Lexicon van de jeugdliteratuur
(1982-2014)–Jan van Coillie, Wilma van der Pennen, Jos Staal, Herman Tromp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||
Benadering vanuit het kinddoor Anne de VriesBij een benadering vanuit het kind worden kinderboeken geïnterpreteerd of beoordeeld vanuit het perspectief van de beoogde lezers. De criticus probeert zich te verplaatsen in hun beleving van de tekst, waarbij hij zich enerzijds kan baseren op intuïtie of jeugdherinneringen, en anderzijds op de waarneming van kinderen of empirisch onderzoek naar hun voorkeuren en hun manier van lezen. Sinds het ontstaan van deze benadering, tegen het midden van de negentiende eeuw, is haar invloed tamelijk constant. Net als de → literaire benadering treedt zij echter het duidelijkst op de voorgrond in reacties op een nadrukkelijke → pedagogische benadering. | ||||||||||||
UitgangspuntenVolgens de vertegenwoordigers van deze benadering moet een kinderboek in de eerste plaats voldoen aan de behoeften van kinderen. Om kinderboeken te kunnen beoordelen moet men dus weten welke betekenis boeken voor kinderen hebben, en welke eisen zij eraan stellen. Hierbij wordt veel aandacht besteed aan de emotionele beleving van de tekst, die overigens nauw verbonden is met literaire aspecten. Om de emoties van kinderen te raken, moeten boeken voldoen aan een aantal literaire eisen, die vooral betrekking hebben op karaktertekening en plot. Vertegenwoordigers van de pedagogische benadering zetten zich regelmatig af tegen deze uitgangspunten. Zo verklaarde Ida Heijermans in 1906 dat men bij de lectuurvoorziening niet te veel rekening moest houden met de voorkeur van kinderen: zij vinden vaak de verkeerde boeken mooi; daarom moeten volwassenen toezicht houden op hun lectuur. Een soortgelijke argumentatie vindt men na 1970 in discussies over de waarde van kinderjury's: sommige critici betogen dat kinderen nog geen oog hebben voor de literaire kwaliteit, omdat ze nog geen afstand zouden kunnen nemen maar alleen emotioneel op verhalen reageren; daarom is het aan volwassenen te oordelen over de waarde van kinderboeken. Volgens de verdedigers van kinderjury's kan de waarde van kinderboeken echter niet worden losgemaakt van de beleving van de beoogde lezers: zij hoeven een boek niet van | ||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||
a tot z te begrijpen, maar ze moeten er wel door aangesproken (kunnen) worden. Om die reden besteden de vertegenwoordigers van deze benadering veel aandacht aan onderzoek naar de cognitieve en emotionele ontwikkeling van kinderen en de leesvaardigheid (in het bijzonder met betrekking tot literaire teksten). | ||||||||||||
GeschiedenisDe benadering vanuit het kind ontstond in de negentiende eeuw als reactie op de moralistische kinderboeken van de → Verlichting. Hoewel Van Alphen nog altijd werd nagevolgd, pasten zijn model-kinderen niet meer in het beeld dat men in de Romantiek van het kind had gevormd. In de Verlichting had men de mens in de eerste plaats gezien als lid van de maatschappij; en omdat een kind nog niet klaar is voor een rol in de maatschappij, werd de nadruk gelegd op wat het daarvoor moest leren. In de Romantiek werd de mens veel meer gezien als individu; en als individu is een kind al iemand: het heeft zijn eigen emoties en zijn eigen gedachten, en heeft dus recht op boeken die daarbij aansluiten. Vanuit deze opvatting geeft De Genestet scherpe kritiek op Van Alphen, die hij veel te wijs en te deftig vindt, in één woord ‘onkinderlijk’. De meeste kinderboeken zijn van zijn eigen tijd, al die ‘Zedelijke verhaaltjens voor de lieve jeugd’, voldoen evenmin aan zijn eisen. Ook het oordeel van de kinderen is meestal niet erg vleiend: ‘En zij-zelve zijn in deze toch maar de beste recensentjens!’ Een kinderdichter moet volgens De Genestet het talent hebben op een kinderlijke en tegelijk dichterlijke manier te schrijven: zó dat de kinderen het voelen en aardig vinden. Daarvoor moet hij de kinderen kennen, en delen in hun spel en hun vrolijkheid. Bij de onderwijzer Joh. A. Leopold vinden we enkele jaren later vrijwel dezelfde gedachte: wie voor kinderen schrijft, moet ‘weerspiegelen’ wat er in hen omgaat. Het moet dus iemand zijn die zijn eigen jeugd nog niet vergeten is, en kan delen in de vrolijkheid van de kinderen. De benadering heeft een nieuwe opleving als reactie op de ‘Tweede Verlichting’ rond de eeuwwisseling. Door Nellie van Kol, Ida Heijermans en anderen werd opnieuw de nadruk gelegd op de moraal die kinderen uit hun boeken moesten putten. De eerste die zich hiertegen afzet, is Jan Ligthart: volgens hem baseren deze opvoeders zich alleen op hun morele principes, en houden ze geen rekening met de aard van het kind. Om kinderen te beschermen tegen ‘kwade invloeden’ willen ze allerlei boeken weren, zoals indianenromans en zelfs Dik Trom en School-idyllen, zonder zich af te vragen welke functie die boeken voor kinderen hebben. Kort daarna levert Theo Thijssen felle kritiek op het herlevende moralisme in | ||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||
kinderboeken. Hij formuleert in de eerste plaats literaire eisen (kinderen hebben recht op échte kunst, zonder zedenlesjes), maar hij kan zich ook uitstekend identificeren met de jonge lezers. Voor Cornelis Veth is dat het voornaamste uitgangspunt: hij neemt het in 1912 op voor het plezier dat een jongen aan zijn boeken beleeft, waarbij hij vooral de avonturenromans op het oog heeft, die door bezorgde opvoeders bestreden worden. Alle drie verklaren zij uitdrukkelijk dat kinderen niet door deze lectuur bedorven worden: ze houden er juist van omdat deze boeken hun eigen fantasie weerspiegelen. Na 1930 kwam er meer aandacht voor de belangstelling van kinderen, als gevolg van het onderzoek van Charlotte Bühler en anderen. Er zijn echter grote verschillen in uitwerking. Volgens D.L. Daalder, een van de belangrijkste Nederlandse pedagogen van die tijd, mocht men de behoeften van kinderen niet uit het oog verliezen, maar kon men er ook niet zo maar aan voldoen: hij pleitte voor een scherpe censuur om verkeerde invloeden te weren. Volgens de Amsterdamse bibliothecaresse Louise Boerlage is censuur echter overbodig. Zij betoogt dat kinderen alleen uit hun boeken opnemen wat ‘aansluit op hun gevoelsleven’. Bovendien is censuur volstrekt zinloos, zegt ze: kinderen lezen toch wel wat ze willen. | ||||||||||||
Recente uitingenNa 1970 manifesteerde deze benadering zich vooral in de organisatie van → kinderjury's. Een belangrijke overweging hierbij is dat men de beoordeling van kinderboeken niet helemaal aan volwassenen kan overlaten, omdat men dan gevaar loopt boeken aan te prijzen die voor kinderen niet aantrekkelijk of zelfs onbegrijpelijk zijn: men moet nagaan wat kinderen er zelf van vinden. Kinderjury's hebben enkele malen kritiek geleverd op de keuze van de → Gouden en Zilveren Griffels, wat leidde tot polemieken over de competentie van volwassenen enerzijds en kinderjury's anderzijds. Er was nog een oorzaak waardoor in deze jaren een controverse ontstond met de literaire benadering van kinderboeken. Tot die tijd waren de literaire argumenten altijd in dienst gesteld van de beleving van de beoogde lezer; maar na 1970 werden voor het eerst beoordelingen gepubliceerd vanuit een ‘autonome’ literatuuropvatting, waarin het gaat om de literaire waarde als zodanig, los van de beleving van kinderen. Degenen die zich afzetten tegen kinderjury's, sloten zich hierbij aan. Zo betoogde Nettie Heimeriks in 1978 dat kinderen nog geen oog hebben voor de literaire kwaliteit, omdat ze nog geen afstand zouden kunnen nemen maar alleen emotioneel op verhalen reageren; daarom is het aan volwassenen om te oordelen over de waarde van kinderboeken. | ||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||
Een van de voorvechters van kinderjury's, Marleen Wijma, verdedigde de opvatting dat kinderen wel degelijk oog hebben voor literaire kwaliteit, mits die voor hen relevant is (dat wil zeggen: mits die aansluit bij hun mogelijkheden). Om die reden leverde zij in 1985 kritiek op de bekroning van Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom, dat bij de meeste kinderjury's in Noord-Holland op de laatste plaats was geëindigd omdat de meeste kinderen het niet begrepen. De oorzaak hiervan is volgens Wijma dat dit verhaal op een vrij abstract niveau gelezen moet worden: als je de symboliek niet herkent, kun je het eenvoudig niet volgen. En hoewel kinderjury's bestaan uit kinderen die graag lezen, bleken de meesten van hen hier niet toe in staat. Zij vindt Kleine Sofie en Lange Wapper daarom ‘eerder een verhaal voor volwassen jeugdboekcritici dan voor de bedoelde leeftijdsgroep’. | ||||||||||||
OnderzoekDe eerste die de literaire voorkeur van kinderen onderzocht, was de ontwikkelingspsychologe Charlotte Bühler. Op grond van een enquête onder Weense kinderen en hun ouders onderscheidde zij in ‘Das Märchen und die Phantasie des Kindes’ (1918) tot aan de puberteit drie fasen in de ontwikkeling van de literaire voorkeur: de Struwwelpeterfase, de sprookjesfase en de Robinsonfase. In een studie van de puberteitspsychologie, Das Seelenleben des Jugendlichen (1922), noemde zij een vierde fase: de ‘heldenleeftijd’ (zie ook: → Leesfasen). Hoewel deze fasen volgens Bühler een indruk geven van de ontwikkeling van de fantasie, hebben ze niet de pretentie van een universele geldigheid. Al in 1918 wees zij op de invloed van het milieu, en in haar artikel ‘Kunst und Jugend’ (1926), gebaseerd op een enquête onder achtduizend kinderen, liet zij zien dat er ook grote individuele verschillen bestaan. Weliswaar verloopt de ontwikkeling ongeveer zoals zij die in 1918 had geschetst, maar behalve in de sprookjesfase is er nooit een meerderheid voor een bepaald genre. Over de hele linie is er een verschuiving van sprookjes naar avonturenverhalen, maar er is geen sprake van scherp omlijnde fasen; en vanaf een jaar of tien worden de individuele verschillen steeds groter. Men mag de leesfasen van Bühler dan ook niet opvatten als een leidraad voor de lectuurvoorziening. In Das Seelenleben des Jugendlichen merkt zij wel op dat men bij de keuze van boeken in de eerste plaats rekening moet houden met de behoeften van kinderen zelf, maar zij suggereert nergens dat men daarbij de uitslag van haar enquête moet volgen; die is hiervoor ook veel te gedifferentieerd. Het onderzoek van Bühler veroorzaakte een golf van nieuwe onderzoe- | ||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||
ken. Ook in Nederland vonden enquêtes plaats naar de literaire voorkeuren van kinderen, onder andere door D.L. Daalder. Op grond hiervan kan men bijvoorbeeld een ‘Dik-Tromfase’ onderscheiden.
Hoewel Bühler alleen ingaat op psychologische aspecten van het lezen, kan men haar onderzoek ook anders interpreteren. Als belangrijkste element in de lectuur van alle leesfasen noemt zij het avontuur; alleen de voorstelling daarvan verandert. Dit betekent dat kinderen in alle fasen een voorkeur hebben voor verhalen met de volgende kenmerken: een duidelijke plot, spanning, actie, personages met een duidelijk karakter (een held die het opneemt tegen de slechterik). Kortom: de oervorm van het verhaal, met een zeer eenvoudige structuur. Gezien de beperkte literaire ervaring van kinderen is deze voorkeur heel begrijpelijk. In grote lijnen wordt deze interpretatie ook door empirisch onderzoek bevestigd. Een voorbeeld daarvan is het overzicht van de literaire eisen van kinderen van tien tot twaalf jaar, dat Marleen Wijma in 1981 samenstelde uit de beoordelingen van de kinderjury in Schagen. Spanning blijkt de belangrijkste eis. Meestal is dit gekoppeld aan een avontuurlijke handeling, maar dat is niet noodzakelijk: ook een hoge ‘zieligheidsgraad’ of dramatische situatie leidt tot een grote betrokkenheid bij het verhaal. Alles wat het verhaal onderbreekt, wordt als storend ervaren; uitvoerige beschrijvingen worden bijvoorbeeld overgeslagen. Een eenvoudige verhaalstructuur vergroot de aantrekkelijkheid: een verhaal moet een duidelijke plot hebben en het moet chronologisch verteld worden, zonder ‘open plekken’. Een duidelijke, enigszins schematische karaktertekening wordt eveneens op prijs gesteld: dat maakt het verhaal overzichtelijk. Verder constateert Wijma een voorkeur voor een conventioneel taalgebruik: moeilijke woorden onderbreken de gang van het verhaal, clichés werken versterkend. Ook dit gegeven heeft echter geen absolute geldigheid: oorspronkelijk, levend taalgebruik kan kinderen wel degelijk boeien, maar dit vereist een groot meesterschap. Al deze eisen kan men onder één noemer brengen: het verhaal moet spannend zijn, de lezer moet meegetrokken worden naar de (goede) afloop. Als aan die eisen is voldaan, gelden er enkele secundaire overwegingen. Als je iets leren kunt van een verhaal, is dat een pluspunt; humor wordt altijd op prijs gesteld. Er bestaat een duidelijke spanning tussen deze criteria van kinderen en die van literaire critici. De laatste stellen, ook bij kinderboeken, hogere eisen aan de complexiteit en de diepere betekenis van het verhaal. Zoals Wij- | ||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||
ma (1983) vaststelt, komt het nogal eens voor dat recensenten boeken aanbevelen op grond van elementen die door kinderen niet worden herkend. Zij vindt het daarom noodzakelijk dat recensenten kennis nemen van het ‘lees- en ontwikkelingsniveau’ van de beoogde lezer. | ||||||||||||
Bibliografie(Beschouwingen van critici zijn niet opgenomen. Hiervoor wordt verwezen naar de studie van De Vries (1989), die een volledig overzicht geeft.)
24 Lexicon jeugdliteratuur |
|