lingen en leesgedrag bepalen samen de werkwijze van de docent.
Het leesgedrag van kinderen wordt bepaald door een groot aantal factoren. Purves en Beach geven hiervan de volgende indeling:
Persoonlijke factoren
- sexe (meisjes lezen bijvoorbeeld meer dan jongens, jongens hebben een voorkeur voor mannelijke hoofdpersonen);
- leeftijd (kinderen behouden heel lang voorkeur voor verhalen waarin leeftijdgenoten de hoofdrollen vervullen);
- intelligentie (volgens onderzoekingen schijnen intelligente kinderen betere leesprestaties te leveren, zij beheersen bijvoorbeeld het technisch lezen eerder dan minder intelligente kinderen);
- lees- en taalvaardigheid (de bespreking van een bepaald boek kan in een klas voor sommige leerlingen twee jaar ‘te vroeg’ en voor andere twee jaar ‘te laat’ plaatsvinden);
- psychische behoeftes (‘needs’) (kinderen lezen om bepaalde behoeftes te bevredigen, veiligheid, geborgenheid, fantasie e.d.).
Door de omgeving bepaalde factoren
- beschikbaarheid van boeken (een lage leesinteresse correlleert vaak met het ontbreken van boeken thuis of met de afwezigheid van bibliotheken);
- sociaal-economische factoren (onderzoekingen hebben aangetoond dat er een nauwe samenhang bestaat tussen sociale klasse, opvoeding, taalgebruik en leesvaardigheid);
- docenten en ouders (hun rol is van belang bij het beschikbaar stellen en stimuleren tot lezen van boeken);
- leeftijdgenoten (schijnen de meeste invloed te hebben op leesvoorkeuren van kinderen).
De genoemde factoren zijn wel te onderscheiden maar niet te scheiden.
De meeste onderzoeken naar het leesgedrag van kinderen hebben betrekking op grote groepen kinderen. De docent-moedertaal staat voor de taak het leesgedrag in zijn klas(sen) te bepalen. Daar in één klas het leesgedrag zeer verschillend kan zijn, menen veel didactici dat het onmogelijk is klassikaal literatuuronderwijs te geven of een leerplan voor het literatuuronderwijs samen te stellen.