Van Afra tot de Zevenslapers. Heiligen in religie en kunsten
(1992)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Jodocus(Josse, Jodok, Jobst of Joost) moet volgens 9e- en 11e-eeuwse Vitae een zoon van koning Juthaël van Bretagne en een broer van de heilige Judicaël en van koning Haëloc zijn geweest. Hij zou kort na 640 afstand hebben gedaan van al zijn rechten op de troon, priester zijn geworden en een tijd lang in dienst hebben gestaan van graaf Heimo van Poitiers. Daarna zou hij nu eens als pelgrim rusteloos heen en weer getrokken, dan weer als eremiet hier en daar gehuisd hebben. Ca. 644 leefde hij als kluizenaar te Brahic, in 652 was hij priester van de Sint Maartenskapel te Runiac en nadien weer kluizenaar op de plaats waar later de benedictijnerabdij Saint-Josse zou verrijzen. Na een bedevaart naar Rome is hij, na nog een kort verblijf in zijn Bretonse kluis te Runiac en op enkele andere plaatsen, ca. 669 gestorven. Zijn relieken rusten vanaf ca. 810 in Hyde Abbey bij Wincester. Zijn broer, de heilige Judicaël, zou door intriges van de adel - zeggen de verhalen - van de Bretonse troon geweerd zijn. In diens plaats kwam de losbandige Haëloc. Judicaël werd daarop monnik in het klooster van abt Mewen, later Saint-Méen-de-Gael genoemd. Na de bekering van Haëloc, volgens een traditie bewerkt door de heilige Maclou, een Ierse missionaris en reisgenoot van Sint »Brandaan, zou Judicaël toch een tijd lang weer op de troon gekomen zijn. In 640 deed hij echter afstand en ging hij naar zijn klooster terug om er ca. 647 of 658 te sterven. Zeker is dat hij met medewerking van de heilige »Eligius een vete met koning Dagobert i in 636/37 heeft bijgelegd.
De naam ‘Jodocus’ is van oorsprong Bretons: Judoc, afgeleid van Judacos (ervaren in de strijd), maar werd later in verband gebracht met het Griekse ‘iodokos’ (pijlen opnemend, bevattend). Vanuit Hyde Abbey, waar men Jodocus' relieken op 25 juli 977 terugvond om ze vervolgens over te brengen naar Saint-Josse, werd zijn verering door Angelsaksische missionarissen over heel Noord-Europa verspreid. De populaire »pelgrimsheilige werd in de middeleeuwen zeer vereerd (kapellen in verschillende plaatsen, onder meer te Breda) en aangeroepen als patroon van schippers, pesthuizen, bakkers en blinden. Hij beschermde tegen vuur, koorts en pest, en waakte over oogst en vee. Men viert hem op 13 december, vooral in bedevaartplaatsen als Saint-Josse en Sankt Jost in de Eifel. Op de afbeeldingen is hij bijna altijd jong, en gekleed als pelgrim (vaak als Jakobus de Meerdere) met staf en boek als attributen, soms een kroon in de hand; soms als priester. Voor 1450 vindt men geen afbeeldingen. De oudste zijn een miniatuur in een Engels gebedenboek ca. 1450 in het British Museum te Londen, een reliëf na 1483 aan de epitaaf van Jodokus Krell (Germanisches National-museum te Neurenberg; als een Sint Jakobus) en een bronzen beeld aan het grafmonument ca. 1530 van Maximiliaan i in de hofkapel te Innsbruck door de broers Godl en Kölderer. Als priester is hij weergegeven op een sculptuur uit het einde van de 15e eeuw in het museum te Salzburg. Met de kroon in de hand is hij, met fikse pas op weg, afgebeeld op een gravure ca. 1495 van Israhel van Meckenem. De kroon wordt getoond op een afbeelding op een vleugel van het triptiek van de Meester van de Godelieve-legende uit dezelfde tijd in de Mariakerk te Brugge. Soms is Jodocus in gezelschap van Jakobus de Meerdere, zoals op een 15e-eeuws glasraam te Wetteringen (Aargau) of op een houtsnede 1516 van Leu. Een kleine cyclus ziet men op de muurschilderingen uit de 15e eeuw in de Sankt Jostkapelle te Obergasz (Zwitserland). De 9e-eeuwse Sint-Joost-legende, opgetekend door een onbekende monnik, werd ca. 1000 uitgebreid door Isembard van Fleury en ca. 1015 nog eens bewerkt door Florentius van Saint-Josse. Gava 1952; Lestocquoy 1948; Rouillard 1960. |
|