Van Andreas tot Zacheüs. Thema's uit het Nieuwe Testament en de apocriefe literatuur in religie en kunsten
(1997)–Louis Goosen– Auteursrechtelijk beschermdEngelenbevolken de bijbel van Genesis tot Apocalyps. Zij zijn de ‘buitenkant van God’, bemiddelaars bij zijn handelen met mensen, brandpunten van zijn alomtegenwoordigheid. Hun wezen is Gods bode te zijn in concrete situaties. Engelen komen en gaan, maar waar zij geweest zijn is alles veranderd. Intussen verhullen zij de heerlijkheid van God. Lovend en dienstbaar vormen zij zijn hofhouding, prototype van elk aards hof, beeld voor elke liturgie, ideaal voor iedere macht op aarde (bijvoorbeeld Ps. 148,2). Tot aan de Babylonische ballingschap (586-38) was de joodse voorstelling van engelen sober, verklaarbaar uit de opvatting dat de engel van Jahwe diens zichtbare vorm was (Re. 13,21); daarna, vanaf de engel die de visoenen van de profeet Zacharia uitlegt (Zach. 1,9), werd het buitenaardse wezen een zelfstandiger persoon en de voorstelling rijker en rijker. Cherubs en serafs, beschreven als fabelachtige gedaanten: sfinxen en zesvleugelige wezens, schermen God in zijn laatste ontoegankelijkheid af (Gen. 3,24; Ez. 28,14-16; Hebr. 9,5 en Jes. 6; vgl. Apoc. 4,8). De latere bijbelboeken en apocriefen kennen zelfs de kleinste details van de verhouding van de engelen tot God, van hun taak en verschijningsvormen onder de mensen, hun hierarchieën en hun namen. Het Nieuwe Testament, waarin zij vooral in dienst staan van de unieke en hoogste Godsbode Jezus en diens werk, nam de joodse traditie uit bijbelboeken en apocriefen over. Bij de aankondiging van Jezus' geboorte volgens Luc. 2,9-15 traden engelen boven de velden van Betlehem op in de gecombineerde functie van boden en hovelingen. Verder zijn zij, duidend of dienend, aanwezig bij of na Jezus' doop, bekoring, verrijzenis en hemelvaart en bij de bevrijding van »Petrus uit de gevangenis. Zoals zij als beschermers van Israël optraden (»Michaël), stonden ze ook christelijke gemeenten ter beschikking (Apoc. 2 en 3). | |
[pagina 49]
| |
Het bijbelse beeld van de engelen werd door de christenen in het volksgeloof aangevuld met laat-antieke opvattingen over genii en demiurgen, en in theologische speculaties vooral door Pseudo-Dionysius de Areopagiet (einde 5e eeuw) vermeerderd met ideeën over hun onderlinge verhoudingen en hun taken. Men kwam tot de conclusie dat engelen geen etherisch mensenlichaam bezitten, zoals sommigen stelden om hun verschijningen aan de mensen te kunnen verklaren, en dat er negen koren van engelen zijn, verdeeld in drie, in waardigheid en Godsnabijheid opklimmende orden: engelen, aartsengelen en vorstendommen; machten, krachten en heerschappijen; tronen, cherubs en serafs. De 13e-eeuwse scholastiek hield zich bezig met verregaande, vaak nutteloze speculaties over het wezen van de engelen en van de 16e tot in de 20e eeuw vermeide de katholieke volksvroomheid zich in het vertrouwen op de ‘engelbewaarder’. Over deze engelbewaarder werd overigens reeds in Mat. 18,10 en Hand. 12,15 gesproken. Vroeg-christelijke auteurs lieten hun gedachten erover gaan en Honorius van Autun (eerste helft 12e eeuw) verkondigde heldere inzichten over de engelbewaarder. De bijbel en de joods-christelijke traditie kennen vooral vier namen van aartsengelen: »Michaël, »Gabriël, »Rafaël, »Uriël (wellicht de vier in de koepelmozaïeken begin 6e eeuw in het bisschoppelijk paleis te Ravenna en in de Martorana-Maria-kerk ca. 1150 in Palermo) en de gevallen aartsengel »Lucifer. Namen voor andere aartsengelen zoals Barachiël, Jehudiël en Sealthiël kwamen sporadisch voor, maar werden gewantrouwd. Zo moesten in de 16e eeuw de namen bij de zeven afgebeelde engelen in de Santa Maria dei Angeli te Rome op last van paus Pius iv verwijderd worden. Zoals door de bijbel en de christelijke spiritualteit, wandelen en wieken engelen door de kunstgeschiedenis. Het eerst in hun functie bij de weergave van feiten uit de heilsgeschiedenis, zoals Abrahams gastvriendschap, de drie jonge mannen in de vuuroven uit Daniël 3, bij de boodschap van de Engel aan Maria en bij Jezus' geboorte, doop, verrijzenis, hemelvaart en nederdaling ter helle. Op afbeeldingen van het Laatste Oordeel en Maria's kroning ontbreken zij nooit. Verder droegen zij al vroeg - als antieke genii bij een apotheose - op sarcofagen het medaillon met het portret van de overledene (‘dogmatische sarcofaag’, begin 4e eeuw, Vaticaans Museum te Rome) en op mozaïeken en reliëfs dat van de Heer zelf (Barbarini-ivoor ca. 500; Visigotische reliëfs einde 7e eeuw te Quintanilla de las Viñas bij Burgos). De troon van de verheerlijkt voorgestelde Jezus en die van Maria omringden zij als keizerlijke hofwachten uit het Byzantijnse protocol (ivoren diptiek ca. 550 in Staatliche Museen te Berlijn). Altijd hadden zij de gestalte van jonge mannen, soms met bodestaf, meest in het gewaad van de hofbeambten (mozaïeken ca. 500-526 schip Sant' Apollinare Nuovo te Ravenna). Vleugels kregen zij pas vanaf ca. 400 en slechts een enkeling fladderde (mozaïek 432-40 triomfboog in de Santa Maria Maggiore te Rome bij de boodschap aan Maria). Nog op een miniatuur in een vermoedelijk 9e-eeuwse codex met de benedictijner regel heeft de engel die Benedictus van Nurcia inspireert, geen vleugels, evenmin als Gabriël op een paneel ca. 1490 met de Annunciatie van de Meester van de Virgo inter Virgines (Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam). In de middeleeuwen nam het aantal scènes waarin engelen optreden toe. Op vrijwel elke folie uit de Beatus-Apocalypsen van León, Gerona en Saint-Séver (10e en 11e eeuw) staan breedgevleugelde, fel gekleurde engelen. In de geïllustreerde bijbels en evangeliaria werd hun aanwezigheid minstens even sterk als in de bijbel zelf. En in andere schema's ontvingen zij nieuwe functies, zoals hulpen bij de schepping en zondeval (ivoren altaarplaats 11e eeuw in de kathedraal van Salerno en bronzen deuren van Bernward 1015 voor de Michaeliskirche, nu in de Sankt Blasiusdom te Hildesheim), assistenten bij de | |
[pagina 50]
| |
dood van Maria (boogveld ca. 1180 Senlis), muzikanten bij haar hemelvaart (Koerbecke paneel 1457), liturgen in dalmatiek en met wierookvat bij haar kroning (wandschildering ca. 1300 te Limbricht, nauw verwant aan engelen op reliëfs ca. 1250-60 in de zwikken in het zuidelijk transept van de Westminster Abbey te Londen). Bij het Laatste Oordeel steken zij de bazuinen (mozaïek 12e eeuw in de dom te Torcello; fresco's ca. 1200 uit het Catalaanse Casseres en van Orcagna midden 14e eeuw in het Campo Santo te Pisa), dragen ze lijdenswerktuigen aan (Rogier van der Weyden, kort na 1442 in het Hospice te Beaune, gewelfschilderingen ca. 1500 in het koor van de Sint-Jan te 's-Hertogenbosch; vgl. de tapisserieën 1377 van Nicolas Bataille naar kartons van Jan van Bandol te Angers) en begeleiden zij de zaligen naar het Paradijs (Provoost eind 15e eeuw in het Stedelijk Museum te Brugge). Een miniatuur in een handschrift van de Scivias ca. 1165 van Hildegard van Bingen toont concentrisch negen koren van engelen rond een mystiek goddelijk Niets (6e visioen van het 1e boek). Zoals de hele bijbelse traditie over Gods wezen, waaromheen gecompliceerde cherubs en zesvleugelige serafs dienen (Jes. 6; Ez. 1 en 10; Ps. 18,11), uitmondt in Apoc. 4, zo leidde een lange weg met iconografische staties tot het middeleeuws hoogtepunt, de voorstelling van de Majestas Domini (»Evangelisten) op titelpagina's van bijbelcodices, in absiskalotten en vooral op en om boogvelden met hun engelenkoren: vanaf het fresco in Bawit (6e eeuw, Cairo) via Karolingische miniaturen (Sacramentarium van Metz ca. 870) of een Jesaja-commentaar uit Reichenau (eind 10e eeuw) tot een fresco 1123 uit de San Clemente te Tahull (nu in het Montjuich-museum te Barcelona) en de timpaan ca. 1110 van de Saint-Pierre te Moissac. Op al deze scheppingen herinneren de vier gevleugelde wezens of dieren aan de cherubs van Ezechiël en de ijle serafs van Jesaja. In het Oosten - minder vaak in het Westen (Maurinus-schrijn ca. 1170 voor de Sankt Pantaleon, nu in de Sankt Mariakirche te Keulen) - werden deze hoogste engelen vooral in de kerkkoepels afzonderlijk afgebeeld (fresco's van Feofan Grek ca. 1370 in de Verlosserskerk te Novgorod). In het Westen gaf men de voorkeur aan bazuinende hemelingen aan pijlers en kapitelen zoals in de Sainte-Foy 12e eeuw te Conques (Auvergne) en in Straatsburg 1220-25. De cherubs van de ark van het verbond (Ex. 25,16-22) zijn afgebeeld op de absismozaïek in de villakerk van Thedodulf te Germigny-des-Prés (begin 9e eeuw). Een soms gekruisigde Christus-cherub verleent de stigmatisatie aan Franciscus van Assisi op vele weergaven (Lorenzetti, fresco tweede kwart 15e eeuw in de benedenkerk te Assisi). In de late middeleeuwen en in de renaissance verdrongen zich de engelen in de illustraties van heiligenlevens, legenden, stichtelijke teksten en kronieken. Met veel gevoel waren zij betrokken bij lief en leed, waardoor zij vermenselijkten: zij verzorgden muziek en dans bij Jezus' geboorte (Botticelli ca. 1500), tranen bij zijn kruisdood (Giotto, fresco 1303-05 Arena-kapel te Padua), bezorgdheid in de 15e-eeuwse Ars Moriendi en ontelbare malen vreugde en bewondering rond de tronende Maria, Regina Angelorum (Meester van de André-Madonna ca. 1490). Zij hielpen mensen bij religieuze twijfel, zoals op een paneel van Pacher 1475-80 aan het ‘kerkvaderaltaar’: een engel toont de, aan de eucharistie twijfelende heilige Wolfgang van Regensburg Jezus' hart in een monstrans. Zij hielpen ook bij materiële zorgen, zoals op een paneel 1521 aan het Annenaltar in Annaberg bij Zwickau: engelen wijzen de naar erts zoekende boeren de schatten in de aarde. En terwijl op een miniatuur ca. 1440 in het Getijdenboek van Catharina van Kleef het lijk van een overledene boven het te delven graf staat, vechten boven hem rond het boek van de goede en slechte daden zijn engelbewaarder en een duivel om het bezit van zijn ziel. In de randversiering treurt en bidt zijn weduwe. Ook ontstond in de genoemde periode een uiterlijke verscheidenheid onder de engelen: | |
[pagina 51]
| |
kinderengelen en steeds meer gevleugelde kleuterkopjes of putti, mannen-engelen in liturgische gewaden (bij Memling en Van Eyck) en beeldschone meisjes in modieuze kledij (Verrocchio, schilderij met Tobias ca. 1470; Melozzo da Forli, hemelvaart-schilderij ca. 1477-81). Vaak hingen zij als vleermuizen in hun gewelven aan de barokke koepels zoals op en rond de schildering van Maria's hemelvaart van Legnani ca. 1640 in de Santa Maria Assunta te Varese in Lombardije. Soms voer er nog een robuuste geestelijke macht door de ruimte (Titiaan en Tintoretto, schilderijen met de Annunciatie resp. ca. 1540 en 1570; Rembrandt, Tobias-paneel 1637), maar toen was het afgelopen met de vitaliteit op aarde van de hemelse wezens. In de 18e en 19e eeuw dienden zij nog als stoffering, toeterend op kletsnatte hemelwolken in bombastische gewelfscènes (Giuseppe en Stefano Danedi, koepelfresco's ca. 1650 te Varallo). Daarna vervielen de voorstellingen tot smakeloze sentimentaliteit, vooral die van de engelbewaarder: al bij Guercino schilderij 1640 en Tournier ca. 1650, maar vooral in de kerkelijke volkskunst zoals op bidprentjes (Crayenschot, bidprentje van Lodewijk xvi 1793). Toch waagden in de jaren '30 van deze eeuw Rouault en Saetti zich nog aan een engelbewaarder. De prerafaëlieten ontdekten weer echte engelen (Burne-Jones, Holy Grail, ca. 1890; Rossetti op zijn Annunciatie 1850). Barlach in zijn werken uit 1927 en 1928) en Klee met zijn angelologie in beeld (Angelus Dubiosus, Angelus Novus, Vergeszlicher Engel, Zweifelnder Engel, Altklugerengel) vonden nieuwe sterke vormen. Katholieken herkauwden het thema (bijvoorbeeld een Michaël uit het atelier van Cuypers begin 20e eeuw, in het Bisschoppelijk Museum De Beyaard te Breda), kwamen soms tot een knappe ontlening (Johanna Brom, tabernakeldeuren ca. 1935 in de Sint-Gregoriuskerk te Almelo) of stileerden naar beste vermogen (Sengers ca. 1930, een engel met duiven). Bij Chagall zijn engelen inspiratiegeesten voor kunstenaars en ge-Ignaz Günther, Engelbewaarder, houten beeld, 1774. Bürgersaal, München.
| |
[pagina 52]
| |
liefden (engel met palet 1926, 1927/28 en 1927/36; verschijning 1924/25; huwelijk 1917; de wolk 1927/28; purperen engel 1941; met trompet 1965 in de Opéra te Parijs), dragers van goddelijke missies (Jakobsladder, engel met Torah, tekeningen voor Walts Lieder und Poemen) of tekens voor wereldcatastrofen (gevallen engel, onder meer 1933 en 1947 »Lucifer). De val van de engelen werd in de eerste helft van deze eeuw uitgebeeld door Ensor, Corinth en Cocteau. Musicerende engelen inspireerden Hap Grieshaber tweede helft 19e eeuw en Gilles 1951 (Engelenconcert). Beckmann maakte in 1941 een lithografie van de engel, die ‘alle tranen van hun ogen zal afwissen’ (Apoc. 21,4) en Julio Gonzalez 1933 een engel in draadplastiek. De populaire literatuur heeft zich indringend met engelen beziggehouden. Koptische Engelenboeken (5e-7e eeuw) vol Egyptische en joods-christelijke opvattingen, waarin engelen elke uithoek van de kosmos en elk uur van de dag beheersen, hadden invloed op het volksgeloof. Middeleeuwse theologische speculaties werden wijd verbreid door het populariserende, vaak vertaalde werk van de Catalaan Eximenis 1392, Libre dels Angels. Anglicaanse auteurs zoals Heywood 1636 (het gedicht The Hierarchies of Angels), Lawrence 1646 (On our Communion and War with Angels) en katholieke zoals Serrano 1707 (Los siete Pricipes de los Angelos) en Vander Hey 1737 (Den Engel Geleyder ter zaligheid door het gebed, godvruchtige oeffeningen en christelyke gepeysen) gaven over de Reformatie heen oude ideeën door of bestendigden de malaise. Poirters schreef ca. 1655 een gedicht op zijn engelbewaarder. Een opleving ondergingen engelengestalten in Newmans Dream of Gerontius 1865. Wijdeveld publiceerde in 1935 in vrije verzen een Ode aan den engelbewaarder. Na de middeleeuwse kerk- en mysteriespelen, waarin engelen veelvuldig optraden en vanwaaruit zij in de 15e eeuw hun kostuums voor de schilders leverden, culmineerde in het barokke theater het thema van de Engelenstrijd niet zozeer in het Münchener jezuïetendrama Triumph des Heiligen Michael 1597 als wel in Vondels Lucifer 1654. Het thema werd in epische gedichten hernomen door Thomas Sturge Moore in The Loves of the Angels 1822, in La chute d'un ange van Lamartine 1838 en in Lucifero van Rapisardi 1877, elk met een eigen benadering van de stof: allegorische zelfbevrijding, romantische verlossing en satanische blasfemie van een renegaat. Rilke schreef verschillende gedichten over engelen: Die Engel en Der Schützengel 1908; An der Engel en Der Geist Ariel 1913. Sinds zijn ‘Ein jeder Engel ist schrecklich’ uit de Duineser Elegien 1913-22 en 1923 kondigde in de literatuur de komst van de engel rampen aan, bijvoorbeeld Von Hoddis' ‘Todesengel’ in Weltende 1958, of politieke onrust en onzekerheid: bijvoorbeeld in de komedie van Dürrenmatt, Ein Engel kommt nach Babylon 1953. In het kleine toneelspel The Hour-Glass. A Morality 1903 van Yeats stelt een sprookjesengel de absurditeit van religieus agnosticisme aan de kaak. Barbel 1941; Berefelt 1968; Davidson 1967; Detley en Müller 1959; Engeldarstellungen 1959; Perdrizet 1928; Rosenberg 1986; Westermann 1980; Wilson 1980; Wittschier 1988. |
|