Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdut pictura poesisEtym: Lat. poëzie als schilderkunst. Artistieke praktijk en doctrine, vooral in de periode 1550-1750, waarbij de fundamentele gelijkstelling van literatuur en plastische kunst voorgehouden werd. De twee kunsten werden als tweelingzusters voorgesteld, onontwarbaar met elkaar verbonden en gelijkaardig naar inhoud en doel: poëzie als sprekend schilderij en schilderkunst als een visueel gedicht. De benaming werd enigszins ten onrechte ontleend aan de verzen 361-362 uit Horatius’ Ars Poetica (ca. 20 v. Chr.): Ut pictura poesis; erit quae, si propius stes te capiat magis, et quaedam, si longius abstes De principiële gelijkstelling van literatuur en schilderkunst heeft grote gevolgen gehad voor de theorievorming met betrekking tot zowel literatuur als beeldende kunst in de renaissance, in het maniërisme en in de barok. Zo schrijft Vondel in zijn Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste: het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomende Poeet, gelijck het kopieeren van kunstige meesterstucken den Schilders leerling vooral waar het de opzet en de uitwerking van een stuk betreft. Zoals: de schilders in kleene beelden de gebreken en misslagen kleen rekenen; zoo openbaert zich de misstellinge en 't gebreck, naer de grootheid der personaedjen en zaecken, te grooter. Retoricale principes dringen door in de schilderkunst. Het pictorialisme in de literatuur leidt tot het gebruik van tal van schilderkunstige termen, bijv. in de tragedie, die soms geschreven lijkt met een historieschilderij als voorbeeld. Zo noemt Vondel het Pascha (1612) een ‘levende-schoon-verwighe schilderije’ en Adam in ballingschap (1664) een ‘historieschilderij’. Emblematische ‘handboeken’ als Ripa’s Iconologia (vertaald door D.P. Pers in 1644) en Van Manders Schilder-boeck (1604) werden dan ook door zowel dichters als schilders gebruikt om er hun topoi (topos) uit te halen. Het ‘realisme’ van de 17de-eeuwse genreschilderkunst dient eveneens in deze context geïnterpreteerd te worden. Genres waarin de zusterkunsten elkaar naderden, waren het beeldgedicht-2, het woordemblema en vooral het emblema. Adriaen vande Venne verwoordt het in vs.197-201 van zijn ‘Zeeusche mey-clacht’ als volgt: O lof, Poëtsche maeght! Goddinne van verstanden! Deze opvatting resulteerde, vooral tijdens de barok met zijn precieuze marinisme, in een vloed van picturaal-beschrijvende poëzie, vooral in de maniëristische traditie van Marino. Dichters traden in hun gedichten op als schilders of beeldhouwers; bekende schilders werden aangeroepen om de dichter bij te staan in het schilderen van de te verwoorden taferelen; schilderijen werden in gedichten beschreven. G.E. Lessing wees in zijn Laökoön (1766) op de imitatie als gemeenschappelijk kenmerk van poëzie en schilderkunst, maar tegelijkertijd benadrukte hij de eigen aard van beide kunsten. In de romantiek groeit de behoefte bij kunstenaars om met elkaar samen te werken, dan wel om verschillende kunstgebieden met elkaar te verenigen (Gesamtkunstwerk). Zo ontstond naast het ‘ut pictura’ het ‘ut musica poesis’: de opvatting van poëzie als muziek. Verlaine en Kloos zijn voorbeelden van deze richting. De idee van ‘ut pictura poesis’ bestond reeds in de Oudheid (Simonides van Kos, 6de eeuw v. Chr.) en ook later dook telkens weer de wens op bij verschillende schilders en schrijvers om elkaar als model te beschouwen. Zie ook intermedialiteit voor een moderne en verbrede invulling van het begrip. Lit: G. Brom, Schilderkunst en litteratuur in de 16e en 17e eeuw (1957) R.W. Lee, Ut pictura poesis; the humanistic theory of painting (1967) Tot lering en vermaak; betekenissen van Hollandse genrevoorstellingen uit de zeventiende eeuw, (catalogus Rijksmuseum 1976) Horatius, Ars poetica, ed. P.H. Schrijvers (1980), p. 78 God en de goden (catalogus Rijksmuseum 1981) K. Porteman, ‘Geschreven met de linkerhand? Letteren tegenover schilderkunst in de Gouden Eeuw’ in M. Spies e.a. (red.), Historische letterkunde; facetten van vakbeoefening (1984), p. 93-113 H. Vekeman & J. Müller Hofstede (red.), Wort und Bild in der niederländischen Kunst und Literatur des 16. und 17. Jahrhunderts (1984) Ut pictura poesis, themanummer van Word and image (1985) H. Markiewicz, ‘Ut Pictura Poesis. A history of the topos and the problem’ in New literary history (1986-1987), p. 559-581 A.T. Ciecko, ‘Literature and the visual arts: the postmodern ut pictura poesis’ in Yearbook of interdisciplinary studies in the fine arts (1992), p. 441-452 D. Marshall, ‘Literature and the other arts: ut pictura poesis’ in H.B. Nisbet & C. Rawson (red.), The Cambridge history of literary criticism, IV: The eighteenth century (1997), p. 681-699 M.A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Ut pictura poesis? De paragone tussen dicht- en schilderkunst bij Jan Vos en Jan Six van Chandelier’ in Nederlandse letterkunde 6 (2001) 2, p. 101-112 R. Dekoninck, A. Guiderdoni-Bruslé & N. Kremer (red.), Aux limites de l'imitation. L' ut pictura poesis à l'épreuve de la matière (XVIe-XVIIIe siècles (2009).
|