| |
| |
| |
Structuralistische benadering
door Harry Bekkering
In het midden van de jaren zestig werd de structuralistische bestudering van de literatuur tamelijk populair. Toen de universiteiten, om redenen van cultuursociologische aard (literatuur-lectuur), meer aandacht gingen besteden aan jeugdliteraire prozateksten, werden ook deze teksten aan eenzelfde analytische benadering onderworpen.
Voor een antwoord op de vraag waarom dat zinvol werd geacht is een kort historisch overzicht van enkele literatuurwetenschappelijke stromingen noodzakelijk.
Eind negentiende, begin twintigste eeuw was de literatuurstudie vrijwel uitsluitend biografisch georiënteerd. Vanaf de jaren twintig komt daarin een wending. In Oost-Europese landen ontstond in die periode vooral belangstelling voor de algemene kenmerken van ‘het literaire’, terwijl in West-Europa en iets later in de Verenigde Staten stromingen opkwamen, die zich voor alles bezighielden met de analyse, de interpretatie en evaluatie van het afzonderlijke literaire werk. Dergelijke benaderingen worden als ergocentrisch betiteld: het werk (Grieks: ergon) staat centraal.
De aanhangers van deze richtingen stonden dan ook een zogenaamde werkimmanente benadering voor: de criticus/wetenschapper bepaalt zich bij de bestudering van het literaire werk tot de tekst. Biografische en historische gegevens worden zoveel mogelijk buiten beschouwing gelaten. Het literaire werk moet voor zichzelf (kunnen) spreken.
In het bijzonder het werk van de in Amerika werkzame literatuurbeschouwers, aangeduid met de naam New Critics, is van grote invloed geweest op de literatuurwetenschap en de literaire kritiek in Nederland. Deze groep verzette zich tegen de ook in Amerika overheersende historische en biografische literatuurstudie en tegen impressionistische literatuurkritiek. Zij waren de mening toegedaan, dat alleen door de analyse van de structuur van het literaire werk de eigenlijke betekenis van dat werk duidelijk gemaakt kon worden. Ze beschouwden het kunstwerk als een voltooide eenheid, een esthetisch verschijnsel, dat na zijn voltooiing los van zijn maker beschouwd mag worden.
De grote verdienste van de New Critics is geweest, dat zij aandacht
| |
| |
voor de tekst gevraagd hebben. Van groot belang is ook dat enkelen onder hen zich veel moeite getroost hebben hun analyses toegankelijk te maken voor een breed publiek van studenten en scholieren.
| |
Nederland
Het tijdschrift Merlijn, dat onder redactie van J.J. Oversteegen, K. Fens en H.U. Jessurun d'Oliveira van 1962 tot 1966 verscheen, kan als het Nederlandse vervolg op de ideeën van de New Critics gelden. Dit tijdschrift propageerde evenals zijn Amerikaanse voorbeelden een literatuurbeschouwing die het literaire werk centraal stelt. In de redactie bestond weinig of geen systematische aandacht voor literaire communicatie en de gerichtheid op de tekst zelf ging vergezeld van de overigens vrij soepel gehanteerde opvatting, dat de interpretatie in feite vooral behoorde te berusten op gegevens die de literaire tekst zelf verschafte. Men claimde derhalve voor het literaire werk een grote mate van autonomie. Merlijn hield zich dus bezig met het strikt eigensoortige karakter van literatuur. De literaire analyse en het daaruit voortvloeiende waardeoordeel is het doel van de criticus. Om een voorbeeld te geven: redacteur Oversteegen achtte voor zijn literaire waardering van de Max Havelaar opbouw en samenhang bepalend. Eenheid en consistentie in compositie, stijl en psychologie worden zo de waarderingscriteria bij uitstek.
Het zal duidelijk zijn dat voor de Merlinisten - want het tijdschrift kreeg al snel, vooral aan de universiteiten, een groot aantal aanhangers - de enig ware benadering van het literaire werk de structurele analyse is. Structuur, zo luidde hun definitie, is ‘de unieke samenhang van alle aspecten van vorm en inhoud’. Die ‘unieke samenhang’ kan men ontdekken door middel van de close-reading: een wijze van lezen, waarbij ervan uitgegaan wordt dat elk onderdeel van een tekst een plaats inneemt - misschien wel diént in te nemen - in een zinvol samenhangende structuur.
In de Merlinistische visie kan een literair werk omschreven worden als ‘een zinvol samenhangend geheel van woorden, waarin een werkelijkheid beschreven of aanwezig gesteld wordt, die niet rechtstreeks naar een daarbuiten bestaande werkelijkheid verwijst’. Een formulering, die vooruitwijst naar het fictionaliteitsaxioma, waarop een aantal jaren later Maatje zijn literatuurbegrip liet berusten (in Literatuurwetenschap; 1970).
| |
Kritiek
De critici rond het tijdschrift Merlijn hechtten eraan controleerbare uitspraken te doen (vgl. het verzet tegen impressionistische critici). Zij streefden naar een zo wetenschappelijk mogelijke interpretatie. Maar zij gingen verder: zij meenden hun waardeoordeel te kunnen onder- | |
| |
bouwen door een beroep te doen op de analyse en de daarop gebaseerde interpretatie. Maar het probleem ligt nu juist opgesloten in de criteria van die waardetoekenning. Het is buitengewoon ingewikkeld eenheid en consistentie daadwerkelijk aan te tonen. Niet iedereen zal bijvoorbeeld steeds in dezelfde elementen en structuren eenheid en consistentie herkennen. Het belangrijkste bezwaar is evenwel, dat het Merlinistische waardeoordeel gebaseerd is op de samenhang en eenheid van het geanalyseerde werk, nádat een analyse gepleegd is, waarin men op zoek was naar die eenheid en naar die samenhang. Zo dreigen uitgangspunten van analyse en criteria voor de op die analyse gebaseerde beoordeling samen te vallen (Van der Paardt 1978). (Bij het hierboven gegeven overzicht is gebruik gemaakt van het vierde hoofdstuk, ‘Kritiek en interpretatie’ in Van Luxenburg e.d. 1981).
| |
Onderwijs
Al of niet direct samenhangend met deze ontwikkelingen verschenen in 1960 en 1966 de dissertaties van Blok (Verhaal en lezer) en Sötemann (De structuur van de Max Havelaar), proefschriften waarin één literair werk grondig structureel werd geanalyseerd. In het bijzonder het eerste werk is van grote invloed geweest op het literatuuronderwijs aan universiteiten en scholen voor voortgezet onderwijs. In diverse schoolboeken vond de ‘structuur-analytische methode’ ingang. Het meest succesvolle schoolboek dat werkte vanuit deze opvatting, werd het boek Indringend lezen 2 van Drop (1970), waarschijnlijk mede door de met zorg gekozen verhalen die erin waren opgenomen.
Zoals gezegd begon men ook aan de universiteiten aandacht te schenken aan jeugdliteratuur. In 1973 verschijnt een nummer van het tijdschrift Levende Talen, waarin een aantal Groningse onderzoeksters - Blok was daar intussen hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde geworden - jeugdliteratuur en jeugdliteraire teksten benaderden vanuit een structuur-analytische invalshoek. Zo probeert Dekkers-Akveld een definiëring van het begrip ‘jeugdliteratuur’ te geven op basis van de literatuurwetenschappelijke theorieën van Maatje, wiens handboek Literatuurwetenschap op dat moment gold als dé exponent van de autonomistische richting. Dekkers-Akveld gaat zelfs zo ver, dat zij schrijft: ‘De huidige literatuurbeschouwer behoort ergocentrisch te werk te gaan’. In haar artikel blijkt zij een voorstander van wat zij veelheidsonderzoek noemt, hetgeen wil zeggen dat zij een groot aantal jeugdliteraire werken onderzocht op structurele en stilistische eigenschappen. Zij analyseerde zestig jeugdboeken aan de hand van een aantal structuur- | |
| |
aspecten (perspectief, figuren, tijd, ruimte) en kwam tot de volgende conclusies: auctorieel vertelde verhalen overheersen binnen de jeugdliteratuur; wat betreft de personages constateert zij weinig gecompliceerde verhoudingen en geen overmaat aan zogenaamde ‘round characters’; het merendeel van de door haar onderzochte werken was chronologisch verteld; in haar materiaal werd nauwelijks (structureel) iets met het aspect ‘ruimte’ gedaan.
Tans-Salverda en Wijma-Van der Laan hebben in hetzelfde nummer van Levende Talen een onderzoek gedaan naar de mogelijkheid de structurele analyse-methode toe te passen op het jeugdboek. Hun uitgangspunten passen volledig in het tot nu toe gegeven (tijds)beeld: de werken dienen centraal te staan en bij de behandeling van die werken dient vooral aandacht besteed te worden aan de structurele aspecten. Zij stellen overigens nadrukkelijk, dat het niet in hun bedoeling ligt leerlingen reeds in de eerste klas lastig te vallen met ingewikkelde romantheoretische begrippen. Waar het hun om gaat is de leerlingen oog te laten krijgen voor de wijze van vertellen - in de meest ruime zin - in het jeugdboek. Uit het onderzoek blijkt dat het jeugdboek romantheoretisch benaderd kan worden. Door verschillende aspecten van het boek afzonderlijk te belichten en deze daarna bij de evaluatie weer samen te brengen, blijkt het mogelijk de verschillende manco's en pluspunten van het boek tegen elkaar af te wegen en zo tot een vrij objectief oordeel te komen. Ook blijkt het op deze wijze mogelijk ontwikkelingen binnen de jeugdliteratuur te vergelijken met ontwikkelingen binnen de literatuur voor volwassenen. In feite leidt hun onderzoek tot dezelfde conclusie als dat van Dekkers-Akveld: jeugdliteratuur is literatuur - bezit dezelfde eigenschappen -, is alleen eenvoudiger van structuur (zie voor bezwaren tegen deze stellingname Literatuur-Lectuur). De zin waarmee de onderzoeksters hun artikel besluiten (‘Door aan te sluiten bij de leesgewoonten van eerste klassers en door de door hen gelezen werken met behulp van de structurele analyse-methode te verduidelijken, menen wij te kunnen beantwoorden aan het doel van het literatuuronderwijs, nl. het leesplezier van de leerling vergroten en hem het nodige gereedschap te geven om na de school zelfstandig verder te kunnen lezen’), bevat een aantal elementen (‘aansluiting bij de
leesgewoonten’, ‘leesplezier’), die in de jaren die volgden centraal komen te staan in de discussie over zin en onzin van de structurele analyse.
De felste bestrijders van het gebruik van de structurele analyse in het voortgezet onderwijs waren Dietz en Meijerink met hun in 1977 geschreven artikel ‘Kinderverhalen en
| |
| |
grotemensenaanpak’. Hun bezwaren zijn vooral onderwijskundig, voortkomend vanuit op dat moment heersende ideeën, dat niet de stof maar de leerling centraal dient te staan. Zij verzetten zich tegen een structuralistische aanpak van literatuur en a fortiori van jeugdliteratuur om een aantal redenen. In de eerste plaats menen zij dat de structuuranalyse in het geheel niet aansluit bij de leesgewoonten van leerlingen in het voortgezet onderwijs; literair-theoretische begripsvorming past immers niet bij hun leeservaringen, hetgeen in de (les)praktijk dan gemakkelijk zou kunnen leiden tot een (zinloos) verbalisme. In de tweede plaats past een structuuranalyse door het streven naar convergentie van de leesbeleving en door het opsplitsen in structurele elementen niet bij het leesproces in de lagere klassen van het voortgezet onderwijs; daar komt nog bij dat jonge lezers bij het lezen van verhalen vooral gericht zijn op de inhoud en werking van het totale verhaal. Ten slotte wijzen zij de structuuranalytische methode ook af op psychologische gronden: door het identificatieproces dat de jeugdige lezer tijdens het lezen doormaakt hecht hij vooral belang aan de inhoudelijke kant van het verhaal (relaties, waarden).
Wijma-Van der Laan heeft op haar beurt weer verzet aangetekend tegen deze kritiek. Zij acht de structurele analyse onder een aantal voorwaarden een zinvolle methode om verschillende aspecten van een tekst expliciet te maken, zodat over de waardering van die tekst gesproken kan worden, te communiceren valt. De structurele analyse mag geen doel op zích zijn, maar is een (hulp)middel om greep op en begrip van een tekst te krijgen. Vormtechnische aspecten van het verhaal mogen (in het onderwijs) in geen geval de inhoudelijke verdringen. Aandacht voor de afzonderlijke elementen moet gericht zijn op de functie van die elementen in het totaal.
De conclusie dringt zich op: Het is - in het onderwijs - niet noodzakelijk en evenmin gewenst te zeer te kiezen voor één van beide componenten, tekst of lezer. Beide benaderingen moeten als complementair ten opzichte van elkaar gezien worden. Tekst- en lezersonderzoek zijn beide geboden. Door een al te lezersgerichte benadering verdwijnt de jeugdliteraire tekst als tekst en daarbij is de jeugdliteratuur als vorm van literatuur niet gebaat.
| |
Bibliografie
Rene Wellek, Austin Warren, Theory of literature. Harmondsworth, 1948 |
Norman Friedman, Point of view in fiction: the development of a critical concept. In: Publications of the Modern Language Association LXX (1955), blz. 1160 e.v. |
| |
| |
Eberhard Lämmert, Bauformen des Erzählens. Stuttgart, 1955. |
W. Blok, Verhaal en lezer. Een onderzoek naar enige structuuraspecten van Oude mensen, de dingen die voorbijgaan van Louis Couperus. Groningen, 1960. |
W.C. Booth, The rhetoric of fiction. Chicago, 1961. |
Robert Weimann, New Criticism und die Entwicklung bürgerlicher Literaturwissenschaft. München, 1962. |
F. Stanzel, Typische Formen des Romans. Göttingen, 1964. |
H. Servotte, De verteller in de Engelse roman. Een studie over romantechniek. Heideland/Hasselt, 1965. |
Tzvetan Todorov (ed.), Théorie de la litérature. Textes der Formalistes Russes. Parijs, 1965. |
A.L. Sötemann, De structuur van de Max Havelaar. Bijdrage tot het onderzoek naar de interpretatie en evaluatie van de roman. Utrecht, 1966. |
W. Drop, Indringend lezen 2. Analyse van verhalend proza. Groningen, 1970. |
F.C. Maatje, Literatuurwetenschap. Utrecht, 1970. |
H. Bonset, Een didactische aanpak van het analyseren van literaire prozateksten in havo/vwo. In: Levende Talen 284 (1972), blz. 18-26. |
A.E.M. Dekkers-Akveld, Op zoek naar de identiteit van jeugdliteratuur. In: Levende Talen 302 (1973), blz. 518-523. |
Betske Tans-Salverda, Marleen Wijma-Van der Laan, Het jeugdboek in het voortgezet onderwijs. In: Levende Talen 302 (1973), blz. 536-543. |
T. Anbeek, J. Fontijn, Ik heb al een boek. Groningen, 1975. |
R. Dietz, H. Meijerink, Kinderen en grotemensenverhaaltjes. In: Project Jeugdliteratuur 4003 (1977). |
R. Dietz, H. Meijerink, Kinderen en grotemensenaanpak. In: Project Jeugdliteratuur 4006 (1977). |
Josien Anker, Jan Boland, Jeugdboeken in de klas. Groningen, 1978. |
M. Bal, De theorie van vertellen en verhalen. Muiderberg, 1978. |
W.J. van der Paardt, Evolutie der evaluatie. In: Over Multatuli, jaargang 1 (1978), nr. 1, blz. 59-89. |
Betske Tans-Salverda, Marleen Wijma-Van der Laan, Grote mensen bedenken wat goed is voor kinderen... goed/fout. In: Project Jeugdliteratuur 4010 (1979). |
A.P. Braakhuis, Over aanpak van lectuur en literatuur. In: Project Jeugdliteratuur 4011 (1979). |
J. van Luxemburg, M. Bal, W. Weststeijn, Inleiding in de literatuurwetenschap. Muiderberg, 1981. |
Marleen Wijma, Tekstgerichte of lezer-gerichte benadering? In: Nieuw Nederlands 1 (1981), blz. 7-8. |
Irene van Adrighem, Ewald Weisz, Structuuranalyse en jeugdliteratuur. In: Tekens van lezen, Jaarboek voor jeugdliteratuur o.r.v. Marry Remery, Herman Kakebeeke, Theo Vesseur en Jacques Vos. Culemborg 1983, blz. 131-141. |
19 Lexicon jeugdliteratuur
februari 1989
|
|