| |
| |
| |
Literatuur en Lectuur
door H. Bekkering
In 1974 verscheen een boekje, waarin een aantal medewerkers van de Universiteit van Amsterdam beschouwingen wijdde aan het verschijnsel ‘populaire literatuur’. In datzelfde jaar verscheen ook een handelsuitgave van een scriptie over ‘massaliteratuur’, vervaardigd door een viertal studenten Nederlands aan de Universiteit van Nijmegen. Het jaar van publikatie van beide studies is niet toevallig. Het begin van de jaren zeventig laat aan de universiteiten een opvallende wijziging in literatuurbenadering zien, die het verschijnen van beide publikaties juist op dat moment verklaart.
Niet eens zo lang daarvoor maakte aan diezelfde universiteiten de zogenaamde ‘close-reading’ opgang, een methode, die de (literaire) tekst en niets dan die tekst centraal stelt. De ‘culturele revolutie’ aan het eind van de jaren zestig leidde tot een andere benaderingswijze. Er ontstond een groeiende belangstelling voor een meer literatuursociologisch georiënteerde bestudering van literatuur. In die periode vond niet alleen een democratisering plaats op bestuurlijk niveau, maar ook vakinhoudelijk. Het werd vooral maatschappelijk onjuist geacht dat men zich aan universiteiten en andere onderwijsinstellingen uitsluitend bezighield met teksten, die door een zeer klein publiek gelezen werden; vooral teksten voor een gróót publiek (streekromans, kioskromannetjes en natuurlijk strips) verdienden nadere bestudering. Dat is één verklaring voor de grotere belangstelling voor ‘populaire teksten’, een andere is een didactische. Jan Fontijn merkt op in zijn verantwoording van Populaire Literatuur dat de universitaire opleiding voor leraren Nederlands typisch literair gericht is en slechts kennis bijbrengt over de groten in de literatuur. Met als gevolg dat de beginnende leraar voor niet geringe problemen komt te staan in zijn literatuurlessen. Veel leerlingen van de in dubbele zin lagere klassen blijken verwoede lezers te zijn van boeken, die zonder veel moeite tot de triviale of populaire literatuur gerekend kunnen worden. De leraar Nederlands staat dan voor het didactische probleem een brug te slaan tussen deze lectuur en de Literatuur. Bekendheid met deze lectuur is derhalve een eerste vereiste voor geslaagd literatuuronderwijs. Het begin van een grotere aandacht voor jeugdlite- | |
| |
ratuur (en -lectuur) is vanuit dezelfde cultureel-sociale factoren te verklaren. De hausse aan publikaties op dit terrein, vooral in Duitsland, is weliswaar afgenomen, maar zij hebben toch hun
sporen nagelaten op universiteiten en lerarenopleidingen.
| |
Opvattingen
In Populaire Literatuur stelt J.J. Oversteegen vast dat het fenomeen ‘triviaalliteratuur’ of ‘populaire literatuur’ pas gedefinieerd kan worden als men een antwoord weet op de vraag wat ‘literatuur’ is. De meningen daarover verschillen echter nogal. Toch zijn er wel enkele (mogelijke) antwoorden te geven.
Wanneer de kwalificatie ‘literatuur’ aan een tekst gegeven wordt - en dat kan per historische periode verschillen -, dan blijkt dat het niet zozeer om een soortnaam gaat maar veeleer om een erenaam. De omschrijving van lectuur in het woordenboek - ‘soms tegenover literatuur gesteld als louter leesstof, zonder literaire waarde’ - laat zien dat lectuur in veel sterkere mate een soortnaam is. De toevoeging ‘louter’ impliceert immers dat ‘lectuur’ in de hiërarchie van teksten een beduidend lagere rang inneemt dan ‘literatuur’: het mist de waarde (volheid) van literatuur.
Wat dan precies die waarde van literatuur inhoudt wordt in diverse definities van het begrip niet altijd even duidelijk. Vaak vallen termen als ‘esthetische functie’, ‘taalkunst’, ‘teksten met een bijzondere betekenis’ of ‘schone letteren’ (vgl. ‘belletrie’). Erg veel helderheid verschaffen dergelijke aanduidingen niet. Overigens bevatten niet àlle definities of omschrijvingen een waarde-oordeel. Fictionaliteit, door nogal wat literatuurtheoretici als kenmerkend voor ‘literatuur’ beschouwd, zegt niets over de waarde van een werk. Dit kenmerk bezit dan ook geen onderscheidende waarde ten opzichte van lectuur: Winden waaien om de rotsen is niet meer of minder fictioneel dan De dokter en het lichte meisje van Simon Vestdijk.
Een definiërend antwoord zou wellicht in deze richting gezocht kunnen worden: onder ‘lectuur’ vallen die fictionele taaluitingen, die de kwalificatie ‘literatuur’ niet gehaald hebben. Dat niet-gehaald-hebben blijkt uit het feit dat ze niet uitgegeven zijn door erkend literaire uitgeverijen als Meulenhoff, Querido, De Arbeiderspers of Van Oorschot en (dus?) ook niet gerecenseerd zijn in de gezaghebbende dag- en weekbladpers. Deze teksten worden dan als ‘massaliteratuur’ of ‘triviaalliteratuur’ aangeduid. De inferioriteit van dergelijke teksten blijkt eens te meer uit de gegeven benamingen: het woord ‘massa’ heeft gewoonlijk een negatieve gevoelswaarde en ‘triviaal’ betekent ‘plat’, ‘alledaags’.
| |
Beoordeling
Hoe benadert men dit
| |
| |
soort teksten? Mede op basis van in Duitsland gepubliceerde artikelen over ‘Trivialliteratur’ zijn globaal drie verschillende gezichtspunten te onderscheiden, waarbij het accent respectievelijk ligt op tekstinhoudelijke of búiten de tekst gelegen factoren. De eerste groep wetenschappers tracht een esthetische hiërarchie aan te brengen op grond van inhoudelijke/formele kenmerken (bijv. D. Bayer); de tweede categorie legt de nadruk op de lezer. Kwesties als aanpassing aan de smaak en verwachtingspatroon van het publiek staan in deze aanpak centraal. De kwantiteit van de publikaties wordt sterk benadrukt. Opvallend is dat in de artikelen uit deze (wetenschappelijke) hoek afgezien wordt van ethische of esthetische beoordelingen. Waardevrij sociologisch onderzoek acht men de aangewezen weg met betrekking tot triviaalliteratuur. De derde categorie onderzoekers stelt de politieke aspecten van lectuur primair. Zij leggen een relatie tussen de culturele elite en de politiek-sociale c.q. economische elite. Macht in politieke zin zien zij niet los van die in culturele zin (complottheorie).
Kruithof, in aanpak de eerste categorie vertegenwoordigend, zegt dat in lectuur veel minder (structurele) mogelijkheden geëxploiteerd worden dan in literatuur. Zo kan bijvoorbeeld vastgesteld worden dat in literair proza in het algemeen meer variaties in de behandeling van de tijd voorkomen dan in lectuurverhalen; dat de personages meer psychologische diepte bezitten; dat er meer structurele én maatschappelijke conventies doorbroken worden. In lectuur komt men grof gesproken steeds hetzelfde verhaalverloop tegen: inleiding-verwikkeling-gelukkige afloop, waarbij de verwikkeling veelal uitsluitend tot doel heeft de spanning te verhogen. Welke personages de handeling dragen, doet er nauwelijks iets toe (boeren, dokters, jonkheren), de afloop staat vast, er is geen open einde, er is nauwelijks plaats voor verrassingen. Kruithof geeft dit schrijfprocédé deze illustratieve afkorting mee: dgav (De Gelukkige Afloop Vertragen).
Schenkt men aandacht aan gegevens buiten de tekst - de tweede en derde categorie -, dan wordt geconstateerd dat de schrijver van lectuur zijn publiek lijkt te kennen. Hij zorgt ervoor zijn lezers niet voor het hoofd te stoten. Dat publiek verwacht een bepaalde formule of variaties daarop, de schrijver levert die en verkoopt. Hij loopt zo commercieel geen enkel risico (zoals de auteur van literatuur). Hij conformeert en herhaalt zich uit economische motieven. Stijl en woordkeus worden op een publiek afgestemd dat weinig op heeft met ingewikkelde verhaalstructuren. Revolutionaire opvattingen vallen niet te verwachten van de schrijver van lec- | |
| |
tuur. Hij bevestigt bestaande maatschappelijke waarden juist omdat daarin zijn broodwinning gelegen is. Zo is lectuur te beschouwen óf als een gering vermogen van de auteur óf als een door het publiek afgedwongen simpelheid.
| |
Jeugdliteratuur en -lectuur
Dezelfde kwestie lijkt gecompliceerder wanneer jeugdliteratuur in de beschouwing betrokken wordt. Veel volwassen beoordelaars bestempelen de meeste kinder- en jeugdboeken als triviaal, vooral op grond van taal- en structuurelementen. Met behulp van romantheoretische begrippen als perspectief, tijd, ruimte, figuren is gemakkelijk aan te tonen, dat in jeugdliteraire teksten dit soort categorieën in hun meest eenvoudige vorm verschijnen: jeugdliteratuur onderscheidt zich (kennelijk) van literatuur voor volwassenen, doordat ze eenvoudiger is. Jeugdliteratuur is literatuur, maar wat minder moeilijk. Nu lijkt de moeilijkheidsgraad van teksten een wat zwak criterium. Enerzijds bestaan er vooral recente jeugdliteraire teksten, die in structureel opzicht redelijk complex zijn - Krabat (Otfried Preussler), De dagen van Olim (Miep Diekmann) -, anderzijds is het criterium van de moeilijkheidsgraad weinig exact. Er bestaat literatuur voor volwassenen, die voor de jeugd ‘leesbaar’ is (Carmiggelt, Bomans, Biesheuvel, Mensje van Keulen), terwijl er daartegenover teksten bestaan die weliswaar voor volwassenen bestemd zijn, doch door hen te moeilijk worden bevonden (Ivo Michiels, Jacq Firmin Vogelaar). In dit soort tegenspraken kan men verzeild raken wanneer de moeilijkheidsgraad van teksten als uitgangspunt genomen wordt.
De kwestie van het onderscheid ‘literatuur-lectuur’ speelt ook binnen de jeugdliteratuur een niet onaanzienlijke pedagogisch-didactische rol. Vooral stripverhalen, detectives of avonturenverhalen, en in het bijzonder meisjesboeken worden door volwassenen al snel als ‘leesvoer’, ‘cliché-literatuur’, andere benamingen met dezelfde negatieve gevoelswaarde, aangemerkt.
Nu is de veroordeling van dit soort lectuur binnen het domein van de jeugdliteratuur niet van recente datum. Aan het einde van de vorige eeuw hield Wolgast reeds een vurig pleidooi voor kwaliteit met zijn betoog over ‘das Elend unser Jugend’. In Nederland waarschuwden in het begin van de twintigste eeuw Nienke van Hichtum, Stamperius en Gerhard tegen wat zij noemden ‘sensatie-literatuur’, omdat ze van mening waren, dat dit soort teksten de jeugdige lezer ongeschikt zou maken voor het lezen van werkelijk goede (= literair en pedagogisch verantwoorde) boeken. Overbekend is vooral de in de jaren vijftig woedende hetze tegen
| |
| |
strips, met het werk van Wertham (Seduction of the innocent) als de belangrijkste exponent daarvan; hij veroordeelde vooral seks en geweld in deze tekstsoort, die hij verantwoordelijk achtte voor de door hem geconstateerde morele aftakeling van de jeugd. Exact dezelfde argumenten als bij het onderscheid tussen lectuur en literatuur voor volwassenen worden hier ten tonele gevoerd. Als kenmerken van ‘Schundliteratur’ gelden het clichématige karakter van de verbeelde werkelijkheid, de zwart-wittekening van de personages (stereotypering), een gebrek aan consistentie en waarschijnlijkheid in de ‘plot’, een sterke voorkeur voor sensatie, sentimenteel taalgebruik vooral in meisjesboeken (opvallend en wellicht kenmerkend is, dat dit genre binnen de jeugdlectuur nog steeds dominant aanwezig is, terwijl het onderscheid in jongens- en meisjesboeken in de jeugdliteratuur vrijwel niet meer gemaakt wordt). Vooral in series (Arendsoog, De Kameleon, De vijf, Inspecteur Arglistig) vindt men déze kenmerken terug. Overigens blijken vooral volwassenen zich aan dit soort lectuur te ergeren. Jonge lezers hebben er geen last van. Hun voorkeur gaat veelal uit naar de meest eenvoudige vormen van spanning en humor. Dit verklaart in sterke mate het succes van de genoemde series.
Ghesquiere duidt het succes van dit soort reeksen vooral in psychologische zin. Ze bieden projectie- en compensatiemogelijkheden: ‘de vijf’ slagen, waar anderen, meestal volwassenen, mislukken. Ook de volgende verklaring is (ontwikkelings- en lees) psychologisch van aard. Doordat elk boek in feite hetzelfde verhaal vertelt, krijgen kinderen meer en sneller vat op het geheel en genieten ze er meer van: het lezen van gelijksoortige teksten geeft de jeugdige lezer de illusie, dat hij in staat is een tekst met succes te recipiëren, met andere woorden dat hij over leesvaardigheid beschikt. Dat geeft hem niet alleen voldoening, maar klaarblijkelijk ook een gevoel van veiligheid. Dezelfde Ghesquiere geeft daarom het lezen van lectuur of serielezen een plaats in de leesontwikkeling van een kind: ‘Als we ermee rekening houden dat kinderen bij de evaluatie van teksten hun vroegere leeservaring niet echt benutten en nog niet over een overkoepelende structuur beschikken, dan hoeft het ons niet te verwonderen dat het serielezen voor de meeste kinderen een vast stadium vormt in de leesontwikkeling. Gelijksoortige teksten lijken haast een noodzaak voor het verwerven van inzicht in tekststructuren en -strategieën.’
Het grootste probleem met triviale teksten is niet zozeer dat ze slecht zijn, maar dat er betere zijn en bijna elke opvoeder wil voor zijn kind het beste. Toch is de overgang van het tri- | |
| |
viale naar het betere boek, vooral met betrekking tot jeugdliteraire teksten, slechts een graduele. Zelfs een onverdacht auteur als Roald Dahl zet in zijn Sjakie en de chocoladefabriek personages als types neer met zeer voorspelbaar gedrag; de ‘plot’ steunt op herhaling en het maatschappijbeeld kan in velerlei opzichten bevestigend of traditioneel genoemd worden: vrijgevigheid en braafheid lossen alle problemen op.
Net zo goed als binnen de literaire wereld der volwassenen bestaan er in de jeugdliteraire wereld goede, betere, minderwaardige en slechte boeken en in beide gevallen spelen naast literaire kwaliteiten emotioneel-psychologische en sociaal-culturele factoren een aanzienlijke rol. Maar toch zijn er ook verschillen, juist omdat volwassenen vaak bepalen wat kinderen lezen.
Ghesquiere vindt dat volwassenen aan jongeren voldoende ruimte moeten laten om datgene te lezen wat hen boeit. Zo krijgen ze de kansen zelf een mening op te bouwen en uit te groeien tot zelfstandige lezers. Misschien kan ook in het onderwijs het besef doordringen dat (jeugd)literatuur een cultureel-maatschappelijk verschijnsel is, waarmee iedereen, van lbo- tot gymnasiumleerling, kennis hóórt te maken. Het zelfstandig lezerschap is daarmee gediend.
| |
Bibliografie
J. Wolgast, Das Elend der Jugend. Ein Beitrag zur künstlerischen Erziehung unserer Jugend. Worms, 1950 (7e druk; oorspronkelijke uitgave 1896). |
J.W. Gerhard, Onze kinderliteratuur in de aesthetische opvoeding. Haarlem, 1905. |
N. van Hichtum, Lijst van aanbevelenswaardige kinderboeken. In: School en Wereld, jaargang 21 (1919-1920), kolom 233-240. |
W. Fronemann, Das Erbe Wolgasts (Ein Querschnitt durch die heutige Jugendschriftenfrage). Langensalza, 1923. |
F. Wertham, Seduction of the innocent. New York, 1954. |
H. Schmidt, Die Lektüre der Flegeljahre. Ein Beitrag zur positiven Bekämpfung der Schundliteratur. Duisburg-Beek, 1954. |
W. Nutz, Der Trivialroman, seine Formen und seine Hersteller. Ein Beitrage zur Literatursoziologie. Köln, 1962. |
D. Bajer, Der triviale Familien- und Liebesroman im 20. Jahrhundert. Tübingen, 1963. |
A. Hölder, Das Abenteuerbuch im Spiegel der männlichen Reifezeit. Ratingen, 1967. |
K. Ziermann, Romane vom Fliessband. Die imperialistische Massenliteratuur in Westdeutschland. Berlijn, 1969. |
G. Giessenfeld, Ein Kurs in Trivialliteratur. In: G. Giessenfeld e.a., Projekt Deutschunterricht 5, Massenmedien und Trivialliteratur. Stuttgart, 1973, blz. 177-214. |
P. Nusser, Romane für die Unterschicht. Groschenhefte und ihre Leser. Stuttgart, 1973. |
J. Fontijn, ‘Inleiding.’ In: J. Fontijn (red.), Populaire literatuur. Amsterdam, 1974, blz. 7-13. |
J. Gielen e.a., Massaliteratuur. Een onderzoek naar de schriftroman Saskia. Nijmegen, 1974. |
P. Hasubek, Der Detektivgeschichte für junge Leser. Bad Heilbrunn, 1974. |
J. Kruithof, Literatuur en Lektuur. In: J. Kruithof, Zegge en schrijve. Amsterdam, 1974, blz. 89-108. |
J.J. Oversteegen, Wat is triviaalliteratuur? In: J.
|
| |
| |
Fontijn (red.), Populaire literatuur. Amsterdam, 1974, blz. 13-34. |
H. Pleticha, Das Abenteuernbuch. In: G. Haas (ed.), Kinder- und Jugendliteratur. Stuttgart, 1974, blz. 312-334. |
H. Verdaasdonk, Triviaalliteratuur, suggesties voor een probleemstelling. In: J. Fontijn (red.), Populaire literatuur. Amsterdam, 1974, blz. 165-195. |
C. de Ruiter/B. Schut, Les in Lektuur. In: Moer, 1975/6, blz. 288-306. |
D. Gerlach e.a., Lesen und soziale Herkunft. Weinheim/Basel, 1976. |
V. Bina, Over liefde en avontuur. Een sociologische verkenning van consumptieliteratuur. Deventer, 1981. |
A. Prieger, Das Werk Enid Blytons. Frankfurt am Main, 1982. |
S. Zahn, Töchterleben. Jugend und Medien. Studien zur Sozialgeschichte der Mädchenliteratur. Frankfurt am Main, 1983. |
Z. Skreb/U. Baur (red.), Erzählgattungen der Trivialliteratur. Innsbrück, 1984. |
A. de Vries, Dik Trom en de bezorgde opvoeders. In: Bzzlletin jaargang 12 (1984), nr. 115, blz. 65-76. |
R. Ghesquiere, Het verschijnsel jeugdliteratuur. Leuven/Amersfoort, 1986 (2e druk). |
17 Lexicon jeugdliteratuur
juni 1988
|
|