| |
| |
[pagina LXXXI]
[p. LXXXI] | |
L.S.
In den tijd van derdehalf jaar is het tweede Deel van mijn Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal, uit 11 afleveringen bestaande, afgedrukt. Daarmede zijn alle spreekwoorden geplaatst, die een Naamwoord in zich opnemen. De scheiding tusschen K en L, op de gis af daargesteld, blijkt thans voor de beide deelen eene gelijkmatige dikte op te leveren. Voor het derde Deel blijven dus nog de spreekwoorden over, die geen Naamwoord bevatten, en daarom naar de Werkwoorden geordend zijn. Eerst meende ik, geene spreekwoorden voor een volgend Werkwoord te moeten herhalen, omdat de rubrieken er toch onmogelijk compleet kunnen zijn. Later ben ik van dat plan afgegaan, omdat het ongelijkvormig is met de vroegere behandeling, en waar mede uit den aard der zaak eenige incomplete rubrieken voorkomen, die nl., waar het Naamwoord geen Zelfstandig-naamwoord is, omdat dit in het spreekwoord niet voorkomt, maar een Bijvoegelijk-naamwoord, of somtijds een Voornaamwoord, in een enkel geval een ander rededeel, de plaats van Naamwoord bekleedende. Het derde Deel zal mede de Bijlage opnemen.
Ook voor het tweede Deel heb ik belangrijke medewerking ondervonden, voornamelijk van de Heeren Dr. n. beets, Dr. a. de jager en Mr. h.j. swaving, die mij in de verklaring van spreekwoorden, als vroeger, menigen nuttigen wenk gaven, waardoor veel verbeterd is. Wat er en hoe het er staat, blijft echter voor mijne rekening, geenszins ter hunner verantwoording.
Mag ik dit niet verzwijgen, het is mij regt aangenaam, het te kunnen vermelden. Thans is het mij ook eene behoefte, mede te deelen, welk aandeel Dr. h.h. kemink aan het bestaan van de beide in het licht gegeven Deelen heeft. Hij heeft de voltooijing van het Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal niet mogen beleven. Wat hij op het schutblad van het Alg. Letterl. Maandschrift van 1849, no. 8 en 9, uit naam zijner firma, zeide, heeft hij steeds tot aan zijn' dood met volhardenden ijver getoond: ‘De uitgevers, die geene kosten ontzien zullen, om er een schoon boek van te maken, verzekeren, dat hun zelden het mislukken eener taak zooveel leeds zal gedaan hebben, als wanneer het mogt gebeuren, dat dit werk geene genoegzame deelneming vond.’ Het is dan ook aan dien volhardenden ijver alleen, althans hoofdzakelijk, dank te weten, dat de uitgave niet is gestaakt, maar de ondernemer mogt zegevieren in zooverre althans, dat alle gemaakte kosten gedekt zijn, en het werk in Nederland, door Duitschland en België en aan de Kaapkolonie thans zijn' eigen' weg kan gaan.
Eindelijk breng ik mede mijn' dank aan hen, die zooveel toebragten, om uit verschillende streken onzes vaderlands de spreekwoorden mij op te geven, die ik niet kende. Ik heb hen vroeger genoemd, en kan er thans Jhr. j. van der feltz, van den huize Molenbeke bij Arnhem, bijvoegen. Daardoor kunnen weder 300 spreekwoorden, tot reeds behandelde rubrieken behoorende, eene plaatse vinden. Zij zijn de volgende:
Aangezigt. Stof genoeg, zei dominé, en hij spoog den koster in 't gezigt. |
Alkmaar. Het is eene Alkmaarsche ton van tien duizend gulden. |
Almanak. Het zijn al geene sinten, die in den almanak staan. |
Anker. Ik ben zoo warm, alsof ik het ijzer (of: anker) gesmeed heb. |
Antwoord. Dat is van u eene vraag, aan mij het antwoord. |
April. Aprilsche buijen geven gras en eendeneijeren. |
Arie. Kostelijk, Arie! |
Arm. Hij neemt zijne beenen onder den arm. [Hij zet het op een loopen.] |
Arme. Een oud wijf is toch ergens goed voor,
|
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
zei Klaas, al is het maar voor armbus. Hij rekent zich rijk, en telt zich arm. |
Avond. Hij is een nathals van 's morgens tot 's avonds. Zal de nachtmerrie u niet berijden, zet dan des avonds uwe schoenen verkeerd voor 't bed. |
Baas. Op Vrouwendag zijn de vrouwen baas. Waar de knecht baas is, zijn twee bazen. Wij werken voor één' baas, maar niet op denzelfden winkel. [Er mogen verschillende godsdienst-gezindheden bestaan, de belijders ervan behooren elkander als broeders te verdragen.] |
Bak. De handen uit eens anders zak, Of je raakt in den bak. Hij heeft weinig zaad in zijn bakje. |
Band. Hij laat een' kardoes met een' muilband aanrukken. [Dat wil zeggen: eene fijne flesch.] |
Bang. Hij is zoo bang voor het verlies, dat hij aan de winst niet toe komt. |
Bed. Het is eene hangende kwaal: tusschen het vuur en het bed in. [De zieke is lusteloos, de ziekte ongeneeslijk.] Zonder troost naar bed. [Dat is: ongezoend.] |
Bedelaar. Als het Vrouwendag is, roepen de bedelaars: scheid winter. Dat is een bedelaars schelletje. |
Beenderen. Hoe minder beenders er te deelen zijn, hoe luider men hoort knorren. |
Beraad. Het is Sint Jans beraad. [Dat wil zeggen: men kan eraf, als men wil. Sint Jans beraad is een term, die bij 't verhuren van landerijen beteekent, dat het veldgewas met al den arbeid, daaraan besteed, aan den eigenaar wordt gelaten. Men doet dat, wanneer het gewas tegenvalt, en is daarmede van de huur ontslagen. Sint Jans beraad staat tegenover Stuk sta vast. Wanneer de huur onveranderlijk betaald moet worden, ook bij min gunstigen stand van 't veldgewas, dan heet dit Stuk sta vast.] |
Betje Bultzak. Hij gaat naar Betje Bultzak. [Waar men te land naar betje de veren in de Witte-lakenstraat gaat, vindt janmaat zijn tekooi-gaan bij betje bultzak.] |
Bij. Dat kan de bij wel op. [Er wordt eene kleinigheid voorgediend.] |
Bloed. Die komt om je goed, Die komt om je bloed. [Een dief wordt, in nood, een moordenaar.] |
Bloei. Het is in den bloei gevallen. [Men zegt dit, wanneer, in Mei, de oogst teekenen van mislukking geeft.] |
Bluf. Haagsche kak: Veel bluf, maar weinig op zak. |
Boek. Hij heeft niet goed boek gehouden. [Hij is bankeroet.] |
Boer. Eene boeren-uitvaart is eene halve bruiloft. Met den boerenwagen is wagen. |
Boom. Het komt van den vuilboom: als je erop k..., dan stinkt het. |
Borrel. Een zwavelstok in drieën, en een borreltje in ééns. |
Boter. Dat zal dure boter zijn. |
Bouw. Het is hooibouw. [Dat is: groote drukte.] |
Breedte. Geef hem een' duim breedte, en hij zal naar eene el grijpen. |
Brij. Het is zoo week als brij. |
Broek. Je zoudt je bedoen, als je je broek niet ontzaagt. |
Brouwsel. Dat heeft zooveel te beduiden als eene mug in een' brouwketel. |
Bui. Hij heeft eene groene bui gehad. [De oude man heeft gedaan, alsof hij jong was.] |
Buik. Hij laadt zijn' buik als eene pakschuit op marktdag. |
Buit. Hij laat ons den buit behouden. |
Dag. Dag in en dag uit. Dat zou ik wel in daghuur willen eten. [Men zegt dit, als iets bijzonder lekker smaakt.] |
Deur. Voor zulke dieven kan men geene deuren of vensters sluiten. |
Diamant. Het is een ongeslepen diamantje. |
Dochter. De een prijst de moeder, en de ander de dochter. |
Dokter. Er is haast bij de zaak, zei de dokter, toen hij voor den doode een recept schreef. |
Dominé. De dominé van Urk zou eens op Schokland preken; door 't razen van de zee was hem de tekst vergeten. Ik weet niet veel, zei Joris; maar wat ik weet, weet ik zoo goed als onze dominé. |
Donder. Het is eene donderwolk. |
Dood. Het is geen doodwond. O dood, wat ben je bitter! |
Doos. Het gaat bij tonderdoos en vuurslag. [Dat wil zeggen: er is aan vloeken en zwetsen geen gebrek.] |
Dop. Als de man maar eijeren heeft, kan de vrouw wel doppen maken. [Als de man genoegzame middelen kan bijbrengen, is er gelegenheid voor de vrouw, om den boêl op te maken.] |
Dorst. Altijd is zij tureluur, en altijd heeft zij dorst. [Met deze woorden uit een' bruiloftszang geeft men te kennen, dat eene zaak bij het oude blijft: altijd het oude lied; zoodat men hier misschien aan het Fransche turelure = herhaling te denken hebbe.] |
Dozijn. Hij geeft er twaalf voor een dozijn. |
Drieëntwintig. Praat niet van het jaar 40, wij weten van 23. [Dat wil zeggen: wij kunnen van erger spreken. Zie de verklaring van het spreekwoord: Dat is altemaal kou van 't jaar 40.] |
Duivel. Men zou er den duivel om geeselen. |
Eén. Dat is er één van 't eerste water. |
Ei. Als de tureluur roept, zijn er vuile kievitseijeren. |
Elleboog. Hij krijgt een' turf onder zijn' elleboog. [Men geeft den luiaard een steuntje.] |
| |
[pagina LXXXIII]
[p. LXXXIII] | |
Erfenis. Het sterflot Is aller menschen erflot. |
Gatten. Hij ligt nog met zijn gat in de veren. Zij heeft geen' zit in 't lijf (of: gat). |
Gebed. Die kwaad wordt zonder reden, Moet maar weêr goed worden zonder gebeden. |
Geld. Geld is de ziel van alle zaken. |
Generaal. Een goed generaal begint als recruut. |
God. Zijt vergenoegd, Zoo God het voegt. |
Gouwenaar. Dat is de Gouwenaar. [In Gouda is zoo weinig goed drinkwater, dat de militairen grachtwater moeten drinken; daarom zeggen zij: Dat is de Gouwenaar, wanneer hun iets slechts ontmoet.] |
Grond. Het is een Latinist van den kouden grond. [Men zegt dit in het algemeen van een' onwetend' mensch, zonder bepaald aan de kennis van de Latijnsche taal te hechten.] |
Grootje. Weet je, zei grootje; maar zij wist niet veel. |
Haar. Hij zit tot zijne nekharen toe vol. [Vol eten, vol schuld of vol van iets anders, waarover men hem beschimpt.] |
Hansworst. Alles smaakt, zei hansworst. |
Hart. Te Kersmis, in het hartje van den winter. |
Haver. Het is goed, om haver te zaaijen. [Dat wil zeggen: het is bijzonder stil. Men bezigt het, wanneer een gesprek verflaauwt, en dus in denzelfden zin, als men zegt: Daar gaat een dominé voorbij.] |
Heer. Was mijnheers vader ook een mijnheer? [Men zegt dit van iemand van geringe afkomst, die zich veel laat voorstaan.] |
Hel. Tusschen de hel en het vagevuur zitten. |
Hemd. Ik lust wel een pastoors hemd. [Dat is: een velletje op gekookte melk.] |
Hond. Het is maar hondenvleesch. Hij heeft hier zeker een' hond zien geeselen. |
Hoop. Iemand vertroosten met de hoop op zwart zaad. |
Horen. Hij heeft al menige krap op zijne horens. Zulke horens heeft mijns vaders os. [Men rekt zich uit, en geeft, in zijne gesticulatie, de armen den vorm der hoornen van vaders os, daarbij de woorden bezigende, die tot spreekwoord werden, en zulks, om zijn onbehoorlijk gebaar te vergoelijken. Bij gelijke manoeuvre zegt men mede: Wat is het hier hoog van verdieping.] |
Huis. Als je hard loopt, ben je gaauw t'huis. Dat steunt een vak in het huis. Hij is huis- en werfvast. [Het is geen uitgaander.] Hij vindt daar volk t'huis. Te huis sterven de meeste menschen. [Wanneer er sprake is, om iemand van eene plaats af te houden, waar hij den dood zou kunnen vinden, bezigt men dit, dat van gelijke beteekenis is als het spreekwoord: De meeste menschen sterven immers op hun bed.] |
Huzaar. Het is een wijf als een huzaar. |
Jan. Dat is een van mijne volle neven, zei Jan, toen hij hem dronken over straat zag zwieren. Wat Jantje niet lust, zal het mondje niet eten. |
Jong. Hij is waarlijk zoo piep jong niet meer. Jong met jong en oud met oud Dient het best te zijn getrouwd. |
Jufvrouw. 't Is zonde, zei jufvrouw: tuiten aan de kaas. |
Kaar. Hij heeft het vischje in de kaar. [Zijne vrouw is zwanger.] |
Kaas. Hij doet meê voor de groene kaas. [Wien men niet voor vol aanziet, die doet meê voor de groene kaas, of hij loopt erbij voor spek en boonen.] |
Kamer. Het is eene bovenkamer met twee verdiepingen. [Dat wil zeggen: een hooge hoed.] |
Kan. Als de wijn is uit de kan, Is de wijsheid uit den man. |
Kap. Wie zal den zot de kap (of: muts) opzetten? |
Kastanje. Maak van eene kastanje eens eene vijg! |
Keel. Hij schreeuwt de voering uit zijne keel. Ik zit nog tot aan de keel toe vol. [Ik ben nog ruim voorzien.] |
Kei. Hij is met den kei gebruid. |
Kers. Als de musschen de kersen ophebben, zijn ze nog niet tevreden. |
Kind. Het is een kind over 't veld. [Men zegt dit van een onecht kind.] Vragende kinderen, klappende kinderen. |
Klaas Mooi-weêrtje. Hij slacht Klaas Mooi-weêrtje wat. |
Knoop. Hij dreigt met een touw met knoopen. |
Koe. Sint Katrijn: De koeijen aan de lijn. [25 November (St. Catharina) is de tijd, om te stallen.] |
Koek. Zij heeft een' weitemeelkoek in het vuur laten vallen. [Dat wil zeggen: zij heeft een kind gekregen.] |
Koolen. Een oud wijf en een koolstronk: daar is geen vreugd meer in. |
Koop. Het weêr breekt geen' koop. |
Koopman. Koopluî leven van het verlies. |
Kop. Hij heeft den wervel in den kop. [Hij is niet wijs.] |
Kort-jakje. Altijd is Kort-jakje ziek in de week, maar 's zondags niet. |
Kost. Wandelende muzikanten hebben eene vrolijke kostwinning. |
Koude. De warmte en koude zijn met elkander in strijd. [Men zegt dit, als iemand in flaauwte ligt.] |
Kous. Ik heb een paar goede wanten, zei Wolmoed, en zij sneed de voetelingen van hare kousen. |
Lamp. Vrolijkheid is de olie in onze levenslamp. |
Lantaarn. De lantaarn is uit. [Op vrolijke
|
| |
[pagina LXXXIV]
[p. LXXXIV] | |
partijen ontvangen de gasten hun licht van den wijn; daarom bezigt men deze spreekwijze van eene ledige flesch.] |
Lap. Men vindt nog wel een' goeden lap op de voddemarkt. |
Leelijkheid. Mooi, maar al op, is leelijk. |
Leuning. Hij smeet hem vierkant over de leuning. |
Leven. Dat is eene levensvraag. |
Lid. Hij heeft den wasdom in de leden. |
Liefde. Van de warmte komt de liefde. |
Lijf. Het vet is hem in zijn lijf gesmolten. |
Lucht. Er zit vocht in de lucht. |
Lukas. Bonjour Luuk! [Men zegt dit, als eene zaak niet bevalt.] |
Man. Het is een weeke man. [Hij is teêrgevoelig.] Het mankeert altijd aan den strijkstok of de viool, nooit aan den man. Hij staat zijn' man. [Dat is: hij kan hem baas; in het gevecht zal hij overwinnaar zijn.] Iets aan den regten man brengen. Zij is vrij man. [Deze spreekwijze loopt onder de vrouwen, beteekenende: niet zwanger.] |
Markt. De waar komt vol en zoet aan de markt. |
Melk. Het is stads melk: er komt geen vlies op. [Men kan ze koken zonder opbruischen.] |
Mensch. Een mensch is een mensch. |
Miszet. Dat is een miszetGa naar voetnoot1). |
Molen. Een molentje rond. [Dat is: aan elk van 't gezelschap een' zoen geven.] |
Muizenes. Hij zoekt muizenessen. |
Naald. Die geen speld wil achten, Heeft geen naald te wachten. |
Naarstigheid. Naarstigheid houdt de vodden van den vloer. |
Nalezing. Hij houdt ervan, om nalezing te doen. |
Natuur. Hij bemint de natuur, maar meer nog 't natte uur. |
Nest. Het zijn vogels uit één nest. |
Neus. Zij wil nog meêdoen, en zij kan naauwelijks eene veêr van haar' neus blazen. |
Nicht. Hij houdt er een nichtje op na. |
Nier. Daar blijft wat van aan de nieren hangen. [Men zegt dit van een krachtig glas wijn of eene voedzame spijs.] De nieren liggen in het vet, Maar zijn er niet van besmet. |
Nieuwjaar. Nieuwjaar-wenschers: als het u belieft? |
Nijd. Hij zal van nijd nog uit zijn vel barsten. |
Noest. Altijd even noest: Wild en woest. |
Nommer. Gij moet het nommer maar weten. [Dat is: het middel, om tot deze of gene zaak te geraken.] |
Noten. Elk moet zijne eigene noten kraken. Hij zou de pit wel willen hebben, zonder de noot te kraken. |
Onruim. Het onruim is van den vloer. [De gasten zijn vertrokken.] |
Oog. Hij heeft een vlies voor zijne oogen. |
Ooijevaar. Trek uwe wanten uit, anders zal de ooijevaar erin sch..... |
Oranje. De grootste patriotten dragen de grootste oranjestrikken. |
Padden. Pardonneer, zei de pad, 't is mijn eerste strop. |
Pijn. Het is een pijnstillinkje. [Dat is: een beet, om aan den honger te voldoen.] |
Pijp. Hij is zoo mager als een pijpensteel. |
Pil. Het uiterlijk bevalt, even als de vergulde pillen. |
Plaag. Komen die vlagen, Dan komen die plagen. |
Pond. Met der tijd weegt eene veêr een pond. |
Pot. Elf uur: de pot op 't vuur; twaalf uur: wat eten. Zij p..... beide in éénen pot, en dragen het te zamen uit. |
Reis. Dat is eene Uitersche reis. [Zoo spreekt men bij het doen van een' verren en moeijelijken togt.] |
Ridder. Hij heeft geen' ridder, die hem voortkruit. |
Rouw. De rouw zit veeltijds op de slippen van de vreugd. |
Schelm. Had is een schelm, die altijd te laat komt. [Dat komt, omdat had de verleden tijd is.] |
Schiedam. Hij heeft te veel van het Schiedammer vocht geproefd. |
Schrijver. Schrijvers zijn nog al prikkelbaar en kitteloorig. |
Slof. Zijne woorden snij den mij door de ziel als eene slof. |
Smokkelaar. Het is een smokkelaar. |
Spar. Het is volmaakt eene spar (of: eene volmaakte spar). [Dat wil zeggen: een lang, schraal mensch, naar de gedaante van den sparrenboom.] |
Spek. Daar hangt bij hem nog spek in de wiem. [Hij heeft nog geen gebrek.] Hij kan zijn spek wel op. [Zijne inkomsten zullen spoedig verteerd zijn.] Zij ziet er uit als gerookt spek. [Zij heeft eene vaal gele kleur.] |
Spel. Laat ons dat spel nog eens overspelen! |
Spiering. Spiering, stinke-visch - Stinkt, als ze pas gevangen is (of: Stinkt nog, als ze gaar is). |
Spijker. Het zit spijkervast. [Dat wil zeggen: men mag het niet medenemen. Dit ziet op de voorwerpen, die men bij 't verhuizen moet achterlaten.] |
Spil. Hij raapt zijne spillen weêr op. [Men zegt dit, als iemand na zijn' val weêr opstaat.] |
Spinazie. Het slinkt als spinazie. [Dit wordt gezegd, wanneer bij een' predikant de toeloop sterk vermindert.] Men kan bij den weg wel zien, dat het in den spinazie-tijd is. |
| |
[pagina LXXXV]
[p. LXXXV] | |
Spot. Hij loopt ten spot van iedereen. |
Spreeuw. Het is een spreeuw. [Men zegt dit van iemand, die gaarne schertst.] |
Sprong. Dat zijn zijne laatste sprongen. |
Staart. Hij kan zijn' staart goed roeren. |
Stad. Hij brengt de stad mede naar buiten. |
Stap. Hij heeft daar vele voetstappen staan. Hij heeft zijn' laatsten stap nog niet gedaan. |
Stelten. Het is, alsof hij op stelten loopt. [Dit wordt gezegd van een' spillebeen.] |
Ster. Dat zullen u de sterren niet vertellen. Zijne ster is ondergegaan. |
Stoel. Ik zal je op den stoel vastnaaijen. [Men zegt dit tot kinderen, die altijd in beweging zijn, en niet kunnen blijven zitten.] |
Stoot. Met een stootje ligt hij omver. |
Storm. Dat heeft den storm doorgestaan. |
Straat. Men zou haar van de straat niet opnemen. [Dat komt, omdat die vrouw zoo vuil is.] |
Streek. Hij kent noch wind noch streek. |
Strijd. Hij geeft den strijd niet op (of: Hij houdt den strijd vol). |
Strik. Hij laat zich in dien strik niet vangen. Hij ligt op strikzijde. |
Stront. Hij kan van stront was kaauwen. [Dat wil zeggen: hij is een bijzonder zuinig man. Van kleinigheden, die anders veelal verloren gaan, weet hij nog voordeel te trekken. Dat is zoo ieders werk niet; daarom zegt men, wanneer het onmogelijk is, uit de geringe en slechte voorwerpen, die voorhanden zijn, iets goeds te maken: Van stront kan men geen was kaauwen.] |
Stroop. Stroop is een zoet woordje. [Dat ziet op de anecdote, waarin de vrouw haren man om een zoet woordje vroeg, en stroop tot antwoord kreeg.] |
Student. Het is een eeuwige student. Het is een student, om op een' student toe te geven. Hij hangt den student uit. |
Stuk. Het is stuk sta vast. |
Stumper. Het is een stumper; als men hem omdraait, is het nog een stumper. |
Suiker. Zij heeft geen suiker noodig, zij is zoet van haar zelve. |
Tijd. Ik zou u wel troost toespreken; maar ik heb geen' tijd. |
Todde. Een toddeken oud wit - Hoe goed of 't nog zit. [Met dit oud-vader- [moeder-?] lijke spreekwoord geeft men te kennen, dat men een oud linnen lapje niet moet weggooijen, dewijl het altijd hier of daar nog te pas kan komen.] |
Tol. Het was me daar een tolletje! |
Tong. Hij heeft over zijne tong gek.... |
Tooneel. Dat was me een tooneel! |
Top. De vreugde stijgt ten top. Het is daar alles in top. |
Touw. Het is een dik touw, het kan veel lijden. [Er is geld.] Hij loopt aan het lange touw. [Hem wordt te veel toegegeven.] Hij past op het vangtouw. |
Traan. Zijne tranen zitten vast. Zij wil wel schreijen, maar kan geene tranen krijgen. |
Tralie. Hij zit achter de traliën. |
Trant. Dat is er eene van den eersten trant. [Men zegt dit van eene modepop.] Zij is van den ligten trant. [Men zegt dit van een meisje, dat een eerloos gedrag leidt.] |
Trein. Hij gaat met den trein mede. Hij kan den trein niet volgen. |
Trompet. Het gaat hem af, alsof het door een trompetje loopt. |
Troost. Dat zal uwe ziel een goede troost zijn. |
Tuin. De zon zal in mijn' tuin ook wel eens schijnen. |
Turf. Hij lust geen turf. |
Uitkomst. De uitkomst zal het leeren. |
Uitleg. Hij wil uitleg van de zaak hebben. |
Uitval. Dat was een leelijke uitval. [Het was een ongepast verwijt.] Zij doen een' uitval. [Er zijn daar vele bezoekers.] |
Uurwerk. Het gaat als een uurwerk. [Men zegt dit, als de voerman bij het rijden geene haast blijkt te hebben, of de paarden niet voortkunnen.] |
Vang. Hij heeft het nu mooi in den vang. [Dat is: goed in zijne magt.] |
Vangst. Dat was de volle vangst. [Voor die vrouw nl., daar zij van een' tweeling beviel.] |
Vat. Hij weet niet, hoe hij dat in 't vat zal gieten. |
Veder. Hij zit warm in de veren. Zij zwemt op hare eigene veren. |
Vel. Het zit hem tusschen vel en vleesch. Hij groeit uit zijn vel. |
Veld. Hij gaat dwars te veld. [Dat is: regt toe regt aan.] Hij maakt ruim veld. [Nl. bij het inoogsten.] |
Verdieping. Wat is het hier hoog van verdieping. |
Verdrag. Dat gaat met verdrag. [Dat is: langzaam en bedaard.] |
Verdriet. Hij heeft er nog geen verdriet in. |
Vergrootglas. Hij kijkt door een vergrootglas. |
Verkeering. Hij maakt eene eerlijke verkeering. [Men zegt dit van den vrijer.] |
Verlies. Dat is een klein verlies. Hij kan niet tegen zijn verlies. Zonder verlies vaar niemand wel. |
Verstand. Hij zal van zijn verstand niet ziek worden, veel minder sterven. |
Vet. Het is te vet, om te eten. |
Visch. Vleesch of visch - 't Eerst liefst bis. |
Vlaag. Het gaat bij vlagen. |
Vleesch. Het is verloofd vleesch. Hij heeft vleesch gestrooid. [Hij is vermagerd.] |
| |
[pagina LXXXVI]
[p. LXXXVI] | |
Vlerk. Iemand bij de vlerken vatten. |
Vloek. Het is, of er de vloek op ligt. |
Vloer. De vloer is ruim. [De baas en de vrouw zijn uit.] Hij springt van den zolder op den vloer. [Dat wil zeggen: van het een op het ander.] |
Vocht. Er komt te veel vocht van boven. |
Vogel. De wouw is een vogel. |
Vol. Het is voller dan vol. |
Voorzigtig. Wees voorzigtig, en breek niet! |
Vraag. Dat is eene vraag, om met eene vraag te beantwoorden. Dat is van u eene vraag, voor mij eene weet. |
Vriendschap, Het is uit vriendschap geschied. |
Vroedvrouw. Hij rijdt, of hij om de vroedvrouw moet. [Men zegt dit van iemand, die buitengewoon hard rijdt.] |
Vuil. Zij is zoo vuil, zij snaauwt naar den wind. |
Waarheid. Als dat waar is, dan is het een wonder. |
Wak. Iemand in het wak leiden. [Dat is: in gevaar brengen.] |
Wakker. Slaapt ge, of zijt ge wakker? [Zijt ge wel bij uwe zinnen?] |
Warmte. Hij jaagt de warmte weg. |
Wartel. Het draait als een wartel. [De wartel is hier een draaischalm, het beweegbare lid van een' ketting.] |
Water. Hij sprong vierkant in het water. |
Weder. Beter zulk weêr dan geen weêr. |
Week. Dat zijn de lekkere zes weken. [De tijd nl., wanneer de jonge groenten, vooral de doperwten, goed zijn.] |
Weeke. Hij wordt week van het lagchen. |
Weêrwoest. Het is een regte weêrwoest. Hij ziet er uit als een weêrwoest. |
Wensch. Dat zou mijn laatste wensch zijn. |
Wereld. Dat is (of: Daar hebt ge) het achtste wonder van de wereld. |
Wijs. Daar zal eene zware wijs op gaan. |
Wijzer. Hij slaapt een wijzertje rond. |
Winst. Het is altijd geen winst, wat om winst begonnen wordt. Hij kan de winst wel zakken. |
Winter. Nu heeft men twee winters tegen één' zomer. Nu heeft men twee zomers tegen één' winter. [Het eerste spreekwoord bezigt men in den herfst, het tweede in de lente.] |
Wip. Hij zit op de wip. [Dat is: op den sprong. Zijne woning is hem opgezegd.] Ik wou liever, dat je op de wip zaat. |
Wissewasje. Hij houdt niet van die wissewasjes. [Dat wil zeggen: het is een man van den ouden stempel. Voor hem zijn wissewasjes = nieuwigheden.] |
Wonder. Het is meer dan wonder. Het is wonder boven wonder. |
Het is nog bij lange na niet uitgemaakt, wat een spreekwoord zoude zijn. Mijne voorgeslagen beschrijving, dat een apreekwoord is de nationale schat van 's menschen verstand: bij het volk bekend en in den mond van het volk verstaanbaar, onderscheidt het spreekwoord niet van de spreekwijze; maar ik herhaal het hier, dat ik die onderscheiding niet weet te maken, en evenwel niet besluiten kan, om naar den vorm alleen eene beschrijving voor te slaan. Die onbestemdheid is echter de oorzaak, dat er een zeer onderscheiden begrip bestaat bij hen, die mij hunne bevindingen over een spreekwoord of eene spreekwijze mededeelen. Meermalen hoor ik: ‘dat is te lang voor een spreekwoord,’ of ‘dat is te kort voor eene spreekwijze.’ Ik vraag: hoe lang of hoe kort wil men dan, dat een spreekwoord of eene spreekwijze zijn zal? Het denkbeeld, door sommigen voorgestaan: ‘als dàt een spreekwoord is, dan zijn er nog honderden dergelijke op te nemen, en wordt zijn aantal ontelbaar,’ kan, dunkt mij, niet opgaan, omdat men uit het oog verliest, dat een spreekwoord, om spreekwoord te kunnen zijn, althans eene zekere bekendheid in gebruik en toepassing behoort te hebben. Een ander denkbeeld, wat mede zijne voorstanders telt: ‘als dàt een spreekwoord is, dan kan men er nog wel honderden dergelijke bijmaken,’ verdient naauwelijks wederlegging. Wat iemand zegt, kan een spreekwoord worden; maar wanneer zal 't dat zijn? Immers dan eerst, als 't genoegzame bekendheid heeft, èn zoo, als 't wordt opgegeven, èn in de toepassing op deze of gene zaak. Over nog een derde denkbeeld, wat ik ook wel eens hoor opperen, dat ‘er zoogenoemde spreekwoorden voorkomen, die enkel min of meer bekende anecdoten
zijn,’ waag ik niet, mijn oordeel uit te spreken, maar wil ik alleen in bedenking geven, of het niet al weder de bekendheid in gebruik en toepassing is, die hier tot leidraad moet strekken.
Vroeger heb ik gezegd, dat sommige spreekwoorden meer in gedeelten dan in hun geheel gehoord worden; later is mij gebleken, dat het tegenovergestelde mede waar is, en dat twee spreekwoorden meermalen, als behoorden ze bijeen, te zamen als één spreekwoord voorkomen. Zie hier de 10 mij bekende voorbeelden:
1. Og was koning van Bazan, en Ojemini was zijn wijf, 2. Kinderen van motten Krijgen op de botten, En kinderen, die willen, Slaat men voor de billen, 3. Hoekers en buizen Zijn zeemans-huizen; Maar koffen en smakken Zijn waterbakken, 4. Hij spreekt Fransch Als een gans, En Latijn Als een zwijn, 5. De hoop - die liegt, En schijn bedriegt, 6. Huizen Zijn kruisen, En obligaties Zijn tentaties, 7. Zuinigheid met vlijgt bouwt huizen
| |
[pagina LXXXVII]
[p. LXXXVII] | |
als kasteelen; Maar luijigheid met nijd fokt luizen als kameelen, 8. Het gaat bij Jan oom achter de schuine deur, 9. Houd vrede met alle menschen, maar voer strijd tegen het kwaad, 10. Hij trouwt bij de week, Maar betaalt bij den steek.
Ik ken zelfs een voorbeeld, waar drie spreekwoorden tot één zijn gemaakt, aldus:
Kort en dik Is ongeschikt, Lang en smal Is niemendal; Maar middelmaat Versiert de straat.
Het spreekwoord: Dat is voor u allen, zei de pastoor, heb ik later ook aldus leeren kennen: De pastoor zei ook: dat is voor u allen, en ondertusschen dronk hij het op (of: en ondertusschen zette hij den kelk op den neus).
Van het spreekwoord: Dominé! brand je bekje niet, zijn mij later twee andere lezingen medegedeeld, nl.: Dominé! brand je bek niet; Koster! 'k ben zoo gek niet, en Dominé! brand je bef niet.
Aflevering 8, 9 en 10, van Deel II, bevatten te zamen 8742 spreekwoorden, waaronder 6391 als herhaling, en dus 2351 voor 't eerst voorkomen. Van de laatste zijn er 1560 van aanwijzingen voorzien en 460 uitgelegd, terwijl er 97 in de Bijlage zullen voorkomen.
Gorinchem, 4 November 1861.
P.J. HARREBOMÉE.
|
|