De werken van Vondel. Deel 1. 1605-1620
(1927)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 265]
| |
Den Gulden Winckel der Konstlievende Nederlandersaant.aant.aant.Gestoffeert met veel treffelijcke historische, Philosophische, Poeetische morale ende schriftuerlijcke leeringen.Ga naar voetnoot*
Geciert met schoone kunstplaten oft Beeldenissen.
Vermakelyck en stichtelijck voor alle staten van Menschen.
t'Amsterdam.
Bij Dirck Pietersz inde witte pers op t'water bij d'oude brugge.Ga naar voetnoot** | |
[pagina 266]
| |
AFGEDRUKT VOLGENS DE TEKST ÈN NAAR DE PRENTEN VAN DE EERSTE UITGAVE, VERSCHENEN BIJ DIRCK PIETERSZ. PERS TE AMSTERDAM IN 1613.
Inderdaad zijn ook de platen van de oudste GULDEN WINCKEL - de enige uitgave, waarvan vaststaat, dat ze door de dichter zelf is bezorgd - hier afgebeeld naar hun staat van nà 1608, het jaar van hun laatste herdruk sinds hun eerste uitkomen in 1579 in ‘Μίκροκὀσμος Parvus Mundus’ [d.i. De Kleine Wereld]. Die herdruk geschiedde bij Pers in DE CLEYN WERELT, 1608; de oude platen waren bijgesneden en opgewerkt door Claes Jansz Visscher, en de tekst was 'n herdruk van Mr. Jan Moerman (‘De Kleyn Werelt’, 1584 Antwerpen). Deze tekst heeft Vondel bewerkt; opmerkelik is dat ie aan 't slot van de bijschriften de kristelike toepassingen van Moerman weglaat. Dit emblemenboek had de Gulden Winckelier op zijn schrijftafel liggen onder 't dichten van zijn bijschriften. Ditzelfde emblemenboek lag op de werkbank van onze clicheerder om dienst te doen bij de oordeelkundige retouche der autotypieën naar de sterk gesleten platen van de eerste ‘Gulden Winckel.’ Unger, die beweerde voor het eerst de oorspronkelike prenten van Geerardt de Jode[?] weer te geven, publiceerde als zodanig namaaksels uit DE VERNIEUWDE GULDEN WINCKEL van 1622, als duidelik bij hem de platen XXVIIII en XLIII zijn. | |
[pagina 267]
| |
Tietelblad op ware grootte naar de gravure van Pieter Serwouters
| |
[pagina 268]
| |
Voor-redenGa naar voetnoot+DE DRUCKER WENSCHT ALLE KUNSTlievende Nederlanders eeuwich heyl ende welvaren.1 Als eener (waerde Nederlanders) dese vraghe onder ander worde voor-Ga naar voetnoot1 2 gestelt, wat hy achtede in de wereld meest te blincken? antwoorde, de 3 Son: nochtans, seyde de ander, en kunnen de blinde de Sonne niet sien.Ga naar voetnoot3 4 soo antwoorde hy weder: zy sien hem niet, om dat zy van haer ooghen 5 berooft zijn: ey! Soo moet dan de Deughd veel meer blincken ende schijnen, 6 de welcke oock de blinden claerlijcken sien: Want als ghy de Deught hebt 7 (seyde eener) so hebt ghy alles; maer als ghy de ondeught hebt, soo en 8 hebt ghy oock niet u selven. Tot dese Deughd behooren wy ons met 9 alle naersticheyt en vlijt te begeven: ende dit is het dat de Ouden, als 10 in eenen spiegel ons (nae haere kennisse) hebben willen aenwijsen, hoe 11 wy onsen korten loop des levens best souden volbrenghen: Enighe 12 hebben door teykenen, sommighe door Fabulen, andere door treffelijckeGa naar voetnoot12 13 Philosophische en Moralische leeringen en spreucken, den Mensche tot 14 het wit des Deugds gewesen, int welcke zy verstonden haere hoogsteGa naar voetnoot14 15 gelucksalicheyt gelegen te zijn. Is dit dan van den Heydenen aenge- 16 merckt, soo behoort het veel meer van ons Christenen behertight te 17 worden, daer wy de waere Deughd, met het aenkleven van dien, zo 18 naecktelijck ende levendich voor oogen behoorden te hebben: nochtans 19 zijn wy zo traegh en sluymerigh, datmen ons der Poëten Fabulen, der 20 Philosophen Moralen ende Historien moet voordraghen, om ons alsoGa naar voetnoot20 21 totte Deughd (als met trappen) te doen opstijghen. Wij hebben hier 22 van een proeve in dit tegenwoordich Boeck voorgestelt, dienende den 23 Mensche alles tot stichtinghe en leeringhe, jae totte waere Deughd aen- 24 radende: ende tot meerder vermaeck van ons teere verstanden, is hier 25 de stomme schilderie en levende dicht-kunst (als twee gesusters, malkan-Ga naar voetnoot25 26 deren omhelsende) kunstlijcken versaemt, en het profijtelijcke by het 27 vermakelijcke ghevought; op dat, als de vlieghende en onrustige sinnen 28 door het lesen vermoeyt zijn, zy door het aenschouwen der Kunstighe | |
[pagina 269]
| |
29 beeldenissen moghen verquickt ende verheught worden: Volghende 30 hier in het ghedicht des geleerden Horatij,Ga naar voetnoot30
Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci. Dat is,
Hy heeft den rechten sin getroffen van de saeck,
Die't nutte en stichtlijck werck maeckt van een goede smaeck.
34 Dan wat isser doch treffelijcker als de kennisse ende deught der Weten-Ga naar voetnoot34 35 schappen: en, gelijck Cicero seyt, zo en is den Mensche niets aenge-Ga naar voetnoot35 36 namer, geneuchlijcker noch behaeglijcker als die selve; en contrarie so 37 en isser niet schandelijcker als d'onwetenheyt. Voorwaer wy zijn wel 38 veerdich ende naerstich tot het besorgen van onse tijtlijcke goederen,Ga naar voetnoot38 39 ghelijck den voorgenoemden Poëet seyt: 40[regelnummer]
Impiger extremos currit mercator ad Indos
Per mare pauperiem fugiens, per saxa, per ignes. Dat is,
Den wack'ren Koop'man loopt, naer Indi dorre strandt,
Om Rijckdom, en siet aen, noch water, vier, noch sandt.Ga naar voetnoot43
44 Behoorden wy dan niet veel meer totte Deughd, goede Konsten, endeGa naar voetnoot44 45 Wetenschappen (die de weyde ende het voetsel des gemoets moghenGa naar voetnoot45 46 genaemt worden) geneghen te zijn? want de lichamelijcke goederen 47 worden door de Fortuine verlooren, maer de Wetenschap blijft oock, 48 alst lichaem is gestorven. 49 Laet ons dan tesamen de Edele Wetenschap (als de Goudt-bloeme deGa naar voetnoot49 50 Sonne) volghen, op dat de waere Deught (als de Morgen-sterre) mach 51 in ons hert en gemoederen glinsteren en blinken. 52 Het sullen sich veele verwonderen, waerom ick dit Boeck met een 53 ander naeme voor den dagh brenghe, dewijl het doch onder den naem 54 van Cleyne Weereld, gedruct ende bekent is. Den selven zy tot antwoortGa naar voetnoot54 | |
[pagina 270]
| |
55 gegeven, dat ick oock een geheel ander werck voor den dagh brenghe, 56 ende daerom wel mach den naem veranderen. Ick kan my oock niet 57 genoegh verwonderen, waerom dit Boeck eerst metten naem van CleyneGa naar voetnoot57 58 Weereld is aen den dagh gekomen, daer het nochtans niet eygentlijck 59 van de Cleyne Weereld, dat is, van den Mensche, handelt, maer alleen 60 van de adjuncten of toevallen des Menschen: So heb ickt daerom lieverGa naar voetnoot60 61 ende bequaemlijcker den Gulden Winckel der Constliefhebbende Neder- 62 landers willen naemen, alsoo daer allerley waere (voor den Mensche) te 63 koop is, ende dat om kleyn gelt. 64 De Dichten heb ick geheel nieu van een Liefhebber der stichtelijcker 65 poësie (na de wijse vande Fransche dicht-maet) daer by doen maecken:Ga naar voetnoot65 66 maer van den arbeyt ende kunst sult ghy (O Liefhebbers!) selver mogen 67 oordeelen: latende evenwel het werck vanden eersten Dichter in zijne 68 kracht en weerde, lovende zijne volmaecte veerdicheyt en naerstigheyt, 69 seggende met den Kunstrijcken Mr. Albrecht Durer van Nurnbergh, 70 Er hat sein fleiss gethän. 71 Wenschende hier mede, dat ghy in alle eerlijcke en Goddelijcke weten-Ga naar voetnoot71 72 schappen mooght wassen ende toenemen.
73 Uwen dienstschuldighen Dirck Pietersz. | |
[pagina 271]
| |
Den dichter wenscht zijnen Z. Abraham de Wolf
| |
[pagina 272]
| |
Hoe hoogh hy klimmen moet, hoe leegh hy is gebleven:Ga naar voetnoot26
Vermids den Bergh waer op de Deughd stijght inde locht,
En heur gelauwert hooft maeckt inde wolcken vocht,
Zoo hooghe is en zoo steijl, jae moeylijck om bestappen,
30[regelnummer]
Langhs eenen engen pat, met gladde en slimme trappen,Ga naar voetnoot30
Vermids van duyzent nauw raeckt eenen op den t'sopGa naar voetnoot31
Van dees verheven hooghte, alwaer hem zijnen kop
Met palm bevlochten wert, tot teecken dat ten lestenGa naar voetnoot33
Een heerelijcke Kroon den klimmers is ten besten,
35[regelnummer]
Zoo hebben d'Oude noeyt noch vlijt noch moeyt gespaerd
Om wisselen in Deughd des Menschen quaden aerd:
De Philosophen oft verstandige Wijs-gieren
Vervulden tot dien eynd' het wit van hun papieren
Met meen'ge schoone les, welck als een rijck Kleynood
40[regelnummer]
Zy wirpen yeder een, om niet, in zijnen schoot,Ga naar voetnoot40
En door een God'lijck vuyr des yvers voorts gedreven
Bevestighden hun leer met een goed' heyligh leven,
Als penningen die niet van heldre munte alleenGa naar voetnoot43
Maer oprecht van alloey oock bloncken voor elck een.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Pythagor', Samos roem, ons leeret als de wijzeGa naar voetnoot45
Gebruycken soberheyd in dranck en oock in spijze.
Den goeden Socrates, onnoozel zonder schuld,
Leert ons het lastigh kruys verwinnen met geduld.
Diog'nes in zijn vat bespot het ydel wroegen
50[regelnummer]
Van onze onnutte zorge, en leeret ons genoegen.Ga naar voetnoot50
De tijdelijcke haef leert Crates den Thebaen
Om vord'ren inde Deughd' ons al geheel ontslaen.Ga naar voetnoot51-52
En Solon dadelijck vermaent ons zonderlingenGa naar voetnoot53
Met stille zedigheyd ons losse tongh te dwingen. &c.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Maer den verdurven Mensche en wast noch niet genoegh,Ga naar voetnoot55
| |
[pagina 273]
| |
Oft zijn gemoed al schoon met der Wijs-gieren PloeghGa naar voetnoot56
Dus omgespittet was: dies veel Poëten abelGa naar voetnoot57
Om leeren met genucht verzierden meen'ge Fabel,Ga naar voetnoot58
Die onder hunne schors' gemeen'lijck hielden in
60[regelnummer]
Een schoon geheymenisse oft leerelijcken zin,
Daer mede t'woeste volck al bourdigh en met jocken,Ga naar voetnoot61
Als met een lockende aes, goedwilligh wert getrocken
In s'Wijsheyds heyligh net, den Goddelijcken strick
Die ons geluckigh maeckt op eenen oogenblick.
65[regelnummer]
D'Histori-schrijvers die benevens hun voorts brachten
Al d'ou geschichten op den Altar der gedachten,Ga naar voetnoot65-66
Betoonden yeder een met menigh voorbeeld schoon
Hoet quaed zijn straffe vind en t'goede zijnen loon,
Hoe d'eene om leege valt, en d'ander is geklommen,
70[regelnummer]
Wanneer, waerom, waer door, dit al is by gekommen. &c.
Maer als ick nu te gaer het onderscheyden werck
Van alle schrijvers raep, zoo is hun oogen-merck
En doel-wit algemeen geweest het schoon bekranste
Beeld van d'oprechte Deughd, de Bruyt daer't al om danste:
75[regelnummer]
Ick volgende als op't spoor (hoo qualijck het my veughd)
Hier eenen Winckel heb geopent, daer de Ieughd
Een kostelijck Threzoor van veelderley Kleynoden,
Voor eenen kleynen prijs wert vrundlijck aengeboden:
De Dicht-kunst vindmen hier vereenight hupsch en fijn
80[regelnummer]
Met Beelden, d'wijl sy beyds Gezusters t'samen zijn,
D'een spreeckt, en d'ander zwijght; d'een klapt t'geen d'ander heelde;
t'Gedicht verklaert den zin en leerlijckheyd van't Beelde;
De Beelden zijn de stof van't vloeyende Gedicht,
En toonen yeder zoo een vrolijck aengezicht.
85[regelnummer]
Maer als ick ommezie wie met een milde ontfermenGa naar voetnoot80-85
Mijn slechte Musa voor de Schempers zal beschermen,Ga naar voetnoot86
Ick mijnen Abraham verkieze, knap en gaeuw'
Die heur vergunnen zal een liefelijcke schaeuw':Ga naar voetnoot88
| |
[pagina 274]
| |
Alreede is sy verblijd, misschien om dat den zegen
90[regelnummer]
Die hy te Roomen heeft zoo goedertieren kregen
Van zijne Heyligheyd, hy uyt zijn goedheyd pleynGa naar voetnoot91
Zal storten op heur hooft, en maecken heur gemeyn:Ga naar voetnoot92
Ey! ziet eens hoe sy lacht, om dat sy valt in handen
Des genen die verliet des Rhijns vermaerde stranden,
95[regelnummer]
En quam te Parthenop', daer Maro uyt der tijdGa naar voetnoot95
Heeft zijne sterflijckheyd den marmor toegewijd.Ga naar voetnoot96
Goedwilligh dan aenveert Maecenas mijne gunste,Ga naar voetnoot97
Die hier in meer uytmunt, als mijn geringe kunste,Ga naar voetnoot98
Omhelst mijn Zangh-Goddin, en bind alzoo te hoopGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Ons lieve Zwagerschap in eenen vasten knoop.
Den al uwen Z.Ga naar voetnoot*
I.V. VONDELEN.
| |
[pagina 275]
| |
Dirck Pietersz.
|
|