Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdabstracte poëzieTerm uit de poëziekritiek voor het soort poëzie waarin de nadruk ligt op de klank en de visuele (vaak grafische) vormgeving, met achterstelling van de betekenis van de gebruikte woorden en de grammaticaliteit van de woordverbindingen. Abstracte poëzie sluit aan bij de abstracte of non-figuratieve beeldende kunst. Ze vindt haar oorsprong in het volkslied-1 en kinderlied (aftelrijmpje bijv.) met hun betekenisloze woordverbindingen (‘Iene, miene, mutte / tien pond grutten’). Het merkwaardige van de aanduiding ‘abstract’ is dat ze juist verwijst naar zulke concrete ervaringen als geluid en beeld. Er is dan ook een duidelijke relatie met de concrete poëzie. Na de Eerste Wereldoorlog werd veel abstracte poëzie geschreven door dadaïsten en futuristen als Hans Arp, Kurt Schwitters en de Nederlandse dichters I.K. Bonset en Paul van Ostaijen. Een goed voorbeeld van een abstract gedicht is ‘Ruiter’ uit de serie ‘Soldaten’ (1916) van I.K. Bonset (Nieuwe woordbeeldingen, ed. Schippers, 1975, p. 81). Ook de experimentele poëzie van de Vijftigers vertoont trekken van deze abstracte poëzie, vooral waar het de nadruk op klank en visuele vormgeving van hun poëzie betreft. Waar het abstracte gedicht vooral op muzikaliteit van de taal gericht is, ontstaat een vorm van poëzie die men gewoonlijk aanduidt met de term poésie pure. Men spreekt ook wel van abstracte poëzie wanneer de betekenis van het gedicht uitgedrukt wordt in symbolen, zoals in de absolute poëzie. Lit: P. Rodenko, Nieuwe griffels schone leien; een bloemlezing uit de poëzie der avantgarde (1954, 197710) R. Brinkmann, 'Abstrakte Lyrik im Expressionismus' in H. Steffen (red.), Der deutschen Expressionismus (1965).
|
|