Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdJeanne d'Arc,‘Jeanne la Pucelle’ (de maagd) zoals ze zichzelf noemde, of ‘de maagd van Orléans’ zoals ze genoemd werd, is in 1412 te Domrémy-la-Pucelle in het departement Vosges aan de bovenloop van de Maas geboren. Haar ouders waren Jacques Tarc en Isabella Romée. Vanaf haar dertiende jaar hoorde Jeanne ‘stemmen’, die zij toeschreef aan de aartsengel Michaël, »Catharina en »Margareta en die haar aanspoorden Frankrijk van de Engelse bezetting te bevrijden (Honderdjarige Oorlog). In januari 1429 trok zij in mannenkleren via Vaucouleurs en Chinon, waar zij de dauphin (kroonprins) Karel trof, met deze naar Poitiers, waar theologen haar ondervroegen. In mei ontzette zij met een leger Orléans en in juni had zij het gebied rond de Loire vrij van Engelsen. Karel vii werd te Reims gekroond. Een aanval van Jeanne en de dauphin op Parijs mislukte en op 23 mei 1430 arresteerden Bourgondiërs Jeanne bij Compiègne en verkochten haar aan de Engelsen. Zij werd te Rouen gevangen gezet. Bisschop Pierre Cauchon van die stad leidde in 1431 tegen haar een schijnproces, dat uitliep op een veroordeling wegens ketterij en hekserij, op haar ex-communicatie en op de dood op de brandstapel, 30 mei van dat jaar. Een bekentenis was haar afgedwongen. Ondanks spoedige herroeping vervalste Cauchon de uitspraken van Jeanne tot een schuldbekentenis. Revisie van Jeannes strafproces vanaf 1450, toen te Rouen twintig getuigen voor haar onschuld instonden, leidde in 1456, nadat Calixtus iii op verzoek van haar moeder en de bisschoppen van Reims, Parijs en Coutances, de heropening van het proces bevolen had, tot haar rehabilitatie. Men ging haar vergelijken met Debora, Judit, Ester en Maria. Na Maria werd zij (met »Martinus van Tours) tweede patrones van Frankrijk. Hoewel Jeanne, die - doelend op haar zendingsbewustzijn - zelf beweerde dat haar banier belangrijker was dan haar zwaard, werd zij met name in de moderne tijd meer dan eens misbruikt voor politieke doeleinden. Zo lijdt het bijvoorbeeld geen twijfel dat haar heiligverklaring in 1920, niet los te denken van kerkelijke steun aan restauratief, Frans chauvinisme, tegelijk een politieke dankbetuiging was van het Vaticaan voor het recente herstel van de betrekkingen van Frankrijk met de pauselijke staat (»Gregorius de Grote). In het begin van deze eeuw werden telegrafie en radio onder haar bescherming geplaatst. Jeannes feestdag is 30 mei (in Frankrijk de zondag na hemelvaart). Al voor de 19e-eeuwse belangstelling voor Jeanne ontstonden miniaturen en grafiek: tekening 1429 van C. de Fauquembergue in het register van het Parijse parlement (de oudste afbeelding; in wapenrusting, met oriflamme (standaard) met ihs [»Ignatius van Loyola] en zwaard). In zijn Champion des Dames werd Jeanne door Martin le France in 1440 afgebeeld als de oudtestamentische Judit (manuscript in de Bibliothèque Nationale te Parijs). Daarnaast zijn tot aan het midden van de 17e eeuw overwegend cycli aan te wijzen, waaronder illustraties 1484 van Martial d'Auvergne in Vigiles de Charles VII (handschrift in de Bibliothèque Nationale te Parijs) en 17e-eeuwse tapijten in het Château d'Epinal. Scènes waarop zij afzonderlijk uitgebeeld werd kwamen zelden voor: op een 15e-eeuws Frans wandkleed in het Musée Johannique te Orléans (Jeannes aankomst te Chinon). Een anonymus maakte in de 16e eeuw een be- | |
[pagina 205]
| |
Clément de Fauquembergue, Jeanne d'Arc, tekening in de marge van een handschrift met het verslag van de parlements-zittingen op 10 mei 1429 te Parijs. Musée d'Histoire de France, Parijs.
Jeanne draagt vrouwenkleding; in de rechterhand haar standaard met ihs (teken voor de naam Jezus) en in de linker haar zwaard. waard gebleven houtsnede van een beeldengroep ca. 1495 op de brug van Orléans, die in 1562 werd verwoest (Jeanne en Karel vii aan weerszijden van een kruisbeeld geknield). De groep die de oude verving (in plaats van een kruis een pietà) en in 1792 verwoest werd, bleef bekend door een gravure 1571 van Gauthier en een schilderij ca. 1625 van Rubens. De nu gangbare iconografie van Jeanne d'Arc, meestal voorgesteld in wapenrusting, die soms over haar vrouwenkleding heen is aangebracht (Ingres, schilderij 1854), met zwaard en standaard, soms op een paard gezeten, heeft in de tweede helft van de 19e eeuw algemene bekendheid gekregen. Na twee Franse nederlagen (1870 en 1914) werd de roep om Jeanne als een historische figuur ter ondersteuning van nationalistische gevoelens steeds groter. Na twee overwinningen en het canonisatieproces werd in iedere Franse stad een triomfantelijk standbeeld van haar opgericht, in iedere kerk een altaar met haar - meestal zoetelijk en potsierlijk-heldhaftige - beeld. Alles ruikt dan naar heroïsme en, wat de vorm betreft, naar ‘fin de siècle’, terwijl pathetiek en burgerlijk romantisch realisme overheersen zodra men scènes uitbeeldt zoals ‘Jeanne hoort stemmen’ (bijvoorbeeld een schilderij 1879 van Lepage), ‘Jeanne in gebed’ (een beeld 1870 van Chapu, Jeanne als boerenmeisje), haar veldslagen (een 19e-eeuwse plastiek van Roulleau te Chinon) of haar dood (schilderij ca. 1870 van J.E. Lenepveu in het Panthéon aldaar). Frémiet vervaardigde in 1880 Jeannes ruiterstandbeeld voor de Place des Pyramides te Parijs, zoals velen dat in die jaren voor andere plaatsen deden. Rossetti ca. 1860 bracht haar in verbinding met »Karel de Grote, wiens zwaard zij aflegt; en in de oorlogsjaren van 1940-45 dacht Rouault nostalgisch aan haar terug blijkens de titel van zijn schilderij ‘Notre Jeanne’. Denis schilderde ca. 1915 in de kerk te Gagny (Seine-St-Denis) Jeanne die te paard stijgt terwijl een engel een gevallen soldaat wegdraagt. Een cyclus op gobelins uit Aubusson van Bosse naar de serie gravures van Chapelain en | |
[pagina 206]
| |
kartons van Vignon ca. 1700 bevindt zich in het Musée Jeanne d'Arc te Orléans. Nog voor Jeannes dood schreef de ‘feministe avant-la-lettre’ Christine de Pisan met Le Dittie de Jeanne d'Arc 1429 op haar een hoopvol lofdicht. Het onleesbare gedicht van Chapelain, La Pucelle ou la France délivrée 1656 (met een titelgravure van Bosse), en een parodie 1762 van Voltaire horen tot de periode van de vergeten Jeanne. Schillers Die Jungfrau von Orléans, waarin Jeanne op het slagveld sterft (1801; in hetzelfde jaar nog een gedicht), en de publikatie van de procesakten in 1841 werden in de 19e eeuw de aanleiding voor een reeks min of meer populaire bewerkingen van de historische stof voor ballet, theater en opera. Péguy zag, in Le mystère de la charité de Jeanne d'Arc 1910, een parallel tussen de dood van Jezus en die van Jeanne. Zijn historisch-politiek Jeanne-drama 1897 kwam tot stand in zijn socialistische periode, en in 1912/13 schreef hij het lofdicht La Tapisserie de Notre Dame. Shaw zette in 1923 een nuchtere, rationele Jeanne op het toneel in een wereld die haar niet anders dan veroordelen kan. Anderson liet, tijdens gespeelde repetities van een toneelstuk 1953 over Jeanne, spelers en regisseur over haar aard en betekenis discuteren. Anouilhs L'Alouette 1953 toonde de paradox van Jeannes eenvoud en haar gevaar voor politiek en Kerk; en Audiberti schiep in 1950 een geseculariseerde Jeanne in wie werkelijkheid en ideaalbeeld met elkaar geconfronteerd worden. Op al deze literaire werken had de ‘ontmythologiserende’ biografie 1908 van Anatole France invloed. Twain schreef in 1895 de eigenzinnige Personal Recollections of Joan of Arc, Seeberg in 1929 het essay Gott in Frankreich? Ein Versuch, waarin met Jeanne als uitgangspunt het Franse nationalisme vanuit Duitse optiek bekeken wordt, en Brecht in 1932 Die heilige Johanna der Schlachthöfe. Van Lampo verscheen in 1955 een roman De duivel en de maagd met macabere reflecties van Gilles de Rais, maarschalk van Frankrijk, op Jeanne. Mell schreef in 1957 een toneelstuk, aan Jeanne gewijd. Het nog altijd aangrijpende werk La Passion de Jeanne d'Arc 1928 van Dreyer is niet meer weg te denken uit de vroege geschiedenis van de film. Het thema, in 1917 in de filmgeschiedenis geïntroduceerd door Cecil B. de Mille, inspireerde na Dreyer nog onder meer Rossellini 1954, Preminger 1957 (naar Shaw) en, in een extreem sobere verfilming, streng naar de procesakten, Bresson 1963. In 1701 is er een oratorium door Sandoni aan Jeanne d'Arc gewijd, in 1832 een cantate door Rossini, in 1843 een werk voor sopraan en orkest door Samuel, in 1845 een oppervlakkige opera door Verdi, een andere in 1878/79 door Tsjaikovski (geïnspireerd door Schillers drama), weer een andere in 1886 (Wenen) door Rezniczek, in 1872 een symfonisch gedicht door Pfeiffer en ca. 1880 een ‘scène lyrique’ door Bruneau. Gounod schreef in 1873 toneelmuziek bij een stuk van Barbier. Liszt/Dumas schreven een zangstuk ca. 1850 voor mezzosopraan en piano, dat de componist later bewerkte voor orkest. In deze eeuw ontstonden oratoria van Wambach in 1909, Paray in 1913, Roland-Manuel in 1937 en Alix ca. 1940; orkestwerken in 1936 en 1937 van Rosenthal en Jaubert; een lyrisch drama van C.F. Lenepveu en een lyrische scène van Mathias (beide ca. 1900), een opera (naar Schiller) van Klebe in 1976 en een stuk voor recitanten en orkest van Welffens/Avermate uit 1956. Hoogtepunt is zeker het dramatisch oratorium van Honegger/Claudel uit 1938/39 waarin Jeanne boven historie en aardse realiteit uitstijgt tot een symbool van uiterste bevrijding door bereidheid tot de dood. Messiaen componeerde voor groot en klein koor in 1941 Choeurs pour une Jeanne d'Arc. Cordier 1948; Desnoyers 1891; Doncoeur/Lanhers 1952-61; Hanhart 1955; Von Jan 1928 en 1952; Jeanne d'Arc 1962; Pernoud 1954; Rastoul 1930; Schirmer-Imhoff 1956; Warner 1981. |
|