| |
| |
| |
L.S.
Dat onze taal bijzonder rijk is aan spreekwoorden en spreekwijzen, is gewis al voor langen tijd door niemand betwijfeld; dat die nationale schat van 's menschen verstand: bij het volk bekend en in den mond van het volk verstaanbaar, bijna onuitputtelijk mag heeten, weten alleen zij, die tot zijne vervollediging medewerken.
Zoo heb ik dan thans weder een getal van 800 spreekwoorden bijeen, tot rubrieken behoorende, die reeds behandeld zijn. De Heeren c.g. boonzajer van Gorinchem, j. bouman van de Beemster, j.c. kobus van Bemmel, j.h. van lennep van Zeist en Mr. h.j. swaving van Zutphen, hebben, met mij, het grootste gedeelte ervan verzameld. Het is mij mede aangenaam, te vermelden, dat ook de Heer j. reijenga van Hagestein mij eenige spreekwoorden toezond.
Alvorens die spreekwoorden op te nemen, heb ik te vermelden, dat ik weder eenige verzamelingen van spreekwoorden heb leeren kennen. Zij zijn de volgende:
† 52*. | Patria of de Nieuwe Boere Studeerkamer, enz. gevolgd in de smaak van de Oude Boere Studeer-kamer. No. 1. 's Grav. 1773. |
164*. | Dr. a. de jager. Gemengde spreekwijzen en spreekwoorden, voorkomende, bl. 418-420, aan het slot van de Verklarende woordenlijst op de kantteekeningen van den Statenbijbel, geplaatst in zijne Latere Verscheidenheden uit het gebied der Nederduitsche Taalkunde. Dev. ter gunne. 1858. 8o. |
166. | p.j. harrebomée. Tiental Nederlandsche Spreekwoorden, voorkomende in De Taalgids. Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederl. Taal, onder redactie van Dr. a. de jager en Dr. l.a. te winkel. 3e. Jaarg. bl. 40-57. Utrecht. v.d. post. 1861. 8o. |
167. | p.j. andriessen. Over het verband tusschen het karakter eener natie en de spreekwijzen en spreekwoorden harer taal, zijnde het tweede gedeelte zijner Verhandeling Over het verband tusschen volk en taal, voorkomende, No. 4, bl. 226-232, in De nieuwe Recensent. Tijdschrift voor wetenschap en smaak. Amst. ipenbuur & van seldam. 1861. 8o. Onder de Fransche, Duitsche en Engelsche spreekwijzen en spreekwoorden, in de Verhandeling met de onzen vergeleken, worden er 25 uitsluitend aan hen toegeschreven, die werkelijk ook Nederlandsche zijn. |
De drie laatste ns. worden aldus aangewezen:
164*. | de Jager. |
166. | Harrebomée. |
167. | Andriessen. |
Thans volgen de vorengenoemde spreek woorden:
Aangekleed. Aangekleed gaat uit. [Men zegt dit van iemand, die zijn zondagspak heeft aangetrokken.] |
Aangezigt. Hij heeft een gezigt als een kindergatje met een' neus erop. Hij zet een gezigt, om van te schrikken. Zijn gezigt staat naar den schemeravond. |
Aard. 't Ligt den jagthond in zijn' aard, Dat hij draagt een' langen staart. |
Aarde. Wijn, vrouwen en paarden Zijn de schoonste sieraden op aarde. |
Aardig. Eens is 't aardig, de tweede maal is 't nog zoo wat, maar de derde maal stinkt het. [Dit zegt men, als iemand herhaaldelijk met dezelfde grap voor den dag komt.] |
Aäron. Mozes wist niet, dat Aäron een kalf gemaakt had. [Bij gelegenheid, dat johan de witt, als gecommitteerde der Staten, zich te Leiden bevond, om de gewone bijbelvisitatie of autographe op het stadhuis bij te wonen, werd deze werkzaamheid met eenen maaltijd op den Burg besloten. De maaltijd was nog niet geheel afgeloopen,
|
| |
| |
of de witt, het feestgedruisch moede, begaf zich naar buiten, om zich in den zoogenoemden Doolhof met eene wandeling te verkwikken. Toevallig zag hij, uit een der kijkgaten, hoe een der geestelijke heeren beneden bezig was, het genotene na te meten. Toen de raadpensionaris van den Burg aftrad, werd hij, aan den voet der trappen, door dezen opgewacht, en om den hals gevallen met den uitroep: ‘Zoo omhelsde aäron zijn' broeder, toen hij van den berg kwam.’ ‘Maar,’ was het antwoord van de witt, ‘mozes wist niet, dat aäron een kalf gemaakt had.’ Zie van berkhey, Ernst. en boert. Vertellingen, no. viii, bl. 22, en het Algemeen Magazijn, i. bl. 360, waar deze anecdote eenigzins anders wordt voorgesteld.] |
Achtentwintig. Hij heeft liever een' daalder dan een' achtentwintig. |
Achterste. De geleerdheid loopt hem met stralen zijn achterste uit. Hij heeft geene schoppen genoeg onder zijn achterste gehad. [Hij is klein gebleven, weinig gegroeid.] Hij is van adel, want daar loopt een blaauw streepje door zijn achterkwartier. |
Achting. Als dat achting is, zei de dienstmeid, dan beware de hemel je voor mijnheers minachting. |
Adder. Hij sprong op, alsof hij door eene adder gestoken was. |
Adem. Dat is in éénen adem niet te noemen. Nu kunnen wij eens adem halenGa naar voetnoot1). |
Advocaat. Dat is een advocaten streek. Een advocaat en een wagenrad moeten beide gesmeerd worden. |
Affaire. Zonder verzuim van affaire. |
Akker. Hij heeft op eens andermans akker geploegd. Zulk koren groeit op mijn' akker. |
Albert. Prins Albert! daar is je plaats: achter me. [Men zegt dit, wanneer iemand zich te groote aanmatiging veroorlooft. Het is bekend, dat prins albert, de gemaal van de Engelsche koningin victoria, overeenkomstig de Engelsche wetten, en mogelijk ook ingevolge de handelwijze der doorluchtige echtgenoot, niet veel heeft in te brengen.] |
Almanak. Dat is eene scheur in den almanak. [Het is een kenteeken van zwangerschap.] |
Amen. De tijd roept me, zei dominé, amen. |
Amsterdam. In Amsterdam jufvrouw, in Gelderland mevrouw. |
Anker. Hij ligt bij haar voor anker. Hij ligt voor zijn beste anker. [Dat is: op sterven.] |
Antwoord. Houd u aan uw geloof! riep een pastoor den koster toe, die 's avonds in eene sloot was gevallen; ik zal mij liever aan het gras houden, was het antwoord. |
Appel. Dat is geen' verrotten appel waard. Het wil al grabbelen, als er appels vallen. Zij heeft in een' zuren appel gebeten. |
April. April is nooit zoo goed, Of hij geeft aan iederen tuinstaak een' witten hoed. Men kan op hem staatmaken als op 't weêr in April. |
Arbeid. Arbeid, zonder verstand, Is schade voor de hand. |
Arend. De arend is weg, en de veren zijn gevlogen. |
Ark. Het is een mannetje uit de ark. |
Arm. Hij neemt zijn gat in den arm. [Hij gaat loopen.] In moerassen is het slecht paardrijden, en tegen den stroom op roeijen, geeft lamme armen. |
Arme. De armen hebben den buidel, de rijken het geld. Een arme, die rijk, en een boer, die heer wordt, zijn moeijelijk te naderen. |
Armoede. Eens gebrek is niet altoos armoede. Gierigheid is eene vrijwillige armoede. Lompen op de heg, armoede in huis. |
Asymptoot. Het is een asymptoot. [Dat wil zeggen: een mispunt, of eigentlijk: een mislooper, dat is: een persoon, die zijn doel niet bereikt. De spreekwijze is aan de hoogere wiskunde ontleend. De asymptoot is eene lijn, die meer en meer nadert aan den oneindig voortloopenden tak der hyperbool, zonder dien immer, hoe ver ook verlengd, te kunnen raken. Men past deze spreekwijze toe op den adspirant, die bij een examen niet voldoet.] |
Atlas. Ik draag nog meer dan Atlas, zei de man, en hij droeg zijn wijf op den rug. |
Avond. Als de kikvorschen des avonds kwaken, dan is 't morgen mooi weêr. Die meid is aangebrand van de avondlucht. |
Azijn. Zij ziet er uit als eene spinnekop op azijn. [Men zegt dit van een zeer leelijk meisje.] |
Baan. Hij is in de biester bane. [Men zegt dit, in Gelderland, voor het spoor bijster zijn.] |
Baat. Alle baat helpt, zei de mug, en zijp.... in den Rijn. |
Bagger. Gij zijt niet vies uitgevallen, zei mijn oom, toen ik in de bagger viel. |
Bak. Hij is in zijn drinkbakje gestorven. [Men zegt dit van den overleden dronkaard.] |
Bakermat. Een kindje in de baker, Het licht veel op den blaker. |
Bakhuis. Al lijkt het kind zooveel op zijn' vader als eene koe op een' schelvisch, Dan durven de buren nog zeggen, dat het des vaders bakkesje zelf is. |
Bakker. Bakker, trek het wijf uit den oven. [Men zegt dit, wanneer er kracht vereischt wordt, om iets op-, uit- of voort te trekken.] De bakker op den hoek, Die heeft van nacht geblazen, De bollen uit zijn broek: Die hangen voor de glazen. |
Balk. Hij werpt hem een' balk voor de scheenen. |
Bank. Men kan met (of: bij) hem niet banken. |
Barbier. Hij loopt op een barbiers-drafje. Men is beleefder voor een' haarsnijder dan voor een'
|
| |
[pagina LXVII]
[p. LXVII] | |
barbier. [Voor een' haarsnijder neemt men den hoed af, voor een' barbier niet.] |
Bast. Het is een koopman in muggenvet of luizenbasten. [Dat is: zijn handel heeft weinig te beduiden.] |
Batterij. Hij ligt achter eene warme batterij. |
Bed. Die geen bed heeft, moet zich met jonker Halm behelpen. [Dat wil zeggen: op stroo slapen.] Hij gaat met zijne schande te bed. Is dat lasschen, zei de man, en hij laschte zijne vrouw aan de beddeplank vast. Tusschen stoel en bed huishouden. [Erg aan 't sukkelen zijn.] Van 't bed op het stroo, en van 't stroo op den vloer, Is 't lot van eene hoer. Zijne voeten zijn te lang voor zijn beddelaken. |
Bedelaar. Als een bedelaar te paard rijdt, rijdt hij harder dan een edelman. De drommel mogt bedelaar wezen, als er niet soms een dubbeltje onder de duiten liep. Hij is zoo beschaamd als een bedelaar, die een' duit krijgt. Monniken en bedelaars hebben eenerlei beurs. |
Bedrog. Och, bedrog, Leef je nog? Ja, verdriet, Gelijk je ziet. |
Beenderen. Hij heeft geen been in zijne tong. |
Beenen. Dat is een blok aan het been. Een kereltje als een wereldje; maar ..... de beentjes, de beentjes. Hij loopt, of hij zijne beenen voor een dubbeltje had. Ik dacht, dat gij kiespijn hadt, zei de jonker, toen hij een' boer, die zijn been had gebroken, hoorde kermen. |
Beer. De brief riekt naar beerenvet. [Beeren beteekenen hier, gelijk in meer andere spreek woorden dezer rubriek, hooge rekeningen, die nog betaald moeten worden. Ofschoon men met den brief, die naar beerenvet rickt, in het algemeen elken maanbrief bedoelt, ziet men bepaaldelijk op dien van den studiosus aan den pipa.] |
Beest. De beestjes kennen elkander. [Men zegt dit boertende, als iemand een' hond of eene kat aanhaalt.] Het beestje komt bij hem op. [Zoo zegt men, in Zuid-Beveland, van den toornige.] Het is een vlockbeest. |
Beker. Dat is een Tantalus' beker. |
Bel. Werken zonder doel is zeepbellen blazen. |
Belegging. De beste geldbelegging is schuldbetaling. |
Beneden. Beneden rappen, Boven snappen. |
Bengel. Een harige bengel Is nog geen engel. |
Berg. Hij ziet een' molshoop voor een' berg aan. |
Besluit. Een boerenbesluit Loopt op stront uit. |
Beul. Dat is geen stijl van sterven, zei de beul tot een' patiënt, die achterwaarts de galgleer opklom. |
Beurs. Die paarden of koeijen wil koopen, Houde beurs of oogen open. Schraal in de beurs, Rijg toe je keurs. |
Beurt. Als het rond gaat, krijg ik ook eene beurt. |
Bezem. Moeder heeft je met geen' bezem op 't hoofd geslagen. [Men zegt dit tot een kind, dat sterk gegroeid is. Groeit het te sterk, dan heet het: Moeder moest je met den bezem op 't hoofd slaan. Het groeijen staat dus met het werktuig ervoor of ertegen in omgekeerde betrekking als in het spreekwoord, waar het kind geene schoppen genoeg onder zijn achterste gehad heeft.] Moeder moest je met den bezem op 't hoofd slaan. |
Bezit. Het bezit van 't vermaak Is meest 't eind van de zaak. |
Big. Het is eene booze zeug, die hare eigene biggen eet. |
Bil. Daarom niet getreurd, al is het hemd gescheurd; als de billen maar heel zijn. Juist een kussen voor zulke billen. Zij heeft ronde billen. [Zij heeft geen zit in haar achterste.] |
Binnen. Binnen is binnen. Dat is binnen mikken. |
Blaasbalg. Het is eene rekening op een' blaasbalg. [Dat wil zeggen: er valt weinig staat op te maken.] |
Blad. Neem een klaverblad van vieren, dan kan men u niet betooveren. Stop nog twaalf blaadjes. [Eene uitnoodiging tot verlenging van bezoek, door nog eene pijp te rooken.] |
Blijdschap. Hij zou van blijdschap wel uit zijn vel springen. |
Bloed. Onregtvaardig verkregen goed Komt zelden tot het derde bloed. Wat zal heeroom smullen, zei de koster, hij krijgt morgen eene bloedworst. |
Bloem. Hij laat zich blaauwe bloemen in de hand stoppen. [Dat is: bedriegen. Het blaauw speelt hier weder zijne rol.] |
Bodin. Zij heeft een kind besteld bij de bodin van Luik. [Zoo spreekt men, te Maastricht, van de moeder, als haar een kind geboren is.] |
Boedel. Daar staat een heele stut in dien boêl. Dat is een prutsche boêl. De boêl is aan den wagen. [De zaak is fout.] Het is hier een boêl, alsof de duivel er gejongd heeft. [Dit wordt gezegd, als in huis alles over hoop ligt.] |
Boek. Het kerkboek liegt niet. Hij staat meermalen in 't kerkboek. [Dat is: hij heeft een groot gezin. Zijn naam komt dikwijls in het kerkboek (doopboek) voor, daar hij veel kinderen heeft laten inschrijven.] Kom vrij op mijn kantoor; doorzoek vrij alle hoeken; Maar handen uit de kast, en oogen uit de boeken. |
Boer. Daar mag niets verloren gaan, zei de boer, en hij zoog het touw uit, waarmede hij het varken had t' huis gebragt. Dat is aller ratten moêr, zei de boer, toen hij voor 't eerst een' otter zag. Dat is eene schoone insinuatie, zei de boer, en hij meende eene situatie. Dat is kost, zei de boer, en hij at wafels. Dat is slinger om den smoel,
|
| |
[pagina LXVIII]
[p. LXVIII] | |
zei de boer, en hij at postelein. De boer moet hebben mist en list. De paraplui op schouder, zei de boer, en hij stak het hooi aan de vork. Eén boer en twee koeijen zijn drie grove dieren. Het is een uijenboer. Het is van een' boer niet te verwachten, dat hij complimenten maakt. Men mag ermede op eene boeren-kermis komen. [Dit wordt gezegd van een meisje, dat er goed uitziet.] Soort bij soort, zei de boer; geene varkens bij schapen. Waar het volk is, is de nering, zei de botboer, en toen ging hij met den wagen door de kerk. Zij is niet waard, dat ik er veel water om vuil maak, zei de boer, en hij stak zijn wijfs hoofd in eene kleine tobbe met water. |
Bok. Het is een bok op twee pooten. |
Bommel. Het is elk niet gegeven, zei de omroeper van Bommel, om in 't publiek te spreken. |
Boom. Dat is waaiboomenhout. De kersenboom is een keurboom. [Hij tiert niet op de plek, waar vroeger een zijner kameraden gestaan heeft.] Hij komt uit den hollen boom kijken. [Men zegt dit, in Noord-Holland en Gelderland, van een pas geboren kind. Voor hollen boom bezigt men ook wel kool.] Met der tijd wordt het rijsje een boom. |
Boot. Geen grooter nood Dan eene lekke boot. |
Bord. Zij laat het spek niet van haar bord halen. |
Borg. Geld op zak is de beste borg. |
Borrel. Hij krijgt een' droogen borrel. [Dat is: een' slag op de borst.] |
Bosse. Met den eenen bosse den anderen losslaan. [Dat is: het eene gat met het andere vullen. Men zegt dit te Groenlo en omstreken.] |
Bot. De botten steken hem door het vel. |
Boter. De boter is tweemaal gek in 't jaar: 's winters te hard, en 's zomers te week. Door de drukking komt de boter. [Dit spreekwoord is ontleend aan Spreuk. xxx: 33.] Ze zeggen: daar moet je boter voor koopen. [Voor geld nl., gelijk men dit met een ander spreekwoord aldus uitdrukt: Voor geld koopt men de boter.] |
Boterham. Boterhammen: dun van leêr en vet van smeer. |
Bouillon. Dat is malsch vleeschje, zei de man, en er was gisteren bouillon van gekookt. |
Boven. Den trap op naar boven, den knip op de deur. |
Brand. Steek de kerk niet in brand! Wat nu gezongen? vroeg de koster, en de kerk stond in brand. |
Brandenburg. Brandenburg moet eraan gelooven. [Dat wil zeggen: het is vinnig koud. De Pruissische stad Brandenburg wordt hier aangeduid als plaats tot berging van brandstoffen.] |
Brief. De brief is het port niet waard. |
Bril. Hij ziet door een' beslagen (of: zwarten) bril. |
Broeder. Het is een slenterbroêr. Hij krijgt van hetzelfde laken eene broek, daar zijn broêr een' rok van gekregen heeft. [Dat is: hij wordt afgestraft. Laken geldt voor berisping, en broêr voor misdadiger, - terwijl broek voor achterste, en rok voor rug genomen wordt.] |
Broek. Het loopt hun dun door de broek. Hij heeft eene bui in de broek. Hij heeft leder aan de broek. [Het is een cavallerist.] Hij maakt hem de broek warm. |
Brood. Brood is allemans kost. Haring en brood Lijden geen' nood. Hij legt te veel kaas op zijn brood. Wie is er dood? Jan eet geen brood. |
Brug. Hij loopt in eens de brug op. [Die weet, wat het zegt: met de deur in huis te vallen, heeft den sleutel van dit spreekwoord.] |
Bruid. Een doode of eene bruid: Dat geeft meestal dispuit. |
Budget. Aan de ruif van het budget eten. |
Bui. Hij heeft de Maartsche buijen in 't hoofd. |
Burg. Hij zal den burg van eene andere zijde moeten aantasten. |
Buurman. Eene schoone vrouw is buurmans gek. |
Buurt. Hij komt uit de frikkedillen-buurt. [Dat is: uit de gemeene steeg. Men zegt dit van iemand, die van zeer lage afkomst is.] |
Caduc. Hij is caduc. |
Canon. Als geen canon baat, moet men het kanon gebruiken. |
Cent. Wat gij koopt, zonder het noodig te hebben, dat is voor een' cent nog te duur. |
Christen. Het is een Christen in de koelte. Hij is 's zaturdags Christen en 's zondags Jood. [Men zegt dit van iemand, die nooit naar de kerk gaat.] |
Compagnieschap. Compagnieschappen worden in den naam des Heeren gesloten, maar in den naam des duivels ontbonden. |
Conversatie. Hij is eene nul in de conversatie. |
Corinthen. Het is 1 Corinthen I vers 2. [Men bezigt deze woordspeling al boertende, als er zeer weinig krenten in de bollen zijn.] |
Daad. Tijd tot raad, Spoed tot daad. |
Dag. Daar is geen praatje zoo groot, Of 't bloedt in drie dagen dood. De dagen gaan open en toe. [Dat wil zeggen: het begin en einde van de dagen liggen digt aaneen. De spreekwijze geldt dus van wintersche, dat is: korte dagen.] De regen juist omtrent den noen, Is om den ganschen dag te doen. Die langer leeft, dan hij dagen heeft, is geen gelukkig mensch. Een heeren-gebod duurt maar drie dagen. Een zondagsch kleed wordt een dagelijksch kleed. [Dit zegt men van predikanten, die veel toeloop hebben.] Het is een man van een' dag. [Hij heeft eene wankelende gezondheid.] Het is karnemelks dag van daag! [Men zegt dit, wanneer iemand eene witte broek aanheeft.] Het is van daag
|
| |
| |
een hilde-dag. [Wanneer het den ganschen dag regent, bezigt men deze spreekwijze. Dan zoeken de boerenknechts hunnen troost op de hilde (de hooizolder, boven den paarden- of koestal), en gaan daar slapen.] Het wordt van daag laat schoft. Ik wenschte alle dagen wel zulk een karweitje, zei de smid, toen hij eene ham opsneed. Stal men haar des nachts, ongetwijfeld bragt men haar den volgenden dag terug. |
Dak. Daar is stroo op het dak. [Men zegt dit van luistervinken. Het beteekent dus hetzelfde als: Daar is dak op het huis en Er zijn pannen op het dak.] |
De Bok. Het is goud van jufvrouw de Bok. [Men zegt dit van valsch goud.] |
De Lange. Het geloof kan ik u niet geven; maar gij kunt het koopen te Deventer bij de Lange. [In dit Overijsselsch spreekwoord, dat gebruikt wordt, als iemand geen geloof slaat, aan hetgeen hem wordt medegedeeld, doelt men op de twaalf artikelen des geloofs, die de boekverkooper de lange in zijn' winkel heeft.] |
Den Binkert. Zijn horologie gaat op den Binkert. [Daar de klok van den Binkhorst, in de wandeling den Binkert genoemd, een buiten, in de nabijheid van den Haag, vrij ongeregeld liep, bezigt men, in laatstgenoemde plaats, deze spreekwijze van een slecht gaand horologie.] |
Deur. Dat is vuil water, het loopt voorbij mijne deur. Er is nog veel (of: vrij wat) werk voor de deur. Wij hebben den Jood de deur ontzegd. [Er is een varken geslagt, of er is weêr spek opgedaan.] |
Deventer. Het is een Deventer-stokvisch. Het is een vliegende zeedeventer-koek. Hij is zoo lang en smal als een Deventer-koek. |
Diaconie. Van de diaconie uitgerust. [Schamel voor den dag komen.] |
Dichter. De dichter benijdt den dichter. |
Dief. Het is een spekdief. [Te Vollendam geldt deze spreekwijze voor een' erkend' minnaar, in tegenstelling van een' smokkelaar. Het heimelijk vrijen noemt men daar smokkelen.] |
Dienstbode. We kunnen 't ermeê proberen, zei de dienstmeid, toen ze met den dronken lap ging trouwen; bevalt hij me niet, dan laat ik hem loopen. |
Dijn. Mijn en dijn vecht scherp. Tusschen mijn en dijn is groote distantie. |
Dille. Dat is eene dille van eene meid: Zij p... in den pot, dat er 't schuim op leit. |
Ding. Dat ding loopt scheef uit. |
Dochter. Die moeite ontziet, Krijgt de dochter niet. |
Dokter. Dokter Kamil moet maar komen. [Men zegt dit, al schertsende, tot kleinzerige kinderen. Dokter kamil stelt het zweetmiddel kamille voor.] |
Dominé. De dominé en de hond Verdienen den kost met den mond. De dominé's worden kort gehouden: het is bij hen rapen in den pot; Als zij geene rijke meisjes trouwen, dan regelt meester Schraalhans hun lot. Hij houdt kerk in zijn huis, Want zijn dominé is niet pluis. In de kerk heeft dominé den praat alleen. Zulken tabak, als gij rookt, kunnen kinderen in den kakstoel wel rooken, zei dominé, die van zwaren hield. |
Domme. Die zijn eigen schrift niet kan lezen: Dat moet wel een domöor wezenGa naar voetnoot1). |
Donder. Waar een geschilderd kruisje aan 't huis staat, daar slaat de donder niet in. |
Dood. De minister is bezig aan zijne doodkist te timmeren. [Door de Grondwet was bepaald, dat de wet op de regterlijke inrigting zoo mogelijk in de eerste, en in geen geval later dan in de daarop volgende zitting moest worden aangeboden. Eerst 21 Febr. 1851 (en dus in de derde zitting, volgende op de afkondiging der veranderingen in de Grondwet) is dit geschied; waaromtrent de minister echter eene gegronde verdediging inleverde. Maar dit ontwerp, evenmin als elk volgend (om het andere jaar werd er een nieuw ontwerp ingediend), mogt geene goedkeuring der Staten Generaal verwerven. Elk nieuw ontwerp, ten getale van 5, deed dan ook even zoovele ministeriën vallen (1. nedermeyer van rosenthal, 2. strens, 3. donker curtius, 4. van der brugghen, 5. boot), totdat het ontwerp van den minister van justitie godefroi, wat bijna eene onmogelijke zaak scheen, 22 Nov. 1860 door de Tweede- en 29 Mei 1861 door de Eerste Kamer werd aangenomen. Alzoo behoeft thans voor een ontwerp der regterlijke inrigting geen nieuw ministerie meer versleten te worden. Wanneer er sprake was van de aanbieding van een nieuw ontwerp, dan bezigde men het spreekwoord, dat zijn aanwezen uit de vroeger gevallen ontwerpen, en met deze uit den val der ministeriën, ontving, een spreekwoord, dat thans alleen tot de geschiedenis behoort.] |
Doode. Als het rouwkleed is versleten, Zijn de dooden ook vergeten. Bak mij een koekje, als ik dood ben. Je zou niet weten, wie er dood is! Wie zou er voor zulk een leven dood willen zijn! |
Doof. Hij is zoo doof, dat hij zijne eigene stem niet hoort. |
Doorlapper. Kijk mij eens in de keel, daar is een windmolen doorgespoeld, zei de doorlapper. |
Doos. Dat is de krentedoos. Hij zit in de doos. [Men heeft hem achter de traliën gezet.] |
Dorp. Hij heeft een' mond met tanden als een afgebrand dorp. |
Dorpel. Tusschen pui en dorpel. [Dat is: tusschen de bedrijven.] |
| |
| |
Dorst. De lamp heeft dorst. Het is fout: jenever voor den dorst. |
Draad. Lang van draad maakt luije naaisters. |
Drager. Zijn kruiwagen heeft geen kruisdrager. [Hij is geen ridder.] |
Drank. Hij is zoo heet, of hij een' zweetdrank heeft ingenomen. |
Dras. Dat land ligt plas en dras. [Dat wil zeggen: gelijk waters.] |
Drommel. De drommel mag Joost heeten. Hij wil den drommel een oog uitsteken. |
Druppel. Heden schupjes, Morgen drupjes. [Bij schupjes aan visch vischschubben te denken, gaat niet; het staat zeker voor schaapjes, dat is: vlokachtige wolkjes, ook wel hamerslag genoemd. Men heeft hier eene gelijke beteekenis als bij het spreekwoord: Hamerslag, Regen aan den derden dag.] |
Dubbeltje. Hij kan lang wachten, eer hem de dubbeltjes op het hoofd regenen. Hij zit op de dubbeltjes-plaats. [Dat is: achteraf.] Ik heb liever dubbeltjes dan zulke stuivers. [Dubbeltjes zijn altijd beter dan stuivers, ofschoon men den schijn aanneemt, alsof men kleinen tegenover grooten stelt; maar hier des te meer, daar met de bedoelde stuivers het opstijgende stof gemeend wordt.] |
Duif. Hij preekt, dat de duiven van de kerk vliegen. |
Duim. Ga op je duim zitten, dan heb je geen' draaistoel van noode. |
Duister. In den duisteren is 't goed fluisteren; maar slecht vlooijen vangen. |
Duit. Hij heeft daar een aardig duitje uit gehaald. Hij heeft daar een goed duitje vandaan gehaald. Hij zwerft rond als een malle duit. |
Duivel. Men moet den duivel te vriend houden. |
Duurte. Hij zal er de duurte niet in brengen. |
Dwaas. De dwaas eet zich zelven opGa naar voetnoot1). |
Dwaasheid. Dwaasheid ligt in de laatste kroezen. |
Dweil. Ik gun je zooveel heil Als haar op eene wollen dweil. |
Eb. Hij heeft den vloed zoo wel waargenomen, dat hij de eb gerust kan afwachten. |
Eén. Dat is er één van: wat geldt het honderdGa naar voetnoot2)? Dat is er me ééntje: trap er niet op! |
Eend. Hij is zoo dol (of: duizelig) als een eendenkuiken. Watten Zijn eendengatten. [Men zegt dit als antwoord bij de tegenbedenking watte? voor wat?] |
Egypte. Dat zijn de vetpotten uit Egypte. |
Ei. De hen verkakelt, dat zij een ei gelegd heeft. Het past in malkander als een scheet in een eijernetje. Kakelen en eijeren leggen. [Dat is: het een met het ander. Men past deze spreekwijze toe op praters, hen aanmanende, hun praten met werken te paren, ook aldus uitgedrukt: Praten en breijen Zeggen de meisjes van Leijen.] |
Einde. Als de kooper zich wendt, Heeft de koop een end. Een lang gebed, een kort eindje metworst. Het is eene schakel zonder end. Hij zet zijn eindje kaars op een profijtertje. [Hij is hoog zuinig.] Van esse (S) tot ende. [Van het begin tot het einde. Zie het spreekwoord: De zaak is in de S (esse).] |
El. Het wordt u bij de el toegemeten. [De diensten, u bewezen, worden u lang uitgemeten, dat is: hoog aangerekend.] |
Elleboog. Hij heeft ze achter den elleboog. Hij legt den lieden kussens onder den elleboogGa naar voetnoot1). [Dat wil zeggen: hij wekt tot zorgeloosheid op.] |
Emmer. Het regent, alsof het met emmers uit de lucht wordt gegoten. Hij slacht de koe, die den emmer met melk omschopt. |
Erfenis. Het is goed weêr, om eene erfenis te deelen. Hoe meer gij zijt een gierigaard, Hoe rijker erfnis laat ge, o Maart! |
Eter. Hij is een alleenëter. [Het is een ongezellig mensch.] |
Ezel. Dat is aller hazen moêr, riepen de jagers van Lochem, toen ze een' ezel in de kool zagen loopen, en ze schoten hem dood. Dat is eene rekening op ezelsvel. [Hij laat lang wachten op de afdoening zijner schuld.] Men moet maar een ezel zijn, om gelukkig te wezen! |
Familie. Van buiten fulp en van binnen trielje, Zoo is hij met zijne gansche famielje. |
Fatsoen. Hij neemt ze bij 't gewigt, 't fatsoen wordt niet gerekend. |
Flesch. De kurk op de flesch; anders vliegen de geesten eruit. |
Floers. Hij spint floers. [Men zegt dit van den ijverzuchtigen of jaloerschen echtgenoot.] |
Fortuin. De fortuin is uwe stiefmoeder niet. |
Fries. De Friezen zijn in 't land. [Deze woordspeling bezigt men, als het begint te vriezen.] Doe wel aan iedereen, al was het ook een Fries. Een goed Fries is altijd verkouden. |
Fuik. Hij is de huwelijksfuik ingestapt. |
Gaauw. Als gaauwtje dood is, zal men u sneltje heeten. |
Garen. Daar is geen goed garen mede te spinnen. Hij wil van eens anders vlas garen spinnen. |
Gast. Vader heeft kermisgasten, zei de jongen; nu is het vetpot. |
Gaten. Eéne pil door het keelgat, dan volgen de andere van zelf. Hij gaat naar het vierkante gat. [Dat is: naar de gevangenis.] Hij praat gaten in mijne sokken. [Hij is een eeuwige babbelaar.] |
| |
| |
Gatten. Als een kind k..... wil als een oud mensch, dan barst hem 't gat. De goedigheid loopt hem met een straaltje zijn gat uit. Het is hem door zijn gat gewaaid. [Hij heeft het vergeten.] Hij deugt den hond in zijn gat niet. Wou je niet, dat je gat een hitje was? dan kon je rijden! |
Gebak. Het is een raar gebakje. [Dat wil zeggen: een wonderlijk mensch, wiens daden niet te begrijpen zijn, - in onderscheiding van iemand, die gemeenlijk anders handelt, dan elk een in een gelijk geval zoude doen, wanneer men zegt: Het is een vreemd gebak.] |
Gebruik. Het gebruik is de tiran der talen. Hij maakt gebruik van het regt van den schep. [Dat is: hij laat niets aan anderen, wat hij meent, zich te kunnen toeëigenen. Vroeger werd hier en daar den molenaar het regt toegekend, uit elken korenzak een' schep te mogen nemen.] |
Gedrang. Hij komt in 't gedrang. |
Geest. Daar hangt een nevel over zijn' geest. |
Geheugen. Zijne maag heeft geen geheugen. |
Gek. Het is een vastenavond-gek. Jongens gek! aller meisjes schande! [De jongen durft geen meisje naderen.] Meisjes gek! aller jongens schande! [De jongen loopt de meisjes na.] |
Gekwansel. Op gekwansel Volgt ransel. |
Geld. Als het geld op is, krijgt hij den schop. Ben je krom of ben je schief, Heb je geld, ik heb je lief. Dat geld is meer voor hem geboden. [Men zegt dit, als men, te regt, weinig goeds van iemand hoort.] Geld op zak en eene goede montering. Het is gemakkelijker, een rijmwoord te vinden dan een' vriend, die u geld leent. Hij loopt met geld van den smid op zak. [Men zegt dit van een paard met losse hoefijzers.] Hij steelt het geld van den pruikenmaker (of: Hij steekt het geld van den pruikenmaker op zak). [Hij heeft lang haar.] Jan! koop me eene kermis; mooi meisje! ik heb er geen geld. Men zou geld geven, om hem eens te zien. Neem uw gemak, vooral als 't geen geld kost. Slaat gij beter geld dan dit? Voor geen geld van de wereld! Zonder mist Is het geld voor mergel verkwist. |
Gelderland. In Gelder land loopt men gevaar, door een gevaar overreden te worden. [Woordspeling met gevaar (ramp) en gevaar (rijtuig). In Gelderland rijdt men alleen op een paard, niet in een' wagen, daar vaart men in; van daar, dat men er wel koetsen, wagens, karren, enz., maar geene rijtuigen kent. En dit geldt niet alleen in Gelderland, maar in alle oostelijke provinciën onzes lands.] |
Gelderschman. Een Gelderschman mag tweemaal het mes opnemen. [Dat is: tweemaal van denzelfden schotel nemen.] |
Geleerd. Er zijn vele geleerden, maar geene uitgeleerden. |
Geleerdheid. Zijne geleerdheid brengt hem tot razernij. [Dit spreekwoord is ontleend aan Hand. xxvi: 24.] |
Gelegenheid. Nu ik in de gelegenheid ben, laat mij 't er nu van nemen. |
Geloof. Zijn geloof is geen veter waard. |
Geluk. Het geluk is rond: het rolt den eenen voorbij, en den anderen in den mond. |
Geneesmiddel. Voor alle kwalen bestaan onderscheiden geneesmiddelen, - voor een kwaad huwelijk maar één. [Nl. de dood.] |
Genot. Hij wenscht den hals van een' kraanvogel, om lang genot te hebben. |
Geschut. Hij wordt door de geschutpoort gejaagd. [Dat is: gedegradeerd.] |
Gest. Ik heb op die zaak niet veel gest gesmeerd. [Dat is: ik heb daar niet veel verwachting van.] |
Getij. Mijn tij is verloopen. [Ik heb mijn' tijd gehad.] |
Gewin. Gewin met vergenoegdheid is een groote schat. |
Gezondheid. Met de gezondheid is geen spotten. |
Gier. Hij werpt er zich op als een gier op zijne prooi. |
Glas. Ge moest hem in de glazenkast zetten. [Dat wil zeggen: hem voor pronk houden. Men zegt dit, als iemand, die 't minder waardig is, aan anderen wordt voorgetrokken.] |
God. Ga met God, en stop je kousen. |
Goed. Het goed moet gaan, van waar het gekomen is. |
Goedheid. De goedigheid straalt hem de oogen uit. |
Goot. Het loopt over de goten. [Men zegt dit, als iemand te veel doorslaat.] Zoo loopen de goten, als grootvader p.... |
Gordijn. Hang daar een gordijntje voor. Zij kijkt achter het gordijntje. |
Gorgel. Het scheelt hem in de gorgelpijpen. [Hij zingt valsch.] |
Gorkum. Het is Gorkums kermis-weêr. [Dat wil zeggen: ruw weêr, dat men doorgaans heeft in het midden van November, wanneer de Gorkumsche kermis invalt.] |
Goud. Dat is de goudvink. [Op eene openbare verkooping draagt het beste der geveilde perceelen den naam van goudvink; ook een' rijken vrijer of eene rijke vrijster benoemt men alzoo.] Hij denkt er goud uit te smeden, en het is nog geen kwikzilver. |
Graf. Hij graaft zijn eigen graf. Hij is in het graf gezonken. [Hij is bankeroet gegaan.] |
Grammatica. Dat is niet volgens de grammatica. [Dat wil zeggen: de zaak, waarvan sprake is, verdient geen het minste vertrouwen. De spreekwijze wil dus hetzelfde te kennen geven als: Het is niet secundum Lucam.] |
Gras. Hij houdt zich aan het gras vast. |
| |
[pagina LXXII]
[p. LXXII] | |
Grens. Hij heeft er eene grens aan. [Hij is er afkeerig van.] |
Grieksch. Het is een Grieksch Testament. [Op de kamer van een' hunner vrienden waren eenige studenten in de theologie aan het redetwisten over eene plaats in het Nieuwe Testament. Men wilde den strijd beslechten door het raadplegen van den Griekschen tekst; maar niemand der heeren had een Grieksch Testament bij zich. Toen later de gastheer eene flesch wijn op tafel bragt, en om een' kurketrekker vroeg, kwamen alle theologanten met het instrument voor den dag, dat elk bij zich op zak droeg. Sedert draagt de kurketrekker den naam van Grieksch Testament.] |
Grijs. Hij zal in de kerk niet grijs worden. |
Groote. De grooten vergeten geen oud leed om een nieuw lief. |
Haai. Men moet geene haaijen naar de kust lokken. |
Haan. Als de haan kraait, sluit hij zijne oogen; opdat de kippen zouden zien, dat hij zijne les van buiten kent. |
Haar. Den hoed op een haartje zetten. Hij ligt nog met den ooijevaar in proces, of de haren dan of de veren het zullen winnen. [Op dezelfde jokkende wijze spreekt men hier van den pas uitbottenden baard, als men dit doet in het spreekwoord: Het ligt nog in proces, of het vlas of veren zal worden.] Zij hebben het kalf in het oog geslagen; dies moeten zij haar laten. |
Haard. Een oud man in den hoek van den haard versiert het gansche huis. |
Haarlemerhout. Je bent een rare kerel in den Haarlemerhout. |
Haas. Hij staat pal als een haas bij de trommel. |
Hals. Hij heeft den zak om den hals, net als de derde-kalfskoeijen. Hij loopt met den strop om den hals. |
Ham. Dat smaakt als ham. Die meid heeft hammen achteraan. |
Hand. Doe mij het middel aan de hand. Een kusje is maar stof; Met de hand veegt men 't of. Hij heeft zich de handen gebrand. Men moet het met een juffershandje aantasten. [Het is eene teêre zaak.] Zij gaan hand aan handGa naar voetnoot1). |
Hardlijvig. Hij is hardlijvig. [Hij houdt niet van afschuiven.] |
Harmonie. Geen beter harmonie, dan wanneer hart en mond overeenstemmen. |
Hart. Hij heeft een versteend hart. Voor gesuikerde tongen en gepeperde harten moet men zich wachten. |
Haver. Als de haver de paarden naloopt, wil ze gegeten zijn. [Men past dit op trouwlustige gelijk mede op geriefelijke meisjes toe. Zie de verklaring van het spreekwoord: Als het hooi het paard volgt, dan wil 't gegeten zijn, dat gelijke beteekenis heeft.] |
Havik. Hij heeft een' haviksneus. |
Heer. Is mijnheer ook een heer? [Men vraagt dit aan hem, die zich zelven heer noemt.] |
Heibei. Het is eene heibei van een wijf. [Door heibei verstaat men een schreeuwerig vrouwspersoon.] |
Heidelberg. Eerst Heidelberg rond, voor gij eene vrouw zoekt. [Dit is een raad aan jonge predikanten. Zoo deze den Heidelbergschen Catechismus uitgepreekt hebben, komen zij wat op hun gemak.] |
Heilige. Het zijn al geene heiligen, die kornetten dragen. |
Hek. Hij kijkt erop als de koe (of: het paard) op het nieuwe hek. Men moet geene oude hekken verhangen. |
Hemd. Hij heeft eene kleur als een vuil hemd. Meid! ligt je hemd op, je wordt schaamrood. |
Hen. Men kan eener bolhen geen' staart uittrekken. |
Herberg. Hij heeft eene vaste plaats in de herberg. Lang in de herberg, kort in de kerk. Van de kerk in de herberg. Vroeg in de herberg, laat in de kerk. Zijn weg loopt langs de herberg. |
Hersens. Daar zullen wel hersens in komen. Hij loopt met zijne hersens te koop. |
Heul. Hij zoektheul, waar geen heul te vinden is. |
Heup. Hij krijgt een' stoot aan de heup. |
Hi. Het is met hem te hi of te zwi. [Dat wil zeggen: Het is hollen of stil staan.] |
Hobbelpaard. Elk heeft zijn hobbelpaard. |
Hoed. Hij loopt met den hoed op één oor. Hij spaart den rand van zijn' hoed. |
Hoedanigheid. Hij ziet meer op de hoedanigheid dan op de hoeveelheid. |
Hoen. Hij is uit den hoenderput gehaald. [Zoo spreekt men, te Deventer, van een pas geboren kind. Te Almelo is de hoenderput een kloosterput.] Hij zoekt het in (of: haalt het uit) het hoendernest. [Men zegt dit van een' zwak' man, die pas gehuwd is.] Ik moet eens zien, waar de vos met de hoenders heen gaat. [Dat is: ik zal bedaard afwachten, wat er van de zaak wordt. Dit spreekwoord heeft dus dezelfde beteekenis als: de kat uit den boom kijken.] |
Hoepel. Het zijn gebraden hoepelstokken, in 't zout gezet. |
Hoer. Als men eene hoer slaat, raakt men er twee. [Haar zelve nl. en dengenen, die het met haar houdt.] |
Hond. Dat een hond laat liggen, durft hij op zijne lippen nemen. Heb je hier een' hond zien geeselen? [Deze vraag doet men aan den nalatigen
|
| |
[pagina LXXIII]
[p. LXXIII] | |
bezoeker. In gelijke omstandigheid vraagt men: Hebt gij een spook bij ons gezien?] |
Honger. Honger leert bidden. |
Hoofd. Daar is mijn hoofd te klein voor, zei de schooljongen, toen hij voor eene groote les zat, en hij raakte aan 't soezen. Hij heeft de klok in zijn hoofd. Hij komt op zijn hoofd te land. Mijn hoofd rijdt op stelten. Zij hebben groote wijsheid in het hoofdGa naar voetnoot1). |
Hooi. Alle vleesch is hooi. [Alle menschen zijn sterfelijk.] Men stopt (of: bergt) het onder geen' hooiopper. |
Hoop. Hij leeft tusschen hoop en vrees. |
Hoopen. Het is een hoopje mensch. [Dat wil zeggen: hij is een bijzonder klein persoon.] Hij struikelt over een' molshoop. [Hij is verstoord over kleinigheden.] |
Hot en Haar. Hij loopt hot en haar: Dan hier, dan daar. |
Huid. Het zal hem op zijne huid branden. |
Huis. Als het huis op het vallen staat, vlugten de muizen. Dáár staat een pesthuis. Die zijn stroo verkoopt, Ras zijn huis uitloopt. Geen grooter kruis Dan een lek in huis. Hij is van eene slechte kermis t' huis gekomen. Hij is van Lekkerdam te huis. Zij blijft t' huis in weelde, om hare voeten te sparenGa naar voetnoot2) [Eene ‘gemackelicke t' huysblijfster,’ zegt de kantteekenaar.] Zij zijn niet t' huis; want daar wordt van geven gesproken. [Dit geldt van vasthoudende menschen, van wie men in gelijken zin zegt: Als men om geld komt, dan zijn ze nooit t' huis.] |
Huishouden. Dat is me daar eene huishouding! |
Jaar. Het is beter acht jaar genomen dan acht jaar gekregen. Wij leven allebeî nog zeven jaar. [Men zegt dit tot iemand, met wien men te gelijker tijd hetzelfde zegt.] |
Jan. Hij kijkt om op den naam van Jan. |
Jan Allemag. Jan Allemag Sloeg er zeven in éénen slag. |
Jan Kanon. Hij is een Jan Kanon. [Men geeft dien naam aan een' dikzak.] |
Jantje Stapalmagtig. Het is een Jantje Stapalmagtig. |
Jantje Vooräan. Daar heb je Jantje Vooräan weêr. |
Jantje Vooröp. Hij is altijd Jantje Vooröp. |
Januarij. Zij houdt van een Januarijtje. [Dat is: van eene fiksche kool in de test.] |
Jenever. Steek eene kraan in zijn' neus, de jenever zal eruit loopen. |
Jezuïet. Het is een Jezuïeten streek. |
Jicht. Hij krijgt de Zierikzeesche jicht in de oogen. |
IJs. Het water, dat het ijs brengt, haalt het ook weêr weg. Kraakijs is geen breekijs. |
Job. Jobs tranen schreijen. |
Jochem. Het komt zoo in 't rijm te pas, zou meester Jochem zeggen. |
Jonas. Hij heeft een' Jonas gemaakt. [Dit zeggen de studenten, wanneer een fidele jongen(!) drie dagen en drie nachten aan 't pierewaaijen is geweest.] |
Jong. De jongen willen de ouden verbetern. Het is een oude met een' jonge. |
Jood. Dat is voor geen' Jood te verstaan. De Jood heeft het geproefd: dan zal het wel goed zijn. Wij hebben een' Jood in den kost. [De voorraad van spek is op.] |
Jufvrouw. Dat is thee van jufvrouw Van Someren: zij schenkt hoe langer hoe blanker. |
Julfus. Hij is een regte Julfus. [Het is een ongemanierd mensch.] |
Kaars. De kaars is nog niet op haar smeer. Zijne kaars heeft sterk op den togt gestaan. [Men zegt dit van een' lichtmis, die aan het afnemen is.] |
Kaas. De beste kaas wordt van de muizen gevreten. |
Kaatje. Dat is andere thee dan van Kaatje. |
Kaf. Het schoone koorn wordt er kaf. [Men zegt dit, wanneer de liefde onder 't vrijen meer en meer verflaauwt.] Het verstuift als kaf voor den wind. [Dit spreekwoord is ontleend aan Job xxi: 18, Psalm i: 4, xxxv: 5 en Jez. xvii: 13, xxix: 5.] Hij is geen vogel, om met kaf te lokken. [Hij laat zich met geene kleinigheid verschalken.] |
Kalf. Hij glimt als een zwart kalf in den maneschijn. |
Kamer. Hij houdt zijne kamer. [Zijne ongesteldheid belet hem het uitgaan.] |
Kan. Laat de kan staan, en neem het mengel. Zet de kan erneêr, en neem den oord, Dan kan je 't voort. [Dit spreekwoord, dat eene woordspeling bevat, wordt gebruikt bij de betuiging: ik kan niet, waarmede men zich van eene zaak tracht af te maken. Kan en oord zijn beide maten voor vloeistoffen, de laatste van minder inhoud dan de eerste. Het spreekwoord geeft dus te kennen: die het zóó niet kan, beproeve het op eene andere wijze. In dergelijken zin zegt men ook: Die geene kan heeft, moet de leer gebruiken (of: Zet de kan van je En de leer an je), gelijk mede: Laat de kan staan, en neem het mengel.] |
Kaneel. Hij roert den kaneelstok. [Hij is kraamheer.] |
Kant. Bij de kanten om. [Men zegt dit, wanneer, bij 't bespreken van zaken, het eigentlijke onderwerp naauwelijks wordt aangeroerd.] Dat is op het kantje af. Hij is van alle kanten klaar. Kantjes gebakken! [Dat wil zeggen: juist getrof- |
| |
[pagina LXXIV]
[p. LXXIV] | |
fen! wel geraakt! goed zoo!] |
Kantoor. Dat zijn kantoor-zaken. [De vrouw mag er zich niet mede bemoeijen.] |
Kap. Hij brengt kap en keuvel naar de maan. Hij zou je kap en keuvel van het lijf praten. Hij zou kap en keuvel aan elkander praten. Hij zou kap en keuvel weggeven. Met kap en keuvel. [Dat is: met al, wat ertoe behoort; alles bij elkander genomen; de heele rommel.] |
Kapstok. Men kan zijne schonken wel voor kapstok gebruiken. |
Kar. Het is op geene kar te laden. Men wordt eerder door eene koets bespat dan door eene mestkar. |
Karn. Het is een stap in de karn. [Men zegt dit van iemand, die ongemanierd voortholt.] |
Kaskenade. Dat is eene miserabel mooije kaskenade, zei Klaas, en hij zag een' waterval. [Klaas had een waterval wel eens cascade hooren noemen. Hij verstond echter kaskenade. En daar men nu van iemand, die vrij wat wind maakt, zegt: Hij maakt nog al wat kaskenade (dat is: gasconade), zoo paste klaas dat windmakers woord op den waterval toe.] Hij maakt nog al wat kaskendade. |
Kast. Hij heeft kasten in den kop. [Hij is magtig geleerd.] |
Kat. Daar hangt de kat uit. [Men houdt er van snoepen.] Het is eene kat om een' kater. Hij laat de melk door de kat bewaren. Stop de kat in een' zak, zij zal toch den weg terug weten te vinden. Zij is van het katjes volk. |
Kelk. Als de kelk vol is, moet men dien voorzigtig dragen. |
Kerel. Een kind kan 't mij brengen; maar een kerel, die 't weêrom haalt. [Nl. geld.] |
Kerfstok. Het zijn de beste klanten niet, die op den kerfstok halen. |
Kerk. Als de kerk uit is, houdt hij napreek in de kroeg. Dat heeft hij in de kerk niet geleerd. Dat hoort men in de kerk niet. Het gaat weg als naar de groote kerk. [Men zegt dit van eene zeer gezochte koopwaar.] Hij heeft de kerkkoorts (of: Hij is kerkziek). Hij heeft eene zitplaats in de kerk gehuurd. Hij heeft schijt aan de kerk. Komt de kerk bij hem niet, hij komt in de kerk niet. Zoo preken (of: zingen) ze in onze kerk niet. |
Kerkhof. Lust-niet ligt op het kerkhof. [Lustniet is dood en begraven, dat wil zeggen: kinderen moeten alles eten, wat hun wordt opgeschept; hun gezegde: ik lust dat niet, wordt niet aangenomen.] Zij hebben het kerkhof tot vriend. [Dat is: hun ellendige toestand doet hen verlangen, om door het kerkhof gemakkelijker in de behoeften van het huisgezin te voorzien.] |
Kermis. Dat is een slag op eene kermistrom. Dat komt van het kermis-houden! Zulk een meisje koopt men op geene kermis. |
Kers. Hij moet in de kersenkuur. [Sommige dokters zeggen, dat daardoor eene verandering van bloed ontstaat.] |
Ketel. Er is een keteltje voor hem in de maak. [Men zegt dit van den ambtenaar, die op het punt staat, om pensioen te krijgen, doelende op het blikken keteltje, dat men hem, zoo men zegt, aan den aars hangt.] |
Ketting. Er is een schalm van de keten los. |
Keuken. Als mijn man weêr in de keuken komt, zei de vrouw tot de keuken-prinses, bind hem dan een schortje voor. |
Keulen. Zoo waait de meulen: De wijn komt van Keulen. |
Keuvel. Zoo als je dat meent, zoo staat je de keuvel. |
Kijker. Hij heeft de kijkers in zijn' zak. Zij fopt ze met hare schelmsche kijkertjes. |
Kind. Een kindermaag Is altijd graag. Laat het kind spoedig doopen. [Dat wil zeggen: geef het ding een' naam, opdat we weten, wat we hebben, en waaraan we ons kunnen houden. In gelijken zin zegt men: Laat de paarden gaauw beslaan.] |
Kip. Als uwe kippen niet leggen willen, bind ze de pooten. [Woordspeling met liggen en leggen.] De kippetjes zijn gekovenGa naar voetnoot1). Het lijkt op kraai noch kip. Hij drinkt als de kippen. [Hij lept zijn glaasje.] Hij redeneert als eene kip zonder kop. |
Kist. Hij heeft het kistentuig aan. Hij is onderin de kist geweest. [Dat is: hij heeft zijne beste kleederen aan. De landlieden plegen die in eene kist te bewaren. Van daar, dat men van den opgeschikte mede zegt: Hij heeft het kistentuig aan.] Hij ligt gekist. [Hij is als een doode, en kan dus geen kwaad meer doen.] |
Klaauw. Een drooge klaauw, eene drooge speen. |
Klapperman. Het is een klappermanslied. [Men zegt dit van eene rijmelarij, die voor gedicht moet gelden.] |
Kleed. Hij draagt zijn laatste kleed. Men eet geen vleesch, voor het gaar is; Men trekt geen kleed aan, voor het klaar is. |
Klein. Ik heb aan een kleintje genoeg, ik wil het zachtjes opnemenGa naar voetnoot2). |
Klem. Hier liggen voetangels en klemmenGa naar voetnoot3). |
Kliek. Dat is eene kliek. [De overgeschoten spijs wordt hier op eene herhaalde preek of eene vroeger medegedeelde vertelling toegepast.] |
Klok. De klok gaat op het Wildemanshofje. [Zoo zegt men, te Alkmaar, wanneer de klok ongeregeld loopt. Het Wildemanshofje aldaar had vroeger een torentje, waarop echter geen uurwerk was.] Hij heeft eene klok in zijne maag. Mijne
|
| |
| |
maag begint de schafklok te luiden. Zijne maagklok luidt. |
Klomp. Alregende het oude wijven met klompen. [Men zegt dit als aandrang, wanneer men niet tegen de uitvoering eener zaak opziet.] |
Klooster. Alle kloosters Zijn geen troosters. Hij is uit den kloosterput gehaald. |
Knecht. 't Is al zoo ligt eens omgetast, Als iets aan knecht of meid belast. [Dit spreekwoord is ontleend aan den volksdichter w. sluyter.] |
Knie. Hij knikt in zijne kniën (of: Hij heeft knikkende kniën). [Hij wordt zwak of is dronken.] |
Knol. Die goede knollen verlangen, Moeten den ploeg aan den roggewagen hangen. |
Knoop. Eenen knoop bij iemand draaijen. [Dat beteekent: een plasdankje verdienen.] |
Koe. De koe heeft goed gesmeerd. De schol gaat met de koeijen in en uit de weide. [De schol wordt geacht, eerst goed te zijn met het begin van Mei, den tijd, dat de koeijen in de weide gedreven worden. Zie de verklaring van het spreekwoord: Eet geene schol, voor de R uit de maand is.] Hij leert het collecteren bij de koeijen op stal. Hossen, bossen, Koeijen en ossen; Schaapjes gaan ook meê, 's Zomers in een wagentje en 's winters in een sleê. Men kan van eene vaars niet zooveel vergen als van eene draagsche koe. |
Koese. Hij speelt voor koesenslepper. [Dat is: voor koppelaar. Men heeft hier dus welligt te denken aan iemand, dien hij als het ware bij de haren moet trekken, om hem bij eene vrouw te brengen. Het is een graafschaps spreekwoord. Koese is knods of knuppel, en slepper zegt zooveel als sleper.] |
Koffij. Dat zijn maar koffij-praatjes. |
Kok. Twee koks bederven de saus. |
Koning. Hij mikt altijd op den koning. [N]. op den koning in het kegelspel. Er wordt iemand door aangeduid, die groote dingen in het hoofd heeft.] |
Kook. Hij is taai in de kook. [Men brengt hem niet ligt van zijn stuk.] |
Koolen. Het is een wijf als een koolstronk. Hij komt uit de kool kijken. |
Koop. Die zaak zal den koop niet maken. |
Koor. Hij gaat te koor. [Hij maakt veel beweging voor niemendal.] |
Koorts. Iemand de koorts afschrijven. |
Kop. Wissel mij dat kopstuk eens. [Men voert deze spreekwijze iemand te gemoet, die om geld voor 't een of ander vraagt, en houdt hem dan eene ledige hand toe.] Zij laat den kop hangen als een paard, dat de miltziekte heeft. |
Koren. Als het koren bloeit, is het bij hem niet pluis. Op eens andermans land wast het beste koren. |
Korf. Het loopt bij hem over de korven. |
Kost. Hij brengt het den ontvanger van den verteerden mondkost. |
Koud. Hij is zoo koud, dat hij zweet. [Nl. onder den neus.] |
Kraai. Men ziet geene uilen bij bonte kraaijen. |
Krank. Altoos krank, maar nimmer ziek. |
Krimpenburg. Hij woont op Krimpenburg. |
Kroon. Moeders pot spant de kroon. |
Kruis. Hij maakt zich zelven het kruis zwaar. Met zulk een kruis zal hij niet ver loopen. |
Krul. Hij heeft de krulpruik op. |
Kuif. Hij strijkt zijne kuif op. [Hij zal zich doen gelden.] |
Kuilenburg. Hij gaat naar Kuilenburg. [Deze naamspeling bezigt men van den doode, en wel bij zijne begrafenis. Het spreekwoord heeft dus met den bankeroetier niets te maken.] |
Kuip. Ze zitten in ééne kuip. [Zij houden het zamen.] |
Kunst. De kunst heeft geen vaderland. |
Kwaad. Hij zal het kwaad niet in de stad brengen. Voer strijd tegen het kwaad. |
Kweek. Zij zijn aan de kweek. [Zij krijgen veel kinderen.] |
Kwispedoor. Hij maakt van zijn' neus eene kwispedoor. |
L. L, O, L lol. |
Laban. Het is vee van Laban. [Dat wil zeggen: het is kanalje. Het spreekwoord ziet op labans handelingen met zijn' schoonzoon jakob.] |
Ladder. Wie onder eene ladder doorgaat, wordt gehangen. |
Lamme. Beter lui dan lam. |
Land. De wind waait op zijn land. [Dat wil zeggen: het is voor zijne rekening; de zaak komt op zijn hoofd neêr.] Je woont in een vrij land: je behoeft niet te eten, als je niet wilt. |
Lang. Hij is zoo lang: men kan hem wel dubbel slaan (of: omvouwen). |
Lap. Hij zal welhaast achter de lappen wegkomen. Zij heeft al vrij wat lappen op hare mouw. [Dat is: zij heeft veel kinderen.] |
Last. Hij heeft het met zijne lusten en lasten. |
Latijn. Hij gooit er Latijn onder. |
Leven. Het leven is een nevel. [Nevel, omgekeerd gelezen, geeft leven terug.] Hij heeft schik in zijn leven. Van leven komt leven. Vriendschap is de medicijn des levens. |
Licht. Het is een licht, dat men wel op een profijtertje mag zetten. Het is fraai van licht en schaduw. Vuur en licht houden. |
Lied. Dat is een ander liedje! Ik zou daar een liedje van kunnen zingen. Men moet geen triomflied zingen vóór de victorieGa naar voetnoot1). Moeders liedje klinkt het zoetst. |
| |
[pagina LXXVI]
[p. LXXVI] | |
Liefde. Moeder-liefde roest nooit. Op de vleugelen der liefde voorwaarts snellen. |
Liefhebber. Hij is een liefhebber van een' snipper. [Hij lust wel een' borrel.] |
Liflaf. Hij houdt van liflafjes. [Hij spreekt ongezouten taal.] |
Ligchaam. Hij hangt meer aan zijn ligchaam dan aan zijne ziel. |
Lijf. Hij eet zich eene puist in 't lijf. |
Lijn. Zij houden hem aan 't lijntje. |
Loon. Het is hem om 't loon te doen. Hij is zijn loon kwijt. |
Loop. Hij heeft veel loop. [Dat is: men hoort hem gaarne. Loop zegt hier zooveel als toeloop.] |
Lot. Het lot is in den schoot geworpen. [Dit spreekwoord is genomen uit Spreuk. svi: 33.] |
Lucht. Er broeit wat in de lucht. Het weder (of: De lucht) verarmoedt. |
Luiaard. Hij is te lui, om te lagchen. Hij is zoo lui, dat hij stinkt. Nu ben ik zoo lui, en toch is mijn werk op. [Aan alle ding komt een einde, ook aan de traagst voortgaande zaken. Men zegt het van den luiaard bij uitnemendheid.] |
Luis. Het zijn slaapluizen, die je bijten. |
Maag. Hij heeft eene scheur in zijne maag. Hij heeft wormen in de maag. [De honger kwelt hem.] |
Maalstroom. Hij wil hem met zich in den maalstroom medevoerenGa naar voetnoot1). |
Maan. Die tegen de maan p..., krijgt eene stijg op zijn oog. Ga naar de maan, dan kunt ge sterren tellen. |
Maart. Waar 21 Maart de wind staat, blijft ze 12 weken. |
Maas. Dat is eene maas te meer in het net. [Dat wil zeggen: eene gelegenheid boven de bestaande aanlokselen, om iemand te verstrikken.] |
Maat. Alle medicijn is kwaad, Als ze de maat te buiten gaat. Het is een zoekmaatje. [Dat is: een middel, om er zich maar van af te maken.] |
Mager. Hij is zoo mager, dat hij rammelt. |
Man. Dat is mans genoeg. [Om die zaak te begrijpen of uit te voeren, behoort mannen-verstand of mannen-kracht.] Het is een man van het Nieuwe Testament. Het vriest tusschen man en vrouw. Uit eens andermans riet is goed pijpjes snijden. |
Mand. Het wordt hem bij manden vol toegemeten. [Men vergroot zijne misdrijven.] |
Mansfelder. Het zijn regte Mansfelders. [Dat wil zeggen: vrouwen, die tegen geene zaak opzien, en zeer ruw en ongemanierd in hare handelingen zijn. Mansfeld, een der Spaansche legerhoofden in den tachtigjarigen strijd, had vrij woeste en baldadige soldaten in zijn leger, van wier handelingen het spreekwoord oorspronkelijk is.] |
Mantel. Dat laat zich met geen' mantel bedekken. |
Masker. Men heeft hem achter zijn masker gekeken. |
Mat. Men is hem op het mat gekomen. [Hij is betrapt.] |
Matador. Hij is daar geen matador in. |
Meel. Dat valt als een zak meel in het water. Geen varken wordt vet, of men moet het nu en dan met den meelzak om de ooren slaan. Klop eens meel uit een' ledigen zak. [Bij onvermogen baten geene bepalingen.] |
Meid. Het vrijen van de meid doet den pot aanbranden. |
Meisje. Het wil al kussen, wat meisje heet. |
Mennist. Wien de Mennisten lieven, dien kruijen ze; Wien ze niet lieven, dien bruijen ze. |
Mensch. Als de menschen het maar wisten! [Men zegt dit, als iemand geprezen wordt.] Eene vergissing is menschelijk. Hij staat te kijken, of hij een' dood' mensch levend ziet. Over het water wonen ook menschen. |
Mes. Hij zit onder het mes. |
Mest. Al, wat je sch.., is mest. |
Mirakel. Hij is een strontmirakel. |
Mode. Drinken en klinken is al eene oude mode. Hij is uit de mode. |
Moed. Schep moed, mijn ziel! gij zult spinazie eten. |
Moeder. Wat vader gist, mag moeder wel weten. |
Moes. Een schotel moes in vrede is beter dan taarten en pasteijen in onvrede. |
Mol. Het is goed molleweêr. [Dat wil zeggen: het is een regenachtige en winderige dag, in de beteekenis van een' verdrietigen dag. Als 't hard regent en waait, kan men schier elk uur van den dag de mollen aan 't wroeten vinden.] Hij zal het molleken maken. [Hij verschuilt zich.] |
Monnik. Hij sammelt als een oude monnik. |
Mooi. Op is op; maar mooi is mooi. [Dit zegt men, als iets op is.] |
Mossel. Hij laat zich met mosselschelpen betalen. |
Muis. Hij krimpt weg als eene muis op de sneeuw. |
Musch. Het is eene leelijke musch. |
Muur. Hij bijt spijkers uit den muur. |
Naald. Het is geen naald of eene speld. Hij is wel eene naald waard. [Hij leent geld uit.] |
Naam. Het heeft zijn' naam verloren. |
Nacht. Het regt van den eersten nacht Schenkt de langste pacht. Nacht Nel! Slaap wel. |
Nahum. Nahum II vers 4. [Men zegt dit van exercitiën der schutterij, van optogten of dergelijke zaken, waarvan de boêl in 't honderd loopt. De spreekwijze ziet op de laatste woorden van den tekst: Zij loopen door elkander als de bliksem, die mede op zich zelven een spreekwoord uitmaken.] |
| |
[pagina LXXVII]
[p. LXXVII] | |
Nek. Stekels steken, Doet ze den nek breken. |
Nette. Houd je geregen, dan blijf je netjes. |
Neus. Beter een groote neus dan geen. Dat is eene streep door den neus. Hij heeft nog al wat snot in den neus. Iemand de wormpjes uit den neus krabben. |
Nuk. De kwade nukken regeren hem. |
O. T, O, T tot. [Men bezigt deze vergelijking, wanneer een kleine persoon tusschen twee groote loopt. Bij tot staat de kleine letter o (in schrijfletters) tusschen hare twee groote zusters, de t's. Om deze eigenheid nog meer te doen uitkomen, zegt men: L, O, L lol.] |
Og. Ojemini is het wijf van Og. [Dit spreekwoord heeft denzelfden zin als: Og was koning van Bazan. Ojemini is een persoonsvoorstelling, en hier bijgebragt, omdat ojemini, even als og (och), een uitroep van klagt is.] |
Oog. Als je 't ziet, is 't een teeken, dat je geen' stront in je oogen hebt. De schalkheid steekt hem de oogen uit. Die het niet zien wil, moet zijne oogen maar toeknijpen. Hij doet één oog toe. [Zijn opzigt is niet streng; hij wil alles niet zien.] Hij heeft trouwe oogenGa naar voetnoot1). Met zijne oogen vuur ketsen. |
Ooijevaar. De ooijevaar heeft er weêr een gebragt. [Nl. een nieuw broêrtje of zusje.] |
Oom. Het is een suikeroom (of: eene suikertante). [Dat is: een erfoom of eene erftante.] |
Oordeel. Zonder oordeel, Weinig voordeel; Zonder wagen, Zelden slagen. |
Orbertjebuur. Dat is een waar orbertjebuur: het gaat alles naar binnen. |
Paard. Een wit paard heeft veel stroo noodig. [Men zegt dit van eene pronkzieke vrouw.] Hij loopt rond als een paard, dat zijn' ruiter verloren heeft. Laat de paarden gaauw beslaan. Op een paard naar melken. |
Pais. Het schijnt, dat hier Reinaert de Vos' pais verkondigd is. |
Partij. Het is eene sukkelpartij. |
Patrijs. Zij ontaardt in een' vuilen patrijs. [Die reine maagd nl.] |
Pek. Hij heeft pek aan zijn' stoel. |
Pen. Het is in de pen gebleven. |
Perceel. Dat is een aardig perceeltje. [Zoo benoemt men eene ongemakkelijke vrouw.] |
Petto. Iets in petto houden. [Dat wil zeggen: achterhouden, om te gelegener tijd te gebruiken. In petto is uit het Italiaansch genomen, in welke taal het beteekent: in den zak, en als regtskundige term gebruikt wordt in den zin, waar wij van aan den spijker spreken. Of men in Italie de administrative zaken met hetzelfde doel in den zak laat liggen, als wij die laten hangen, weet ik niet. Zie het spreekwoord: Het proces (of: Die zaak) hangt aan den spijker.] |
Pier. Ga maar pieren zoeken. [Dat is: houd u maar stil. Men zegt het tot iemand, wien men niet vergunt, mede te spreken.] |
Pieter. Hij is zoo blij als malle Piet. |
Pietje Bedroefd. Hij kijkt als Pietje Bedroefd. [Men zegt dit van den hals. Het ziet op de houding van het beeldje op het zevendhalfje, het zoogenaamde Pietje of Pietje Bedroefd.] |
Pijl. Voorgeziene pijlen schaden het minst. |
Pimpel. Het is eene pimpelmees. [Dat wil zeggen: een borreltjes-drinker.] |
Pligt. Die de tafel dekt, en het zout vergeet, Die toont, dat zij haar' pligt niet weet. |
Pop. Kom, je bent immers van geen' poppenstront gemaakt! [Eene ironische aansporing tot werkzaamheid.] |
Pot. Ik hoor liever den pot pruttelen dan eene vrouw. - Dat is een potschraper. [Zoo spreekt men van de laatste spruit uit een huwelijk.] Ik beken pot. [Dat is: schuld. Men bezigt deze spreekwijze, wanneer iemand, overtuigd zijnde van zijn ongelijk, ingewikkeld zijne dwaling te kennen geeft.] |
Praat. Het zijn oude-wijven-praatjesGa naar voetnoot1). Het zijn slijmpraatjes. |
Profijt. Des eenen schade is des anderen profijt. |
Pruik. Dat is nog uit den pruikentijd. |
Rad. Hij is zoo dronken als een rad. [De uitspraak van het laatste woord dezer Geldersche spreekwijze toont aan, dat men hier rad, en niet rat moet lezen.] |
Rat. Is er ééne rat gevangen, dan worden er twee gevild. [Door één' aangeklaagde of beschuldigde komt, te regt of te onregt, een tweede in de val.] |
Reden. Val in mijn' stront, maar niet in mijne reden. |
Regel. De uitzonderingen bewijzen de waarheid van den regel. |
Rest. De rest is ook zoo. |
Rimpel. Hij is zonder vlek of rimpel. |
Roer. Hij houdt het roer van staatGa naar voetnoot2). |
Rog. Rog en steur verslinden malkaâr niet. |
Rok. Als sneltje dood is, zult gij zijn rokje hebben. |
Rome. Alle wegen voeren naar Rome. |
Rook. Vuur en rook houden. [Dat is: zijn domicilium hebben. Vuur en licht houden, geeft hetzelfde te kennen. Zie pans belangrijke aanteekening op deze spreekwijze in de jagers Archief voor Nederl. Taalk., I. bl. 363 en 364.] |
Rug. Hij gaat op zijn' rug staan, en speelt op
|
| |
[pagina LXXVIII]
[p. LXXVIII] | |
zijn' grooten teen. [Eene soldaten-uitdrukking, voor naar bed gaan.] |
Schaats. Hij staat vast op zijne schaatsenGa naar voetnoot1). |
Schakel. Het zit als eene schakel aan elkander. |
Scheff. Scheef is te vrijen. |
Scherp. Hij was niet op zijn scherpst. |
Schilderij. Dat kan eene schilderij worden. Het is eene schilderij, om te zien. |
Schimp. Die spot, moet schimp wachten. |
Schoft. Dat was eene lange schoft. Hij werkt zoo vlijtig, of het schoftuur heeft geslagen. Laat schoft, en nog geen vroegertje. |
Schorpioen. Iemand met schorpioenen kastijden. [Dat is: met scherpe geeselen verwonden. Rehabeam dreigde daarmede. Zie 1 Kon. xii: 14.] |
Schouder. Weldra op schouder. [Welhaast als een lijk weggedragen.] |
Schrang. Hij komt op de schrangen. [Hij komt, na eene doorgestane ziekte, weêr op de been.] |
Schraper. Hij is een tongschraper. |
Schroei. Ik heb schroei. [Dat is: honger.] |
Schuld. Hij werkt voor eene oude schuldGa naar voetnoot2). |
Sint Koe. Zij houden Sinte Koe. [Dat wil zeggen: eene vrolijke slagt.] |
Sint Nikolaas. Sint Nikolaas heeft gereden. [De wintervorst heeft verschillende figuren op de glasruiten geteekend.] |
Sint Vreet-op. Het is Sint Vreet-op. |
Slaap. Hij kan den slaap niet vatten. |
Slag. Hij krijgt ongemakkelijk slaag. - Hij kijkt, of hij slag geleverd heeft. |
Slak. Hij gaat als eene slak, die kruipt. Hij krimpt in een als eene slak. |
Slaper. Alle snorkers zijn geen slapers. |
Slemp. Hij loopt op den slemp. [Het is een tafelschuimer.] |
Slobberkous. Dat is eene ware slobberkous. |
Smous. Een smous in het water. [Men zegt dit van een mislukt bedrog.] |
Smout. Hij zal er smout van hebben. [Deze spreekwijze wordt ironisch opgevat, en beteekent: hij zal ervan lusten.] |
Snede. Hoe stinkender wond, hoe scherper snede. |
Snoek. Hij kijkt als een verdronken snoek. |
Soldaat. Een slecht soldaat, die zich zijn wapen laat ontnemen. [Men zegt dit, als iemand zijne meening niet verdedigen kan.] Een slecht soldaat, die zijn wapen laat vallen. [Dit wordt gezegd, wanneer iemand aan tafel vork, lepel of mes laat vallen.] |
Soort. Het zit in de soort. |
Spel. Hij heeft alles op het spel gezetGa naar voetnoot3). Hij heeft schoon spel. |
Spinhuis. Daar breekt er een uit het spinhuis. [In gelijken zin zegt men van een gat in de kous: Er is een dief uit het gat gebroken en Daar breckt er een uit het wollen venster.] |
Spit. Het is een spit. [Dat beteekent in Zeeland: het is jammer.] |
Spot. Het is een spotvogel. |
Spul. Dat is een mooi spul. Hij snoeft op zijne spullen. Hij zit in een goed spul. |
Staf. Den vredestaf brengen. |
Stank. Daar is nog al wat stank bij. [Men zegt dit van iemands daden, wanneer hij er eene noodelooze vertooning mede maakt.] Die in eens anders stront roert, zit het meest in den stank. |
Stap. Er moet een stapje bij. Hij neemt den stap op. |
Steek. Dat leert een' steek. Hij betaalt bij den steek. |
Stekel. Stekels maaijen Is stekels zaaijen. Stekels plokken Is stekels lokken. |
Stoel. Op stoel en stoof zijn. [Zich aan de betere hand bevinden.] |
Stront. Het loopt in den stront. |
Strop. Het stropt. [Men zegt dit van eene zaak, die vertraging in den handel te weeg brengt.] |
Studie. Help hem niet van zijne studie. Hij zit met studie. [Dat is: zeer aandachtig.] Zijne geheele studie loopt erop. |
Stuiver. Hij heeft een aardig stuivertje overgewonnen. |
Stuk. Het is een cardinaal stuk. - Dat is een aardig snijstuk. Het is een raar stuk vleesch. |
Stut. Hij heeft al een' heelen stut weg. [Hij heeft het grootste deel van de erfenis reeds ontvangen.] |
Taal. Hij praat ongezouten taal. |
Talie. Het is eene talie van eene vrouw. |
Tast. Op elken tast Vet en vast. [Men zegt dit van een slagtbaar rund.] |
Teeken. Dat is een gezond teeken. Dat is een teeken, dat wij niet kwaad op elkander zijn. [Wij zeggen nl. beide te gelijker tijd hetzelfde.] |
Tel. Hij is weinig in tel. Men leeft ermede, of het in geen tel is. |
Term. Het blijft zoo in den ouden term. |
Testament. Daar komt niets van in mijn testament. Hij zit erbij, of hij zijn testament maakt. |
Tiet. Tiet bijt. [Daar is armoede.] |
In het Spreekwoordenboek zonder aanwijzingen opgenomen, behoeven de volgende spreekwoorden die thans:
Adem. Daar is zijn adem te kort voorGa naar voetnoot1). |
Blad. Men kan wel aan hem bemerken, dat de blâren weêr haast aan den boom komen (ook wel: haast zullen afvallen)Ga naar voetnoot2). |
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
De volgende aanwijzingen moeten aan de bestaande worden toegevoegd:
Voor Deel I.
bl. 1. aanw. 17: Andriessen bl. 231 |
bl. 2. aanw. 39: de Jager bl. 419. |
bl. 5. aanw. 3: Harrebomée bl. 50. |
bl. 17. aanw. 33: Harrebomée bl. 42. |
bl. 42. aanw. 33: Andriessen bl. 228. |
bl. 44. aanw. 13: Harrebomée bl. 50. aanw. 18: de Jager bl. 420. |
bl. 49. aanw. 21: Harrebomée bl. 50. |
bl. 59. aanw. 7: Andriessen bl. 232. |
bl. 62. aanw. 13: Harrebomée bl. 41. |
bl. 72. aanw. 5: Campen bl. 130. |
bl. 76. aanw. 21: de Jager bl. 419. |
bl. 78. aanw. 30: Harrebomée 8. |
bl. 79. aanw. 20: Harrebomée 3. |
bl. 87. aanw. 22: Harrebomée bl. 43. |
bl. 94. aanw. 24: Harrebomée bl. 50. |
bl. 102. aanw. 34: Harrebomée 10. |
bl. 104. aanw. 18: Andriessen bl. 228. |
bl. 112. aanw. 1: Harrebomée bl. 46. |
bl. 115. aanw. 12: Harrebomée bl. 46. |
bl. 117. aanw. 36: Harrebomée 6. |
bl. 124. aanw. 8: Harrebomée bl. 51. |
bl. 132. aanw. 2: Andriessen bl. 231. |
bl. 155. aanw. 26: de Jager bl. 419. |
bl. 156. aanw. 16: Andriessen bl. 228. aanw. 18: Andriessen bl. 227. |
bl. 162. aanw. 14: Andriessen bl. 228. |
bl. 166. aanw. 27: Harrebomée bl. 46. |
bl. 172. aanw. 22: Harrebomée bl. 50. |
bl. 186. aanw. 10: v. Waesberge Geld bl. 167. Harrebomée bl. 46. |
bl. 205. aanw. 33: Harrebomée 4. |
bl. 219. aanw. 7: de Jager bl. 419. |
bl. 231. aanw. 13: Harrebomée bl. 46. |
bl. 240. aanw. 2: Andriessen bl. 227. |
bl. 261. aanw. 3: Andriessen bl. 227. |
bl. 265. aanw. 30: Harrebomée 5. |
bl. 273. aanw. 27: Andriessen bl. 227. |
bl. 279. aanw. 25: Harrebomée bl. 46. |
bl. 285. aanw. 9: de Jager bl. 418. |
bl. 286. aanw. 14: Harrebomée bl. 50. |
bl. 292. aanw. 4: Andriessen bl. 230. |
bl. 296. aanw. 3: de Jager bl. 419. |
bl. 303. aanw. 20: Andriessen bl. 230. |
bl. 306. aanw. 19: Harrebomée bl. 43. |
bl. 319. aanw. 14: Harrebomée 7. aanw. 22: Andriessen bl. 328. |
bl. 324. aanw. 13: Harrebomée bl. 50. |
bl. 342. aanw. 20: Andriessen bl. 228. |
bl. 353. aanw. 10: Harrebomée bl. 42. |
bl. 359. aanw. 8: Andriessen bl. 227. |
bl. 364. aanw. 7: Andriessen bl. 229. |
bl. 368. aanw. 12: Harrebomée bl. 53. |
bl. 370. aanw. 6: Harrebomée bl. 51. aanw. 12: Harrebomée bl. 47. |
bl. 374. aanw. 13: Andriessen bl. 232. |
bl. 396. aanw. 14: Harrebomée bl. 46. |
bl. 425. aanw. 8: Andriessen bl. 227. |
bl. 426. aanw. 15: Harrebomée bl. 46. |
bl. 429. aanw. 1: Harrebomée bl. 46. aanw. 12: Andriessen bl. 229. |
bl. 437. aanw. 11: Harrebomée bl. 50. |
bl. 453. aanw. 5: Harrebomée bl. 46. |
Voor Deel II.
bl. 4. aanw. 9: Harrebomée bl. 51. |
bl. 12. aanw. 4: Andriessen bl. 231. |
bl. 13. aanw. 9: Harrebomée bl. 51. |
bl. 28. aanw. 14: Harrebomée bl. 46. |
bl. 32. aanw. 16: Harrebomée bl. 43. |
bl. 36. aanw. 2: Harrebomée bl. 51. |
bl. 46. aanw. 3: Andriessen bl. 229. |
bl. 54. aanw. 13: Andriessen bl. 227. |
bl. 58. aanw. 20: Harrebomée bl. 42. |
bl. 81. aanw. 3: Andriessen bl. 230. |
bl. 102. aanw. 3: Andriessen bl. 227. |
bl. 129. aanw. 13: Harrebomée bl. 52. |
bl. 130. aanw. 2: Andriessen bl. 232. |
bl. 144. aanw. 8: Andriessen bl. 227. |
bl. 157. aanw. 15: Harrebomée bl. 50. |
bl. 163. aanw. 4: Andriessen bl. 227. |
bl. 164. aanw. 17: Andriessen bl. 229. |
bl. 168. aanw. 2: de Jager bl. 420. |
bl. 170. aanw. 3: Harrebomée bl. 46. |
bl. 176. aanw. 6: de Jager bl. 418. |
bl. 177. aanw. 1: Andriessen bl. 228. |
bl. 180. aanw. 2: Harrebomée bl. 40. |
bl. 187. aanw. 15: Harrebomée bl. 44. |
bl. 195. aanw. 14: Harrebomée bl. 46. |
bl. 201. aanw. 19: de Jager bl. 420. |
bl. 203. aanw. 12: Harrebomée bl. 43. |
bl. 205. aanw. 1: Harrebomée 9. |
bl. 217. aanw. 4: Andriessen bl. 228. |
bl. 231. aanw. 1: de Jager bl. 419. |
bl. 237. aanw. 1: Harrebomée bl. 50. aanw. 2: Harrebomée bl. 51. |
aanw. 3: Harrebomée bl. 52. aanw. 4: Harrebomée bl. 50. |
aanw. 5: Harrebomée bl. 50. aanw. 6: Harrebomée bl. 51. |
aanw. 7: Harrebomée bl. 51. |
bl. 254. aanw. 11: Harrebomée bl. 51. aanw. 12: Harrebomée bl. 51. |
aanw. 13: Harrebomée bl. 51. aanw. 16: Harrebomée bl. 51. |
bl. 271. aanw. 8: de Jager bl. 420. |
bl. 275. aanw. 8: Andriessen bl. 230. |
bl. 276. aanw. 1: Harrebomée bl. 49. |
bl. 280. aanw. 11: Harrebomée bl. 43. |
bl. 300. aanw. 11: Harrebomée bl. 54. |
bl. 381. aanw. 7: Harrebomée bl. 46. aanw. 12: Harrebomée bl. 47. |
bl. 387. aanw. 7: de Jager bl. 420. |
bl. 388. aanw. 10: Harrebomée bl. 51. |
Aflevering 6 en 7, van Deel II, bevatten te zamen 5522 spreekwoorden, waaronder 3469 als herbaling, en dus 2053 voor 't eerst voorkomen. Van de laatste zijn er 1292 van aanwijzingen voorzien en 213 uitgelegd, terwijl er 94 in de Bijlage zullen voorkomen.
gorinchem, 15 Augustus 1861.
P.J. HARREBOMÉE.
|
|