Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdadequate vormAanduiding voor een ontwikkeling in de theorie en de praktijk van de auteurspoetica (versleer, vorm) sinds het eind van de 19de eeuw: de vast liggende (vaak antieke of traditioneel) voorgeschreven vorm wordt losgelaten en het gedicht krijgt zijn eigen vorm die daarmee bepaald wordt door de inhoud. Het startsein werd hiertoe gegeven door Paul Verlaine in zijn programmatische gedicht ‘Art poétique’. De openingsregels daarvan luiden: De la musique avant toute chose, daarmee verwijzend naar ‘vers impairs’: verzen met een ongelijk aantal lettergrepen. Die stelling druist in tegen de poëtica van de Franse Parnassiens. De bedoeling van Verlaine was het propageren van de ‘forme adéquate’: de vorm die werd gezien als samenvallend met de inhoud. Zo zoekt de inhoud een persoonlijke, geschikte vorm. Verlaine vond het ritme van het vers, de vrije beweging van de voordracht, belangrijker dan de exacte maatval (metrum). De strijd tussen (persoonlijke) adequate vorm en (absolute) traditionele vorm werd gevoerd tussen de voorstanders van het ‘vers libre’ of vrij vers-1 (behorend tot de groep symbolisten) en de classicisten of Parnassiens. In een overzicht van kenmerken van de adequate vorm (met tussen haakjes de andere kant, die van de traditionele vorm) zou dat er als volgt uit kunnen zien: vrij vers (gebonden vers), woord (volzin), Romantiek (Classicisme), allerindividueelste expressie (retoriek), vernieuwing (traditie), oorspronkelijke beelden (bekende beelden), persoonlijke gedachte (algemene gedachte), realistisch (los van de alledaagse werkelijkheid), subjectief (objectief). Lit: J. Kamerbeek jr., Albert Verwey en het nieuwe classicisme. “De richting van de hedendaagsche poëzie” (1913) in zijn internationale context (1966) J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen (19783) H.G. Aalders, Van ellende edel. De criticus Slauerhoff over het dichterschap (2005), p. 28, 166-168, 210.
|
|