot weg durven onderschrijven. Ik weet er geen weg mede, dat is zeker; maar dat grimm of de vries, om geene anderen te noemen, er ook niet meê teregt zouden komen, neem ik de vrijheid te betwijfelen.
Eene muis van de Veluwe is slimmer dan eene kat van de Betuwe. Men heeft hier zeker te denken aan de pogingen der Veluwsche afgevaardigden op de algemeene Geldersche landdagen, om de te nemen besluiten in hunnen geest te doen uitvallen. swaving.
| |
| |
Wij zullen het maar blaauw, blaauw laten en Het zijn blaauwe bloempjes. Vreemd, dat wij bij de eerste spreekwijze op bilderdijks dwaze etymologie worden onthaald, en bij de andere naar de korenbloemen verwezen. Blaauw, dit is de eenvoudige verklaring, is de kleur van spijt, teleurstelling, bedrog. Men noemt dus blaauw, wat bedriegelijk is, wat waar of schoon of deugdelijk schijnt, maar het niet is, vervolgens wat geene waarde heeft, niets beteekent. Men denke aan hoofts ‘blanketsel liegt te blaauw,’ aan blaauwe leugens en blaauwe excusen. leendertz.
Dat is tante Bloemkool, een nichtje van grootje uit den pottekelder. Dat tante bloemkool eene vrouw is, ‘die zich wonderlijk, geheel zonder smaak en buiten de mode opschikt,’ stem ik toe; maar dat zij dien naam draagt, ‘omdat kool de beteekenis van verwarring heeft,’ geloof ik niet. Zij behoort, meen ik, tot de familie van Oom kool: misschien dat het gebloemd chitsen kleed, dat zij draagt, haren naam met eene syllabe vermeerderd heeft. leendertz.
Het is er ingekomen als boekweit. Hoe kunt gij hier nog hechten aan het fabeltje van in boeken aangebragte weite (ingekomen als boekweit)!
Lichtmis donker, De boer een jonker; Lichtmis helder, De boer in den kelder. Ik vat de zaak juist geheel omgekeerd op. Waarom zou een boer op 2 Febr. bij donkere dagen minder kunnen werken dan bij heldere? Neen! een donkere Lichtmis voorspelt een vruchtbaar jaar, waarin het den boer welgaat; een heldere Lichtmis daarentegen een schraal jaar, waarin de boer naar den kelder gaat. Wel bestaat er ook een volksgeloof, in overeenstemming met uwe uitlegging; maar dit spreekwoord zegt juist het omgekeerde, dunkt me. Twee vlak tegen elkander in strijdende bijgeloovigheden zijn ook niet zeldzaam. Zoo is het droomen van brand volgens den een een gunstig, en volgens den ander een ongunstig teeken.
Op de Bommelsche maat. Al was de oude Bommelsche maat niet kleiner dan die van de naburige plaatsen, daarom kan met de spreekwijze wel Bommel bedoeld zijn, als men daar soms de gewoonte had, meer in het ruwe of bij den roes, zoo als men zegt, te meten. De bommuziek vind ik er althans wel wat bij de haren bijgesleept.
Zij heeft hobbel aan hare tuinboon. Niet zij, maar hij moet het zijn, terwijl hare in zijne veranderd moet worden; daar men dit niet zegt van eene in ontucht levende vrouw, maar meer eigenaardig, zoo het schijnt, van den man, die aandrift tot den coïtus gevoelt.
Hij domineert als Bouwens' geest en Kip, zei Bouwens, en hij klom over een' muur. Dat in deze beide spreekwijzen leenaert bouwens gemeend zou zijn, is eene zeer ongelukkige gissing. Vooreerst beteekent domineren oorspronkelijk wel heerschen; maar het volk kent of gebruikt het niet in deze beteekenis, wel in die van den beest spelen. Vervolgens was leenaert bouwens de man niet, die zoozeer de aandacht des volks trok, dat het in zijne spreekwijzen zijnen naam zou vereeuwigen. Eindelijk bouwens is geen familienaam. Leenaert bouwens was leenaert de zoon van bouwen, en wie, zooals de meeste niet adellijken in dien tijd, geen familienaam had, noemde men, waar men éénen naam uitsprak, bij zijnen naam, niet bij dien van zijnen vader. Men noemde hem dus leenaert en niet bouwens, even als men menno simons niet simons, maar menno noemde. leendertz.
De breeveertien spelen (of: laten waaijen). Deze zandbank zou slechts 14 vademen breedte hebben? Dit is immers volkomen onmogelijk. Op eene oude kaart van ons land, in het werk: Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, Deel I (Amst. 1838), zag ik de breeveertien aangewezen. Ze was minstens dertig duizend ellen breed. [En als ze gemeten moet worden van de oppervlakte des waters tot hare verste diepte? Is de breedte der zandbank hier niet, wat men anders diepte heet? Althans lees ik bij weiland, op het woord veertien: ‘De bree veertien is een gedeelte van de Noordzee voor den Hollandschen wal, waar men doorgaans veertien vademen waters peilt.’ harrebomée.]
Heb je ook pakjes of brieven te bestellen? Men bezigt deze spreekwijze ook, om iemand te vragen, of hij er nog iets tegen in te brengen heeft, dat hij zijn spel volkomen kwijt is.
Het is den broeder van noode. De Heer H. kan niet met tuinman en van duyse aannemen, dat het is den broeder van noode uit Matth. xxi: 3 genomen is, ‘omdat er te weinig overeenstemming in spreekwoord en tekst is, en het misbruik al te grof zou zijn.’ Ik kan het zeer goed aannemen. Er zijn voorbeelden in overvloed van spreekwijzen, aan den bijbel ontleend, die op de vreemdste manier toegepast worden. Om een enkel te noemen: zij hebben Mozes en de Profeten, Luk. xvi: 24, heeft op zonderbare, maar toch wel te verklaren wijze in den mond des volks de beteekenis gekregen van: zij hebben geld. leendertz.
Bij gebrek van brood, eet men korstjes van pasteijen (of: Korstjes van pasteijen is goed brood). Ik heb het spreekwoord zeer dikwijls, maar nooit anders dan in den door U afgekeurden zin hooren gebruiken, bijv. als iemand zijne pijp, in plaats van met een gewoon stuk scheurpapier, met een' titel van een boekwerk opsteekt.
Hij zal zich zijne kaas en zijn brood niet laten onthalen. Dit spreekwoord tot het kaas- en brood- | |
| |
volk te brengen, is wel wat ver gezocht. Ik hoorde het ook steeds aldus te pas brengen: Hij zal zich de kaas niet van zijn brood laten nemen.
Hij is op de chais. Men zegt dit bijna uitsluitend van een' student, die zijne studiën niet ten einde gebragt heeft, [zoo als ik dan ook bij de gelijkluidende spreekwijze: Hij wordt gesjeesd (of: gaat op de sjees) heb te kennen gegeven. harrebomée.]
Het is als de quadratuur van den cirkel. Dit is niet alleen tot heden toe door niemand verrigt kunnen worden, maar volkomen bewezen eene volslagen onmogelijkheid te zijn. [Zulk een bewijs te leveren, is eene onmogelijkheid; daarom zegt bake, in zijne Lessen over de Redekunde, uitg. door de Maatschappij: tot nut van 't algemeen, bl. 128, te regt: ‘Binnen een gegeven kwadraat een' cirkel te trekken van gelijke oppervlakte, kan geen vraagstuk genoemd worden, omdat men er de onmogelijkheid terstond van inziet; daarentegen is het wel mogelijk, om een kwadraat te trekken, waarvan de oppervlakte gelijk is aan een' gegeven' driehoek [lees: cirkel]. En schoon dan ook de oplossing, die men verlangt, nog nimmer gegeven is, blijft het gevorderde toch een vraagstuk, gelijk tot hier toe met de kwadratuur van den cirkel gebleken is; waarvan de vordering aldus luidt: “Trek een kwadraat, waarvan de oppervlakte gelijk is aan een' gegeven' cirkel.”’ harrebomée.]
Het is iedereen niet gegeven naar Corinthe te reizen (of: te Corinthe te wonen). Dit ziet op de beruchte lais, te Corinthe, eene der vermaardste hataeren van Griekenland, die hare gunsten op zulk een' buitensporigen prijs stelde, dat daardoor het spreekwoord ontstond. Ook de beroemde Atheensche redenaar demosthenes werd er door afgeschrikt, en zag met de woorden: ‘zoo duur wil ik het berouw niet koopen,’ van zijn voornemen af. swaving.
Hij is crimineel. Men zegt dit niet zoo zeer van iemand, die de gewoonte heeft van sterk te drinken, als wel van hem, die op een' bepaald' oogenblik erg beschonken is, al gebeurt hem zulks anders zelden of nooit.
Het is ooren- en pootjes-dag. Zou dat ook niet den afkeer aanduiden, welken kinderen te kennen geven, als zij zoo dikwijls de ooren en pootjes van varkens of schapen moeten peuzelen? Zoo zeggen zij, die niet van knollen of spinazie houden: Het is knollendag, of: Wat is 't vooruitzigt schoon: morgen spinazie! kobus.
Van twee zaken moet men dagelijks de waarde meer leeren kennen: geld en geloof. Zou geloof hier niet staan in de beteekenis van crediet, en het spreekwoord dus niet geheel op de behoefte van dit leven zien?
Dat is de regte Daniël niet. Die overbrenging van de boeken daniëls op den man is wel een weinigje los weg geschied, vrees ik.
Een David Jorisses leventje leiden. Dit ziet (ni fallor) bijzonder op zijne levenswijze te Bazel, waar hij zich, van 1544 tot 1556, ophield, onder den naam van jan van brugge, zich voor een' Vlaamsch' edelman uitgaf, en den grooten heer speelde. Zijne aanhangers bezorgden hem daartoe jaarlijks aanmerkelijke sommen. kobus.
Meisje! neem het eerste deel van een' meloen, Het middelste deel van eene ham, en het laatste deel van een hoen: Dat zal u goed doen. Is het raadsel wel opgelost, als men het meisje den raad geeft: met verstand te kiezen? [Het meisje, dat met verstand kiest, zal in de aangeduide deelen van meloen, ham en hoen de oplossing van het raadsel wel vinden. harrebomée.]
Hij is naar Delft geweest. De hier vermelde barrevoeters kwamen van Delft, maar gingen er niet naar toe. Dus blijft de oorsprong van het spreekwoord nog onzeker, dunkt me.
Zoo gaan er dertig in een dozijn. Mijne lezing is dertien, in plaats van dertig. De zegswijze wordt dan een weinig meer natuurlijk, dunkt me. [Dat is waar; maar er zijn meer spreekwoorden, die de zaak wel wat onnatuurlijk vergrooten, bijv. Wat is het ruig in dat gat, zei blinde Neel, en zij voelde in een' schoorsteen, die in geene negen en dertig jaren geveegd was, - Man, wat ben je ruig, zei Aaltje, en hij was in geen zes en dertig jaar geschoren, - Wel zuster, gij zijt oud geworden, zei Kees de Oost-Indië vaarder, en hij had haar in geene zeventig jaren gezien. harrebomée.]
Hij is dik. Eigentlijk luidt het spreekwoord, dat den beschonkene aanwijst: Hij is zoo dik als eene koe. [Zóó luidt het mede: zie op bl. 424. harrebomée.]
Alle ding is zeven en Alle goede dingen bestaan in drieën. De zes werkdagen en de zevende dag als rustdag gelijk mede de drie hoofdvolmaaktheden van den Heer kunnen moeijelijk de oorzaak van de heiligheid zijn, die ook de Heidenen aan de getallen zeven en drie toeschreven.
De dertiende man Brengt den dood an. Wel verre dat dit in de eerste plaats op 's Heeren dood zou zien, ziet het op den dood van judas iscariot. Het bijgeloof schrijft aan hem, die het eerst van een dertiental de tafel verlaat, toe, dat hij ook het eerst en wel spoedig zal sterven. En judas, gelijk bekend is, was degeen, die en het eerst den disch verliet en nog vóór den Heer op eene rampzalige wijze zijn leven eindigde.
Den sleutel op de doodkist leggen. Dat de hier bijgebragte voorbeelden de vroegste zijn, die in de geschiedenis vermeld worden, mag waar zijn, wat vorstinnen betreft; maar daarom behoeft het spreek- | |
| |
woord juist niet van die vorstinnen afkomstig te zijn. Integendeel moet deze symbolische regtsusantie algemeen gebruikelijk zijn geweest, juist omdat zelfs vorstinnen genoodzaakt werden, zich daaraan te onderwerpen. swaving.
Het is een doorrooker. Men zegt dit gewoonlijk van iemand, wiens gezigt de duidelijke sporen van zijne onmatigheid draagt.
Zijn leven hangt aan eenen zijden draad. Dat dionysius het woord tiran (onbepaald gebieder) de beteekenis van wreedaard heeft doen verkrijgen, kan ik niet aannemen. Ik geloof, dat dit gevoelen noch historisch noch grammaticaal houdbaar zou bevonden worden.
Zooveel als eene Engelsche nothing. Men zegt dit in het oosten van Gelderland. Hoe komt die spreekwijze daar verzeild? Men zou eer verwacht hebben, haar te Rotterdam of in eene onzer zeeplaatsen, waar veel verkeer met Engelschen is, aan te treffen.
Geduld is Leidens troost en Hoop is Leidens troost. Er is (dunkt mij) volstrekt geen grond voor, om deze beide spreekwoorden bepaaldelijk op het beleg van Leiden in 1574 toe te passen, veel minder, om Leiden zelf in deze spreekwoorden op te nemen. Lang voor dat men te Leiden zich geduldig aan het beleg onderwierp, en zich met de hoop op ontzet vleide, had men in lijden troost noodig, en verwierf dien door geduld en hoop. beets.
Zend den gek om raapzaad. De daarbij geplaatste verklaring zou beter gepast hebben bij het spreekwoord: Op den eersten April Zendt men de gekken, waar men wil. [Dat is ook zoo; maar toen ik het stukje over de Paascheijeren leerde kennen, waren de spreekwoorden van de rubriek April reeds gedrukt. harrebomée.]
Dat is van het oude geloof. Bij deze spreekwijze worden de woorden van den Heer oudemans aangehaald: ‘eene spottende benaming voor Delftsch (lees: Delfsch) bier van de echte soort.’ Tot zoo verre gaat het goed; maar wanneer er nu bijgevoegd wordt: ‘geloof zal hier dus wel in den zin van crediet te nemen zijn,’ wordt de lezer geheel van het spoor gebragt. Het is eene spreekwijze, blijkbaar afkomstig uit den tijd, toen de hervormde kerk hier te lande in de plaats der roomsche de heerschende begon te worden. Roomsch heette toen het oude, hervormd het nieuwe geloof. Met toespeling hierop staat het oude geloof voor de oude soort. leendertz.
Wij zullen den rooden haan uitsteken (of: laten kraaijen). Dit beduidt niet alleen het kruid in den brand steken, maar wordt in 't algemeen van het moedwillig aansteken van een huis, eene schuur, enz. gezegd.
‘De roode Haen kraeyt over huys en daken.’
a. van overbeke, Rymwercken, bl. 2. Het is een bekend bedelaars dreigement ten platten lande. swaving.
Hij heeft het in de haren (of: in de kruin, ook wel: Hij heeft pijn in het haar). De dampen van den sterken drank zijn opgestegen, en hebben hem bevangen. Niet alzoo. Men bezigt dit, om de naweeën van de dronkenschap aan te duiden. Men gevoelt, na veel gedronken te hebben, vooral als de dranken niet geheel zuiver waren, den volgenden dag dikwijls een zeer eigenaardig en onaangenaam gevoel in de haren. Hij heeft het in de kruin had beter afzonderlijk gestaan, en daarop zijn uwe woorden meer van toepassing.
Iemand eene haberdoedas geven. Haberdoedas zal wel niet zijn: habt ihr das, maar habe du das.
Hij heeft niet veel om de hakken. In Friesland zegt men ook: Het heeft niet veel om de hakken, dat is: het is van weinig beteekenis, van weinig belang. [Er zijn vele spreekwijzen, die men zoowel van zaken als van personen bezigt, en omgekeerd. Eén van beide is dan doorgaans slechts opgegeven. Zoo is het mede met de spreekwijzen in bevestigenden zin, die even zoo ontkennend gebruikt worden, en omgekeerd. Om van het laatste een voorbeeld te geven: men zegt zoowel Vrij schip, vrij goed, als Onvrij schip, onvrij goed. Het laatste is alleen opgenomen. harrebomée.]
Het is eene hand vol zonnen. Dit zal moeten zijn: Het is een handvol zonne, en op handvol, niet op hand behooren geplaatst te worden. Oorspronkelijk luidt het wel zonnen; maar daar wij dien vorm van den genitivus in dit woord niet meer hebben, moeten wij wel zonne schrijven. De spreekwijze komt ook voor in den Minnen Loep, een werk, dat rijk is aan spreekwoorden en spreekwijzen. leendertz.
Met de warme hand. Men bezigt deze spreekwijze wel in onderscheiding van eene vermaking bij uitersten wil; doch het schijnt min juist gezegd, dat de doode hand daartegenover staat. Zie uwe eigene verklaring van de spreekwijze: Het is in de doode hand.
Hij heeft de hoogte (of: Hij is behoorlijk op de hoogte, ook wel: Hij is op de hoogte van partij). Men zegt dit niet bepaaldelijk van een' dronkaard, maar van ieder, die op een zeker tijdstip een weinig over zijn theewater is. Het is dus, voor een' overigens zelfs zeer sober' mensch, niet noodig, dat hij althans éénmaal in zeer hooge mate beschonken zij, om deze spreekwijze op zich toegepast te zien.
Al den horlement. Kan deze uitlegging wel opgaan? Vooreerst zegt men meesttijds: al den horrel, zoo als dan ook gelezen wordt bij s. van rusting, in zijne Volgeestige werken, bl. 53, waarom dus horlement wel van horrel op dezelfde wijze gevormd
| |
| |
zal zijn als dreigement van dreigen, donderement van donder, enz. Maar ten andere is men, van horrel of horlement sprekende, gewoon aan geheel iets anders te denken dan aan opschik, sieraad (ornement). swaving.
Jan Rap en zijn maat. Jan rap moet reeds in 1692 bestaan hebben, daar hij, op bl. 106, voorkomt in een toen gedrukt kl. 8o. werkje, genoemd: Byt-zalf der gebreken of Toetsteen van de wereld. Door een Inwoonder der Gaapstad. Gedrukt in Gaapstad, voor den Maker. harrebomée.
Een gelukkig jongentje van Scheveningen! Het gelukkig jongentje van Scheveningen, dat in deze spreekwijze voorkomt, is niet eene toespeling op de armoede der Scheveningers, welke toch niet zoo groot is als die der bewoners van sommige andere visschersdorpen, maar de titel van eene in de vorige eeuw bekende, nu vergetene vertelling. leendertz.
Op verzoek van een' der inteekenaars, wiens binder de beide verbeterde verklaringen, vroeger op den omslag geplaatst, heeft weggesneden, worden die hier herhaald:
Hij komt van Caneghem.
[Als men zich niet laat uithooren, maar veinst, van eene behandelde zaak volstrekt geene kennis te dragen, en zich van den domme houdt, dan bezigt men dit spreekwoord. Caneghem is een West-Vlaamsch dorp, en in die Belgische provincie behoort het spreekwoord bepaaldelijk t' huis.]
Spreekt zij Engelsch?
[Dat wil zeggen: is zij goed van geld voorzien? Men gebruikt deze spreekwijze, wanneer er sprake is van een meisje te huwen, oorspronkelijk van de kwistige wijze, waarop de Engelschen doorgaans met hun geld omgaan.]
Nog een paar andere verbeteringen voeg ik hierbij. De eerste leerde ik kennen door den Heer t. pan, in zijne beoordeeling van het werk, waaruit ik het spreekwoord overnam. Ze is te vinden in De Recensent no. 11 van 1857. Door den vroegtijdigen dood van dien verdienstelijken schrijver is, helaas! geen gevolg kunnen gegeven worden aan eene in die recensie uitgedrukte hoop tot ‘de aanvulling van een overgroot aantal woorden, die in dit boek [v. lenneps Zeemans-woordeboek] eene plaats hadden moeten vinden.’ De tweede gaf mij de Heer Mr. h.j. swaving, met de opmerking, dat mijne uitlegging niet waar kan zijn op den historieschen grond, dat dit spreekwoord, te Zutphen, vóór den tijd van koning lodewijk van Holland, reeds zeer bekend was.
Hij vaart maar op eene platte kaart.
[Dat is: men kan hem niet veel toevertrouwen. ‘Platte kaart is eene kaart, waarop de meridianen en parallellen door regte lijnen zijn aangeduid, en de lengtegraden over den geheelen aardbol even groot genomen. Deze kaarten geven dus geene getrouwe voorstelling, en mogen, om bruikbaar te zijn, slechts zeer weinig breedtegraden bevatten. Zij kunnen alleen dienen voor eene kleine uitgestrektheid der zee, bij voorbeeld tot de schets eener baai of reede. Voor zeekaarten bezigt men algemeen de wassende kaarten, in de zestiende eeuw door den Vlaamschen aardrijkskundige mercator uitgedacht. Op deze zijn de parallellen en meridianen ook door regte lijnen voorgesteld, en al de lengtegraden even groot als een graad op den aequator. De breedtegraden echter groeijen, van den aequator af, in dezelfde mate aan, als de lengtegraden op aarde, van deze lijn afgerekend, afnemen. Dit heet: vergrootende breedte. Op deze wijze is elke regthoek van het net eener wassende kaart eene goede afbeelding van dat gedeelte der aardoppervlakte.’]
Hij zit daar als verdomde Louis.
[Dat is: hij is het beeld der onnoozelheid. Misschien ziet het op don louis de requesens [don louis = verdomde louis], en moet het als een weêrslag beschouwd worden van het Vlaamsche spreekwoord: Hij kijkt van verre, gelijk de prins van Oranje, te meer, daar dezelfde woorden: van verre, mede dikwijls in het spreekwoord van den verdomden louis gehoord worden. Mogelijk ook ziet het op koning lodewijk xiv, die, wat boileau en zijne overige loftrompetters zeggen mogen, er meer van schijnt gehouden te hebben, om te laten vechten, dan om, even als cesar of napoleon, zelf mede te doen.]
Even als vroeger de Heeren j.a. alberdingk thijm, te Amsterdam, en Dr. f.l. hoffmann, te Hamburg, heeft thans de Heer Dr. alphonse willems, te Brussel, de vriendelijkheid gehad, mij eenige afgedrukte losse vellen van de Revue trimestrielle toe te zenden. Daarop vind ik, op bl. 316-333, onder het opschrift: ‘Revue littéraire Néerlandaise. Philologie,’ de volgende werken besproken: ‘Beatrijs en Karel ende Elegast, uitg. door w. jonckbloet. Amsterdam, 1859, in - 8o. - Van Wyn's aanteekeningen op de Rijmkronijk van J. Van Heelu. 'S Gravenhage, in - 4o. - Proeve van middelnederlandsche taalzuivering, door m. de vries. Haarlem, 1856, in 8o. - Spreekwoordenboek der nederlandsche taal, door
| |
[pagina LXIII]
[p. LXIII] | |
p.-j. harrebomée. Utrecht, 1858, in - 8o. - Zeemanswoordeboek, door j. van lennep. Amsterdam, 1856, in - 8o. - AEschyli Agamemnon, recens. et emend. s. karsten. Trajecti ad Rhenum, 1855, in - 8o.’
Wat mijn Spreekwoordenboek betreft: de beoordeelaar maakt een drietal aanmerkingen, die ook door anderen reeds gemaakt zijn, en door mij vroeger wederlegd.
Ten eerste beoordeelt hij een spreekwoord alleen uit zijn' vorm, en ik geloof niet, dat dit de eenige maatstaf is, of dat het bestaan van een spreekwoord ook andere gezegden van gelijken vorm wettigen zou.
Ten tweede handelt de beoordeelaar over de herhalingen der spreekwoorden voor de verschillende rubrieken. Dit levert slechts ‘geringe voordeelen’ op, zegt hij; mij dunkt: indien de voordeelen gewogen werden, zij blijken zouden wel zwaarte te bezitten.
Ten derde bespreekt hij de overgeslagen spreekwoorden, die, naar zijne meening, als vervolg op het boek, beter ‘in een algemeen bijvoegsel, in den vorm van addenda,’ te geven waren. Dit gebrek bestaat; maar is een gevolg van mijne wijze van handelen, en heeft, gelijk ik vroeger aantoonde, meer voor- dan nadeel.
Hij zelf noemt dit echter ‘kleine onnaauwkeurigheden, die bij een' tweeden druk ligt te verhelpen zijn.’
Ik ben den Heer willems grooten dank schuldig, niet alleen, omdat hij mijn boek bij onze Belgische broeders heeft bekend gemaakt, maar vooral voor de wijze, waarop hij het heeft gedaan; want hij noemt het ‘een schoon gedenkstuk, dat evenzeer der natie tot eer strekt, welke de bouwstoffen ertoe verschafte, als den stichter, die waagde, het met zijne handen op te rigten.’
‘Wij twijfelen geenszins,’ zoo eindigt de beoordeelaar, ‘aan de goede ontvangst, welke dit Woordenboek, zoowel in België als bij onze broeders van het Noorden, te wachten staat.’
Aflevering 4 en 5, van Deel II, bevatten te zamen 5437 spreekwoorden, waaronder 3129 als herhaling, en dus 2308 voor 't eerst voorkomen. Van de laatste zijn er 1429 van aanwijzingen voorzien en 446 uitgelegd, terwijl er 91 in de Bijlage zullen voorkomen.
Gorinchem, 25 October 1860.
P.J. HARREBOMÉE.
|
-
voetnoot*)
- Dr. de Jager zegt ervan: Schoon, blijkens het Voorberlgt, de Nederlandsche tekst is nagezien door ‘Mr. John van Baalen of Rotterdam,’ is hij niet naauwkeurig. Op de beide eerste bladzijden vindt men: ‘Aan een krank touw zal men zachkens trekken,’ ‘Aanhoude doet verkrigen,’ ‘Alle dagen kan men dragen uitgezondert goede dagen,’ ‘Alle ding is wel: heeft de bruel (bruid) geen geel hacr, zy heeft een geel vel.’.
-
voetnoot2)
- de Brune bl. 462. Sartorius sec. X. 95.
|