| |
| |
| |
Verlichting
door Willem Breekveldt
De Verlichting (Duits: ‘Aufklärung’; Engels: ‘Enlightenment’; Frans: ‘Lumières’) is een Europese cultuurperiode die valt tussen 1700 en 1800, de achttiende eeuw, en die gekenmerkt wordt door maatschappijkritiek, afwijzing van autoriteitsgeloof en een beroep op de vrije individuele rede. Daarbij kwam een algemeen vooruitgangsoptimisme: eerst nu trad de mens tevoorschijn uit de onmondigheid waarin hij door eigen schuld verkeerd had. Het Verlichtingsdenken is niet altijd vrij van wijsneuzigheid.
De Verlichting had een grote behoefte aan openbare discussie en aan institutionalisering van de publieke opinie in salons, akademies, geleerde genootschappen en tijdschriften, en was daarmee voor alles een aangelegenheid van intellectuelen (en niet de ideologie van een zelfbewuste burgerij: in de meeste Europese landen bestond die in de 18e eeuw nog niet). De meest radicale denkers worden gezamenlijk aangeduid als ‘les philosophes’; zij brachten hun denkbeelden tot uitdrukking in de Encyclopédie, ou dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers (1751-1780).
In de tweede helft van de eeuw verbreedde zich de kijk van de Verlichting op de menselijke vermogens: gewaarwording van schoonheid, morele intuïtie, sociaal instinct, sensibiliteit en sentimentaliteit werden ontdekt en verkend als manieren om met de wereld om te gaan, naast het verstand.
| |
Wereld- en mensbeschouwing
De theologie had in de voorafgaande eeuwen de grote levensvragen niet kunnen oplossen, de kerk was blijvend verscheurd, de godsdienstoorlogen hadden Europa uitgeput. Dit maakte de weg vrij voor verdraagzaamheid. De natuurwetenschappen (Newton!) hadden een opvallend succes, en hun methodologie (Francis Bacon) verkreeg daardoor gezag. Ook in andere wetenschappen kwam het tot strengere onderzoeksmethoden en vermindering van het autoriteitsgeloof.
In de wijsbegeerte domineerde het empirisme (John Locke, David Hume), dat onderzoekt in hoeverre en op welke wijze de mens kennis verkrijgt, namelijk slechts door ervaring langs de zintuiglijke weg. Tegelijk deed het empirisme daarmee een fundamentele uitspraak op het gebied van de psychologie en de opvoedkunde: mensen zouden tot op grote hoogte kunnen worden geprogrammeerd, bij voorbeeld door hun opvoeders. De voorstelling is niet zeldzaam in de 18e eeuw dat de mens een onbezield wezen is, dat alleen reageert op prikkels van
| |
| |
buitenaf; hij ervaart ze als onaangenaam en vlucht ervoor, of koestert zich eraan (Condillac, Bonnet). Helvétius meende dat de opvoeding almachtig was, De la Mettrie stelde de vraag of de ziel wel bestond. Volgens hem was de mens een machine. Het empirisme leidde soms tot absoluut materialisme, en dan ook tot atheïsme. Toch is het deïsme veel kenmerkender voor de Verlichting. Dit is een vervaagd christelijk denken, dat het bestaan van God aanneemt als Schepper van de natuur, eventueel ook nog als Wreker van onrecht en Algemene Voorzienigheid op de achtergrond. De mens bezat volgens het deïsme een natuurlijke godskennis, de openbaring bevestigde en verhelderde die. Sommigen aanvaardden de Bijbel alleen nog voorzover hij met de natuurlijke godsdienst overeenkwam. Algemeen komt de nadruk te liggen op de ethische kant van de religie: godsdienst leidt tot deugd; een maatschappij van atheïsten zou niet kunnen bestaan.
Iets anders is dat de kerk als machtsinstituut bij de ‘philosophes’ veel agressie opriep (Voltaire: ‘doodtrappen die slet’). Ook de staatsmacht werd kritisch bezien, maar aanvaard als alternatief van een permanente burgeroorlog of als collectieve verzekering tegen rampen. Het maatschappelijk verdrag waarop de staatsmacht berustte, kon door het volk worden opgezegd. Dit gebeurde in de Franse revolutie, een uit de hand gelopen poging om de ideeën van de Verlichting in de politiek te realiseren. Dat in de Verlichting de kijk op de maatschappij sterk veranderde, kwam ook tot uitdrukking in de geschiedschrijving. J.B. Vico grondvestte de sociologie, Voltaire de cultuurgeschiedenis, J.J. Winckelmann de kunstgeschiedenis.
| |
Nederland
Onder de grote namen van de Verlichting zijn geen Nederlanders, al worden de rechtsgeleerde H. de Groot en de filosoof B. de Spinoza tot de voorlopers gerekend. Natuurlijk had men in de Republiek wel deel aan de Verlichting. De Nederlanders hadden als eersten het maatschappelijk verdrag met hun vorst opgezegd, ze vormden, als republikeinen en als zelfbewuste burgerij, in Europa een moderne natie, met een tolerant klimaat; dikwijls een toevluchtsoord voor geleerden die het in hun vaderland moeilijk kregen (Descartes, Bayle, Locke). De omvangrijke, op het buitenland gerichte boekenindustrie was niet onderworpen aan censuur. Zo verschenen de hoofdwerken van Rousseau alle te Amsterdam.
Voor de verspreiding van verlichte denkbeelden is in Nederland in elk geval wel veel gedaan, waarbij remonstranten en doopsgezinden voorop gingen. Er werden in alle steden geleerde en literaire genootschappen opgericht, die de intellectuele activiteiten stimuleerden met prijsvragen, en
| |
| |
bijeenkomsten in soms fraaie eigen gebouwen (Felix Meritis in Amsterdam, Teyler's Genootschap in Haarlem). Een breder bereik had de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (1752), die ter bestrijding van de malaise aan het eind van de eeuw ook een Oeconomische Tak ontwikkelde. Speciaal op de volksopvoeding gericht was de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (1784), die bibliotheken stichtte, lesmateriaal uitgaf en onderwijs organiseerde. Behalve geleerdentijdschriften verschenen er ook in de Republiek talrijke - meer dan 70 oorspronkelijk Nederlandse - spectatoriale geschriften: een of twee keer per week verschijnende krantjes van maar 8 pagina's boekformaat, die vragen van de dag behandelden op het gebied van gedrag en moraal, en sterk cultuurverspreidend werkten.
| |
Opvoeding
Het opvoedingsdenken van de Verlichting staat onder overheersende invloed van John Locke (1632-1704). Het door hem voorgedragen empirisme en de daarbij behorende opvatting van de menselijke geest kwamen al ter sprake: alle kennis komt binnen via de zintuigen, de mens begint als een onbeschreven blad. De signalen van lust en onlust functioneren volgens Locke in de mens om deugd en geluk zo te verbinden dat de maatschappij kan voortbestaan en het algemeen geluk wordt bevorderd. In Some thoughts concerning education (1693) ontvouwt hij zijn opvoedingsprogramma nader. Er moet aandacht zijn voor de lichamelijke opvoeding: kleding, voeding, levenswijs. Zedelijke vorming is het belangrijkst. Tucht moet plaats maken voor overreding en een beroep op het eergevoel. Men moet met kinderen redeneren naar hun bevatting. De verstandelijke opvoeding dient een praktisch doel; Locke verafschuwt schoolse geleerdheid. Dit opvoedingsstelsel is individualistisch. Locke heeft kennelijk het geval voor ogen van een jongen die door een gouverneur wordt opgeleid tot een leidende maatschappelijke functie.
In heel Europa werkten deze gedachten door; zij beïnvloedden ook Jean-Jacques Rousseau (1712-1778; pedagogisch hoofdwerk Emile, ou de l'éducation, 1762), hoewel diens mensbeeld totaal van dat van Locke verschilt. Volgens Rousseau is de mens intuïtief overtuigd van God, de onsterfelijke ziel, het goede en de gemeenschap. Conventionele standsopvoeding verdringt deze natuurlijke kennis. Op belangrijke levensgebieden moet de opvoeding dan ook vooral bestaan in het weren van verderfelijke invloeden. De eerste 20 jaren van het menselijk leven deelt Rousseau in in vier perioden van elk ongeveer 5 jaar. Pas in de laatste periode komen lezen, bewuste godsdienst en moraal aan de orde. Een kind moet niet gehoorzamen, maar leren zijn zwakke positie te beseffen tegenover de harde noodzakelijkheid van het leven. De opvoe- | |
| |
ding bestaat uit een reeks leerzame ervaringen onder leiding van een gouverneur. Ze is gericht op de vorming van een harmonisch mannelijk individu in een bedorven wereld. Men dient zich overigens te realiseren dat Emile een opvoedkundige abstractie voorstelt.
Locke en Rousseau hebben beiden gewerkt op het laat-achttiende-eeuwse pedagogische Verlichtingsdenken van de Duitse Philantropijnen (G.B. Basedow, J.H. Campe, C.G. Salzmann). Overigens waren dezen vooral geïnteresseerd in de onderwijsinrichting voor de burgerklasse: op de internaatsschool, dus voortdurend in contact met leeftijdgenoten en geleid door zedelijk hoogstaande leraren en leraressen zou het kind 't best zijn jonge krachten op de wereld kunnen oefenen en ontwikkelen. De philantropijnse opvoeding is sportief, optimistisch, aanschouwelijk. Leren moet spelen zijn, kennis is deugd. In tegenstelling tot wat Rousseau leert, wordt er gehoorzaamheid geëist en een positieve moraal gepredikt.
J.H. Pestalozzi (1746-1827) kan eerst de schepper worden genoemd van de sociale opvoedingsidee. Het kind moet zich voorbereiden op zijn toekomstige dienst aan de gemeenschap, met hoofd, hart en hand. Alle opvoeding moet ‘hulp tot zelfhulp’ zijn.
Impliciet stond bij deze opvoedingstheorieën de jongensopvoeding in de eerste plaats voor de geest. Meisjes werden traditioneel voorbereid op een onderdanige rol; dit op gezag van de apostel Paulus, die de man het hoofd noemde en de vrouw het zwakke vat. Rousseau wijdde in Emile ook gedeelten aan de opvoeding van Sophie, die bestemd is Emiles vrouw te worden. Zij hoeft niet veel wereldkennis te hebben: zij is qua karakter optimaal aangelegd om de man lief te hebben en hem te koesteren in een mariage d'amour. De Philantropijnen wilden het burgermeisje wel ontwikkelen - zij namen ook meisjes op in hun instituten - maar bestemden haar toch voor een dienende rol, en een plaats in het huishouden. Vergelijk hiervoor J.H. Campes Väterlicher Rath für meine Tochter (1789), tegenhanger van zijn boek over de jongensopvoeding Theophron (1783). Het seksespecifiek karakter is een 18e-eeuwse uitvinding, die het mogelijk maakte voortaan de Paulinische argumentatie te vervangen door een norm van binnenuit: de vrouw wás zacht, receptief, emotioneel (W. von Humboldt); dit werkte de gehele 19e eeuw en een groot deel van de 20e eeuw na.
| |
Jeugdliteratuur
In Nederland vinden we vanaf 1760 opvoedkundige verhandelingen in verlichte geest. Deze geest spreekt al uit de titel van een prijsvraag van de Hollandsche Maatschappij: ‘Hoe moet men het verstand en het hart van een kind besturen om het te eeniger tijd een nuttig en gelukkig mensch te doen
| |
| |
worden?’ Ten antwoord kwamen zes verhandelingen. Het bekendste Nederlandse Verlichtingsgeschrift over de opvoeding is echter de Proeve over de opvoeding van Elisabeth Wolff-Bekker (1779).
Op het gebied van de kinder- en jeugdliteratuur bracht de Verlichting bij ons, mede als gevolg van de wending in de pedagogische opvattingen, grote vernieuwingen. Tot 1775 staat deze literatuur sterk onder Franse invloed; daarna gaat de Duitse invloed overheersen. Voor die eerste periode houd je, als alle bewerkingen naar en vertalingen van Franse boekjes worden weggeschoven, weinig over. Voor de jeugd bewerkte Bijbels (Kleine Printbijbel, 1720; Historische kinderbijbel, 1745) of boeken met leerzame plaatjes als Nieuwjaarsgift aan de jonge jeugt (1740). Nog in 1781 verscheen voor kinderen een Engelsche Tiranny, aansluitend op de in de 18e eeuw nog veel gelezen Spaansche Tiranny (1615) en Fransche Tiranny (1674). Met vaak gruwelijke details worden in deze boeken onze respectieve vijanden zwart gemaakt. Met verlichte opvoeding heeft dat nog niks te maken.
Een doorbraak op het gebied van de liedkunst was Hieronymus van Alphens Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778), die onder andere werd nagevolgd door Pieter 't Hoen, Nieuwe proeven van klijne gedichten voor kinderen (1779 en volgende) en H. Riemsnijder, Liedjes voor kinderen (1781). Voor kinderen schreef ook J. le Francq van Berkhey, Zinspelende gedigtjes op printjes (1779).
In proza kreeg de jeugd in 1782 zowel De kleine Grandisson van M.G. de Cambon-van der Werken als De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart van Elisabeth Wolff-Bekker en Agatha Deken. Voor jonge mensen schreef ook J. Hazeu (onder andere Kinderpligt in zinnebeelden, 17892; Historie der omwentelingen, 1796). Beroemd werd het godsdienstig natuurkundeboek Kleine katechismus der Natuur (1779) van ds. J.F. Martinet. Met leerzame samenspraken gevuld was het omvangrijke Onderwijs voor kinderen (1782) van W.E. de Perponcher.
Aan het eind van de eeuw begonnen ook kindertijdschriften te verschijnen: in 1788 het Weekblad voor kinderen; in 1789 De vriend der jeugd, een maandschrift. Uit 1798 is een Almanak voor kinderen bekend, die al was voorafgegaan door de Sint Nicolaas Almanach, vanaf 1769.
| |
Bibliografie
Algemeen
|
Artikel ‘Aufklärung’ in: Meyers Enzyklopedisches Lexikon. 9. Ausgabe. Mannheim usw., Bibliographisches Institut, z.j. |
Peter Gay, The enlightenment, an interpretation. 2 vols. London, Weidenfeld & Nicholson, 1970. |
Nederland
|
H.H. Zwager, Nederland en de verlichting. 2e druk. Met een inleiding van R. van Gelder. Haarlem, Fibula/Van Dishoeck, 1980. |
| |
| |
Opvoeding
|
Onderwijs en opvoeding in de achttiende eeuw. Verslag van het symposium van de Werkgroep 18e eeuw, Doesburg 1982. Amsterdam/Maarsen, APA-Holland University Press, 1983. |
B. Kruithof, J. Noordman en P. de Rooy [red.], Geschiedenis van onderwijs en opvoeding. Inleiding, bronnen, onderzoek. 2e herz. druk. Nijmegen, SUN, 1983. (Vooral blz. 139-155: J. Noordman, Pedagogische ideeëngeschiedenis) |
Jeugdliteratuur
|
H. Pomes. Over Van Alphen's kindergedichtjes. Bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de achttiende eeuw. Rotterdam, Brusse, 1908. |
D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker. Historisch-critisch overzicht van de Nederlandse kinderliteratuur. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1950. (Fotografische herdruk: Schiedam, Interbook, 1976) |
C.F. van Veen, Een bibliografische excursie op het gebied van het 18e-eeuwse Nederlandse kinderboek. In: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw, nr. 45 (1980), blz. 3-20. |
Dagmar Grenz, Mädchenliteratur. Von den moralisch-belehrenden Schriften im 18. Jahrhundert bis zur Herausbildung der Backfischliteratur im 19. Jahrhundert. Stuttgart, Metzler, 1981. |
6 Lexicon jeugdliteratuur
oktober 1984
|
|