Lexicon van de jeugdliteratuur
(1982-2014)–Jan van Coillie, Wilma van der Pennen, Jos Staal, Herman Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||
Literaire benaderingdoor Anne de VriesBij een literaire benadering worden kinderboeken beoordeeld als kunstwerk. De criticus hanteert in principe dezelfde maatstaven als bij literatuur voor volwassenen, waarbij onder meer aandacht wordt besteed aan stilistische aspecten, compositie en oorspronkelijkheid. Sinds het ontstaan van deze benadering, tegen het midden van de negentiende eeuw, is haar invloed tamelijk constant. Net als de → benadering vanuit het kind treedt zij het duidelijkst op de voorgrond in reacties op een → pedagogische benadering. | ||||||||||
UitgangspuntenDe literaire benadering van kinderboeken moet, zeker historisch, gezien worden als de tegenpool van de pedagogische benadering. Door kinderboeken als kunstwerk te beoordelen distantieert men zich van het moralisme dat de geschiedenis van de jeugdliteratuur zo lang bepaald heeft. De nadruk op de moraal leidde niet alleen tot verwaarlozing van literaire eisen, maar bevorderde zelfs een stereotiepe karaktertekening en een clichématige plot. Voor de vertegenwoordigers van de pedagogische benadering was dat geen bezwaar: kinderboeken dienden immers ter lering en niet tot vermaak. De vertegenwoordigers van de literaire benadering kennen aan kinderboeken een andere functie toe, die veel complexer is. Deze ‘esthetische’ functie wordt in hun beschouwingen nooit rechtstreeks gedefinieerd; zij doen een beroep op de literaire inzichten van de lezer, wat ruimte openlaat voor individuele verschillen. Lezen wordt gezien als een creatief proces: iedere lezer creëert zijn eigen boek, vanuit zijn eigen ervaringen en zijn eigen emoties. De benadering van jeugdliteratuur is niet formeel, maar functioneel: de literaire eisen staan niet in dienst van een abstracte literaire waarde, maar van de beleving van het lezende kind. Men besteedt dan ook de meeste aandacht aan elementen die rechtstreeks verbonden zijn met die beleving: karaktertekening, plot (een onderhoudend, ‘spannend’ verhaal, waarin veel gebeurt), levendig taalgebruik. Na 1970 is hiernaast een ‘zuiver literaire’ benadering ontstaan, gebaseerd op een autonome literatuuropvatting. De vertegenwoordigers hiervan richten zich op de literaire waar- | ||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||
de als zodanig, los van de beleving van de beoogde lezer. Daarbij wordt de nadruk gelegd op andere aspecten: oorspronkelijkheid en een hechte compositie, waarin ieder element betekenis heeft. In aansluiting op dit laatste punt wordt meer aandacht besteed aan de interpretatie: men is niet tevreden met een boeiend verhaal, maar verlangt dat er een diepere betekenis aan toegekend kan worden. | ||||||||||
GeschiedenisDe literaire benadering ontstond in de negentiende eeuw als reactie op de moralistische kinderboeken van de → Verlichting. De kindergedichten van Van Alphen werden in recensies ook wel geprezen om hun poëtische kwaliteiten, maar de nadruk lag op de ‘nuttige lessen’ die ze bevatten. En bij zijn navolgers, die meestal minder talent hadden, bleek een goede moraal voldoende te zijn voor een aanbeveling. Na 1830 komt daar verandering in. Niet alleen worden de moralistische kinderboeken door steeds meer critici ‘onkinderlijk’ genoemd, men gaat ook meer literaire eisen stellen. Zo merkt Potgieter in een recensie van enkele kinderboeken op dat ‘een edel doel geen vrijbrief is voor gebrekkige kunst’. Bij Busken Huet vinden we vrijwel dezelfde opvatting: hij vindt dat een kinderdichter gerust mag moraliseren, zolang hij maar de goede toon weet te treffen: ‘alles [komt] op de inkleeding aan’. Ook De Genestet - in zijn befaamde lezing over kinderpoëzie - stelt in de eerste plaats literaire eisen, waarbij hij veel aandacht besteedt aan de eisen van kinderen, want ‘zy-zelve zijn in deze toch maar de beste recensentjens’. Aan het eind van de negentiende eeuw was er een sterke opleving van de pedagogische benadering. De reactie liet niet lang op zich wachten. Een van de felste bestrijders van elke neiging tot ‘opvoederigheid’ was Theo Thijssen, die het in 1905 in De Nieuwe School opnam voor het kinderboek als kunstwerk: ‘Een kinderschrijver moet schrijver zijn.’ Uit zijn recensies blijkt dat hij hoge eisen stelt aan het literaire vakmanschap. Toch verdedigt hij geen verheven kunstopvatting: hij kiest partij voor de kinderen en kan zich uitstekend verplaatsen in hun literaire voorkeur. (Hij neemt het bijvoorbeeld op voor avonturenromans en boeken als Dik Trom en School-idyllen, die door vertegenwoordigers van de pedagogische benadering werden afgewezen.) Bij andere vertegenwoordigers van deze benadering vinden we dezelfde opstelling. Dat wil niet zeggen dat zij de voorkeur van kinderen klakkeloos volgen. Een negatief oordeel is soms alleen gebaseerd op literaire argumenten, zonder dat men zich afvraagt of kinderen het boek misschien toch wel mooi vinden. Maar bij een aanbeveling houdt men altijd rekening met kinderen: het is | ||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||
niet voldoende dat een kinderboek ‘kunst’ is, het moet ‘kunst voor kinderen’ zijn. Er valt dan ook geen duidelijke grens te trekken tussen de literaire benadering en de benadering vanuit het kind. Dat geldt ook voor de volgende generatie. Annie Schmidt pleit in Van Schuitje varen tot Van Schendel (1954) voor kinderboeken die met talent geschreven zijn, maar zij voegt er meteen aan toe dat die hun uitwerking missen als ze niet aansluiten bij de emotionele behoeften van het kind. Overigens waren de tegenstellingen na 1930 niet zo sterk. Dat veranderde na 1970, toen veel critici zich weer concentreerden op morele en maatschappelijke maatstaven (een gevolg van de maatschappelijke ontwikkelingen in de jaren zestig, die een opvallende mentaliteitsverandering hadden veroorzaakt). Net als in het begin van deze eeuw was dit aanleiding tot een heftige discussie, waarin weer nadrukkelijk werd gepleit voor een literaire benadering. Het duidelijkst is dit standpunt naar voren gebracht door Guus Kuijer. In Het geminachte kind (1980) trekt hij van leer tegen de → werkgroepen, die boeken rangschikken onder het kopje ‘gebroken gezin’ of ‘doorbroken rolpatronen’. Een goed boek past nooit in dergelijke rubriceringen, zegt hij, maar helaas passen de meeste kinderboeken er wel in. Het najagen van pedagogische doelen bevordert de middelmatigheid: literair zal het kinderboek niets voorstellen zolang het als een middel in de opvoeding wordt beschouwd. Met instemming citeert hij Theo Thijssen: een schrijver van kinderboeken moet schrijver zijn - en geen opvoeder. | ||||||||||
Autonome literatuuropvattingDe opvatting dat kinderboeken literair weinig voorstellen, komt in die jaren vaker voor. In De Volkskrant verdedigde Jan Blokker in 1974 de stelling dat de jeugdliteratuur in tweehonderd jaar niets nieuws heeft opgeleverd, maar geheel bestaat uit kinderlijke pastiches van de volwassen literatuur van vorige generaties: ‘verdienstelijke nabootsing’. Het oordeel van Kees Fens, die tweemaal de boeken besprak die met een Gouden Griffel bekroond waren, is zo mogelijk nog scherper. Zijn kritiek komt steeds op hetzelfde neer: de bekroonde boeken zijn niet meer dan een aaneenrijging van gemeenplaatsen, de schrijvers ‘bezitten geen taal’ en verhaaltechnisch loopt hun werk decenniën achter. Het laatste is eigenlijk niets bijzonders, zegt hij, want het kinderboek blijft bijna altijd achter bij de ‘officiële’ literatuur. Blokker en Fens stellen zeer hoge eisen aan kinderboeken, vooral wat betreft de oorspronkelijkheid. Hun maatstaven zijn die van de literatuurgeschiedenis (en wel de geschiedenis | ||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||
van de volwassen literatuur). Bij geen van beiden vindt men enige identificatie met de beoogde lezer, die de stelligheid van het volwassen oordeel enigszins zou relativeren. In diezelfde tijd ontstond een discussie over de vraag in hoeverre men bij de beoordeling van kinderboeken eigenlijk rekening moet houden met kinderen. Voorstanders van → kinderjury's betoogden dat je de beoordeling van kinderboeken niet geheel aan volwassenen kunt overlaten: ook al proberen zij zich te verplaatsen in de beleving van een kind, zij kunnen zich nooit helemaal losmaken van hun volwassen standpunt; daarom moet men onderzoeken wat kinderen zelf van bepaalde boeken vinden. Het belang daarvan wordt algemeen erkend; er bestaat echter verschil van mening over de vraag welke waarde men moet hechten aan het oordeel van kinderen. Toen de kinderjury uit Schagen in 1977 kritiek had op de keuze van de Griffeljury, was de reactie dat kinderen nog geen oog hebben voor de literaire kwaliteit: zij zouden nog geen afstand kunnen nemen, maar alleen emotioneel op verhalen reageren; daarom is het aan volwassenen om te oordelen over de waarde van kinderboeken. Het weerwoord van een van de voorvechters van kinderjury's, Marleen Wijma, was dat kinderen wel degelijk oog hebben voor literaire kwaliteit, mits die voor hen relevant is (dat wil zeggen: mits die aansluit bij hun mogelijkheden). Hier staan twee benaderingen van literaire kwaliteit tegenover elkaar: een zuiver literaire benadering, gericht op de kwaliteit als ‘autonoom’ gegeven (overeenkomstig de visie van Blokker en Fens); en een functionele benadering, waarin de kwaliteit van een kinderboek mede afhankelijk is van de beleving van de beoogde lezers (een boek dat alleen aantrekkelijk is voor volwassenen, is geen goed kinderboek).
Na 1985 laaide deze controverse weer op, naar aanleiding van de bekroning van enkele boeken die volgens sommige critici volstrekt niet toegankelijk waren voor de beoogde lezers. Het betrof boeken met een uitgesproken literair karakter, die door veel volwassenen werden gewaardeerd om hun oorspronkelijkheid, stijl en compositie; bovendien boeken die je op meer dan één niveau kunt lezen en die dus vragen om een interpretatie, iets waartoe de meeste kinderen nog niet in staat zijn. De kwaliteit van deze boeken als zodanig is niet in het geding: de discussie gaat over de vraag of het wel kinderboeken zijn. Het eerste voorbeeld was Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom, in 1985 bekroond met een Gouden Griffel: een verhaal dat bestaat uit de koortsdromen van een | ||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||
doodziek meisje, die worden gepresenteerd als een toneelstuk over ‘Wat Er In Het Leven Te Koop Is’. Bij kinderjury's bleek vrijwel geen van de deelnemers het te begrijpen. Volgens Marleen Wijma, die de kinderjury in Schagen organiseerde, komt dat doordat het verhaal een beroep doet op een abstractievermogen dat de meeste kinderen nog niet bezitten: als je de symboliek en de subtiele overgang van droomwereld naar realiteit niet herkent, kun je het eenvoudig niet volgen. Zij vindt het daarom ‘eerder een verhaal voor volwassen jeugdboekcritici dan voor de bedoelde leeftijdsgroep’. | ||||||||||
OnderzoekIn het wetenschappelijk onderzoek van jeugdliteratuur is een literaire (literatuurwetenschappelijke) benadering betrekkelijk jong. Terwijl psychologen al in de jaren twintig begonnen met het onderzoek van de leesgewoonten en de literaire voorkeur van kinderen (in navolging van Charlotte Bühler), besteedde de literatuurwetenschap nauwelijks aandacht aan jeugdliteratuur. Het enige dat genoemd kan worden, zijn aanzetten tot een geschiedenis van het kinderboek, maar die hadden overwegend een biografisch of cultuurhistorisch karakter. Aan het kinderboek als uiting van kunst werd geen aandacht besteed. Dit gebeurde pas na 1970, toen de → structuralistische benadering werd toegepast in het onderzoek van de jeugdliteratuur. Door middel van verhaalanalyses begon men aandacht te besteden aan de samenhang van alle aspecten van vorm en inhoud. In Nederland is deze benadering vooral te vinden in scripties van studenten Nederlands (in het bijzonder aan de Groninger universiteit). Het eerste voorbeeld was de scriptie van Betske Tans-Salverda en Marleen Wijma-van der Laan, die in 1973 een globale analyse maakten van zes kinderboeken. Zij constateerden dat kinderboeken meestal eenvoudiger van structuur zijn dan romans voor volwassenen (met onder meer een voorkeur voor chronologisch vertelde verhalen), en dat het thema er vaak nogal ‘dik bovenop’ ligt. Enkele jaren later werden deze conclusies getoetst door Diederik Grit, die twee kinderboeken van Henk van Kerkwijk vergelijkt met twee romans voor volwassenen van dezelfde auteur. Hij stelt vast ‘dat een jeugdboek niet zó simpel hoeft te zijn als men vaak veronderstelt’, maar in één opzicht ziet hij - bij Van Kerkwijk - toch een belangrijk verschil met het werk voor volwassenen: de thematiek is minder complex, informatie en morele waarden krijgen meer nadruk, waardoor de diepere betekenis niet verborgen blijft in het verhaal. Het is onmiskenbaar dat de verhaalanalyse veel critici heeft gestimu- | ||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||
leerd in recensies van kinderboeken meer aandacht te besteden aan compositorische aspecten. Een deel van de huidige critici heeft dit in zijn opleiding geleerd, terwijl anderen waarschijnlijk indirect zijn beïnvloed (met name de bovengenoemde recensies van Kees Fens). Dit verklaart ook de toename - na 1980 - van recensies waarin een autonome literatuuropvatting naar voren komt.
Ten slotte moet hier melding worden gemaakt van onderzoek waarin de uitgangspunten van de structuralistische benadering worden gecombineerd met de lezersgerichte aanpak van het sociaal-wetenschappelijke onderzoek. Het gaat hierbij om de vraag welke kenmerken in literaire teksten van belang zijn voor de waardering door kinderen (c.q. bepaalde groepen kinderen, bijvoorbeeld kinderen van een bepaalde leeftijd). In Nederland is dit vooral onderzocht door Marleen Wijma-van der Laan (1981 en 1983). Een samenvatting van haar bevindingen is te vinden onder het lemma → Benadering vanuit het kind. | ||||||||||
Bibliografie(Beschouwingen van critici verschenen vóór 1980, zijn niet opgenomen. Hiervoor wordt verwezen naar de studie van De Vries (1989), die een volledig overzicht geeft.)
26 Lexicon jeugdliteratuur |
|